FIP 2016/296 - Sign. - Bankgarantie bij tussentijdse beëindiging van huur wegens faillissement huurder (Rb. Noord-Holland 25 november 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:11663, «JOR» 2016/245, m.nt. mr. J. van der Beek)
Aflevering 7, gepubliceerd op 08-11-2016 Interessant in deze uitspraak is het oordeel van de kantonrechter over de aanspraak van de verhuurder op diverse contractuele boetes uit een huurovereenkomst en geïncasseerd via een bankgarantie voorafgaand aan het faillissement van de huurder. De bank heeft aan gedaagde (in conventie) een bankgarantie verstrekt waarin zij zich heeft garant gesteld voor al hetgeen failliet als huurder aan gedaagde als verhuurder verschuldigd is en waarbij zij zich heeft verbonden om als eigen schuld te voldoen alle schade die gedaagde lijdt als gevolg van tussentijdse beëindiging van de huur wegens faillissement. Niet in geschil is dat de bank het bedrag dat zij uit hoofde van de bankgarantie aan gedaagde heeft voldaan, ten laste van de boedel heeft gebracht. Dat betekent dat de vorderingen van gedaagde (uiteindelijk) op de boedel zijn verhaald. Uitgangspunten bij een faillissement zijn evenwel de gelijkheid van crediteuren en de fixatie van het passief op de datum van het faillissement. Alle baten worden, behoudens enkele uitzonderingsgevallen, gelijkelijk over de (concurrente) crediteuren verdeeld en vorderingen die pas na de datum van het faillissement ontstaan, kunnen in beginsel niet in het faillissement worden ingediend. Voor wat betreft lopende huurovereenkomsten heeft de curator de keuze om de huur voort te zetten, in welk geval de huur een boedelschuld wordt, of om deze te beëindigen, in welk geval de verhuurder voor zijn contractuele aanspraken aangewezen is op de verificatievergadering. Uit HR 19 april 2013, «JOR» 2013/224, m.nt. Boekraad (Koot Beheer/Tideman q.q.) volgt dat een opzegging door de curator op grond van de Faillissementswet als een regelmatige wijze van beëindiging van de huur moet worden beschouwd die niet tot schadevergoeding verplicht. De verhuurder kan zich in dat geval niet verhalen op de bankgarantie voor de gemiste huur na afloop van de huurovereenkomst, althans de verhuurder wordt in dat geval ongerechtvaardigd verrijkt (zie Hof Amsterdam 2 juni 2015, «JOR» 2016/45, m.nt. Dullaart (Verwiel q.q./Hansteen)). Voor wat betreft de schade die de verhuurder lijdt als gevolg van het niet deugdelijk opleveren van het gehuurde door de curator, volgt uit voornoemd arrest dat die vordering niet als een boedelvordering, maar als een concurrente vordering moet worden aangemerkt. Verder kan alleen sprake zijn van verrekening met de bankgarantie als de verhuurder daadwerkelijk een opeisbare vordering op de (failliete) huurder, althans de boedel, heeft: indien dat niet het geval is, zou de verhuurder ongerechtvaardigd verrijkt zijn door het incasseren van de bankgarantie. Gedaagde heeft ten onrechte de break-boete, die zij heeft beperkt tot een bedrag van € 17.177,16, op de bankgarantie in mindering, althans ten laste van de boedel, gebracht. Blijkens de daarop ziende bepaling van de huurovereenkomst was deze boete eerst verschuldigd a) bij een beëindiging door de huurder per 1 april 2016, in welk geval b) de huurder bij aangetekend schrijven uiterlijk op 31 maart 2015 de verhuurder over zijn wens om van de optie gebruik te maken, had moeten informeren. Dat aan deze voorwaarden is voldaan, is gesteld noch gebleken. De enkele mededeling van de bestuurder van failliet achteraf dat tijdens een gesprek in januari (2014?) de mogelijkheid van opzegging aan de orde is geweest, maakt niet dat aan de contractuele voorwaarden ter zake de break-mogelijkheid is voldaan. Zou dat overigens al het geval zijn, dan kan uit de betreffende contractuele bepaling worden afgeleid dat de boete pas per 1 april 2016 opeisbaar is. De break-mogelijkheid is inmiddels doorkruist door de huuropzegging door de curator. Kortom, de break-boete is niet opeisbaar geworden, zodat van verrekening met de bankgarantie geen sprake kan zijn. Voorts valt niet in te zien op grond waarvan de break-boete als boedelschuld gekwalificeerd zou moeten worden, zodat ook op grond daarvan verrekening met de bankgarantie niet aan de orde is. Voor wat betreft de contractuele boetes wegens het niet tijdig betalen van de huur en wegens het niet stellen van de bankgarantie, geldt dat deze niet op de bankgarantie in mindering, althans ten laste van de boedel, kunnen worden gebracht. Zoals de curator, met een beroep op analoge toepassing van art. 611e Rv, heeft betoogd, zou het in mindering brengen van die boetes op de bankgarantie niet zozeer de schuldenaar (failliet) die door de boetes tot nakoming aangespoord had moeten worden, benadelen, maar vooral de overige schuldeisers. Dit, terwijl die aansporing in de gegeven (financiële) situatie feitelijk zinloos was, hetgeen gedaagde, die zeer kort na de aanmaning het faillissement van failliet heeft verzocht, bekend moet zijn geweest. Gedaagde heeft overigens ook geen schade geleden door deze niet-nakoming: de huur is vervolgens door het incasseren van de bankgarantie alsnog voldaan, terwijl het aanvullen van de bankgarantie tot het overeengekomen bedrag gegeven het faillissement toch zinloos zou zijn geweest. De boetes zijn dus niet verbeurd, althans gedaagde kan op betaling daarvan in dit faillissement geen aanspraak maken. De annotator stelt dat de vraag rijst hoe analogische toepassing van art. 611e Rv zich verhoudt tot de bankgarantie. Aangezien contractuele boetes in dat geval gedurende het faillissement niet kunnen worden verbeurd en dus niet ontstaan, is het incasseren van deze boetes via de bankgarantie evenmin aan de orde. Contractuele boetes die vóór de faillietverklaring zijn verbeurd, worden in die opvatting in het passief van het faillissement niet toegelaten. Deze boetes zijn dus wél ontstaan, maar enkel niet-verifieerbaar.