Aflevering 3

Gepubliceerd op 1 juli 2010

WetgevingsoverzichtBijgewerkt op: 22-08-2024

REP 2010, afl. 3 - Art. - Gewoon standaard pensioenverevenen is verleden tijd!

Aflevering 3, gepubliceerd op 30-07-2010 geschreven door drs. I.E. Leene-Hoedemaeker MPLA
Pensioenverdeling is geen onderwerp dat onder een groot publiek op belangstelling kan rekenen. Als gevolg van de economische recessie is er wel meer aandacht voor. Het pensioenakkoord dat tussen werkgevers en werknemers is gesloten, waarbij de pensioenen minder zeker worden, zal daar nog een schepje bovenop doen. Iedereen wordt door deze maatregelen geraakt, maar mensen die gaan scheiden of reeds gescheiden zijn, worden daar nog meer door getroffen.Herziening van alimentatie, hogere of lagere pensioenaanspraken dan waar op gerekend is, geen of minder nabestaandenpensioen bij overlijden van een ex-partner, een probleem bij de overbrugging van de periode tussen einde alimentatie en aanvang van de pensioenuitkering. Gevolgen waar achteraf nog beperkt, maar van te voren veel aan te doen is. Een uitdaging voor de adviseurs.

REP 2010, afl. 3 - Art. - Pensioenverevening bij een verzekeraar: pas op!

Aflevering 3, gepubliceerd op 30-07-2010 geschreven door Eric de Bruijn CPC
Bij echtscheiding dient het pensioen verevend te worden op grond van de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding. Daarbij zal een ouderdomspensioen bepaald dienen te worden welke is opgebouwd over de huwelijkse periode.In de beschreven praktijkcase is duidelijk geworden dat niet alle pensioenuitvoerders de rekenregels op een juiste manier toepassen. Met tot gevolg dat de ex-echtgenote te lage aanspraken toebedeeld kreeg. De conclusie is dat te allen tijde kritisch gekeken dient te worden naar de afwikkeling van het pensioen in het kader van een echtscheiding. En kennelijk ook als het om professionele partijen gaat. De financiële belangen kunnen groot zijn. Een onafhankelijke pensioenconsultant/actuaris kan daarin behulpzaam zijn.

REP 2010, afl. 3 - Art. - Tremanormen in de mediationpraktijk 3: een pleidooi voor praktijkgerichte alimentatienormen - Een drieluik over de knelpunten in de Tremanormen in de mediationpraktijk

Aflevering 3, gepubliceerd op 30-07-2010 geschreven door mr. drs. J.P.M. Bol
Dit is het derde artikel in een reeks van drie, over de knelpunten van de Tremanormen in de mediationpraktijk. Het eerste artikel verscheen in REP 2010, nr. 1, p. 23, en betrof de wijze waarop de behoefte van de kinderen wordt vastgesteld. Het tweede artikel ging over de knelpunten bij de verdeling van de kosten en verscheen in REP 2010, nr. 2, p. 57. Dit derde artikel is een pleidooi voor vereenvoudigde en op de praktijkgerichte alimentatienormen.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Aansprakelijkheid bewindvoerder

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
Op 31 juli 2008 is bewind ingesteld over de goederen die (zullen) toebehoren aan de vrouw, met benoeming van de B.V. X tot bewindvoerder. Hieraan voorafgaand verzorgde de X (op basis van een volmacht) reeds de financiële huishouding van de vrouw. De vrouw stelt B.V. X aansprakelijk voor de schade die zij wegens het tekortschieten van de X lijdt. Meer specifiek: de incassokosten die zij moet betalen in verband met haar huurachterstand. B.V. X heeft de aflossing niet voortgezet, hoewel de vrouw melding had gemaakt van de door haar getroffen betalingsregeling. Het hof is van oordeel dat de keuze van X – gelet op het ontoereikende inkomen van de vrouw om alle kosten te voldoen – om voorrang te geven aan andere kosten boven de aflossing van de huurachterstand niet onredelijk is, maar X had de Woningstichting op de hoogte moeten stellen van deze (noodgedwongen) keuze. Het had op de weg van X gelegen, als bewindvoerder van de vrouw, om de Woningstichting te benaderen met een uitleg over de opschorting van de aflossingen dan wel te verzoeken een regeling te treffen. Daarmee had zij het ontstaan van incassokosten kunnen en moeten voorkomen. Uit de voorgelegde briefwisseling blijkt dat X niet heeft gereageerd op een brief van de Woningstichting. Het hof komt tot het oordeel dat X zich onvoldoende heeft ingespannen om het ontstaan van incassokosten te voorkomen.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Afwijzing verzoek adoptie vóór de geboorte van het kind

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
Verzoeksters A en B zijn van hetzelfde geslacht, hebben een affectieve relatie met elkaar, wonen sedert 2001 samen en zijn op 12 november 2004 met elkaar in het huwelijk getreden. A is tengevolge van kunstmatige donorbevruchting zwanger geworden. Op 17 november 2009 hebben verzoeksters bij de Rechtbank Groningen een verzoekschrift ingediend, waarin zij vragen de adoptie uit te spreken van de ongeboren vrucht, als toekomstige zoon/dochter van verzoeksters en een bekende donor. Voorts vragen zij te bepalen dat zij gezamenlijk het gezag over het thans nog ongeboren kind zullen uitoefenen. Verzoeksters hebben de wens de band tussen B en het kind door middel van adoptie vanaf de geboorte ook juridisch te regelen en een familierechtelijke betrekking tussen B en het kind te bewerkstelligen. Uit A is op 30 november 2009 het kind (een dochter) geboren. De rechtbank is van oordeel dat de bewoordingen van artikel 1:230 lid 2 BW, waarbij de wetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen deze adoptie slechts terug te laten werken tot het tijdstip van geboorte van het kind, geen ruimte laat om de gewenste adoptie vóór de geboorte uit te spreken. De rechtbank kan immers in dat geval de identiteit van het adoptiefkind nog niet vaststellen, terwijl die vaststelling bij het uitspreken van een adoptie essentieel is. De rechtbank begrijpt het verzoek tevens als een verzoek de adoptie uit te spreken, nadat het kind is geboren. In dat kader heeft de rechtbank in december 2009 de geboorte akte opgevraagd, van het – op het moment dat het verzoek is ingediend nog ongeboren – kind. Het uittreksel is op 29 december 2009 ontvangen. Nu voornoemde geboorteakte is overgelegd, stelt de rechtbank vast dat aan alle voorwaarden voor adoptie is voldaan. Daarnaast acht de rechtbank de adoptie in het kennelijk belang van het kind. Het verzoek van verzoeksters wordt dan ook toegewezen. De rechtbank wijst het verzoek betreffende het gezamenlijk gezag af, aangezien verzoeksters op grond van artikel 1:253sa BW reeds belast zijn met het gezamenlijk gezag over de minderjarige.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Automatische ontzetting van stemrecht op grond van ondercuratelestelling kan niet door de beugel

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
Bij Alajos Kiss, geboren in 1954 in Hongarije, is in 1991 een manische depressie vastgesteld. In mei 2005 werd hij onder een vorm van gedeeltelijke curatele geplaatst. In de aanloop naar de verkiezingen in Hongarije van februari 2006 merkte hij dat hij niet meer in het kiesregister stond. Zijn klachten hierover bij het stembureau en daarna bij de rechter mochten niet baten. In Straatsburg klaagde hij over schending van artikel 3 van Protocol 1 EVRM, dat het stemrecht waarborgt. Het EHRM kon begrijpen dat de Hongaarse regering de uitoefening van het stemrecht wilde beperken tot mensen die in staat waren de gevolgen van hun beslissingen en acties te overzien. In de Hongaarse regeling werd echter geen onderscheid gemaakt tussen mensen onder volledige en gedeeltelijke curatele. 0,75% van de Hongaarse bevolking werd op grond van deze regeling hun stemrecht ontnomen. Het EHRM overwoog dat de procedure tot beperking van het stemrecht een zaak voor de nationale overheid was. De Straatsburgse rechter merkte echter op dat er bij de ontneming van het stemrecht aan verzoeker blijkbaar geen belangafweging had plaatsgevonden en evenmin op enig moment bij de proportionaliteit van de maatregel was stilgestaan. Er was sprake van een automatische ontzegging van het stemrecht, zonder dat enig acht was geslagen op het oordeelsvermogen van betrokkene. Het EHRM keurde deze maatregel in niet mis te verstane bewoordingen af. Een beperking van de rechten van kwetsbare mensen die in het verleden op discriminatoire wijze zijn behandeld, zoals mensen met handicap of geestelijke ziekte, is slechts in overeenstemming met het EVRM indien er overtuigende, op het individu afgestemde, redenen voorhanden waren. Het risico lag op de loer dat er sprake was van wettelijke bevooroordeling op grond van stereotypen. Het EHRM verwees in dit verband naar het VN Verdrag inzake de Rechten van Gehandicapten.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Belangenafweging tussen alimentatie en schuldeisers WSNP

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
De man heeft de rechtbank verzocht de eerder vastgestelde kinderalimentatie op nihil te stellen of te verlagen. Volgens hem is er sprake van een wijziging in zijn draagkracht nu hij is toegelaten tot de WSNP. De rechtbank stelt vast dat er sprake is van concurrerende verplichtingen, maar acht het niet redelijk dat de schuldeisers zonder meer voorgaan. De rechtbank weegt het belang van de vrouw bij het ontvangen van kinderalimentatie af tegen het belang van de schuldeisers van de man bij (volledige) aflossing van de schulden en komt tot een (iets) lagere vaststelling van het alimentatiebedrag gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Belanghebbende waardeert courante effecten in nalatenschap op onjuiste wijze

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
Schrijver constateert dat het Hof Den Haag in de uitspraak van 20 oktober 2009 (LJN BK9658) een verkeerde wettekst hanteert bij het oordeel dat de aandelen in een nalatenschap moeten worden gewaardeerd naar de waarde volgens de slotnotering in de prijscourant die betrekking heeft op de laatste beursdag voor de dag van overlijden. De gehanteerde wettekst geldt voor nalatenschappen opengevallen na 1 januari 2002, terwijl de overlijdensdatum van erflaatster voor dit tijdstip ligt.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Besloten plaatsing is geen gesloten plaatsing

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
De curator van de minderjarige M stelt dat er inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke vrijheid van M nu hij feitelijk in een gesloten situatie is terechtgekomen. Het hof stelt vast dat er sprake is van vrijheidsberoving, gezien de omstandigheden waaronder M in de instelling verblijft. In geen geval mag de op grond van artikel 1:261 lid 1 BW afgegeven machtiging gebruikt worden voor een besloten plaatsing die, zoals in de onderhavige zaak het geval is, feitelijk neerkomt op een gesloten plaatsing. Dat de instelling een AWBZ-instelling betreft en niet een accommodatie voor gesloten jeugdzorg, doet niet af aan de vrijheidsberovende omstandigheden waaronder M in die instelling verblijft. Volgens het hof is er sprake van inbreuk op de persoonlijke vrijheid van M zonder dat daar een geldige machtiging (op grond van de Wet Bopz, danwel op grond van artikel 29b van de Wet op de jeugdzorg) aan ten grondslag ligt. Echter, de vraag die aan het hof voorligt, is of de kinderrechter op de juiste gronden (conform en ter effectuering van het indicatiebesluit) de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing in een residentiele (open) voorziening heeft verlengd. Het hof oordeelt dat zulks het geval is. Het is niet aan het hof om in deze procedure een beslissing te geven over de wijze waarop er gebruik wordt gemaakt van de op grond van artikel 1:261 lid 1 BW afgegeven machtiging. Dit betreft immers de tenuitvoerlegging van de afgegeven machtiging. Voor een dergelijk executiegeschil staat de weg naar de kortgedingrechter open.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Bevoegdheid kantonrechter in vaststelling verdeling

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
Partijen zijn ex-echtgenoten. In 2006 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en hen veroordeeld tot verdeling van de gemeenschap van goederen over te gaan. De vrouw vordert de vaststelling van de verdeling van de resterende gemeenschap van goederen waarin partijen waren gehuwd en betaling van het haar toekomende deel. De man is (op grond van artikel 678 Rv) van mening dat uitsluitend de rechter die de verdeling heeft bevolen, bevoegd is de verdeling te gelasten of zelf vast te stellen. De vraag is of artikel 678 Rv een ten opzichte van artikel 93 Rv afwijkende competentieregel bevat, in het bijzonder of ‘de rechter’ als bedoeld in artikel 678 Rv dezelfde rechter is (moet zijn) als de rechter die de verdeling heeft bevolen. De kantonrechter beantwoordt die vraag ontkennend. Artikel 93 Rv wijst de kantonrechter als de bevoegde rechter aan, onder meer indien de vordering niet meer bedraagt dan € 5.000 en, indien de vordering van onbepaalde waarde is, er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de waarde van die vordering niet meer bedraagt dan € 5.000. De vrouw vordert vaststelling van de verdeling en betaling, maar de waarde van die vorderingen tot vaststelling en tot betaling bedraagt minder dan € 5.000. Daarmee is de bevoegdheid van de kantonrechter gegeven. Artikel 678 Rv bevat geen, ten opzichte van de algemene regel van artikel 93 Rv, afwijkend competentievoorschrift. De wetstekst biedt daartoe geen aanknopingspunt. Ook valt niet in te zien om welke aanvaardbare reden de rechter die de verdeling van de gemeenschap heeft bevolen dezelfde is (moet zijn) als de rechter die in een later stadium, in een nieuwe procedure, de verdeling op de voet van artikel 678 Rv moet vaststellen. In de voorliggende beschikking is op de voet van artikel 677 Rv de verdeling bevolen; niet de wijze van verdeling. De sector civiel recht heeft zich inhoudelijk niet met de verdeling bezig gehouden, zodat het ook niet om proceseconomische redenen voor de hand ligt de zaak te verwijzen naar de sector civiel recht, indien dat op die grond al zou kunnen.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Bij herroeping adoptie dient kindsbelang voorop te staan

