ORP 2012, afl. 1 - Sign. - Schadevergoeding door financieel adviseur: hof wijzigt verdeling schade
Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012 NBG heeft bemiddeld bij een uitgebreid financieel plan voor X. In 2006 heeft X de gehele constructie voortijdig beëindigd. X vordert € 162.953,90 schadevergoeding, te vermeerderen met rente en kosten. X heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat NBG de op haar uit de overeenkomst van opdracht rustende zorgplicht heeft geschonden, althans onrechtmatig jegens X heeft gehandeld. De rechtbank heeft de vordering deels toegewezen. In hoger beroep richt NBG geen grieven tegen het oordeel van de rechtbank dat NBG zich in het onderhavige geval niet heeft beperkt tot het normale werk van een cliëntenremisier, maar dat zij – blijkens het door haar opgestelde financieel plan – ook financiële adviezen aan X heeft verstrekt, en dat NBG als financieel adviseur de zorg van een goed opdrachtnemer in acht moet nemen (artikel 7:401 BW). In het hoger beroep gaat het hof uitgebreid in op de volgende onderwerpen: de zorgplicht van een financieel adviseur, de waarschuwings- en onderzoeksplicht, causaal verband schending bijzondere zorgplicht en de constructie, causaal verband schending bijzondere zorgplicht en (de omvang van de) schade, en de wettelijke rente. Grief IV is de enige die slaagt. Deze grief keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat NBG 90% van de schade dient te vergoeden. NBG heeft in de toelichting op deze grief gewezen op de arresten van de Hoge Raad in effectenleaseproducten, waarin volgens de Hoge Raad – wat betreft de eigen schuld – uitgangspunt is dat de afnemer 40% van de schade dient te dragen. De Hoge Raad heeft in de op 5 juni 2009 gewezen arresten in effectenleasezaken (LJN BH2811, LJN BH2815 en LJN BH2822) een beoordelingskader en uitgangspunten voor de verdeling van de schade gegeven voor zaken waarin de aanbieder van effectenleaseproducten de op hem rustende bijzondere zorgplicht heeft geschonden. De Hoge Raad heeft in deze arresten geoordeeld dat bij verdeling van de schade tot uitgangspunt kan worden genomen dat: (1) in gevallen waarin bij onderzoek door de aanbieder zou zijn gebleken dat de inkomens- en vermogenspositie van de afnemer zodanig was dat de afnemer redelijkerwijs niet in staat zou zijn (geweest) aan de betalingsverplichtingen uit de overeenkomst te (blijven) voldoen 40% van (het saldo van) de reeds betaalde rente (en ontvangen dividend) en, naar het hof uit de arresten begrijpt, 40% van de aflossingen en kosten, en 40% van de restschuld voor rekening van de afnemer wordt gelaten, zodat de verplichting tot schadevergoeding van de aanbieder in die situatie tot 60% van dit saldo, aflossingen en kosten, en deze restschuld is beperkt; en (2) in gevallen waarin de financiële positie van de afnemer ten tijde van het aangaan van de overeenkomst toereikend was om zijn betalingsverplichtingen uit die overeenkomst, waaronder de mogelijke (maximale) restschuld, na te komen, 40% van de restschuld voor rekening van de afnemer wordt gelaten, zodat de verplichting tot schadevergoeding van de aanbieder in die situatie tot 60% van deze restschuld is beperkt. Naar het oordeel van het hof kunnen deze door de Hoge Raad genoemde percentages bij de verdeling van de schade in de onderhavige zaak eveneens tot uitgangspunt dienen. Ook in deze zaak gaat het immers om tekortkomingen in de nakoming van de waarschuwings- en onderzoeksplicht van een financiële dienstverlener jegens een particuliere cliënt, terwijl de onderhavige constructie van twee effectenleaseovereenkomsten in combinatie met een beleggingsdepot, buitengewoon risicovol, kwetsbaar, gecompliceerd en onoverzichtelijk was.