HIP 2016/66 - Sign. - Duurzame gemeenschappelijke huishouding? II (Rechtbank Oost-Brabant 14 januari 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:2)
Aflevering 2, gepubliceerd op 25-03-2016 De zoon van de overleden huurder vordert dat de kantonrechter bepaalt dat hij de huurovereenkomst tussen de huurder en de verhuurder (een gemeente) met betrekking tot een standplaats voortzet. De zoon legt daaraan ten grondslag dat sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding en dat daarmee aan de eisen van artikel 7:268 lid 2 BW is voldaan. De gemeente vordert in reconventie de ontruiming van de standplaats. De kantonrechter wijst de (conventionele) vordering toe. ‘Hoewel [de zoon] niet langer dan ruim een jaar bij zijn moeder gewoond heeft, leidt dit niet reeds tot de conclusie dat geen sprake is geweest van duurzaamheid. De samenleving is immers beëindigd als gevolg van het overlijden van zijn moeder. Dit was nog niet te voorzien bij het aangaan van de samenleving [...]. [De zoon] heeft daarnaast ter zitting naar voren gebracht dat hij tot aan zijn trouwen in een woonwagen heeft gewoond en alleen vanwege het feit dat hij geen eigen standplaats kon krijgen, in een huurwoning is gaan wonen op een steenworp afstand van de woonwagen. Het is altijd wel zijn wens geweest om in een woonwagen te wonen. In 1997 heeft hij naast de woonwagen een garage laten bouwen met het oog op zijn terugkeer. Toen de vriend van zijn moeder uit de woonwagen vertrok, was er voor hem en zijn kinderen voldoende ruimte om daar te gaan wonen, van welke gelegenheid hij dan ook gebruik heeft gemaakt. Hij deelde in de woonwagen samen met zijn kinderen de ene slaapkamer, terwijl zijn moeder de andere slaapkamer tot haar beschikking had. Uit deze stellingen, die verder niet door de gemeente zijn weersproken, is voldoende gebleken van de bedoeling van betrokkenen om de samenleving duurzaam te laten zijn. [...] Ten aanzien van de gemeenschappelijkheid van de huishouding overweegt de kantonrechter als volgt. [...] Zoals door [de zoon] onweersproken naar voren is gebracht, aten zij samen, brachten zij samen de avonden door, haalde zijn moeder de kinderen op van school en nam zij de dagelijkse verzorging voor hen op zich als [de zoon] wegens zijn werk elders verbleef, terwijl [de zoon] daarentegen zijn moeder hielp waar nodig was in verband met haar hernia. Deze wijze van samenleving komt ook overeen met de leefwijze van woonwagenbewoners, die naar algemeen bekend is juist gericht is op een gemeenschappelijke manier van samenleven. De woonwagen was ook naar deze wijze van leven ingericht. Bovendien nam [de zoon], zoals hij onweersproken heeft gesteld, de overige huishoudelijke lasten voor zijn rekening, zoals de kosten van de boodschappen en van onderhoud van de woonwagen [...].’