HIP 2015/186 - Sign. - Vernietiging beëindigingsovereenkomst (Hof Den Haag 28 april 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:1278)
Aflevering 6, gepubliceerd op 19-09-2015De verhuurder (een gemeente) heeft ‘de exploitatie van het buffet’ in een multifunctioneel complex (een dorpshuis) verhuurd. De huurovereenkomst is met wederzijds goedvinden beëindigd met ingang van 1 januari 2013 vanwege de economische crisis. De huurder heeft het gehuurde op 1 januari 2013 niet ontruimd. De verhuurder vordert de ontruiming. De huurder stelt primair dat het gehuurde kwalificeert als bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW en beroept zich op vernietiging van de beëindigingsovereenkomst, omdat die, in strijd met het bepaalde in artikel 7:293 lid 3 BW, tegelijk met een wijziging van de huurovereenkomst zou zijn aangegaan. Het hof gaat daar niet in mee. Het overweegt ‘met de [de verhuurder] is het hof [...] van oordeel dat [een] situatie [als bedoeld in artikel 7:293 lid 3 BW] zich in dit geval niet voordoet, omdat [de huurder] op 30 augustus 2012 al verzekerd was van het recht op huurgenot. De huurovereenkomst had op dat moment immers al meer dan tien jaar geduurd en was al twee keer voor bepaalde tijd voortgezet. De overeenkomst van 1 september 2010 expireerde per 1 september 2011 niet automatisch door het enkele verloop van de huurtijd en is evenmin opgezegd (vergelijk 7:300 lid 2 BW), maar in plaats daarvan stilzwijgend voortgezet. Artikel 7:230 BW bepaalt dat in zo’n geval de overeenkomst, ongeacht de tijd waarvoor zij was aangegaan, voor onbepaalde tijd wordt verlengd, tenzij van een andere bedoeling blijkt. [...] De [verhuurder] heeft dan ook terecht betoogd dat de huurovereenkomst van 30 augustus 2012 niet zozeer nodig was om het recht van [de huurder] op huurgenot vast te stellen, maar met name om met terugwerkende kracht een (onverplichte) tijdelijke wijziging van de berekening van de huurprijs vast te leggen. Voor zover [de huurder] al gevolgd zou moeten worden in diens stelling dat artikel 7:290 BW op de huurrelatie tussen hem en de Gemeente van toepassing is, leidt dat dus niet tot het door hem gewenste resultaat. Artikel 7:293 lid 3 BW stond niet aan het sluiten van de beëindigingsovereenkomst in de weg.’ Het hof voegt daar aan toe dat voor zover de huurder gevolgd zou moeten worden in zijn stelling dat artikel 7:230a BW op de huurovereenkomst van toepassing zou zijn, het beroep van de huurder op vernietiging ook niet zou slagen. De huurder grondt dat beroep op dwaling, maar daar is volgens het hof geen sprake van.