ORP 2013, afl. 7 - Sign. - Distributeur film-CV aansprakelijk wegens handelen in strijd met prospectus
Aflevering 7, gepubliceerd op 02-11-2013 CV 9 is opgericht als onderdeel van de gelijktijdige oprichting van een veertigtal gelijksoortige CV’s. Hungry Eye Lowland Pictures BV (HELP) is de beherend vennoot van CV 9 (en een aantal andere film-CV’s). HELP heeft door middel van de uitgifte van een prospectus eind 2001 investeerders (participanten) bereid gevonden via CV 9 te investeren in de productie van de film Deadline. Het prospectus garandeert een opbrengst per participatie van € 8.283,76 per uiterlijk 1 januari 2003. DFF is blijkens het prospectus de distributeur die de film tegen een vooraf gegarandeerde prijs afneemt. De Vereniging vordert (onder meer) een verklaring voor recht dat DFF en haar bestuurder Y jegens de commanditaire vennoten van CV 9 onrechtmatig hebben gehandeld, ten gevolge waarvan de commanditaire vennoten schade hebben geleden. Ook vordert de Vereniging (een voorschot op) schadevergoeding. DFF c.s. verweert zich met de stelling dat de Vereniging geen schadevergoeding kan vorderen nu artikel 3:305a BW zich daartegen verzet. Dit verweer faalt; artikel 3:305a BW verzet zich ertegen dat in een collectieve actie schadevergoeding namens niet nader geïndividualiseerde ‘andere personen’ wordt gevorderd. Deze bepaling staat er evenwel niet aan in de weg dat een vereniging met procesvolmacht namens (een aantal van) haar leden optreedt. Dat is hier het geval. De Vereniging heeft procesvolmachten van haar leden in het geding gebracht. Van een collectieve actie is dus geen sprake. DFF c.s. beroept zich verder op verjaring, verval van recht, en rechtsverwerking. De rechtbank is echter van oordeel dat op zijn vroegst in 2006, nadat de gegevens van het FIOD-onderzoek bij de Vereniging bekend waren geworden, gezegd kan worden dat de Vereniging bekend was met zowel de schade waarvan in dit geding vergoeding wordt gevorderd als met het feit dat DFF c.s. daarvan mogelijk (mede) de veroorzakers waren. Nu de procedure is begonnen in 2009 en vanaf het begin mede was gebaseerd op onrechtmatige daad van DFF c.s., is de vordering uit hoofde van onrechtmatige daad niet verjaard. DFF c.s. heeft zich er voorts op beroepen dat de Vereniging niet heeft voldaan aan haar klachtplicht als bedoeld in artikel 6:89 BW. Dit beroep faalt. Weliswaar kan de klachtplicht ook betrekking hebben op een vordering uit hoofde van onrechtmatige daad, maar dan moet dat onrechtmatig handelen wel verband houden met een prestatie waartoe de andere partij uit hoofde van enige verbintenis jegens de klager gehouden was. Dit is in de onderhavige zaak niet het geval, nu DFF volgens het prospectus de distributeur is die de film tegen een vooraf gegarandeerde prijs afneemt. De klacht van DFF richt zich niet op een gebrekkige nakoming van die verplichting, maar op het in afwijking van het prospectus uitvoeren van een andere transactie dan de participanten mochten verwachten en de daaruit voor de participanten voortvloeiende schade. Hierop heeft de klachtplicht geen betrekking. De Vereniging heeft zich op fiscale procedures beroepen, waaruit blijkt dat de participanten de fiscale voordelen zoals die in het prospectus waren beschreven niet hebben genoten en op een notitie, waaruit – naar de Vereniging stelt – kan worden afgeleid dat het vooropgezette plan van DFF c.s. was om niet het prospectus uit te voeren, maar alleen de schijn te wekken dat dit zou gebeuren. In werkelijkheid was sprake van een ‘geldcarrousel’, ook wel een ‘kasrondje’ genaamd. Dit laatste is niet betwist en vindt volgens de rechtbank ook steun in de vaststaande geldstromen. Volgens de rechtbank kan in het midden blijven wat precies de betrokkenheid is geweest van Y bij de totstandkoming van de CV-constructie. Gezien de rol die DFF daarin vervolgens speelde en de met DFF gesloten overeenkomsten, kan naar oordeel van de rechtbank worden aangenomen zowel DFF als Y van de strekking van de CV-constructie op de hoogte waren. De rechtbank stelt vast dat de belastingdienst de fiscale voordelen aan de participanten heeft onthouden omdat geen sprake is van het voor eigen rekening en risico van CV 9 maken van voortbrengingskosten van de film. Zij onderzoekt vervolgens de vraag of dit geheel of gedeeltelijk het gevolg is geweest van onrechtmatig handelen van DFF c.s. Niet alleen staat vast dat DFF c.s. van de strekking van de CV-constructie op de hoogte was, ook staat vast dat de in het prospectus beschreven werkwijze door DFF niet is gevolgd. In plaats daarvan is een andere werkwijze gevolgd, die wordt uiteengezet in de door de Vereniging aangehaalde notitie. Deze werkwijze houdt een ‘kasrondje’ in. De filmproducent houdt hier enige procenten aan over, maar draagt zelf het risico voor het al dan niet slagen van de film omdat hij een licentie op de door hem zelf geproduceerde koopt. Het commerciële risico komt daardoor niet bij de participanten te liggen. DFF c.s. heeft zich moeten realiseren dat hiermee zo ingrijpend van de in het prospectus beschreven werkwijze werd afgeweken, dat de participanten (indien de werkelijke gang van zaken bekend zou worden) het beoogde belastingvoordeel niet zou worden toegekend. Dat betekent dat DFF c.s., aan wie in het geheel van de CV-constructie een bepaalde rol was toegedacht, onrechtmatig heeft gehandeld jegens de participanten door er aan mee te werken dat niet de in het prospectus omschreven transacties werd uitgevoerd, maar in plaats daarvan de ‘geldcarrousel’. De rechtbank oordeelt dat Y ook persoonlijk jegens de participanten een verwijt treft nu hij de opsteller is van de notitie, waaraan hij ook (zij het in onderdelen op afwijkende wijze) uitvoering heeft gegeven. Niet alleen DFF heeft onrechtmatig gehandeld door uitvoering van de notitie, maar ook Y persoonlijk heeft als bestuurder van DFF opzettelijk meegewerkt aan de ‘geldcarrousel’ en de uitvoering van de notitie en daarmee onrechtmatig gehandeld jegens de participanten. Gezien de hem bekende belangen van de participanten had hij hiervan af moeten zien. De gevorderde verklaringen voor recht zijn toewijsbaar. De rechtbank acht het voldoende aannemelijk dat de participanten schade hebben geleden. Deze schade bestaat uit hun inleg, die tot op heden niet is terugontvangen, en uit nadelen uit hoofde van niet gerealiseerde opbrengsten en niet gerealiseerde belastingvoordelen. In ieder geval staat vast dat een bij DFF aanwezig bedrag rechtstreeks is verkregen uit de inleg van de participanten. DFF c.s. heeft jegens de participanten onrechtmatig gehandeld door andere transacties uit te voeren dan de participanten op grond van het prospectus mochten verwachten, waardoor hun inleg (grotendeels) niet is gebruikt om te investeren in een film maar is terecht gekomen bij DFF. Daarom zal het thans bij DFF aanwezige bedrag als voorschot op de schadevergoeding aan de participanten moeten worden betaald.