ORP 2014/27 - Sign. - Financieel adviseur aansprakelijk voor advies om in te stappen in Easy Life
Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014 X heeft zijn financieel adviseur A aansprakelijk gesteld voor de schade van € 51.250 die hij ten gevolge van het faillissement van Easy Life Investments (ELI) heeft geleden. De rechtbank heeft de vordering toegewezen. A voert in hoger beroep aan dat X niet binnen bekwame tijd heeft geklaagd. Bovendien richt A grieven tegen het oordeel van de rechtbank dat hij zijn zorgplicht heeft geschonden door geen risicoprofiel op te stellen. Het hof oordeelt dat het niet paste bij de situatie van X om te beleggen in ELI. A behoorde dit te weten. In verband met zijn beroep op artikel 6:89 BW heeft A slechts naar voren gebracht dat X, na het bekend worden van malversaties bij ELI in september 2008, pas op 20 januari 2011 (derhalve tweeënhalf jaar later) bij hem heeft geklaagd en hij aldus in een nadeliger positie is komen te verkeren. Het hof ziet niet in waarom A na het faillissement van ELI in de veronderstelling zou mogen verkeren dat hij met de informatie over het product van ELI niets meer mee kon doen. Daarvoor bestaat geen enkele rechtvaardiging, aldus het hof. Voor het overige heeft A voor de concrete belangen waarin hij is geschaad door het late tijdstip waarop X heeft geklaagd, onvoldoende naar voren gebracht. Voor zover A aanvoert dat hij zich de gang van zaken niet meer kan herinneren, geldt dat tweeënhalf jaar niet zo lang is en dat hij, gelet op de aard van zijn dienstverlening, zijn contacten tijdig behoorde te documenteren. De gestelde tijd van tweeënhalf jaar (tussen het bekend worden van malversaties bij ELI en het moment waarop X bij A heeft geklaagd), is weliswaar van belang, maar niet doorslaggevend. Daarmee faalt deze grief. A beargumenteert aan dat hij ten tijde van zijn advies aan X (om via ELI te investeren) bij ELI in loondienst was, zodat hij niet wegens wanprestatie jegens X aansprakelijk is. Het hof merkt in de eerste plaats op dat A niet heeft gegriefd tegen de vaststelling door de rechtbank in het bestreden vonnis van de tussen partijen vaststaande feiten. Daarin is onder meer opgenomen dat A zelfstandig financieel adviseur is (terwijl niet tevens is vermeld dat hij werknemer van ELI was). Bovendien heeft X voldoende weersproken dat A werknemer van ELI was. Het bewijs van die stelling rust, ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv, op A. A heeft echter geen bewijs aangeboden en het hof ziet geen reden hem ambtshalve daarmee te belasten. Aldus gaat het hof voorbij aan de stelling dat A in loondienst van ELI was. Volgens artikel 4:23 lid 1 Wet op het financieel toezicht, welke wet reeds op 12 februari 2008 gold, rustte op A (als financieel dienstverlener) die X (als consument) adviseerde, de volgende verplichtingen: ‘a. wint zij in het belang van de consument onderscheidenlijk de cliënt informatie in over diens financiële positie, kennis, ervaring, doelstellingen en risicobereidheid, voor zover dit redelijkerwijs relevant is voor haar advies of het beheren van het individuele vermogen; b. draagt zij er zorg voor dat haar advies of de wijze van het beheer van het individueel vermogen, voor zover redelijkerwijs mogelijk, mede is gebaseerd op de in onderdeel a bedoelde informatie; en c. licht zij, indien het advisering betreft met betrekking tot financiële producten die geen financiële instrumenten zijn, de overwegingen toe die ten grondslag liggen aan haar advies voor zover dit nodig is voor een goed begrip van haar advies.’ Anders dan A heeft gesteld, was hij dus wel degelijk verplicht een risicoprofiel van X op te stellen. Sterker nog, ingevolge HR 6 september 2013 (ECLI:NL:HR:2013:CA1725) rustte op A, als financieel dienstverlener die door X werd benaderd voor een op zijn specifieke situatie toegesneden advies, een bijzondere zorgplicht, die onder meer behelste dat hij naar behoren onderzoek had moeten doen naar de financiële mogelijkheden, deskundigheid en doelstellingen van X en dat hij hem had dienen te waarschuwen voor eventuele risico’s die aan een voorgenomen of toegepaste beleggingsvorm waren verbonden, alsook voor het feit dat een door X beoogde of toegepaste constructie niet paste bij zijn financiële mogelijkheden of doelstellingen, zijn risicobereidheid of zijn deskundigheid. Deze plicht strekt mede ter bescherming van de cliënt, zoals X, tegen het gevaar van een gebrek aan kunde en inzicht of van eigen lichtvaardigheid. De dienstverlener heeft hierbij te gelden als professionele en bij uitstek deskundige dienstverlener, terwijl bij de cliënt doorgaans, zoals ook hier, een zodanige professionaliteit en deskundigheid ontbreken. Dit brengt mee dat de cliënt in beginsel ervan mag uitgaan dat de dienstverlener die zorgplicht jegens hem naleeft. Aangezien A heeft erkend geen schriftelijk risicoprofiel van X te hebben opgesteld, is hij jegens hem tekortgeschoten. Volstrekt helder is dat X, mede afhankelijk van partner- en kinderalimentatie, maandelijks voor de hypothecaire renteverplichtingen op de hem toe te delen woning zonder meer extra inkomsten wilde. Daarbij past niet veel risico. Aldus had A voor voormeld bedrag van € 50.000 een advies moeten geven met weinig of geen risico. A wist of behoorde te weten dat ELI niet onder toezicht van de AFM stond en dat het prospectus van ELI niet door de AFM was gecontroleerd. Reeds dit gegeven had hem als redelijk bekwaam en redelijk handelend financieel adviseur bijzonder alert moeten maken en hem moeten weerhouden X te adviseren via ELI in obligaties te investeren. Voorts houdt de maandelijks uit te keren rente van 10% een hoog rendement in. Verwacht mocht worden dat tegenover een dergelijk hoog rendement een navenant risico stond. Aangezien A X heeft geadviseerd via ELI te investeren in obligaties, had A (als een redelijk bekwaam en redelijk handelend financieel adviseur) de soliditeit en gegoedheid van ELI behoren te onderzoeken. Gesteld noch gebleken is dat A op dit punt enige activiteit heeft verricht. Nu vaststaat dat ELI – door haar bestuur – in een deconfiture is komen te verkeren, terwijl bovendien vaststaat dat A de betreffende investering via ELI heeft geadviseerd en niet de soliditeit en gegoedheid van ELI heeft onderzocht, is dit aan A – als jegens X tekortgeschoten professionele en bij uitstek deskundige dienstverlener – toe te rekenen. Van de vordering van X op vergoeding van zijn schade (hoofdsom, rente en inlegkosten), betwist A de causaliteit. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, had A ‘het product ELI’ niet aan X mogen adviseren. Gesteld noch gebleken is dat indien A dat product niet zou hebben aangeboden, X toch daarin zou hebben belegd. Aldus is er een conditio sine qua non-verband tussen de tekortkoming en hoofdsom en administratiekosten die door toedoen van A hun bestemming hebben gemist. Dit geldt niet voor de gemiste rentevergoeding. Indien A ELI niet zou hebben geadviseerd, zou X ook geen rente hebben genoten. Gelet op de aard van de aansprakelijkheid en de aard van de schade, is de schade die in conditio sine qua non-verband staat, toerekenbaar.