FRP 2015/236 - Sign. - Beantwoording prejudiciële vragen Woekerpolis (HvJEU 29 april 2015 inmiddels geannoteerd verschenen in «JOR» 2015/172, C-51/13)
Aflevering 2, gepubliceerd op 13-06-2015 geschreven door Strien, mw. mr. D. vanDe Rechtbank Rotterdam, waar de zaak aanhangig is, wenst in hoofdzaak te vernemen of de bepalingen van de levensrichtlijn (992/96/EEG) zich ertegen verzetten dat een verzekeringsmaatschappij op grond van algemene beginselen van Nederlands recht, zoals de “open en/of ongeschreven regels”, aan de verzekeringnemer aanvullende informatie dient te verstrekken naast de informatie die de richtlijn opsomt. Het Hof brengt allereerst in herinnering dat volgens de bewoordingen van de betrokken bepaling van de richtlijn, bijlage II bij deze laatste en de considerans ervan de aanvullende informatie waarvan de lidstaten mogen verlangen dat de verzekeraar ze verstrekt, duidelijk en nauwkeurig moet zijn en nodig moet zijn voor een goed begrip van de wezenlijke bestanddelen van de aan de verzekeringnemer aangeboden verzekeringsproducten. De verstrekking van aanvullende informatie kan dus slechts verplicht worden gesteld voor zover zij noodzakelijk is ter bereiking van het doel en voor zover de vereiste informatie voldoende duidelijk en nauwkeurig is om dat doel te bereiken en dus onder meer de verzekeraar een voldoende niveau van rechtszekerheid te waarborgen. In dit verband beklemtoont het Hof dat de lidstaten de verzekeraar niet hoeven te verplichten, aanvullende informatie te verstrekken. Het betreft hier een mogelijkheid waar de lidstaten al dan niet gebruik van kunnen maken. Het Hof merkt daarbij echter op dat de lidstaat weliswaar de toepassingsvoorschriften betreffende de verplichting tot verstrekking van aanvullende informatie als voorzien in de nationale wetgeving vaststelt, maar dat de richtlijn die verplichting nader invult door te preciseren dat die informatie de verzekeringnemer in staat moet stellen, de wezenlijke bestanddelen van de verbintenis daadwerkelijk te begrijpen, en daartoe noodzakelijk moet zijn. Het is derhalve aan de betrokken lidstaat, afhankelijk van de kenmerken van zijn rechtsorde en de specifieke situatie waarvoor hij regels wenst uit te vaardigen de rechtsgrondslag van de verplichting tot het verstrekken van aanvullende informatie te bepalen ten einde zowel een daadwerkelijk begrip door de verzekeringnemer van de belangrijkste kenmerken van de verzekeringsproducten die hem worden aangeboden als een toereikend niveau van rechtszekerheid te waarborgen. De rechtsgrondslag van een dergelijke mededelingsplicht, meer in het bijzonder de vraag of die verplichting voortvloeit uit algemene beginselen van intern recht, zoals de “open en/of ongeschreven regels”, is in beginsel irrelevant. De rechtsgrondslag moet wel overeenkomstig het beginsel van rechtszekerheid de verzekeringsmaatschappij in staat stellen met een voldoende mate van voorspelbaarheid vast te stellen, welke aanvullende informatie hij moet verstrekken en de verzekeringnemer kan verwachten. De nationale rechter kan bij de beoordeling welke vereisten moeten worden gesteld met betrekking tot de voorspelbaarheid van een dergelijke mededelingsplicht, in de beschouwing betrekken dat het aan de verzekeraar is, de aard en de kenmerkende eigenschappen van de door hem aangeboden verzekeringsproducten te bepalen, en dat deze dan ook in beginsel zou moeten kunnen vaststellen welke kenmerkende eigenschappen van die producten rechtvaardigen dat de verzekeringnemer aanvullende informatie moet worden verstrekt. Het is hoe dan ook aan de nationale rechter om te beoordelen of de “open en/of ongeschreven regels” aan die vereisten voldoen.