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
Echtgenoten A en B adopteerden in 1993 het weeskind V. In 2005 zijn A en B uit elkaar gegaan. In oktober 2006 verzoekt B de Rechtbank Vyshgorod (Oekraïne) de adoptie van V te herroepen. De relatie tussen B en V is ronduit slecht. A en V hebben daarentegen een goede relatie en wensen de adoptierelatie voort te zetten. Maar door de adoptie staat het huwelijk tussen A en B onder druk, hetgeen niet in het belang is van het kind, aldus de Vyshgorodse Raad voor de kinderbescherming. De rechter kent het verzoek van B toe, spreekt herroeping van de adoptie uit en vertrouwt V aan een instelling toe. Inmiddels zijn A en B gescheiden. V blijft bij A wonen. A gaat tevergeefs in beroep tegen de herroeping van de adoptie. In Straatsburg stelt A dat artikel 8 EVRM is geschonden. Het EHRM overweegt dat de herroeping van de adoptie een inmenging is in het familie- en gezinsleven van A. Voor deze inmenging is, volgens het EHRM, geen rechtvaardiging. Scheiding van gezinsleden – zoals A en V – is een ernstige maatregel, die slechts door overtuigende redenen kan worden gerechtvaardigd. Omdat A en B ten tijde van de herroeping al uit elkaar waren, kon de spanning waaronder de relatie had gestaan geen reden zijn voor de herroeping. Uit niets blijkt dat A er niet klaar voor is om voor V te zorgen. De autoriteiten hebben geen rekening gehouden met de impact van de herroeping op V. Evenmin is onderzocht of er minder ingrijpende middelen voorhanden waren, zoals ondersteuning van A in de opvoeding van V. De herroeping lijkt eerder een straf, opgelegd omdat V zich jegens B heeft misdragen. Door deze gang van zaken is artikel 8 EVRM geschonden.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Broer geen belanghebbende bij beslissing tot uithuisplaatsing van zijn broers en zusters

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
Uit het huwelijk van de ouders zijn acht kinderen geboren, allen thans nog minderjarig. Het jongste kind verblijft sedert juni 2006 in een pleeggezin krachtens een ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing. Bij beschikking van de kinderrechter in de Rechtbank ’s-Gravenhage zijn de overige zeven kinderen onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg, waarbij Bureau Jeugdzorg (bij een latere beschikking) tevens is gemachtigd die zeven kinderen uit huis te plaatsen. De bijzonder curator over A (het oudste kind) is hiertegen in hoger beroep gekomen. Zij heeft vernietiging van laatstgemelde beschikking verzocht, alsmede afwijzing van het inleidend verzoek van Bureau Jeugdzorg tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing. Volgens de Hoge Raad neemt het middel terecht tot uitgangspunt dat tussen A en zijn broers en zusters (en hun ouders) family life bestaat in de zin van artikel 8 EVRM en dat A en zijn broers en zusters daaraan hun belang ontlenen om in gezinsverband met elkaar (en met hun ouders) samen te leven. Ook is juist dat A in het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op gezinsleven met zijn broers en zusters wordt getroffen door de uithuisplaatsing van zijn broers en zusters. Het hof heeft een en ander niet miskend. De onderhavige procedure betreft een maatregel met betrekking tot het ouderlijk gezag in het kader van een ondertoezichtstelling. Dat gezag wordt over elk minderjarig kind afzonderlijk uitgeoefend en ten aanzien van elk kind afzonderlijk moet worden beoordeeld of is voldaan aan de wettelijke criteria die gelden voor toepassing van de maatregel. Hieruit volgt dat in de zaak van elk individueel minderjarig kind enkel de uit het gezag over dat kind voortvloeiende rechten en verplichtingen van dit kind – en van de ouders die het gezag over dit kind uitoefenen, dan wel van anderen die dit kind als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden (de pleegouders) – zijn betrokken. Daarom kunnen in die zaak slechts als belanghebbenden in de zin van artikel 798 lid 1 Rv worden beschouwd, naast de instellingen en organen die ingevolge artikel 1:261 lid 1 BW de uithuisplaatsing kunnen verzoeken (het bij de ondertoezichtstelling betrokken bureau jeugdzorg, de raad voor de kinderbescherming of het Openbaar Ministerie): - de met het gezag belaste ouder(s); - een ander die het minderjarige kind als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt; - het kind zelf, mits dit twaalf jaren of ouder is (artikel 1:263 lid 2 BW), onverminderd, in geval van een jonger kind, de toepassing van artikel 1:377g BW. Dit wordt niet anders doordat een beslissing tot uithuisplaatsing in die zaak mede het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht van de andere minderjarige kinderen op bescherming van hun gezinsleven met het betrokken kind raakt. Voor die andere minderjarige kinderen kunnen immers geen rechten en verplichtingen voortvloeien uit het ouderlijk gezag over dat kind, terwijl voor die minderjarigen evenmin rechten en verplichtingen kunnen voortvloeien uit de verzorging en opvoeding van dat kind. Het voorgaande laat overigens onverlet dat deze andere minderjarige kinderen hun uit het gezinsleven voortvloeiende, door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op omgang met het uithuisgeplaatste kind zonodig zelfstandig kunnen effectueren door op de voet van art. 1:377a BW en 377g BW een verzoek aan de rechter te doen tot vaststelling van een omgangsregeling. Uit het voorgaande volgt dat het hof terecht heeft geoordeeld dat A geen belanghebbende is voor zover het gaat om de beslissing van de kinderrechter met betrekking tot de uithuisplaatsing van zijn broers en zusters.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - De dood van een echtgenote

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
In deze bijdrage gaat de auteur in op de uitzending van het programma Radar van 1 maart 2010. Als gevolg van het overlijden van zijn vrouw moest de heer Nap successierecht betalen over de vorderingen van zijn kinderen. Vaak zal dit betaald moeten worden van het spaartegoed. Deze ellendige situatie voor het gezin Nap wordt veroorzaakt door een combinatie van het erfrecht en de Successiewet 1956. Het wettelijk erfrecht (lees: het erfrecht dat van toepassing is als er geen testament is gemaakt) bepaalt dat de langstlevende alle goederen krijgt en dat de kinderen een vordering ter grootte van hun erfdeel. De successiewetgever sluit hierbij aan en heft over de vordering van de kinderen, ook al krijgen zij feitelijk niets in handen. Twee deskundigen, de gebroeders Schols, zagen een oplossing: de testamentaire tweetrapsmaking. Hiermee krijgen de kinderen bij het overlijden van de eerste ouder niets, zelfs geen vordering. Pas bij het tweede overlijden zijn zij aan de beurt. Als mevrouw Nap zo’n testament had gehad, was meneer Nap de enige verkrijger bij haar overlijden. Geen successierecht voor Jan Nap, want de nalatenschap blijft beneden de partnervrijstelling van € 600.000. Overlijdt Jan Nap, dan krijgen de kinderen alsnog het vermogen van mevrouw Nap en betalen dan ook pas successierecht daarover. Bij een tweetrapsmaking is wel meer successierecht verschuldigd bij het tweede overlijden. Echter, de kinderen verkrijgen op dat moment het volledige vermogen van beide ouders, maken dat desgewenst te gelde, waardoor de betaling van de belasting niet tot liquiditeitsproblemen leidt. Belangrijker is dat bij het eerste overlijden niets wordt verschuldigd, zodat het schaarse spaargeld niet hoeft te worden aangesproken. Dat dit laatste ook zo wordt ervaren, blijkt uit de ‘run’ op notariskantoren na deze uitzending van Radar. Goed voor het notariaat, maar toch iets minder voor al die mensen die daar nu aan tafel zitten. Globaal gesproken is de tweetrapsmaking een uitkomst voor alle nalatenschappen die qua omvang beneden de partnervrijstelling blijven. Het gaat dan om circa 98% van de gehuwden met kinderen. Bij de wijziging van de Successiewet 1956 vorig jaar was kort sprake van mogelijke defiscalisering van onderbedelingsvorderingen. Helaas heeft dit voorstel het niet gehaald. Er werd gesuggereerd dat de belastingdruk op vooral kleinere nalatenschappen toe zou nemen. Tevens blijkt uit de ‘run’ op de notaris naar aanleiding van de uitzending van Radar dat de belastingplichtigen een mogelijk zwaardere heffing bij het tweede overlijden minder bezwaarlijk vinden dan heffing bij het eerste overlijden. Defiscalisering zou ertoe hebben geleid dat 98% van de echtgenoten met kinderen niet naar de notaris hoeft om het wettelijk erfrecht uit te sluiten. De fiscale wetgeving neemt in dat geval het nadeel van de heffing over de vorderingen weg. Daar komt bij dat defiscalisering niet tot dubbele heffing leidt en dit kan wel het geval zijn bij een tweetrapsmaking.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - De leiding van de rechter bij echtscheiding

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
In deze bijdrage wordt ingegaan op de belangrijkste uitkomsten van een onderzoek dat in 2009 in opdracht van het Landelijk Bureau Mediation in de Haagse rechtbank werd uitgevoerd naar de regierechter in scheidingszaken. In deze bijdrage gaan de auteurs in op enkele belangrijke resultaten van het onderzoek, bespreken ze de kritiek en geven ze suggesties voor de toekomst van de regiezitting in scheidingszaken.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - De natuurlijke verbintenis in het huwelijksvermogensrecht

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
Wanneer echtgenoten buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd en een goed gedurende het huwelijk geheel of gedeeltelijk op naam van de ene echtgenoot is verkregen, terwijl het (ten dele) met geld van de andere echtgenoot is gefinancierd, ontstaat in principe een vergoedingsrecht. Dit kan anders zijn wanneer de investering is gedaan ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Een drietal hoofdlijnen voor een succesvol beroep op de voldoening aan een natuurlijke verbintenis binnen het huwelijksvermogensrecht zijn door de Hoge Raad uiteengezet. 1. De vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis moet naar een objectieve maatstaf worden beoordeeld en aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie voldoet, komt geen beslissende betekenis toe. 2. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis, is bepalend de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie en is niet van belang hoe partijen er later financieel blijken voor te staan. 3. In uitzonderlijke situaties is niet uitgesloten dat partijen de objectieve aanwijzing dat sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis kunnen doorbreken, bijvoorbeeld door ten tijde van het verrichten van de prestatie overeen te komen dat later ter zake van de prestatie zal worden betaald. Ook de omstandigheid dat partijen een gescheiden boekhouding voeren, kan bijdragen aan het oordeel dat van het voldoen aan een natuurlijke verbintenis geen sprake is. Het is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval in onderlinge samenhang bezien of een beroep op de voldoening aan een natuurlijke verbintenis slaagt. Auteur onderzoekt vervolgens in zijn bijdrage in hoeverre en op welke wijze de lagere rechtspraak deze hoofdlijnen verder uitkristalliseert. Uit de onderzochte uitspraken van lagere rechters volgt dat in principe de drie hoofdregels als uitgangspunt worden genomen, waarna aan de hand van de genoemde criteria wordt beoordeeld of sprake is van de voldoening aan de natuurlijke verbintenis. In de meeste gevallen leidt weging van de verschillende factoren tot het oordeel dat sprake is van de voldoening aan een natuurlijke verbintenis, behalve wanneer aan de zijde van de vrouw of haar familie vermogen aanwezig is. In dat geval luidt het rechterlijk oordeel vrijwel altijd dat geen sprake kan zijn geweest van voldoening aan een natuurlijke verbintenis. In de rechtspraktijk wordt de laatste tijd minder vaak een beroep op de voldoening aan een natuurlijke verbintenis gedaan. Uit het voorgaande volgt dat het zeker de moeite loont om een beroep op voldoening aan een natuurlijke verbintenis te doen. Auteur sluit af met de voorzichtige conclusie dat een rol lijkt te zijn weggelegd voor de natuurlijke verbintenis bij de afwikkeling van niet-huwelijkse relaties, maar dat de drempel om een dergelijke verbintenis aan te nemen hoger ligt dan bij de afwikkeling van een huwelijk.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Dochter in crimineel circuit? Of toch beter luisteren?

