HIP 2016/195 - Sign. - Verjaring (Hoge Raad 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1052)
Aflevering 6, gepubliceerd op 09-09-2016 De verhuurder van een bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW vordert verhoging van de huurprijs. De vordering wordt toegewezen. De huurder wordt veroordeeld tot bijbetaling van de te weinig betaalde huur met ingang van de dag van de huurverhoging. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter. De Hoge Raad heeft het arrest vernietigd en verwezen. Het (verwijzings)hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter. De verkrijger van de vordering van de huurder vordert in kort geding terugbetaling van de teveel betaalde huur. De verhuurder beroept zich op verjaring van die vordering op de voet van artikel 3:309 BW. De voorzieningenrechter gaat daar in mee. Het hof niet. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep. Het overweegt ‘Evenals het geval is met art. 3:310 BW, dat de verjaringsregeling behelst van rechtsvorderingen tot vergoeding van schade en tot betaling van een boete, bevat art. 3:309 BW zowel een korte verjaringstermijn, die begint te lopen op het hiervoor genoemde moment, als een lange van twintig jaren, die begint te lopen op de dag waarop de vordering ontstaat. Uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.4 aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever de regeling van de aanvang van de verjaring van art. 3:309 BW zoveel mogelijk heeft willen doen aansluiten bij die van art. 3:310 BW. Mede in het licht daarvan moet, evenals voor de korte verjaringstermijn van art. 3:310 BW is beslist in HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112, voor de korte verjaringstermijn van art. 3:309 BW worden aangenomen dat deze niet alleen in het teken staat van de rechtszekerheid, maar ook van de billijkheid en dat ook voor deze termijn de eis geldt dat deze, gelet op de strekking van de bepaling, pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot terugbetaling in te stellen. [...] In een geval als het onderhavige, waarin een partij bij vonnis is veroordeeld tot betaling, tegen welk vonnis hij hoger beroep heeft ingesteld, is, hangende het appel, de vordering tot terugbetaling van hetgeen op grond van het vonnis in eerste aanleg is voldaan, niet toewijsbaar, aangezien toewijzing onverenigbaar zou zijn met de rechtskracht van dat vonnis, terwijl het hoger beroep juist de strekking heeft dat dit vonnis wordt vernietigd en daardoor de vordering tot terugbetaling ontstaat. Die partij is derhalve niet daadwerkelijk in staat haar (op dat moment nog toekomstige) aanspraak geldend te maken. De terugwerkende kracht die toekomt aan de uitspraak waarbij de veroordeling wordt vernietigd, gaat niet zo ver dat die partij, achteraf bezien, wel geacht moet worden daartoe in staat te zijn geweest. De andersluidende opvatting zou niet in overeenstemming zijn met de hiervoor […] vermelde strekking van de regels met betrekking tot de korte verjaringstermijnen. Dat de vordering tot terugbetaling hangende het hoger beroep voorwaardelijk ingesteld kan worden bij de rechtbank en dat de veroordeelde partij in hoger beroep terugbetaling kan vorderen van hetgeen zij ingevolge het vonnis in eerste aanleg mocht hebben voldaan, maakt dat niet anders (vgl. HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784, NJ 2016/196 (rov. 3.7.2)).’