ORP 2014/100 - Sign. - Werknemers trekken aan de bel bij de bank
Aflevering 3, gepubliceerd op 01-04-2014 A is enig bestuurder en enig aandeelhouder van de besloten vennootschap B. Op 7 mei 2003 verstrekt de Rabobank een krediet in rekening courant tot een maximum van € 200.000 aan B. De omvang van het krediet is bepaald door een stamkrediet van € 50.000 en een additioneel krediet ter hoogte van 60% van de waarde van de debiteuren (jonger dan 90 dagen). Tot zekerheid van voormeld krediet krijgt de Rabobank een hypotheekrecht op het bedrijfspand en het woonhuis van A. Voorts zijn de vorderingen op de debiteuren van B en haar roerende zaken aan de bank verpand. Bovendien aanvaardt A (in privé) hoofdelijke aansprakelijkheid voor de financiering. In de van toepassing verklaarde algemene voorwaarden staat dat ‘de kredietfaciliteit door de bank onmiddellijk kan worden beëindigd en het verschuldigde debetsaldo terstond opeisbaar wordt, wanneer enige omstandigheid voordoet die aanleiding geeft tot gegronde vrees dat het door de rekeninghouder aan de bank verschuldigde niet of niet geheel op de opbrengst van ten behoeve van de bank verbonden goederen of op de zekerheidsgever kan worden verhaald, dan wel wanneer ten behoeve van de bank verbonden goederen in waarde zijn verminderd of teniet gegaan.’ Op 10 juli 2003 stelt de externe registeraccount C de tussentijdse cijfers van B over 2003 op. Deze cijfers vermelden een winst van € 36.038. Op 16 februari 2004 stelt C een begroting over 2004 van B op, waarin een positief resultaat wordt begroot op € 143.305. Twee maanden later vindt een gesprek plaats tussen werknemers van B en de Rabobank. De werknemers zeggen bezorgd te zijn over de betaling van de salarissen over die maand. A is dan op vakantie en niet bereikbaar. Op 16 april 2004 maakt C het uiteindelijk resultaat op over 2003. Er blijkt een lagere winst behaald te zijn over het voorgaande jaar dan de tussentijdse cijfers eerder deden geloven, namelijk € 2.786. Twee werknemers van B verstrekken op 20 april 2004 een debiteurenlijst van B aan de Rabobank. Bij een aantal vorderingen staat de vermelding ‘zeer dubieus’. De dag daarna verstrekt een werknemer van B, op verzoek van de Rabobank, een liquiditeitsprognose over 2004 aan de Rabobank. Op 22 april 2004 zegt Rabobank naar aanleiding hiervan de rekening-courant op. De schuld van A bedraagt dan € 171.383. Op 13 mei 2004 spreekt de rechtbank het faillissement (op eigen aanvraag) van B uit. In 2010 wordt A in privé failliet verklaard. A stelt dat de Rabobank toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van genoemde kredietovereenkomst, door deze eenzijdig, zonder inachtneming van een redelijke opzegtermijn, te beëindigen, alsmede door zonder inachtneming van een redelijke termijn, de debiteuren van B te verzoeken de openstaande vorderingen rechtstreeks aan de Rabobank te voldoen (welk verzoek juist leidde tot stagnatie van betaling) en daarmee tekort is geschoten in haar zorgplicht. De werknemers waren niet bevoegd om de vennootschappen te vertegenwoordigen: dat was A en in zijn afwezigheid C, aldus A. Volgens de Rabobank was een bedrag van € 64.375 aan vorderingen jonger dan 90 dagen; de rest van de vorderingen was ouder. Niet alleen bleek daaruit dat deze debiteuren niet solide waren, maar ook dat de kredietlimiet op basis van de voorwaarden reeds was afgenomen tot € 88.745. De Rabobank stelt dat zij mocht vertrouwen op de opgave – inclusief de beoordeling ‘dubieus’ – van de debiteuren door werknemers van B, aangezien A niet bereikbaar was en de bank niet bekend was met C. De rechtbank is van oordeel dat Rabobank er in het onderhavige geval niet zonder meer op had mogen vertrouwen dat de werknemers van B bevoegd waren tot het verstrekken van een liquiditeitsbegroting en pandlijsten, inclusief de daarbij opgenomen opmerkingen omtrent de kwaliteit (zeer dubieus) van de debiteuren. De zorgvuldigheid vereist dat de Rabobank dergelijke cruciale gegevens waarop zij haar kredietopzegging in essentie baseerde, geverifieerd zou hebben met de statutair bestuurder van B, althans, alvorens tot maatregelen over te gaan, geverifieerd had dat de desbetreffende werknemers bevoegd waren de vennootschappen in dezen te vertegenwoordigen en ter zake deskundig. Daarvan is niet gebleken. In zoverre valt de Rabobank een verwijt te maken. Echter, vaststaat dat er continuïteitsproblemen speelden bij B ten tijde van de kredietopzegging, waarbij de liquiditeit onder druk stond en er maandelijks een debiteurenoverzicht verstrekt moest worden aan de bank in het kader van haar zekerheidspositie. A is – in die wetenschap – op vakantie gegaan zonder dat duidelijk was geworden wie de vennootschap in zijn afwezigheid (bij de Rabobank) zou vertegenwoordigen en wie bevoegd was tot het verstrekken van het debiteurenoverzicht, zonder dat hij bereikbaar was. Voor zover A stelt dat C in zijn afwezigheid bevoegd was de vennootschap te vertegenwoordigen, ontbreekt eveneens elke onderbouwing dat de Rabobank daarvan op de hoogte was gesteld. Voorts was de zekerheidspositie (naar liquidatiewaarde) van de Rabobank ten tijde van de kredietopzegging naar het oordeel van de rechtbank op zodanige wijze uitgehold dat zulks tot een kredietopzegging per direct kon leiden. De vorderingen (die ten tijde van de kredietopzegging volgens A een waarde van € 200.000 vertegenwoordigden) hebben uiteindelijk slechts € 30.000 opgeleverd (liquidatiewaarde). Zonder nadere onderbouwing valt niet in te zien dat een dergelijk groot verschil in waarde van de vorderingen enkel zou zijn ontstaan vanwege het innen van de vorderingen op basis van het pandrecht van de Rabobank. De waarde van een daadwerkelijk bestaande vordering wordt immers in beginsel niet beïnvloed door de enkele omstandigheid dat nieuwe opdrachten niet meer verstrekt worden, dat de debiteur niet meer wenst te betalen. Gelet op de hoogte van het bedrag aan debiteuren dat ouder was dan 90 dagen (welke vorderingen volgens de kredietvoorwaarden niet mee mochten tellen voor het bepalen van de kredietlimiet), stond de liquiditeitspositie ernstig onder druk. De door de Rabobank gestelde liquiditeitsproblemen die daarvan het gevolg waren, acht de rechtbank voldoende aanwezig om mee te mogen wegen bij de omstandigheden van de kredietopzegging.