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
De minderjarige dochter is geboren uit het huwelijk van de moeder en de vader, die gezamenlijk het ouderlijk gezag over hun dochter hebben. De dochter verblijft in Bureau Jeugdzorg Brabant. Volgens Bureau Jeugdzorg heeft de dochter in een groot crimineel circuit gezeten en zijn er zorgmeldingen binnengekomen van politie, school, klasgenoten en haar zus. Er zijn echter weinig echte feiten bekend. De ouders maken zich grote zorgen over hun dochter, die een hekel aan hen heeft. De ouders hadden geen zicht op de activiteiten die hun dochter ondernam, maar wel het vermoeden dat ze met zaken bezig was die niet deugden. De verhalen over verkrachtingen, seksueel misbruik en drugsgebruik bleven aanhouden en de aanwijzingen dat zij zwaar in de problemen zat waren zo duidelijk dat ingegrepen moest worden. De dochter stelt dat de verhalen over haar enorm aangedikt zijn en dat er alleen geluisterd wordt naar de – zwaar overtrokken – zorgen van de ouders. De advocaat van de dochter heeft verzocht om niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek. Subsidiair verzoekt de advocaat de gesloten plaatsing, zo die er mocht komen, te beperken in tijd. Volgens de rechtbank is uithuisplaatsing in gesloten jeugdzorg een inbreuk op het door artikel 5 lid 1 EVRM beschermde recht van een ieder op vrijheid van zijn persoon. Met betrekking tot minderjarigen is een inbreuk op hun persoonlijke vrijheid gerechtvaardigd in geval van rechtmatige detentie met het doel toe te zien op de opvoeding. Tot deze detentie moet bovendien besloten zijn overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure. Voor Nederland is dit de procedure die is vastgelegd in hoofdstuk IVA van de Wet op de jeugdzorg (Wjz) en in de bepalingen waarnaar in dit hoofdstuk wordt verwezen. Op grond van vaste jurisprudentie van het EHRM mag alleen tot plaatsing van een minderjarige in gesloten jeugdzorg worden besloten indien zulks met het oog op de opvoeding noodzakelijk is, in die zin dat niet met minder verstrekkende maatregelen kan worden volstaan. De noodzaak van de maatregel moet door de verzoekende instantie, in dit geval Bureau Jeugdzorg, zoveel mogelijk feitelijk worden onderbouwd. Bij deze feitelijke onderbouwing komt groot gewicht toe aan de door artikel 29b lid 5 Wjz voorgeschreven instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper. Van deze gedragswetenschapper mag worden verwacht dat hij/zij een zelfstandig oordeel geeft over de noodzaak om de minderjarige gesloten te plaatsen. Daarvoor is essentieel dat de deskundige enige afstand tot de in artikel 29b lid 4 Wjz bedoelde verklaring van Bureau Jeugdzorg betracht, opdat het oordeel van de gedragswetenschapper een toegevoegde waarde voor de beoordeling van de noodzaak tot uithuisplaatsing kan hebben. Aan dit zojuist beschreven vereiste voldoet, volgens de rechter, de door Bureau Jeugdzorg ingediende verklaring van de gedragswetenschapper niet. De rechter stelt dat de gedragswetenschapper zijn conclusie heeft getrokken aan de hand van de door Bureau Jeugdzorg gestelde feiten, die, zouden ze allemaal waar zijn, inderdaad een enorm gevaar voor de dochter en haar familie zouden inhouden. In dit dossier staan echter maar weinig feiten vast. De rechter is van oordeel dat het verzoek (om de dochter voor langere duur gesloten te plaatsen) vooral lijkt te zijn ingegeven door het feit dat de dochter de door Bureau Jeugdzorg gestelde problematiek niet wil toegeven. Bureau Jeugdzorg vindt de gedragswetenschapper, zonder dat deze daar een nadere motivering voor geeft, geheel aan haar zijde. De kinderrechter acht deze benadering niet in het belang van de dochter. De dochter geeft blijk van inzicht in haar problemen en in de risico’s die zij heeft gelopen. Die problemen en risico’s zijn op zichzelf al van dien aard dat zij leiden tot de conclusie dat de dochter ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen heeft die haar ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren. Naar het oordeel van de rechter is deze ernstige bedreiging echter mede gelegen in de ernstig verstoorde relatie tussen de dochter en haar ouders, die alle vertrouwen in haar lijken te hebben verloren. Ook dit acht de rechter schadelijk voor de dochter. Naar het oordeel van de rechter zou er veel mee gewonnen zijn als Bureau Jeugdzorg en de ouders zich meer zouden openstellen voor het verhaal van de dochter, zonder haar steeds op het niet toegeven van de door Bureau Jeugdzorg gestelde, nog ernstiger, feiten af te rekenen. Gelet op het voorgaande is de rechter van oordeel dat vooralsnog aan de in artikel 29b van de Wjz genoemde voorwaarden voor gesloten plaatsing van de dochter is voldaan. De rechter ziet mede in de gebrekkige onderbouwing van het verzoek echter aanleiding de machtiging voor een beperkte periode te verlenen.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Door ontbreken van in rechte afdwingbare verplichting geen aftrek levensonderhoud

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
De auteur bespreekt de uitspraak van het Hof Den Haag dat op 14 april 2010 (LJN BM1854) heeft bepaald dat er voor belanghebbende geen recht is op aftrek wegens uitgaven voor alimentatie aan zijn echtgenote van wie belanghebbende reeds jaren duurzaam gescheiden woont. Voor aftrek is nodig dat de uitgaven voortvloeien uit een in rechte afdwingbare verplichting. Dat die er was, heeft belanghebbende niet kunnen aantonen.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Echtscheiding en afwikkeling huwelijkse voorwaarden

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft bepaald dat partijen na de ontbinding van het huwelijk financieel met elkaar dienen af te rekenen als ware zij in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Volgens de man was daarvan, ondanks de huwelijkse voorwaarden inhoudende koude uitsluiting, wel degelijk sprake van, nu de hypotheeklasten van de woning voor een groot gedeelte door hem zijn gedragen en het verlies door de vrouw als eigenares van de verkoop van de eerste woning geleden door partijen gezamenlijk uit het arbeidsinkomen is afgelost. Het hof is van oordeel dat er op basis van de redelijkheid en billijkheid voor de man jegens de vrouw geen recht op een deel van het vermogen van de vrouw ontstaat. Het hof acht het aannemelijk dat partijen, gelet op hun huwelijkse voorwaarden, hebben gekozen voor een volstrekte scheiding van vermogens en dat het zeker niet de bedoeling van partijen is geweest om uit te gaan van de wettelijke gemeenschap van goederen. Slechts indien het naar maatschappelijke normen onaanvaardbaar zou zijn dat de vrouw nakoming vordert van de tussen partijen bestaande huwelijkse voorwaarden, kan dat een mogelijke aanspraak doen ontstaan van de man de jegens de vrouw. De feiten en omstandigheden die door de man zijn gesteld, rechtvaardigen een dergelijke aanspraak jegens de vrouw niet.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Een jaar ouderschapsplan

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
Sinds 1 maart 2009 is het ouderschapsplan ingevoerd door de inwerkingtreding van de Wet Bevordering Voortgezet Ouderschap en Zorgvuldige Scheiding. Ouders van minderjarige kinderen dienen bij een verzoek tot echtscheiding een ouderschapsplan te overleggen. In artikel 815 lid 3 Rv staan de eisen waaraan een dergelijk plan moet voldoen. In lid 4 is onder andere bepaald dat in het verzoekschrift wordt vermeld op welke wijze de kinderen bij het opstellen van het ouderschapsplan zijn betrokken. Een jaar na invoering bespreekt de auteur de eerste uitspraken over ouderschapsplannen.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Eerste Kamer akkoord met wijziging Rijkswet op het Nederlanderschap

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
De Eerste Kamer heeft op 15 juni 2010 ingestemd met een voorstel tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), dat onder meer een regeling treft voor zogenaamde ‘latente Nederlanders’. Kinderen die vóór 1985 uit een Nederlandse moeder zijn geboren, maar het Nederlanderschap niet via de moeder hebben verkregen, kunnen daarmee alsnog het Nederlanderschap verkrijgen. Daarnaast komt er een verdere beperking van de meervoudige nationaliteit. Een persoon die het Nederlanderschap krijgt, moet in principe afstand doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Deze afstandsverplichting gaat ook gelden voor een aantal migranten van de tweede generatie. Ook worden de regels met betrekking tot het verlies van de nationaliteit aangevuld. Het wordt mogelijk om het Nederlanderschap te ontnemen bij veroordeling voor een misdrijf dat tegen de staat of zijn instituties is gericht en een ernstig gewelddadig of vijandelijk element bevat. Hieronder vallen ook misdrijven tegen de menselijkheid en het zonder toestemming van de koning werven van personen voor vreemde krijgsdienst of gewapende strijd. Bij naturalisatie op de Nederlandse Antillen en Aruba wordt nu ook kennis van het Nederlands verplicht.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Erkenning buitenlandse adoptiebeslissing

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
De in Suriname wonende moeder heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen adoptie van haar in 1989 geboren dochter door de adoptiefouders. De dochter heeft niet alleen ingestemd met haar adoptie door de adoptiefouders, maar heeft ook aangegeven dat zij inmiddels de geslachtsnaam van haar adoptiefouders draagt en dat zij haar voornaam wenst te wijzigen. De kantonrechter te Suriname heeft in juli 2008 de adoptie van de dochter uitgesproken. Aan de Rechtbank Haarlem de vraag of de buitenlandse adoptie, zoals die in juli 2008 tot stand is gekomen, vatbaar is voor erkenning. Volgens de rechtbank staat vast dat zowel de adoptiefouders als de dochter ten tijde van het indienen van het adoptieverzoek alsook ten tijde van de adoptiebeslissing hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. Weliswaar verbleven zij rond de adoptieprocedure in Suriname, maar zij hebben zich nooit uit Nederland uitgeschreven en zich in Suriname gevestigd. De vraag moet worden beantwoord of het recht in een dergelijk geval voorziet in erkenning van de adoptiebeslissing van de Surinaamse rechter. De rechtbank is van oordeel dat het recht ruimte biedt voor de mogelijkheid van erkenning van buitenlandse adoptiebeslissingen in een geval waarin – zoals zich hier voordoet – zowel de adoptiefouders als het adoptiefkind ten tijde van de buitenlandse adoptieprocedure hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. De rechtbank acht de erkenning van de adoptiebeslissing in het belang van het kind en acht voldoende aanknopingspunten aanwezig om uit te gaan van internationale jurisdictie van een bevoegde autoriteit in Suriname. De rechtbank is daarom van oordeel dat in deze procedure kan worden voorzien in erkenning van de adoptiebeslissing van de Surinaamse rechter, tenzij aan die beslissing kennelijk geen behoorlijk onderzoek of behoorlijke rechtspleging is voorafgegaan, of de erkenning van die beslissing kennelijk in strijd met de openbare orde is. De rechtbank is van oordeel dat de adoptiebeslissing voor erkenning vatbaar is.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Executie inboedel misbruik van bevoegdheid?

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
Partijen zijn sedert 20 maart 2009 ex-echtgenoten. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren. Bij de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de man bedrag X aan kinderalimentatie dient te betalen. De beschikking is – voor wat de kinderalimentatie betreft – uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De man heeft de kinderalimentatie niet voldaan. Uit kracht van de echtscheidingsbeschikking is executoriaal beslag gelegd op de inboedelgoederen van de man ter inning van kinderalimentatie. De executieverkoop is tijdelijk opgeschort. De man voert aan dat hij de kinderalimentatie niet heeft voldaan bij gebrek aan draagkracht. Er is namelijk sprake van een wijziging van omstandigheden: hij is hertrouwd en heeft met zijn huidige echtgenote een zoon van nog geen jaar oud. Verder ontvangt hij thans een WW-uitkering en heeft hij zich gewend tot de gemeente Goes in verband met schuldhulpverlening. Volgens de voorzieningenrechter staat voorop dat de beschikking van de rechtbank (waarbij de kinderalimentatie werd vastgesteld) uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, zodat de bevoegdheid van de vrouw tot executie van dat vonnis uitgangspunt is. Staking van de executie kan alleen worden bevolen indien de vrouw, mede gelet op de belangen van de man, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van haar bevoegdheid. Dat kan het geval zijn indien de te executeren beschikking klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, of indien de executie – op grond van na de beschikking voorgevallen of aan het licht gekomen feiten – aan de zijde van de man een noodtoestand zal doen ontstaan. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er thans sprake is van een situatie waarin de openbare verkoop van de inboedel aan de zijde van de man een noodtoestand zal doen ontstaan. Vaststaat dat de man en zijn gezin het niet breed hebben. Verder blijkt uit de opsomming van de inboedelgoederen die onder het beslag liggen dat het hier handelt om een gebruikelijke inboedel die voorziet in een eerste materiële levensbehoefte. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de voorgenomen openbare verkoop van de inboedel van de man en zijn gezin niet in verhouding staat tot het belang van de vrouw bij voortzetting van de executie. Van doorslaggevende betekenis daarbij oordeelt de voorzieningenrechter de omstandigheid dat doorgaans voor de gebruiker van de inboedelgoederen de inboedel van grotere waarde is dan de relatief geringe geldelijke waarde die uit een openbare verkoop daarvan wordt verkregen.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Exploitatie van kampeerterrein terecht niet toegerekend aan echtgenote

