ORP 2011, afl. 4 - Sign. - Deel van loterijprijs uitgeleend aan vrienden die niet kunnen terugbetalen: lening of schenking?
Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011 Eisers en gedaagden waren al jaren bevriend. In 1998 bezoeken eisers gedaagden in Canada, waar deze in 1995 naartoe zijn geëmigreerd. Eisers hadden een flinke prijs gewonnen in een loterij en partijen spraken tijdens dat bezoek over investeringen in het bedrijf van gedaagden. Op 17 april 1998 hebben eisers ƒ 315.000,00 overgemaakt naar gedaagden. Op dezelfde dag hebben zij een faxbericht gestuurd met enkele voorwaarden voor deze ‘deelneming/investering’: aflossing in 20 jaar en een rente van 6% per jaar. Gedaagden betwisten nu het bestaan van een lening, aangezien van meet af aan duidelijk was dat zij niet konden terugbetalen. De overeenkomst van geldlening is een overeenkomst van verbruikleen, waarbij de ene partij aan de andere kapitaal ter leen verstrekt, onder de voorwaarde dat de andere partij kapitaal in gelijke hoeveelheid teruggeeft. Aan het in artikel 7A:1791 BW gestelde vereiste dat de uitlener de overeengekomen geldsom afgeeft, is in dit geval voldaan. Vraag is of gedaagden zich als lener ertoe hebben verbonden de geldsom terug te betalen. Uit de vastgestelde feiten en uit de (latere) erkenning door gedaagden blijkt dat het geldbedrag niet als een schenking is beschouwd. Door het geld te behouden, hebben gedaagden de verplichting tot terugbetaling aanvaard, dan wel bij eisers het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat deze verplichting werd aanvaard. Conclusie is dat tussen partijen een overeenkomst van geldlening is gesloten. De overeenkomst is op tamelijk informele wijze tot stand gekomen. Daardoor vertoont deze leemtes en behoeft aanvulling. Op grond van artikel 6:248 lid 1 BW heeft de overeenkomst tevens de gevolgen die uit de aard van de overeenkomst, uit de wet, de gewoonte of de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien. De rechtbank acht de volgende omstandigheden relevant: - eisers wilden hun geëmigreerde vrienden helpen door hen geld te lenen; - tijdens het bezoek in Canada is uitgebreid gesproken over de bestemming van het geleende geld; - het was voor partijen duidelijk dat de gelden zouden worden geïnvesteerd in uitbreiding van de voorzieningen van de onderneming van gedaagden, die zich hooguit op de langere termijn zouden kunnen terugverdienen. Bovendien is niet gebleken dat eisers op korte termijn over het uitgeleende bedrag dienden te beschikken, omdat zij in de loterij 10 miljoen gulden had gewonnen. Uit de fax van 17 april 1998 blijkt dat eisers voorstelden een terugbetalingstermijn van 20 jaar te hanteren, ingaande 1 mei 1999. Na aanmaning tot betaling van rente en aflossing door de accountant van eisers in april 2000, hebben gedaagden laten weten dat de continuïteit van het bedrijf in gevaar zou komen als zij deze betalingsverplichting zouden moeten nakomen. Eisers hebben daarop coulance getoond en tot februari 2004 erin berust dat er niet werd betaald. Per oktober 2004 zijn gedaagden namens eisers in gebreke gesteld. Gelet op de concrete omstandigheden komt de rechtbank de periode van aflossing in 20 jaarlijkse termijnen redelijk voor. Voor de aanvang van de eerste termijn knoopt de rechtbank aan bij het feit dat eisers aanvankelijk hebben berust in het feit dat gedaagden naar eigen zeggen onmachtig waren om enig bedrag aan aflossing en rente te betalen en coulance hebben betracht tot oktober 2004. Dit betekent dat de vordering tot terugbetaling van het geleende bedrag toewijsbaar is vanaf 1 oktober 2004, zodat tot heden zeven termijnen van € 7.147,04 (ƒ 15.750,00) zijn verschenen. Gedaagden hebben weliswaar gesteld dat zij bij een rentepercentage van 6% ‘wel naar de bank zouden zijn gegaan’, maar niet is betwist dat eisers, voordat het bedrag werd overgemaakt, kenbaar hebben gemaakt dat zij het zakelijk wilden houden en een rentevergoeding wilden afspreken. Uit de correspondentie nadien kan niet worden afgeleid dat eisers afstand hebben gedaan van de rentevordering. Nu de hoogte van de rentevergoeding van 6%, die eisers in hun faxbericht hadden vermeld, niet schriftelijk is vastgesteld, is artikel 7A:1805 BW van toepassing dat bepaalt dat in dit geval de wettelijke rente is verschuldigd. Op grond van artikel 6:119 BW is de wettelijke rente verschuldigd over de tijd dat gedaagden in verzuim zijn geweest. Op grond van artikel 6:82 BW treedt het verzuim in door een ingebrekestelling, die namens eisers is uitgebracht per 1 oktober 2004, zodat vanaf 1 oktober 2004 de wettelijke rente is verschuldigd over het nog verschuldigde bedrag. Omdat nog geen enkele termijn is betaald, is de rente verschuldigd over het gehele geleende bedrag.