HIP 2016/151 - Sign. - Terugbetaling teveel betaalde huur (Hoge Raad 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1052)
Aflevering 5, gepubliceerd op 29-07-2016 De kantonrechter heeft de huurder van een bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW in 2005 veroordeeld tot betaling van de door de verhuurder gevorderde huurverhoging en tot betaling van het verschil tussen de oude en de nieuwe huur. Het hof heeft het vonnis bekrachtigt. De Hoge Raad heeft het arrest in 2010 vernietigd en heeft de zaak verwezen. Het hof heeft de door de verhuurder gevorderde huurverhoging vervolgens alsnog afgewezen. De huurder (althans de partij aan wie zij haar vordering heeft gecedeerd) vordert terugbetaling van de te veel betaalde huur. De verhuurder beroept zich op verjaring (artikel 3:309 BW). De Hoge Raad gaat daar niet in mee: ‘In een geval als het onderhavige, waarin een partij bij vonnis is veroordeeld tot betaling, tegen welk vonnis hij hoger beroep heeft ingesteld, is, hangende het appel, de vordering tot terugbetaling van hetgeen op grond van het vonnis in eerste aanleg is voldaan, niet toewijsbaar, aangezien toewijzing onverenigbaar zou zijn met de rechtskracht van dat vonnis, terwijl het hoger beroep juist de strekking heeft dat dit vonnis wordt vernietigd en daardoor de vordering tot terugbetaling ontstaat. Die partij is derhalve niet daadwerkelijk in staat haar (op dat moment nog toekomstige) aanspraak geldend te maken. De terugwerkende kracht die toekomt aan de uitspraak waarbij de veroordeling wordt vernietigd, gaat niet zo ver dat die partij, achteraf bezien, wel geacht moet worden daartoe in staat te zijn geweest. De andersluidende opvatting zou niet in overeenstemming zijn met de [...] strekking van de regels met betrekking tot de korte verjaringstermijnen. Dat de vordering tot terugbetaling hangende het hoger beroep voorwaardelijk ingesteld kan worden bij de rechtbank en dat de veroordeelde partij in hoger beroep terugbetaling kan vorderen van hetgeen zij ingevolge het vonnis in eerste aanleg mocht hebben voldaan, maakt dat niet anders (vgl. HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784, NJ 2016/196 (r.o. 3.7.2)). [...] Het vorenstaande brengt mee dat het oordeel van het hof dat de verjaring van de vordering van [de huurder] op [de verhuurder] uit hoofde van onverschuldigde betaling niet eerder is gaan lopen dan [op de datum van het arrest na verwijzing door de Hoge Raad], juist is, zodat [het onderdeel] faalt. [...]’.