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
Commentaar op een uitspraak van het Gerechtshof Leeuwarden dat op 12 januari 2010 (LJN BL0663) heeft bepaald dat ondanks gemeenschap van goederen en het feit dat de echtgenote (vrouw) verantwoordelijk was voor het beheer van de camping, de stakingswinst niet kon worden toegerekend aan de echtgenote. Reden was dat de echtgenoot (man) rechtstreeks werd verbonden voor verbintenissen betreffende de onderneming, omdat hij als ondernemer ingeschreven was bij de Kamer van Koophandel, de administratie ervan voerde en de administratie van de camping voerde.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Gelijkwaardigheid van de ouders

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
De vader en de moeder hebben van 1994 tot 2007 ongehuwd samengewoond. Samen hebben ze in 2004 een zoon gekregen, de vader heeft de zoon erkend. De ouders hebben het gezamenlijk gezag over het kind. De moeder heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat het hoofdverblijf van de zoon bij haar zal zijn en een omgangsregeling vast te stellen. De vader wilde een andere omgangsregeling als de moeder en verzocht de rechtbank het hoofdverblijf van de zoon bij hem te bepalen. De rechtbank heeft het hoofdverblijf van de jongen bij de moeder bepaald en een omgangsregeling vastgesteld. De vader heeft hiertegen hoger beroep aangetekend. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. In cassatie komt de Wet Bevordering Voorgezet Ouderschap en Zorgvuldige Scheiding aan bod (hierna: de Wet), aangezien de vraag wordt opgeworpen: dient de rechter in verband met de inwerkingtreding van de Wet steeds uit te gaan van een gelijke verdeling van hoofdverblijfplaats van het kind en van zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders? De Hoge Raad oordeelt dat dit niet het geval is. Zoals mede blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet, brengt de door de wetgever tot uitgangspunt genomen gelijkwaardigheid van de beide ouders en de wenselijkheid van een in beginsel gelijke verdeling van zorg- en opvoedingstaken na het uiteengaan van de ouders niet mee dat, wanneer de ouders daarover geen overeenstemming kunnen bereiken, de rechter bij zijn beslissing over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken het belang van de minderjarige niet het zwaarst zou mogen laten wegen. Dat belang dient immers bij de te verrichten afweging van belangen een overweging van de eerste orde te zijn. Het hof oordeelde dat, ook al zou de door de vader betrokken stelling dat de moeder destijds zonder enig overleg met hem met de zoon is verhuisd juist zijn, dit aspect in de gegeven omstandigheden van onvoldoende gewicht is om de hoofdverblijfplaats van de zoon bij de vader te bepalen. Volgens de Hoge Raad geeft dat oordeel niet blijk van miskenning van de gelijkwaardigheid van de ouders. Het hof heeft immers de ene ouder niet meer of minder gelijkwaardig geacht dan de ander met betrekking tot hun verzorgings- en opvoedingstaken of over het hoofd gezien dat het ouderlijk gezag mede omvat de verplichting om de ontwikkeling van de banden van het kind met de andere ouder te bevorderen, maar bij zijn op de voet van artikel 1:253a BW genomen beslissing bij afweging van de betrokken belangen van de vader, die van de moeder en die van het kind het belang van de zoon (namelijk zijn huidige vertrouwde woonomgeving en schoolsituatie, en zijn belang bij stabiliteit) het zwaarst laten wegen. De man stelt voorts dat de door het hof opgelegde ‘klassieke’ omgangsregeling van twee weekeinden per maand in strijd is met het in artikel 1:247 BW neergelegde beginsel van gelijkwaardig ouderschap. Volgens de man brengt dit beginsel met zich mee dat een gelijke (50-50%) verdeling van de tijd die het kind bij zijn ouders doorbrengt uitgangspunt dient te zijn en afwijking goed gemotiveerd moet worden. Zoals mede blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1:247 BW, verplicht de in deze bepaling neergelegde gelijkwaardigheid van de ouders niet tot een gelijke (50-50%) verdeling van de tijd die het kind bij elke ouder doorbrengt, aldus de Hoge Raad. Het hof heeft geoordeeld dat het belang van de zoon bij handhaving van de door de rechtbank bepaalde omgangsregeling zwaarder weegt dan bij vaststelling van een regeling die een andere – waaronder ook: een gelijke – verdeling zou inhouden van de tijd die hij bij ieder van de ouders doorbrengt. Dat oordeel berust op een waardering van de feiten, waaronder het gewicht dat toekomt aan de reisafstand en de gebrekkige communicatie tussen de ouders, die aan het hof is voorbehouden.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Holding heeft ondanks pensioenbrief en echtscheidingsconvenant geen gelden gereserveerd voor pensioen. Holding en directeur-grootaandeelhouder handelen onrechtmatig

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
In echtscheidingsconvenant is de standaard vereveningsregeling van de in de holding van de man opgebouwde pensioenrechten overeengekomen. De vrouw vordert later afstorting van het bedrag dat nodig was ter verzekering van haar pensioenaanspraken. Holding en de man worden veroordeeld tot afstorting van zowel ouderdomspensioen als partnerpensioen, ook al is er in de holding feitelijk geen pensioen opgebouwd maar er slechts vermogensrechten zijn in de vorm van een rekening-courantvordering op de man.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Huisverboden beoordeeld, maar hoe?

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
De familiekamers van de rechtbanken hebben al enige ervaring met het bestuursrecht op grond van de Wet op de Jeugdzorg (WJZ). Sinds 1 januari 2009 is dat takenpakket uitgebreid en beoordelen familierechters ook bestuursrechtelijke beroepen tegen huisverboden op grond van de wet Tijdelijk Huisverbod. In dit artikel bespreekt de auteur deze wet. Na een algemene uitleg van de wet wordt stilgestaan bij de afwijkingen van deze wet ten opzichte van de Algemene Wet Bestuursrecht. Vervolgens wordt de jurisprudentie van de familierechters en de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State besproken om hieruit een aantal lessen te trekken ten aanzien van de wijze van beoordelen.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Initiatiefnota ‘Onverantwoord ouderschap’ ingediend

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
Tweede Kamerlid Marjo van Dijken (PvdA) heeft op 15 juni 2010 de initiatiefnota Onverantwoord ouderschap ingediend. De nota moet de discussie in de Tweede Kamer over dit onderwerp aanzwengelen en heeft als uiteindelijk doel ‘het bereiken van een oplossing voor het probleem van herhaald onverantwoord ouderschap’. Volgens Van Dijken, die deze problematiek al in 2005 aan de orde stelde, zijn er gevallen denkbaar waarin ‘de bestaande maatregelen niet afdoende zijn om een gezinssituatie te creëren waarin eerder uithuisgeplaatste kinderen kunnen terugkeren of waarbij kan worden voorkomen dat nieuwgeboren kinderen wederom het slachtoffer van een ernstig falende opvoeding worden.’ Van Dijken doelt daarmee op ouders waarvan kinderen uit huis worden geplaatst, omdat zij niet in staat zijn die kinderen op te voeden dan wel waar sprake was van geestelijke of lichamelijke verwaarlozing: ‘In een dergelijke gezinssituatie is de geboorte van nieuwe kinderen voorspelbaar problematisch en draagt niet bij aan het welzijn van bestaande kinderen, noch helpt het die ouders om uit een neergaande spiraal te kunnen komen. De schrijnende en traumatiserende situaties waaraan kinderen kunnen worden blootgesteld werpen de vraag op of er geen omstandigheden kunnen zijn waarbij ten minste aan de orde kan worden gesteld of het wel verstandig is dat dergelijke ouders, bij ongewijzigde omstandigheden, opnieuw kinderen krijgen.’ Van Dijken doelt voornamelijk op ouders met voortdurende drugsproblematiek en/of een aanhoudende geweldshistorie en die afwijzend tegenover hulp staan. Maar ook gevallen in de geloofs-extremistische sfeer worden door Van Dijken niet uitgesloten. Een van de voorstellen die in de initiatiefnota wordt aangedragen is om ‘in de meest schrijnende gevallen van onverantwoord ouderschap’ ouders te kunnen dwingen tijdelijk geen kinderen meer te krijgen. Het ultieme middel daartoe kan gedwongen anticonceptie zijn. De rechter zal, met inachtneming van strikte voorwaarden en condities, daarvoor machtiging moeten verlenen. Van Dijken benadrukt dat de nota slechts de discussie dient. Van een wetsvoorstel is vooralsnog geen sprake.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Internationale kinderontvoering

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
Partijen hebben een relatie gehad, waaruit een (thans nog minderjarig) kind is geboren. Ten tijde van de geboorte woonden partijen niet meer samen. De vader heeft het kind erkend, de ouders hebben het gezamenlijk gezag. Partijen hebben beiden de Poolse nationaliteit. De rechtbank in Polen heeft het verzoek van de moeder om de vader uit het gezag over de minderjarige te ontheffen, afgewezen en een omgangsregeling vastgesteld tussen de vader en de minderjarige. De moeder heeft de minderjarige naar Nederland overgebracht en is nimmer naar Polen teruggekeerd. De Centrale Autoriteit heeft de rechtbank ’s-Gravenhage verzocht de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te bevelen, in die zin dat de minderjarige aan de vader zal worden afgegeven, zodat hij hem mee terug kan nemen naar Polen. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, onder meer overwegende dat niet is voldaan aan artikel 3 lid 1 sub b van het Haags Kinderontvoeringsverdrag, aangezien de vader geen rol speelde in de feitelijke verzorging van de minderjarige. Volgens het hof is, op grond van artikel 3 lid 1 HKOV, het overbrengen of het niet doen terugkeren van een minderjarige als ongeoorloofd wanneer: a. dit geschiedt in strijd met een gezagsrecht dat is toegekend aan een persoon, een instelling of enig ander lichaam, alleen of gezamenlijk, ingevolge het recht van de staat waarin de minderjarige onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had, en: b. dit recht alleen of gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden. Het HKOV zelf geeft niet aan wat onder ‘daadwerkelijke uitoefening’ van het gezagsrecht moet worden verstaan. Uit het Rapport Pérez-Vera komt naar voren dat deze tweede voorwaarde wordt gesteld, omdat het doel van het HKOV niet zozeer de bescherming van aan personen of instellingen toegekende gezagsrechten is, maar veeleer de bescherming van het recht van de minderjarige bij handhaving van de bestaande leefsituatie en ‘not to have the emotional, social etc. aspects of their lives altered, unless legal arguments exist which would guarantee their stability in a new situation.’ In hoger beroep is onbestreden gebleven dat de vader geen deel had in de dagelijkse verzorging en opvoeding van de minderjarige. Uit HR 20 oktober 2006 (LJN AY7937) volgt dat van ‘daadwerkelijke uitoefening’ van het gezagsrecht als bedoeld in artikel 3 lid 1, aanhef en onder b en artikel 13 lid 1, aanhef en onder a, van het HKOV ook sprake kan zijn indien degene aan wie het gezagsrecht is toegekend, het kind niet feitelijk verzorgt en opvoedt. Voldoende is dat de met het gezag belaste persoon ervan blijk heeft gegeven zich overeenkomstig de inhoud van het bestaande gezagsrecht de belangen van het kind aan te trekken. Op basis van de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de vader geen wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de fysieke en emotionele ontwikkeling van de minderjarige of anderszins zich de belangen van de minderjarige heeft aangetrokken. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de vader niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van het niet doen terugkeren van de minderjarige naar Polen, zijn gezagsrecht daadwerkelijk uitoefende, dan wel hij dit zou hebben uitgeoefend indien de minderjarige wel naar Polen was teruggekeerd. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Internationale kinderontvoering: ongeoorloofde overbrenging naar Nederland

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
De moeder van minderjarige M is vanuit het buitenland naar Nederland vertrokken, met medeneming van M. De rechtbank heeft op verzoek van de Centrale Autoriteit en de vader de terugkeer van M naar Nederland gelast. De moeder gaat in hoger beroep, en verzoekt het hof te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van M bij haar zal zijn. Het hof wijst dat verzoek af, reeds omdat het bepalen van de hoofdverblijfplaats niet mogelijk is in het kader van de procedure op grond van het HKOV. Het hof is van oordeel dat niet kan worden geoordeeld, zoals de vrouw stelt, dat de vader heeft ingestemd met de overbrenging van M naar Nederland. Dat de vader moet hebben geweten dat de moeder M naar Nederland zou meenemen omdat hij M bij de ouders van de moeder liet wonen, is daartoe onvoldoende. Daaruit kan geen instemming met de overbrenging naar Nederland worden afgeleid. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de vader daadwerkelijk zijn gezagsrecht uitoefende op het tijdstip van overbrengen van de minderjarige naar Nederland. Daarbij neemt het hof (onder meer) in aanmerking dat de vader een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de fysieke en emotionele ontwikkeling van M en zich de belangen van M heeft aangetrokken. Volgens het hof leidt dit tot de conclusie dat de minderjarige ongeoorloofd naar Nederland is overgebracht in de zin van artikel 3 HKOV en dat onmiddellijke terugkeer dient te volgen zoals bedoeld in artikel 12 HKOV, tenzij sprake is van een of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 HKOV. Het hof overweegt dat er onvoldoende aanwijzingen zijn om aan te nemen dat sprake is van een ernstig risico dat de minderjarige door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht, zodat de conclusie moet zijn dat de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b HKOV zich niet voordoet. Verder is het hof niet gebleken dat M zich verzet tegen zijn terugkeer, zodat er ook geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 2 HKOV. Nu er geen sprake is van een of meer van de in artikel 13 HKOV genoemde weigeringsgronden, terwijl er minder dan één jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van M en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 HKOV de onmiddellijke terugkeer van M te volgen.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Kinderalimentatie, gezag over minderjarig kind en de omgang van de vader met de minderjarige

