ORP 2013, afl. 8 - Sign. - Premieachterstand bij verzekeraar leidt tot faillissement: onrechtmatig?
Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013 Via assurantietussenpersoon Meeùs sluit X onder meer een inboedelverzekering af. In 2006 wordt bij hem ingebroken. X heeft echter de verzekeringspremies niet betaald. Nadat afspraken over het betalen van achterstallige premies, en ook een daartoe strekkende veroordeling, tot niets hebben geleid, vraagt Meeùs het faillissement van X aan. Tot een afhandeling van de inbraakschade is het niet gekomen, ondanks herhaald overleg hierover. Volgens X was de faillissementsaanvraag onrechtmatig: zonder uitkering van de inbraakschade kon hij niet aan zijn verplichtingen voldoen en daarom is hij failliet verklaard. In de kern stelt X dat Meeùs met de faillissementsaanvraag wanprestatie heeft gepleegd of onrechtmatig heeft gehandeld, omdat (1) Meeùs hem bewust onkundig heeft gelaten van de faillissementsaanvraag en (2) voorzienbaar was dat een faillissement zou leiden tot een onevenredige beschadiging van zijn belastingadviespraktijk. X benadrukt dat Meeùs het faillissement heeft aangevraagd voor een vordering van beperkte omvang (in hoofdsom € 1.695,60), terwijl X aanspraak maakte op vergoeding van een inbraakschade ad € 82.220. X stelt verder dat, doordat Meeùs hem bewust in het ongewisse heeft gelaten over de faillissementsaanvraag, hij niet de mogelijkheid heeft gehad om het faillissement af te wenden door bijvoorbeeld zekerheid te stellen of tot betaling (onder protest) over te gaan. In het onderhavige geval moet er volgens het hof van worden uitgegaan dat Meeùs ten tijde van het aanvragen van het faillissement opeisbare vorderingen op X hadden. X voert aan dat hij bevoegd was de premiebetaling op te schorten (omdat Meeùs in verzuim was met het in behandeling nemen van de schademeldingen naar aanleiding van de inbraken, en hijzelf – gezien de later getroffen regelingen – niet in verzuim was), maar in dat standpunt kan hij niet worden gevolgd. X heeft zijn stelling dat hij daags na de inbraken melding heeft gedaan bij Meeùs en schadeformulieren heeft ingediend, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door Meeùs, onvoldoende onderbouwd. Bovendien hebben partijen een regeling getroffen die erop neerkwam dat X het bedrag van € 1.973,40 (de totale premieachterstand op dat moment, vermeerderd met 50% van de gemaakte kosten en de wettelijke rente) zou voldoen. Weliswaar is daarbij ook de afspraak gemaakt dat Meeùs de schade naar aanleiding van inbraak in behandeling zou nemen, maar de betaling van de premieachterstand door X is daarvan blijkens de brief niet afhankelijk gesteld. In de brief wordt namelijk verzocht om het openstaande bedrag van € 1.973,40 vóór 18 oktober 2006 te betalen, terwijl in de brief tevens wordt vermeld dat Meeùs heeft toegezegd zich in te spannen de kwestie van de schade naar aanleiding van de inbraak dat jaar af te handelen ‘indien dat binnen haar mogelijkheden ligt’. Gelet daarop kan niet worden geoordeeld dat X bevoegd was zijn betalingsverplichting op te schorten omdat Meeùs haar daartegenover staande verplichting niet nakwam. Daar komt nog bij dat X niet heeft betwist dat Meeùs hem ter uitvoering van de gemaakte afspraken een schadeformulier heeft toegezonden, maar dat hij dit vervolgens niet heeft ingevuld en bij Meeùs heeft ingediend. Dat Meeùs haar verplichting om de schades in behandeling te nemen op dat moment niet nakwam, valt daarom niet in te zien. Van een opeisbare vordering van X op Meeùs, die voldoende samenhang had met zijn verbintenis tot betaling om opschorting van de betaling te rechtvaardigen, is verder ook geen sprake. X is bovendien ook in rechte veroordeeld tot betaling van het achterstallige premiebedrag met rente en kosten. X heeft niet aan die veroordeling voldaan; hij heeft Meeùs slechts meegedeeld dat hij tot betaling zou overgaan nadat zijn schadeclaim zou zijn uitgekeerd. Meeùs heeft daarop geantwoord dat zij nog altijd geen ingevuld schadeformulier had ontvangen. Tenslotte heeft de advocaat van Meeùs aan X meegedeeld dat hij een laatste gelegenheid kreeg om het verschuldigde te betalen, bij gebreke waarvan zijn faillissement zou worden aangevraagd. Hierna hebben partijen nogmaals een (betalings)regeling getroffen. Deze hield in dat X de achterstand in premiebetalingen zou inlopen met € 500 per maand. X zou bovendien de schadeformulieren opnieuw volledig invullen en retourneren, waarna Meeùs de schades bij de verzekeraars zou aanmelden. Het standpunt van X dat hij vanwege de getroffen regeling niet (meer) in verzuim was, gaat niet op, nu hij die regeling zelf niet is nagekomen. Zoals uit het voorgaande volgt, doet zich hier niet de situatie voor dat partijen een betalingsregeling of andere overeenkomst hadden gesloten die door de schuldenaar werd nagekomen. Partijen hadden weliswaar een regeling getroffen, maar deze werd door X juist niet nageleefd. Van misbruik van bevoegdheid – en daarmee van onrechtmatig handelen – van Meeùs door in deze situatie het faillissement van X aan te vragen, is dan ook geen sprake. Uit het vorenstaande volgt verder dat X ten tijde van de faillissementsaanvraag nog niet had voldaan aan de afspraak dat hij Meeùs (opnieuw/alsnog) van de benodigde stukken zou voorzien om zijn schadeclaims in behandeling te kunnen nemen. Meeùs stelt dan ook terecht dat er op het moment van de faillissementsaanvraag geen inzicht of duidelijkheid bestond ten aanzien van de vraag of tot enige uitkering zou (moeten) worden overgegaan. Meeùs behoefde zich niet van een faillissementsaanvraag te laten weerhouden enkel omdat X inbraakschades claimde tot een aanzienlijk hoger bedrag dan de vordering van Meeùs, waar X – ondanks gemaakte afspraken – zijn betalingsverplichtingen niet nakwam en Meeùs niet in staat stelde om tot een beoordeling van de claims te komen.