ORP 2013, afl. 4 - Sign. - Op adviseur ligt ook buiten contractuele adviesrelatie zorgplicht
Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013 X en B komen in 2001 met elkaar in contact. B dreef toen een verzekerings- en hypotheekkantoor. In de loop van 2001 of 2002 ging hij dit drijven vanuit een of meer bv’s, waarvan hij direct of indirect bestuurder en enig aandeelhouder was. Het kantoor heeft sinds 2001 voor X bemiddeld met betrekking tot verzekeringen, een hypotheek en bij beleggingen. Een van de aan B gelieerde bv’s heeft in 2004 de aandelen in en het bestuur van een bestaand makelaarskantoor, A BV, overgenomen. Toen X in 2005 de beschikking over een bedrag van € 200.000 kreeg, heeft zij, na hierover met B gesproken te hebben, met A BV een overeenkomst van geldlening gesloten. Zij leende het bedrag aflossingsvrij aan A BV tegen een achteraf te betalen rente van 6% per jaar. Op 21 maart 2007 is A BV failliet gegaan. De hoofdsom van de geldlening was toen € 174.133. X spreekt B voor dit bedrag aan. Vraag is nu of B, bij het aangaan van de lening tussen X en A BV, een zorgplicht jegens X geschonden heeft. X stelt dat B onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld doordat hij haar voorafgaand aan de totstandkoming van de geldlening ten behoeve van zijn eigen belangen in A BV welbewust heeft blootgesteld aan risico's van de geldlening die zij niet had willen lopen indien zij die had gekend, zonder haar over die risico’s te informeren. B stelt dat hij weliswaar namens A BV met X heeft gesproken over de lening, maar dat het niet ging om adviesgesprekken. Volgens hem kon X in redelijkheid ook niet verwachten dat hij hierbij optrad als haar adviseur, aangezien zij sprak met een vertegenwoordiger van het bedrijf waaraan zij de lening zou verstrekken. De rechtbank heeft dit verweer verworpen en de vordering toegewezen. Het hof heeft de vordering alsnog afgewezen. Naar oordeel van het hof had X B advies gevraagd en had X mogen verwachten dat B, mede gezien hun voorgeschiedenis en indien B terstond met een concreet advies had gereageerd, dat B jegens hem ook een advies- en bemiddelingstaak op zich zou nemen. Dit beeld veranderde volgens het hof echter abrupt en wezenlijk zodra dat advies bleek in te houden dat X het geldbedrag zou moeten uitlenen aan een door B vertegenwoordigde vennootschap. X wist dat en had zich ervan bewust moeten zijn dat er gevaar van belangenverstrengeling optrad, zodat deze situatie zich wezenlijk onderscheidde van de eerdere situaties waarin zij zich tot B had gewend. X kon, zo oordeelde het hof, aan B redelijkerwijs niet het vertrouwen ontlenen dat hij bereid was als voorheen voor haar een advies- en bemiddelingstaak op zich te nemen en haar belangen te behartigen ondanks het feit dat hij daarmee zijn eigen vrijheid beperkte om de belangen van A BV te behartigen. B kon dan ook niet als opdrachtnemend bemiddelaar worden beschouwd, zodat hem geen schending van een daaruit voortvloeiende zorgplicht kan worden verweten. X meent dat dit oordeel van het hof onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd. Zij betoogt dat tussen partijen een vertrouwensband in een adviesrelatie bestond die niet eerder door B was geschonden en dat het enkele feit dat B X adviseerde het bedrag te lenen aan zijn onderneming daarom niet de conclusie rechtvaardigt dat X niet langer ervan mocht uitgaan dat B haar vertrouwen niet zou beschamen en ook haar gerechtvaardigde belangen in acht zou nemen. Verder klaagt X dat het hof heeft miskend dat B X had moeten waarschuwen voor de rolwisseling van adviseur naar behartiger van zijn eigen belang, omdat voor B kenbaar was dat X vertrouwen had in hem als adviseur en het gevaar kon ontstaan dat X ervan uitging dat B mede de belangen van X zou behartigen. De klachten lenen zich naar oordeel van de Hoge Raad voor gezamenlijke behandeling. De Hoge Raad wijst er allereerst op dat de omstandigheid dat B in opdracht van X vóór 2005 vanuit zijn kantoor over financiële kwesties heeft geadviseerd, onverlet laat dat hijzelf in mei 2005 bij de totstandkoming van de geldlening jegens X kan hebben gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt. Het hof heeft kennelijk beslissend geacht in welke hoedanigheid B met X heeft gesproken over de mogelijkheid het bedrag van € 200.000 te lenen aan A BV en of X dat heeft moeten begrijpen. Uit de vaststelling dat B door X niet als opdrachtnemend bemiddelaar kan worden beschouwd, heeft het hof afgeleid dat de door X gestelde schending van de zorgplicht zich niet heeft voorgedaan. Hierbij heeft het hof, zo overweegt de Hoge Raad, in aanmerking genomen dat X uit de gang van zaken tijdens het gesprek met B en uit zijn positie bij A BV heeft behoren te begrijpen dat hij niet (meer) als haar adviseur optrad. Gelet echter op het feit dat B tot dan toe als adviseur van X was opgetreden en dat X hem juist met het oog op die hoedanigheid en vanwege het vertrouwen dat zij in hem stelde, had benaderd met het verzoek om advies, rustte op B – die met deze omstandigheden bekend was – een zorgplicht X duidelijk te wijzen op de risico’s die aan de, pas tijdens het gesprek voorgestelde en toen ook direct in een overeenkomst vastgelegde, geldlening aan A BV waren verbonden, dan wel haar naar een andere adviseur te verwijzen. Deze zorgplicht bestond ook nog indien, zoals het hof heeft vastgesteld, het voor X uit de gang van zaken tijdens het gesprek duidelijk was geworden dat B bij deze aangelegenheid voor A BV optrad en daarom behoorde te begrijpen dat hij ‘niet als opdrachtnemend bemiddelaar kan worden beschouwd’. Nu X B had benaderd vanwege de tot dan toe bestaande adviesrelatie en het vertrouwen dat X in hem als deskundig persoon stelde, bracht de in het maatschappelijk verkeer vereiste zorgvuldigheid mee dat B, ook al was geen sprake van een contractuele adviesrelatie met betrekking tot deze aangelegenheid, zich de belangen van X zou aantrekken. X’s klachten zijn gegrond.