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
De vader is in hoger beroep gegaan tegen een beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarbij het verzoek van de vader, om – met wijziging van het tussen partijen gesloten convenant – de door hem te betalen kinderalimentatie op nihil te bepalen, afgewezen en is bepaald dat alleen aan de moeder het gezag over de minderjarige toekomt. Het hof stelt dat op grond van artikel 1:401 BW een rechterlijke uitspraak of overeenkomst bij latere rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door een wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Beoordeeld dient te worden of in dit geval sprake is van een dergelijke ‘wijziging van omstandigheden’. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend: de vader heeft zijn onderneming beëindigd en is naar het buitenland vertrokken. Bij de vaststelling van behoefte aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige hanteert het hof de uitgangspunten zoals deze zijn neergelegd in de tabel eigen aandeel kosten van kinderen van het NIBUD. Anders dan de vader stelt, dient daarbij als uitgangspunt te gelden het gezamenlijk netto-inkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen. Ten aanzien van het gezag overweegt het hof dat gezamenlijk gezag vereist dat de vader en de moeder in staat zijn tot enige vorm van communicatie met elkaar en dat zij beslissingen van enig belang over de minderjarige in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans in staat zijn vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond de minderjarige kunnen voordoen, zodanig dat het belang van de minderjarige niet wordt geschaad. In het onderhavige geval is daarvan echter geen sprake. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Kinderalimentatie en geen inkomen

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
De man verzoekt de eerder vastgestelde kinderalimentatieverplichting op nihil te stellen. Hij voert daartoe aan dat hij geen inkomen meer heeft als gevolg van zijn verslavingsproblematiek. De man ontvangt een bijstandsuitkering, verblijft in een instelling van verslavingszorg en volgt een behandelprogramma voor ernstig langdurig verslaafden. In afwijking van het rekensysteem van het Rapport Werkgroep Alimentatienormen 2009 gaat de rechtbank uit van de noodzakelijke kosten van het bestaan van de man. Zolang de man geen woonlasten heeft (lees: zolang hij nog niet deelneemt aan een begeleid wonentraject en als gevolg hiervan meer kosten voor zijn huishouding maakt), wordt redelijk geacht, mede gelet op de hoge prioriteit die kinderalimentatie geniet, dat de man een maandelijkse bijdrage van € 50 per kind voldoet. Zodra hij wel begeleid woont, acht de rechtbank het redelijk de bijdrage vast te stellen op € 25 per kind per maand. Indien en voor zover de man wordt toegelaten tot de WSNP, zal rekening dienen te worden gehouden met de hiervoor vermelde bijdragen. De kinderalimentatie dient in beginsel te prevaleren boven de afdracht die in het kader van de WSNP wordt verricht. Het rapport van de Werkgroep Rekenmethode van Recofa biedt daartoe voldoende ruimte. Gesteld noch gebleken zijn bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat in deze zaak geen voorrang aan de kinderalimentatie zou moeten worden gegeven. Bovendien kan de man de rechter-commissaris vragen het vrij te laten bedrag op een hoger bedrag te bepalen, rekening houdend met de verschuldigde kinderalimentatie.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Kinderalimentatie en zieke moeder in Turkije

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank de kinderalimentatie ten onrechte op nihil heeft bepaald. Zij is van mening dat de draagkracht van de man wel degelijk een betaling toelaat. De man betwist dit. Het hof oordeelt dat de man zijn wijzigingsverzoek heeft gebaseerd op een door hem ingestelde vermindering van zijn inkomen. Gebleken is echter dat zijn inkomen, na enige fluctuaties, vanaf 2008 gelijk is aan zijn inkomen in 2006. Gebleken is dat de door de man gestelde wijziging van omstandigheden slechts is gelegen in de door hem aangegane schuld bij zijn voormalige werkgever. De vrouw betwist de hoogte van deze schuld en stelt dat deze niet ten laste van de kinderalimentatie dient te komen. De man voert aan dat de lening niet enkel is aangegaan om zijn reis naar Turkije te bekostigen, maar ook om de operatie van zijn moeder te betalen. Hoewel het hof van oordeel is dat het bezoek van de man aan Turkije begrijpelijk is, acht het hof de noodzaak van de schuld en de omvang van de schuld onvoldoende onderbouwd. Gelet hierop en gezien de hoge prioriteit van de kinderalimentatie houdt het hof geen rekening met deze schuld.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Kinderen en scheiding

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
Het hof neemt diverse beslissingen ten aanzien van de kinderen: waar hun hoofdverblijfplaats is, hoe de omgangsregeling dient te luiden, alsmede de hoogte van de kinderalimentatie. Hoofdverblijfplaats Op grond van artikel 1:253a lid 2 sub b BW kan de rechter – op verzoek van de ouders of een van hen – een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag, welke regeling kan omvatten de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. Het hof houdt de beslissing van de rechtbank (dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vader zal zijn) aan. Hoewel zowel de vader als de moeder in staat is de dagelijkse verzorging van de kinderen op zich te nemen, stelt het hof vast dat de kinderen al ruim twee jaar bij de vader wonen. Het hof acht het van belang dat de huidige regelmaat blijft bestaan in de leefomgeving van de kinderen. Dit zou niet het geval zijn indien de hoofdverblijfplaats van de kinderen wordt gewijzigd en zij bij de moeder zouden gaan wonen. Het is de keuze van de moeder geweest om te verhuizen. Omgangsregeling Het hof overweegt dat de rechter het belang van het kind tot uitgangspunt neemt bij een verzoek zoals het onderhavige (artikel 1:253a lid 1 BW), welk belang in de regel gediend is met contact tussen het kind en de niet-verzorgende ouder en met de nakoming van een door de rechter vastgestelde regeling over de toedeling van zorg- en opvoedingstaken. Met het oog op de voor de kinderen van belang zijnde rust en stabiliteit, en mede gelet op hun jonge leeftijd, ziet het hof geen aanleiding om de contactregeling verder uit te breiden. De moeder heeft door te verhuizen een flinke geografische afstand gecreëerd tussen haar en de nog (zeer) jonge kinderen. De vader heeft de moeder meerdere malen aangeboden om de contactregeling tussen haar en de kinderen uit te breiden. De moeder blijft praktische bezwaren opwerpen tegen deze voorstellen. Hiermee lijkt ze haar eigen belang voorop te stellen, aldus het hof. Kinderalimentatie Op 1 maart 2009 is de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding in werking getreden. Deze wet heeft onmiddellijke werking. In deze wet is in artikel 1:400 lid 1 BW een voorrangsregeling voor kinderalimentatie opgenomen. In vervolg daarop is met ingang van 1 maart 2009 de nieuwe normering voor kinderalimentatie van de Werkgroep Alimentatienormen van toepassing. Dit betekent dat de draagkracht van de moeder dient te worden berekend over twee perioden: vanaf 1 februari 2008 tot 1 maart 2009 en vanaf 1 maart 2009.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Leugenachtig gedrag leidt tot stilzwijgende overeenkomst tot verrekening

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
Partijen hebben 22 jaar een affectieve relatie gehad en hebben gedurende die tijd samengewoond. Bij aanvang van de relatie bezat geen van partijen een relevant vermogen. Partijen hebben voor of tijdens hun relatie geen enkele expliciete regeling met betrekking tot hun relatie of samenwoning getroffen of vastgelegd. De woning waarin partijen gewoond hebben, alsmede de bedrijfsgebouwen, staan op naam van de man, een tweetal weilandpercelen staan op naam van de vrouw. Bij voortduring, en ondanks daartoe diverse malen te zijn opgedragen door rechtbank en gerechtshof, heeft de man geweigerd volledig inzicht te geven in de financiële administratie. En voor zover hij niet weigerachtig was, ging hij creatief met de waarheid om. Centraal staat de vraag of partijen bij aanvang of gedurende de looptijd van hun relatie en samenwoning stilzwijgend zijn overeengekomen althans enige gemeenschap te laten ontstaan, die bij beëindiging van de relatie voor verrekening van de waarde van de bestanddelen in aanmerking komt. De rechtbank komt tot het oordeel dat, hoewel elke vaststelling en overweging op zich onvoldoende is om een stilzwijgende overeenkomst die tot verrekening zou moeten leiden aan te nemen, de feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, wel tot de conclusie leiden dat er sprake is van een stilzwijgende overeenkomst tot verrekening van althans enig gemeenschappelijk vermogen. Volgens de rechtbank is er sprake van drie vermogens. Op de eerste plaats het vermogen van elk van partijen, afgescheiden van elkaar, met daarnaast een vermogen dat als gemeenschappelijk is te beschouwen en dat voor verrekening in aanmerking komt. De rechtbank stoelt dit oordeel mede op de hardnekkige pogingen van de man de feitelijke informatie, die met name de stellingen van de vrouw kunnen onderbouwen, achter te houden. Vervolgens stelt de rechtbank vast welke vermogensbestanddelen behoren tot de drie vermogens.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Moeder ontheven van gezag, ook al heeft zij haar leven weer op orde

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
De moeder stelt dat er geen grond is voor ontheffing van het gezag en er bovendien geen sprake kan zijn van een gedwongen ontheffing, nu zich geen uitzonderingssituatie voordoet als genoemd in artikel 1:268 lid 2 BW. De moeder voert hiertoe aan dat zij in staat is vanuit de belangen van de minderjarigen te redeneren en de minderjarigen de zorg te bieden, die zij nodig hebben. Zij meent dat de conclusie van de raad dat zij ‘ongeschikt of onmachtig’ is niet objectief gemotiveerd is. Het hof stelt vast dat sprake is van een stabiel verblijf en langdurige verzorging van de minderjarigen bij het pleeggezin, nu zij hier bijna negen jaar verblijven en de minderjarigen daarmee het overgrote deel van hun leven in dit pleeggezin hebben doorgebracht. Onbestreden staat tussen partijen vast dat het goed gaat bij het pleeggezin en dat de minderjarigen zich hier naar vermogen ontwikkelen. Hoewel de moeder betwist dat de minderjarigen specifieke zorg behoeven, acht het hof uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting deze specifieke zorgbehoefte wel aanwezig en stelt het hof bovendien vast dat de minderjarigen gebaat zijn bij rust, continuïteit en duidelijkheid over hun opvoedingssituatie. Het hof komt tot het oordeel dat de moeder onmachtig is de minderjarigen op te voeden en dat niet te verwachten is dat dit binnen een afzienbare termijn anders zal zijn. Nu de afgelopen jaren het perspectief heeft ontbroken om de minderjarigen bij de moeder terug te plaatsen en niet valt te verwachten dat hierin in de nabije toekomst verandering zal komen, dient het belang van de minderjarigen bij duidelijkheid over hun perspectief over het al dan niet bij het pleeggezin kunnen blijven, te prevaleren. Het afbreken van de continuïteit in de opvoedingssituatie en de jaarlijkse verlenging van de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing en de daarmee samenhangende onzekerheid over het opvoedingsperspectief is in strijd met het belang van de minderjarigen om zich volledig en harmonieus te kunnen ontwikkelen.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Mogelijke biologische ouders eisen DNA-test van kind woonachtig in Nederland

