Aflevering 19

Gepubliceerd op 7 mei 2025

NTFR 2025/790 - Cryptovaluta kwalificeren als bezitting en zijn belast in box 3

ECLI:NL:HR:2025:683, datum uitspraak 25-04-2025, publicatiedatum 25-04-2025
Aflevering 19, gepubliceerd op 07-05-2025 met annotatie van mr. E. Alink
Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV 2019 onder meer cryptovaluta (bitcoins en altcoins) aangegeven voor box 3. Volgens hof Amsterdam (5 november 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:3254, NTFR 2024/1977) heeft de inspecteur deze cryptovaluta terecht aangemerkt als bezittingen in box 3. Het begrip ‘vermogensrechten’ in de Wet IB 2001 heeft een ruimere betekenis dan het begrip ‘vermogensrecht’ van art. 3:6 BW. Cryptovaluta vertegenwoordigen een economische waarde en kunnen worden verkocht en gekocht. Deze eigenschappen hebben het hof tot het oordeel gebracht dat cryptovaluta als bezitting zijn belast in box 3. De Hoge Raad onderschrijft dit oordeel van het hof.

NTFR 2025/791 - Nederland is niet heffingsbevoegd voor dividenduitkering aan Curaçaose holding omdat antimisbruikbepaling niet van toepassing is

ECLI:NL:HR:2025:668, datum uitspraak 25-04-2025, publicatiedatum 25-04-2025
Aflevering 19, gepubliceerd op 07-05-2025 met annotatie van mr. dr. J. Gooijer
Belanghebbende is een Nederlandse bv. Zij is de persoonlijke houdster van haar dga. Belanghebbende participeerde met gelieerde anderen in een Nederlandse werkmaatschappij. In 2011 is 85% van de aandelen in de werkmaatschappij verkocht aan een private-equityhuis. Ultimo 2011 is de dga verhuisd naar Curaçao. Ook de feitelijke leiding van belanghebbende is daarnaartoe verplaatst. Eind 2015 zijn alle aandelen in de werkmaatschappij verkocht aan een derde. De verkoopopbrengst is in 2016 als dividend uitgekeerd aan de aandeelhouders, waaronder belanghebbende. Zij heeft dit dividend niet dooruitgedeeld aan haar dga. De werkzaamheden van belanghebbende waren ten tijde van de dividenduitkering administratief van aard en werden uitgevoerd door een trustkantoor. De inspecteur heeft de dividenduitkering op grond van art. 17 lid 3 onderdeel b Wet Vpb 1969 tot het Nederlandse inkomen van belanghebbende gerekend. Hof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2022:2200) heeft hier echter een streep door gezet. De staatssecretaris heeft cassatieberoep aangetekend.

NTFR 2025/793 - Vragen en antwoorden uitvoeringspraktijk Vpb

Aflevering 19, gepubliceerd op 08-05-2025 geschreven door mr. D.C. Simonis
In de uitvoeringspraktijk van de vennootschapsbelasting zijn enkele praktische vragen gesteld over de Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtspersonen en de Wet aanpassing fonds voor gemene rekening en vrijgestelde beleggingsinstelling. De Belastingdienst heeft een document gepubliceerd met antwoorden en vragen.

NTFR 2025/799 - Hof heeft bij toekenning bezwaarkostenvergoeding ten onrechte lage puntwaarde gehanteerd

ECLI:NL:HR:2025:681, datum uitspraak 25-04-2025, publicatiedatum 25-04-2025
Aflevering 19, gepubliceerd op 07-05-2025 met annotatie van mr. A.H.G.M. Blomen
Het bezwaar tegen een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag BPM is door de inspecteur ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep daartegen gegrond verklaard en heeft belanghebbende voor de beroepsfase wel maar voor de bezwaarfase niet een proceskostenvergoeding toegekend voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Hof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2024:1660) heeft het hoger beroep van belanghebbende bij uitspraak van 7 augustus 2024 gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verder verminderd. Het hof heeft de proceskostenvergoeding wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het bezwaar, het beroep en het hoger beroep (opnieuw) vastgesteld. Voor de bezwaarfase is het hof daarbij uitgegaan van de lage, in het BPB opgenomen puntwaarde van € 310. In cassatie oordeelt de Hoge Raad dat dit, gelet op HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060, NTFR 2024/1244 niet terecht is. De Hoge Raad stelt vervolgens zelf de bezwaarkostenvergoeding vast. Daarbij wordt gerekend met de hoge puntwaarde van € 647 (tarief 2025). Wat betreft de vergoeding van de proceskosten voor de cassatiefase houdt de Hoge Raad de zaak aan voor een onderzoek naar de vraag of belanghebbende een bijzonder geval is als bedoeld in HR 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, NTFR 2025/177 inzake de toepassing van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm.

NTFR 2025/808 - In verzetprocedure mogen alle argumenten naar voren worden gebracht die bij gewone behandeling ook kunnen worden aangevoerd

ECLI:NL:HR:2025:711, datum uitspraak 02-05-2025, publicatiedatum 02-05-2025
Aflevering 19, gepubliceerd op 07-05-2025 met annotatie van mr. R. Zeldenrust
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De heffingsambtenaar heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Rechtbank Amsterdam heeft medio 2018 het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden uitspraak op bezwaar vernietigd. Vervolgens heeft belanghebbende pas op 8 februari 2022 beroep bij de rechtbank ingesteld wegens het niet-tijdig doen van een nieuwe uitspraak op bezwaar. De rechtbank heeft dit beroep met toepassing van art. 8:54 Awb afgedaan en de heffingsambtenaar opgedragen binnen veertien dagen een nieuwe uitspraak op bezwaar te doen op straffe van een dwangsom. Tegen deze vereenvoudigde uitspraak heeft de heffingsambtenaar verzet gedaan. Daarbij heeft hij aangevoerd dat het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, omdat het beroep van 8 februari 2022 onredelijk laat is ingediend. De rechtbank heeft dit verzet ongegrond verklaard. De Hoge Raad vernietigt deze uitspraak op verzet. In verzet kunnen nieuwe argumenten naar voren worden gebracht die ook nog hadden kunnen worden aangevoerd bij een normale behandeling van de zaak. Nu de heffingsambtenaar zijn argument dat het beroepschrift onredelijk laat is ingediend ook bij een normale behandeling had kunnen aanvoeren, had de rechtbank in de verzetprocedure hierover een oordeel moeten geven. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak op verzet en verklaart het verzet gegrond. Redengevend daarvoor is dat het beroep pas is ingesteld ruim drieënhalf jaar nadat de eerste uitspraak in beroep (van medio 2018), op grond waarvan de heffingsambtenaar een nieuwe uitspraak op bezwaar moest doen, onherroepelijk is geworden.