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
Eisers zijn woonachtig in India. Uit hun huwelijk zijn drie kinderen geboren, waaronder de in 1997 in India geboren A. Op of omstreeks 10 maart 1999 hebben eisers aangifte gedaan bij de politie ter zake vermissing/ontvoering van A. De Indiase autoriteiten zijn een grote zoekactie begonnen, maar hebben dit onderzoek zes maanden later zonder concreet resultaat beëindigd. Wel is gebleken dat aan A zeer waarschijnlijk de naam B is gegeven en dat B op 10 februari 1999 is afgestaan ter adoptie. Bij uitspraak van 15 april 2002 heeft de Rechtbank Zwolle de adoptie uitgesproken van B door de adoptiefouders. Bij deze uitspraak zijn tevens de namen B gewijzigd in C. In 2005 hebben de Indiase autoriteiten een criminele bende opgerold op verdenking van kinderhandel, te weten het ontvoeren en het verkopen van deze kinderen aan Indiase kindertehuizen. Uit onderzoek is voorts gebleken dat een van deze kinderen vermoedelijk C is. De verdachten hebben verklaard destijds een kind uit de wijk van eisers te hebben ontvoerd. Tevens hebben zij verklaard naar welk kindertehuis de kinderen zijn gebracht en dat zij hiervoor geld hebben ontvangen. In juni 2005 zijn de directie en de werknemers van het betreffende kindertehuis gearresteerd op verdenking van kinderhandel en illegale adopties. De Indiase autoriteiten hebben eisers ervan op de hoogte gebracht dat hun zoon zeer waarschijnlijk terecht is gekomen in het adoptiegezin van gedaagden. Eisers wensen DNA-onderzoek om vast te kunnen stellen of C hun zoon is. De adoptiefouders zijn niet bereid daaraan mee te werken en ook C weigert zijn medewerking. De adoptiefouders hebben weliswaar betwist dat de zoon van eisers op 10 maart 1999 door een bende kinderrovers zou zijn ontvoerd, alsmede dat hun zoon via een adoptieprocedure bij de adoptiefouders terecht zou zijn gekomen, maar de rechter acht deze blote ontkenning onvoldoende. Gelet op het politieonderzoek in India en de overgelegde adoptiebescheiden, is het aannemelijk dat in ieder geval de mogelijkheid bestaat dat eisers de biologische ouders van C zijn. Eisers hebben aldus een persoonlijk belang. Te verwachten is dat met het onderzoek van het DNA van C de gewenste zekerheid voor eisers kan worden verkregen, in welke zin dan ook. In dit kort geding staan tegenover elkaar, enerzijds (i) het – door eisers veronderstelde – belang van het kind om zo spoedig mogelijk in zijn leven zijn ware afkomst te weten, het belang van eisers om zekerheid te krijgen of zij de biologische ouders van C zijn, en het algemeen belang dat is gebaat met de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten gepleegd in India, anderzijds (ii) het belang van C zelf (nog) niet te willen weten of eisers zijn biologische ouders zijn en de fundamentele rechten van C, zoals die zijn gewaarborgd in de Grondwet en internationale verdragen. De rechter is, los van de vraag of artikel 3 lid 1 IVRK rechtstreekse werking heeft, van oordeel dat de belangen van C de eerste overweging moeten vormen. De bijzondere curator heeft weliswaar gesteld dat het nu niet in het belang van C is om zijn afkomst te kennen, maar de rechter sluit niet uit dat dit wel in zijn belang zou kunnen zijn. Om dit te kunnen bepalen is nader onderzoek door een deskundige nodig. Dit kort geding leent zich daar niet voor. Een dergelijk onderzoek kan wel aan de orde komen in de aanhangig zijnde bodemprocedure over de verzochte informatie- en omgangsregeling. Nu in kort geding het belang van het kind niet op eenduidige wijze is vast te stellen, komt de rechter aan een afweging van dit belang tegenover de andere betrokken belangen niet toe. De vordering wordt afgewezen.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Omgangsregeling kinderen voor wegens moord op de moeder veroordeelde vader?

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
Vader en moeder waren niet getrouwd. Uit hun relatie zijn de (minderjarige) kinderen A en B geboren. De vader heeft de kinderen erkend. De moeder was, tot aan haar overlijden in 2006, alleen belast met het gezag over de beide kinderen. De vader is in twee instanties schuldig bevonden aan moord op de moeder en is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaar (het cassatieberoep is nog bij de Hoge Raad aanhangig). De Rechtbank Utrecht heeft de Stichting Bureau Jeugdzorg benoemd tot voogdes over de kinderen. Vanuit de penitentiaire inrichting heeft de vader – in hoger beroep – verzocht dat tussen hem en beide kinderen een omgangsregeling wordt vastgesteld. Volgens het Hof Amsterdam staat voldoende vast dat omgang tussen de vader en de twee kinderen in strijd is met zwaarwegende belangen van de kinderen. Door hun jonge leeftijd, het verlies van de moeder en het feit dat zij op zeer jonge leeftijd met geweld zijn geconfronteerd, zijn A en B kwetsbaar. Het hof acht het aannemelijk dat gedwongen contact tussen de vader en de beide kinderen een negatieve weerslag op de kinderen zal hebben en bovendien de hechting van A en B binnen het pleeggezin zal bemoeilijken. Verder is gebleken dat de vader, in verband met zijn strafrechtelijke veroordeling, beroep in cassatie heeft ingesteld, welke procedure naar verwachting niet beëindigd zal worden voor medio 2010. De vader blijft bij zijn ontkenning in deze strafzaak. Als gevolg daarvan loopt de perceptie van vader aan wie schuldig is aan de dood van de moeder enerzijds en de kinderen en hun omgeving anderzijds uiteen. Gelet op de jonge leeftijd van de kinderen is dit verschil in perceptie voor hen verwarrend en niet begrijpelijk en daarom in strijd met hun zwaarwegende belangen. De vader is in cassatie gegaan tegen deze beschikking van het hof. De Hoge Raad verwerpt het beroep. Volgens de Hoge Raad kunnen de in het middel aangevoerde klachten niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Omzetting van een Haïtiaanse adoptie naar Nederlands recht: van zacht naar hard

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
Verzoekers zijn in 1996 met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk geen kinderen zijn geboren. In 2005 hebben zij van de minister van Justitie toestemming gekregen een buitenlands kind te adopteren. Verzoekers hebben daarop – blijkens het overgelegde stuk Extrait des Minutes du Greffe du Tribunal de Première Instance de Port-au-Prince – met toestemming van de moeder het minderjarige jongetje L geadopteerd, welke adoptie naar Haïtiaans recht heeft plaatsgevonden. L is sedert februari 2008 ingeschreven op het adres van verzoekers en wordt sindsdien door hen verzorgd en opgevoed. De adoptie-ouders verzoeken de Rechtbank Dordrecht om een verklaring voor recht dat aan de voorwaarden voor erkenning van de adoptie is voldaan en dat het stuk Extrait des Minutes du Greffe du Tribunal de Première Instance de Port-au-Prince vatbaar is voor inschrijving in het desbetreffende register van de burgerlijke stand. Tevens wordt verzocht de in het hiervoor genoemde stuk vervatte adoptie van L om te zetten in een adoptie naar Nederlands recht, aangezien L pas na omzetting van rechtswege de Nederlandse nationaliteit verkrijgt. De rechtbank stelt vast dat de beslissing, zoals vervat in het Extrait des Minutes du Greffe du Tribunal de Première Instance de Port-au-Prince (waarbij L door verzoekers naar het recht van Haïti is geadopteerd), voldoet aan de voorwaarden voor erkenning als bedoeld in artikel 7 lid 1 sub a, b en c van de Wet Conflictenrecht Adoptie. Gelet op de laatste zin van het tweede lid van dit artikel is de procedure van artikel 1:26 BW toepasselijk en verklaart de rechtbank derhalve voor recht dat het Extrait des Minutes du Greffe du Tribunal de Première Instance de Port-au-Prince vatbaar is voor inschrijving in het desbetreffende register van de ambtenaar van de burgerlijke stand. Artikel 8 lid 2 van de Wet Conflictenrecht Adoptie bepaalt dat als de adoptie in de staat waar zij plaatsvond niet tot gevolg heeft dat voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, de adoptie dat gevolg ook in Nederland mist. De adoptie naar Haïtiaans recht heeft niet tot rechtsgevolg dat de familierechtelijke betrekkingen tussen L en zijn verwanten zijn verbroken (en is derhalve een zogenaamde ‘zwakke adoptie’). In dat geval biedt artikel 9 van de Wet Conflictenrecht Adoptie de mogelijkheid een verzoek tot omzetting in een adoptie naar Nederlands recht in te dienen. Een voorwaarde voor toewijzing van een dergelijk verzoek is dat geen der ouders het verzoek tegenspreekt (artikel 11 lid 2 Haags Adoptieverdrag jo. artikel 1:228 lid 1 sub d BW). De biologische moeder van L heeft ingestemd met het verzoek tot adoptie naar Haïtiaans recht. De moeder heeft dus, zo stelt de rechter, in ieder geval toestemming gegeven voor een adoptie zonder verbreking van de familierechtelijke banden. Uit het dossier blijkt echter niet dat de moeder is geïnformeerd over de mogelijkheid dat de adoptie uiteindelijk (in Nederland) tot een ‘sterke adoptie’ zou kunnen leiden. Uit de enkele toestemming voor de interlandelijke adoptie kan niet worden afgeleid dat de moeder het verzoek tot omzetting niet tegenspreekt. Verzoekers hebben gewezen op artikel 11 van de Wet tot Uitvoering van het Haags Adoptieverdrag. Uit artikel 4 sub c van het Haags Adoptieverdrag blijkt dat de betrokkenen in het land van herkomst moeten zijn voorgelicht ‘met name over de vraag of adoptie zal leiden tot de beëindiging van rechtsbetrekkingen tussen het kind en zijn familie van herkomst’. In dit geval kan er echter niet vanuit worden gegaan dat die voorlichting is gegeven, nu Haïti geen partij is bij dit verdrag. Verzoekers hebben voorts gewezen op artikel 16 van een concepttekst voor een nieuwe Haïtiaanse adoptiewet. Die bepaling maakt een onderscheid tussen een ‘zwakke adoptie’ (simple) en een ‘sterke adoptie’ (full) en bepaalt dat een internationale adoptie ‘sterk’ is. Dit is echter nog geen aangenomen wetgeving. De rechtbank stelt verzoekers in de gelegenheid om feiten en/of omstandigheden naar voren te brengen die de conclusie rechtvaardigen dat de moeder het verzoek tot omzetting niet tegenspreekt, dan wel dat er sprake is van feiten en/of omstandigheden op grond waarvan aan dit vereiste voorbij moet worden gegaan.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Onderscheid in naam of gezag tussen kinderen van dezelfde ouders onwenselijk

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
Uit de relatie tussen de moeder en vader zijn drie kinderen geboren. Een van hen is enige tijd na de scheiding bij de vader gaan wonen. Tussen de vader en de twee bij de moeder verblijvende kinderen is er sindsdien geen omgang meer. De moeder verzoekt het éénhoofdig gezag over deze twee kinderen. Ook verzoekt zij het hof vervangende machtiging te verlenen voor het wijzigen van de geslachtsnaam van de twee kinderen die bij haar wonen. Het hof ziet geen enkele reden om het gezag bij de vader weg te halen. Niet gebleken is dat de communicatieproblemen tussen de ouders zodanig ernstig zijn dat er een onaanvaardbaar risico is dat de twee kinderen klem of verloren raken tussen de ouders. Het hof ziet niet dat de kinderen in hun verdere ontwikkeling belemmerd zullen worden bij voortzetting van het gezamenlijk gezag. Wel zou het goed zijn als de onderlinge verhouding tussen partijen verbetert. Ingeval van gezamenlijke gezagsuitoefening vertegenwoordigen de ouders het kind (op grond van artikel 1:253i lid 1 BW) gezamenlijk in burgerlijke handelingen, met dien verstande dat een ouder alleen, mits niet van bezwaren van de andere ouder is gebleken, hiertoe ook bevoegd is. De vader heeft echter bezwaren en de moeder verzoekt een vervangende machtiging voor de ontbrekende instemming van de vader, gebaseerd op artikel 1:253a BW. Het hof overweegt dat het belang van het kind het daarvoor geldende toetsingscriterium is. Na kennisname van de inhoud van het Besluit geslachtsnaamswijziging en de nota van toelichting daarop komt het hof, evenals de rechtbank, tot het oordeel dat aan de moeder geen vervangende machtiging verleend dient te worden voor de ontbrekende instemming van de vader, teneinde als wettelijk vertegenwoordiger de procedure voor geslachtsnaamswijziging aanhangig te maken. In aanvulling daarop overweegt het hof met name ook belang te hechten aan het feit dat een geslachtsnaamswijziging in beginsel eenmalig is. Als de kinderen dus eenmaal de geslachtsnaam van de moeder hebben kunnen zij niet meer terug naar de naam van hun biologische vader. Evenals hiervoor met betrekking tot het gezag is overwogen, acht het hof het niet wenselijk dat drie kinderen van dezelfde (gezag)ouders verschillende achternamen dragen. Het hof acht de situatie rondom de kinderen nog zodanig onrustig en de verhouding tussen partijen dermate vertroebeld, dat de definitieve stap van een geslachtsnaamswijziging thans op voorhand niet in het belang van de kinderen wordt geacht.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Ontkenning vaderschap

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
De man en de vrouw zijn samen gehuwd geweest. De vrouw heeft verklaard dat het hier een zogenaamd ‘schijnhuwelijk’ betrof, dat uitsluitend ten doel had de man aan een Nederlandse verblijfvergunning te helpen. De man en de vrouw zijn inmiddels gescheiden en de man is door de Immigratie- en Naturalisatiedienst het land uitgezet. Tijdens de huwelijkse periode is de vrouw bevallen van een zoon. Vanwege het (op dat moment nog bestaande) huwelijk tussen de man en de vrouw, heeft de zoon de geslachtsnaam van de man gekregen en wordt de man als biologische vader van het kind beschouwd. De vrouw stelt dat de man niet de biologische vader van het kind is en verzoekt deze ontkenning van het vaderschap gegrond te verklaren. Het hof heeft zelfstandig na te gaan of de aan het verzoek ten grondslag gelegde feiten (getoetst aan artikel 1:200 BW) gegrondverklaring kunnen rechtvaardigen. Kort samengevat is voor een gegrondverklaring van een verzoek tot ontkenning van het vaderschap vereist dat de man wiens vaderschap wordt betwist, niet de vader van het kind kan zijn. In casu is gebleken dat de vader twee jaar vóór het tijdvak waarin de conceptie moet hebben plaatsgehad, Nederland al was uitgezet en dat hij nadien niet meer in Nederland ingeschreven heeft gestaan. De moeder heeft daarnaast verklaard dat zij geen gemeenschap met de vader heeft gehad, dat al kort na het huwelijk het contact tussen hen is verbroken en dat zij de vader daarna niet meer heeft gezien. Voor het hof staat daarmee voldoende vast dat de vader niet de biologische vader van de minderjarige kan zijn. Het verzoek van de bijzondere curator tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap is dus voor toewijzing vatbaar. Nadat de beschikking houdende gegrondverklaring van een ontkenning van een door huwelijk ontstaan vaderschap in kracht van gewijsde is gegaan, wordt het door huwelijk ontstane vaderschap geacht nimmer gevolg te hebben gehad. Het kind staat daardoor vanaf de geboorte alleen in een familierechtelijke betrekking tot zijn moeder. Indien een kind alleen in familierechtelijke betrekking tot de moeder staat, heeft het haar geslachtsnaam. Het hof wijst het verzoek om de geslachtsnaam van de minderjarige te wijzigen in de geslachtsnaam van de moeder derhalve bij gebrek aan belang af, aangezien dit rechtsgevolg van rechtswege zal intreden op het moment dat de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Opheffen vereffening nalatenschap en publicatieplicht

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
Verzoekster, in haar hoedanigheid van enig erfgename, tevens vereffenaar van de beneficiair aanvaarde nalatenschap van erflater, verzoekt op grond van het bepaalde in artikel 4:209 BW opheffing van de vereffening te bevelen. Uit de vermogensbeschrijving blijkt dat de nalatenschap nagenoeg geheel uit schulden bestaat. De kantonrechter constateert dat volgens de wet deze opheffing dient te worden gepubliceerd. Nu er geen baten zijn, wordt geoordeeld dat het in niemands belang is om daarvoor nog kosten te maken. Omdat de nalatenschap beneficiair aanvaard is, zouden de kosten van publicatie voor rekening van het budget voor de rechtspraak komen, dus voor rekening van de Staat. Nu geen publicatie heeft plaatsgevonden van het vereffenaarschap en er ook verder geen dwingende noodzaak bestaat voor de – kostbare – wettelijk voorgeschreven wijze van bekendmaking (publicatie in de Staatscourant en advertentie in twee nieuwsbladen), wordt deze niet voorgeschreven. Volgens de rechter kunnen de belanghebbenden ook op een andere wijze, namelijk via internet, worden geïnformeerd, hetgeen iedere belanghebbende een even goede, wellicht betere, mogelijkheid geeft om de financiële situatie van de nalatenschap te kunnen inzien. Dit brengt ook geen nieuwe kosten met zich mee. Deze wijze van bekendmaking komt in de huidige tijd met internet beter tegemoet aan de bedoeling van de wetgever, dan met de publicatiemiddelen uit de tijd waarin het huidige erfrecht werd ontworpen, toen de toegang tot internet nog niet algemeen was. Verzoeker zal daarom worden ontheven van de wettelijke publicatieplicht.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Partneralimentatie

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
De man is in hoger beroep gegaan tegen een beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage, waarbij werd bepaald dat de man maandelijks aan de vrouw een bedrag ad € 3.070 wegens partneralimentatie dient te betalen. Volgens het hof moet voor de berekening van de behoefte in beginsel worden uitgegaan van het inkomen en het uitgavenpatroon van partijen in de laatste jaren van hun huwelijk, terwijl bovendien zo veel mogelijk aansluiting moet worden gezocht bij de concrete gegevens over de werkelijke of de (met een voldoende mate van waarschijnlijkheid) te verwachten kosten van levensonderhoud. Het hof beschikt niet over inkomensgegevens van de laatste jaren van het huwelijk en heeft geen inzicht in het bestedingspatroon van partijen gedurende het huwelijk. Het hof is van oordeel dat de totale woonlasten van de vrouw op een lager bedrag dienen te worden vastgesteld dan door de vrouw in haar behoeftelijstje vermeld. Gelet op de hypothecaire schuld van de vrouw en het vermogen waarover zij beschikt, had (en heeft) zij de mogelijkheid om haar hypothecaire schuld nagenoeg geheel af te lossen. Dat de vrouw dit niet heeft gedaan, betreft een keuze die voor haar rekening en risico komt. Het hof acht het echter wel redelijk en billijk dat de vrouw enige contanten tot haar beschikking behoudt. Aldus stelt het hof, rekening houdend met de eigen verdiencapaciteit van de vrouw, de behoefte van de vrouw aan aanvullende partneralimentatie vast op € 2.142 bruto per maand. Het hof berekent daarna de draagkracht van de man. Hieruit volgt dat de man een draagkracht heeft van € 577 per maand, hetgeen in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven. Gelet hierop voldoet het door de rechtbank vastgestelde bedrag aan partneralimentatie niet aan de wettelijke maatstaven. De bestreden beschikking wordt dan ook in zoverre vernietigd. Voor zover de vrouw meer partneralimentatie heeft ontvangen dan haar op grond van deze beschikking toekomt, bepaalt het hof, gelet op het consumptief karakter ervan, dat zij het teveel ontvangen niet hoeft terug te betalen.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Partneralimentatie. Termijnen artikel 1:157 lid 4 en 5 BW zijn vervaltermijnen

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
Volgens de Hoge Raad moet de termijn van twaalf jaar van artikel 1:157 lid 4 BW en de termijn van drie maanden van artikel 1:157 lid 5 BW worden aangemerkt als vervaltermijnen. Als na afloop van de termijn van twaalf jaar van artikel 1:157 lid 4 BW de alimentatiebetalingen worden beëindigd, is de alimentatieplicht van rechtswege vervallen, tenzij binnen de termijn van drie maanden een verlengingsverzoek is gedaan. Wanneer nog wel een of meer betalingen hebben plaatsgevonden, zal ervan moeten worden uitgegaan dat aan die betalingen een stilzwijgende overeenkomst tot het laten voortduren van de alimentatieplicht ten grondslag ligt, tenzij de alimentatieplichtige bij de betaling meedeelt dat daaraan een andere titel ten grondslag ligt. Bij gebreke van een dergelijke mededeling vangt de termijn van drie maanden van artikel 1:157 lid 5 BW aan op het moment van de laatste betaling.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Partneralimentatie en jusvergelijking

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
De rechtbank heeft het bedrag vastgesteld dat de man uit hoofde van partneralimentatie dient te voldoen. De man is hiertegen in hoger beroep gegaan. Hij verzoekt het hof de door hem te betalen alimentatie met ingang van zijn pensioengerechtigde leeftijd op nihil te stellen. De man stelt dat sprake is van gewijzigde omstandigheden en dat de rechtbank ten onrechte geen jusvergelijking heeft gemaakt, waardoor de vastgestelde bijdrage niet voldoet aan de wettelijke maatstaven. Het hof stelt dat de te bepalen alimentatie wordt begrensd door de vastgestelde draagkracht en behoefte, waarbij de laagste van de twee de alimentatie maximeert. Daarbij acht het hof het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde door het ontvangen van alimentatie in beginsel niet in een financieel betere positie wordt gebracht dan de onderhoudsplichtige. Indien de onderhoudsgerechtigde meer vrije ruimte (de ‘jus’) overhoudt dan de onderhoudsplichtige, is er reden een lagere alimentatie vast te stellen, in beginsel zodanig dat beide partijen een gelijke vrije ruimte over hebben. Nu de man stelt dat de vrouw als gevolg van de vastgestelde alimentatie in een financieel gunstigere situatie terechtkomt ten opzichte van hem, ziet het hof aanleiding een jusvergelijking te maken. Nadat het hof de draagkracht van partijen heeft berekend, concludeert het hof dat een jusvergelijking niet kan leiden tot een verlaging van de bij bestreden beschikking vastgestelde alimentatie. Het hof wijst het verzoek van de man derhalve af. Het hof is voorts van oordeel dat een verlaging van de alimentatie slechts kan plaatsvinden indien daartoe een gerechtelijke procedure wordt gestart. Hiervan uitgaande, acht het hof het redelijk de verlaging van de alimentatie te laten ingaan op de datum van indiening van het verzoekschrift. De stelling van de man dat de vrouw heeft berust in een eigenhandige vermindering van de alimentatie, kan niet leiden tot een ander oordeel.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Partneralimentatie – vaststelling draagkracht bij onvoldoende gegevens

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
Het hof is van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de man niet in staat is de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie te betalen. De man houdt stelselmatig financiële overzichten achter en poneert niet-verifieerbare stellingen. Bovendien weet hij niet de verkoopopbrengst van een aantal vermogensbestanddelen te onderbouwen. Nu de man niet heeft aangetoond dat zijn draagkracht onvoldoende is om de partneralimentatie te voldoen, moet het, aldus het hof, ervoor worden gehouden dat hij in staat is de door rechtbank vastgestelde uitkering te betalen.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Rekening en verantwoording na overlijden

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
Moeder is overleden en laat haar drie kinderen (één zoon, twee dochters) als haar enige erfgenamen achter, ieder voor een gelijk deel. De goederen van moeder zijn inmiddels door de kinderen verdeeld. Gedurende enige jaren tot aan het overlijden heeft dochter A haar moeder geholpen bij het verrichten van betalingen, waartoe zij mede-rekeninghoudster van de bankrekening van moeder was. A weigert aan haar zuster en broer rekening en verantwoording af te leggen over de periode tot aan de overlijdensdatum. Dochter B eist zulks nu in rechte. Volgens de rechtbank moet, bij de beantwoording van de vraag of A rekening en verantwoording dient af te leggen, onderscheid worden gemaakt tussen de periode tot het overlijden van moeder en de periode na het overlijden. Vanaf de overlijdensdatum geldt immers een nieuw regime, namelijk die van de gemeenschap in de zin van artikel 3:166 e.v. BW. Met betrekking tot de periode tot het overlijden is de rechtbank van oordeel dat er sprake was van een overeenkomst van opdracht tussen moeder en dochter A. De opdrachtnemer dient aan de opdrachtgever verantwoording te doen van de wijze waarop hij zich van de opdracht heeft gekweten. Nu bij de uitvoering van de opdracht ook ten laste van moeder gelden zijn uitgegeven, was A jegens moeder tevens rekenplichtig (artikel 7:403 lid 2 BW). Bij het overlijden van moeder zijn de rechten op rekening en verantwoording overgegaan op de gezamenlijke erfgenamen. Deze rechten vallen vanaf het moment van overlijden in de gemeenschap. De deelgenoten hebben gezamenlijk het beheer over de gemeenschap (artikel 3:170 BW). Artikel 3:171 BW biedt weliswaar de mogelijkheid dat één deelgenoot, onafhankelijk van de andere deelgenoten, een rechtsvordering ten behoeve van de gemeenschap instelt, maar dit artikel biedt geen grondslag voor de onderhavige vordering van B. Ten eerste geldt artikel 3:171 BW in principe niet voor een vordering tegen een andere deelgenoot. Voorts dient een procederende deelgenoot in de dagvaarding kenbaar te maken dat hij optreedt voor de gezamenlijke deelgenoten en dat hij een uitspraak ten behoeve van de gemeenschap wenst. B heeft dit niet gedaan. De vordering wordt dan ook afgewezen. Ten aanzien van de periode na het overlijden geldt dat de nalatenschap een gemeenschap is. Op grond van artikel 3:173 BW kan ieder der deelgenoten van degene onder hen die voor de overigen beheer heeft gevoerd, jaarlijks en in ieder geval bij het einde van het beheer rekening en verantwoording vorderen. A stelt dat ze – op de uitbetaling van de verdeling na – geen betalingen meer heeft gedaan van de bewuste rekening. Nu vast staat dat A in ieder geval de verdeling heeft uitbetaald, betekent dit dat zij het beheer heeft gevoerd. B kan dus – als deelgenote – rekening en verantwoording vorderen. De vordering van B wordt over de periode vanaf het overlijden van moeder toegewezen. Verdeling van de gemeenschap is een rechtshandeling, waartoe alle deelgenoten meewerken. Uit de verklaringen van partijen volgt dat A zelf tot een ‘verdeling’ is gekomen. Hoewel mogelijk is dat deze ‘verdeling’ inhoudelijk tot een correct resultaat heeft geleid, is geen sprake geweest van een meerzijdige rechtshandeling tussen de deelgenoten, zodat de gemeenschap nog niet op rechtsgeldige wijze is verdeeld. De vordering tot medewerking aan de verdeling wordt dan ook toegewezen.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Stelsel van geslachtsnaamkeuze leidt tot discriminatie

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
Uit een Nederlandse moeder en een Egyptische vader is in 2008 een kind geboren. Door een fout in de burgerlijke stand stond de moeder als ongehuwd geregistreerd. Het kind kreeg daarom de geslachtsnaam van de moeder, zoals ook door de ouders uitdrukkelijk gewenst. Als vervolgens blijkt dat de ouders al voor de geboorte van het kind zijn gehuwd, verzoekt de officier van Justitie de geboorteakte van het kind te verbeteren, waarbij de geslachtsnaam wordt gewijzigd in die van de vader. De ouders verzetten zich. Volgens de rechtbank is de keuze voor de geslachtsnaam van de moeder in dit geval niet meer mogelijk, omdat deze uiterlijk bij de aangifte van de geboorte kan worden gedaan (artikel 1:5 leden 4 en 5 BW). In het onderhavige geval staat, naar het oordeel van de rechtbank, voldoende vast dat de ouders, indien zij de mogelijkheid daartoe hadden gehad, een dergelijke verklaring zouden hebben afgelegd. Door buiten ouders gelegen omstandigheden kunnen zij echter de keuze voor de geslachtsnaam van de moeder niet meer maken. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval, waarin het kind niet meer de geslachtsnaam van de moeder kan krijgen, een onverkorte toepassing van artikel 1:5 leden 4 en 5 BW leidt tot een ongelijke behandeling van man en vrouw, nu in de situatie waarin ouders verkeren het kind nooit de geslachtsnaam van de moeder meer kan krijgen, maar automatisch de naam van de vader volgt. Daarnaast is ook sprake van ongelijke behandeling van gehuwden en ongehuwden, aangezien deze situatie zich alleen voordoet ten aanzien van gehuwden. Ongehuwden kunnen immers bij een erkenning of gerechtelijke vaststelling vaderschap steeds een geslachtsnaamkeuze doen. De rechtbank ziet voor deze ongelijke behandeling geen objectieve en redelijke rechtvaardiging. Het onthouden aan ouders van de mogelijkheid van een geslachtsnaamkeuze voor hun kind is daarom in strijd met het bepaalde in artikel 26 IVBPR. De rechtbank is tevens van oordeel dat sprake is van strijd met artikel 14 EVRM jo. artikel 8 EVRM. Nu de wetgever een keuze heeft gemaakt voor een stelsel van naamskeuze door ouders voor hun kinderen en dit stelsel ook heeft ingevoerd, terwijl toepassing van dit stelsel in het onderhavige geval leidt tot strijd met het discriminatieverbod van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, acht de rechtbank het (anders dan HR 23 september 1988, NJ 1989, 740) tot haar taak het bepaalde in artikel 1:5 leden 4 en 5 BW voor het onderhavige geval verdragsconform uit te leggen. Bij de verdragsconforme uitleg zoekt de rechtbank aansluiting bij wel in de wet geregelde gevallen, zoals hetgeen in artikel 5b sub e WCN is geregeld. Ingevolge deze bepaling kunnen de ouders, indien een buiten Nederland geboren kind door geboorte in familierechtelijke betrekking tot de beide ouders staat en het Nederlanderschap bezit, en indien de geslachtsnaam van dat kind in de geboorteakte niet is bepaald met inachtneming van een naamskeuze in de zin van artikel 1:5 lid 4 BW, gezamenlijk alsnog, tot twee jaar na de geboorte, verklaren welke van hun beider geslachtsnamen het kind zal hebben. Naar het oordeel van de rechtbank verzet niets zich ertegen om ook in het onderhavige geval ouders, die – evenals de in artikel 5b sub e WCN genoemde ouders – door buiten hen gelegen omstandigheden geen naamskeuze in de zin van artikel 1:5 lid 4 BW hebben kunnen maken, in de gelegenheid te stellen om alsnog een dergelijke verklaring af te leggen. Artikel 1:5 lid 4 BW (voor zover daarin is bepaald dat de verklaring als bedoeld in dat lid enkel voor of ter gelegenheid van de aangifte van geboorte kan worden gedaan) en artikel 1:5 lid 5 BW dienen derhalve in dit geval buiten toepassing te worden gelaten.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Strenge opvoeding volgens geloofsopvatting reden voor ondertoezichtstelling

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
Vader en moeder voeden hun kinderen op volgens strikte regels die volgens hen worden ontleend aan de bijbel. De Raad voor de Kinderbescherming heeft (nadat bij een brand vier kinderen van dit gezin zijn omgekomen) een verzoek ingediend tot ondertoezichtstelling van de zeven minderjarige kinderen en het ongeboren kind van dit gezin. De rechtbank overweegt dat ouders primair verantwoordelijk zijn voor de verzorging en opvoeding van hun kinderen. Zij hebben daarbij in beginsel een grote mate van vrijheid. Dit belangrijke recht van ouders wordt onder meer beschermd door artikel 8 EVRM. Het past de overheid in beginsel niet om in de wijze van verzorging en opvoeding door de ouders te treden. Naast deze vrijheid staat echter de plicht van de overheid om kinderen te beschermen tegen aantasting van hun lichamelijke en geestelijke integriteit. Volgens artikel 19 IVRK dient de overheid passende maatregelen te nemen om het kind te beschermen. Ook artikel 5 en 6 van het IVRK bieden waarborgen voor de ontwikkeling van het kind. De rechtbank gaat na in hoeverre is voldaan aan het criterium van artikel 1:254 lid 1 BW. De rechtbank dient daarbij de keuze van de ouders om hun geloofsopvattingen in de opvoeding tot uiting te brengen te respecteren. Van belang is dan evenwel in hoeverre de wijze van opvoeden van de ouders de kinderen in hun ontwikkeling belemmert. Indien dat het geval zou zijn, is er sprake van een gerechtvaardigde inbreuk door de overheid op het handelen van de ouders jegens hun minderjarige kinderen en is een ondertoezichtstelling op zijn plaats. De rechtbank komt tot de slotsom dat de minderjarigen zodanig opgroeien (en het nog ongeboren kind van de vader en de moeder zodanig zal opgroeien) dat de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid ernstig worden bedreigd en dat andere maatregelen in een vrijwillig kader ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of naar is te voorzien, zullen falen. Het verzoek ten aanzien van de ondertoezichtstelling wordt toegewezen.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Terughoudende opstelling vader: gezamenlijk gezag toegewezen ondanks ‘klemcriterium’

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
De vader van een minderjarige dochter verzoekt op de voet van artikel 1:253c BW gezamenlijk met de moeder te worden belast met het gezag. Het hof oordeelt dat het mogelijk is dat de dochter ‘klem’ komt te zitten tussen de ouders. Maar nu de vader heeft aangegeven zich terughoudend te zullen opstellen, acht het hof het meer in het belang van de dochter om het verzoek van de vader toe te wijzen. De moeder wil dat het verzoek ook wordt afgewezen op grond van het ‘noodzakelijkheidscriterium’, omdat er sprake zou zijn van seksueel grensoverschrijdend gedrag aan de kant van de vader. Het hof ziet in het gedrag van de vader echter geen noodzaak om zijn verzoek af te wijzen. Het verzoek moet volgens artikel 1:253c lid 2 BW worden afgewezen in het geval (i) er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of (ii) afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is. Nu er volgens het hof geen causaal verband aannemelijk geworden tussen de signalen bij de dochter die wijzen op een trauma door seksueel misbruik, moet het verzoek van de man niet op grond van het noodzakelijkheidscriterium worden afgewezen. De man heeft verklaard dat hij zich terughoudend wil opstellen bij gezamenlijk gezag. Hij is bereid het nemen van (belangrijke) beslissingen aan de vrouw over te laten. Het hof is van oordeel dat de dochter op dit punt op deze wijze niet klem komt te zitten tussen de vrouw en de man. Het gezamenlijk gezag is volgens het hof juist méér in het belang van de dochter.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Tweede Kamer: toezicht op juridisch adviseurs

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
De Tweede Kamer dringt aan op ‘een deugdelijk toezichtsysteem dat de kwaliteit van diensten door procederende juridische adviseurs borgt’. Een daartoe strekkende motie van CDA en PvdA werd in mei 2010 door de Tweede Kamer aangenomen. De aanstaande verhoging van de competentiegrens leidt tot ‘een grotere diversiteit van het aanbod van rechtshulp’, terwijl een ‘stevig wettelijk toezicht’ als voor advocaten niet geldt voor de juridische adviseurs bij rechtsbijstandverzekeraars en vakbonden. Het ongeregelde van de diensten van juristen in dienst van rechtsbijstandsverzekeraars kwam aan bod in Radar. Dit tv-programma had een enquête laten uitvoeren naar de tevredenheid over de juridische dienstverlening door die verzekeraars. Van de klanten die een beroep op de verzekeringen deden, bleek 20% ontevreden over de rechtshulp. Tweederde van de afgewezen cliënten was verrast dat de verzekering hun zaak niet dekte. En de verzekeraars bleken hun klanten te weinig te wijzen op de vrije advocaatkeuze. De bijstand van advocaten – niet in dienst van verzekeraars – kwam in het programma naar voren als duur maar bijzonder adequaat.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Uitsluitingsclausule leidt tot een vergoeding op de gemeenschap

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
Man en vrouw waren gehuwd in gemeenschap van goederen. In geschil is het geldbedrag dat de man tijdens het huwelijk heeft geërfd onder een uitsluitingsclausule. Volgens de man is dit geldbedrag geïnvesteerd in een gezamenlijke vakantiewoning, zodat hij een vergoedingsrecht heeft op de huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw betwist dat de man een reprise heeft. Volgens de vrouw is het bedrag opgegaan aan de aanschaf van een auto en caravan en heeft er vermenging met de gemeenschap plaatsgevonden. Volgens het hof zijn de belangrijkste uitzonderingen op het hoofdstelsel dat de gemeenschap wat haar baten betreft alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten omvat, de erfrechtelijke verkrijgingen en giften onder een uitsluitingsclausule. Tussen partijen staat vast dat de man in 1989 een bedrag onder een uitsluitingsclausule heeft verkregen en dat dit bedrag op een gemeenschappelijke rekening van partijen is gestort en vervolgens is uitgegeven aan bestedingen ten gunste van de gemeenschap. Hieruit volgt dat het geërfde geld niet in het privévermogen van de man is gevloeid dan wel nadien op naam van de man afgezonderd is of is aangewend voor privéschulden van de man. Op grond van het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de man een vergoedingsrecht op de gemeenschap heeft.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Vaststelling van de behoefte van de vrouw op basis van bijzondere omstandigheden

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
De man is in hoger beroep gegaan tegen een beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarbij tussen partijen de echtscheiding werd uitgesproken en werd bepaald dat de man wegens partneralimentatie maandelijks een bedrag ad € 1.200 aan de vrouw dient te betalen. In de bijzondere omstandigheden van dit geval ziet het hof aanleiding de in geding zijnde alimentatieaanspraak te beoordelen zonder het geheel van inkomsten, mede omvattende inkomen uit arbeid, en uitgaven van beide partijen in de overwegingen te betrekken. Het hof acht het redelijk dat de alimentatieaanspraak van de vrouw enkel wordt bepaald aan de hand van het aandeel in het inkomen dat partijen gedurende het huwelijk hadden, en dat de vrouw uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden mede toekwam, uit de verhuur van de onroerende zaak, voor zover dit als netto-inkomen mede bepalend kan worden geacht voor de welstand tijdens het huwelijk. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder dat partijen nagenoeg hetzelfde bruto-inkomen uit arbeid hebben genoten en nog steeds genieten, alsmede dat zij in hoger beroep niet hebben geklaagd over de beoordeling door de rechtbank, die op dit punt een vergelijkbare waardering aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd. Het hof vernietigt de bestreden beschikking voor zover deze de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw betreft en bepaalt de partneralimentatie ten laste van de man op € 1.048 per maand.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Verbod op emigratie naar Denemarken?

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
Partijen blijken niet in staat samen afspraken te maken over de kinderen in een ouderschapsplan. Zowel de vrouw als de man verzoekt de rechtbank te bepalen dat de verblijfplaats van de kinderen bij haar dan wel bij hem zal zijn. Daarnaast verzoekt de man te verklaren dat het de vrouw niet is toegestaan om met de kinderen naar Denemarken te verhuizen, alsmede dat het de vrouw niet is toegestaan om met de kinderen buiten haar huidige woonplaats te verhuizen. De kinderrechter overweegt dat de kinderen sinds oktober 2009 bij de vrouw verblijven. Niet gebleken is dat het daar niet goed met hen zou gaan. Mede gelet op de leeftijd van de kinderen, acht de kinderrechter het in hun belang dat de continuïteit in de verzorging en opvoeding zoveel mogelijk wordt gewaarborgd. Nu de vrouw de afgelopen jaren overwegend de dagelijkse verzorging en opvoeding van de kinderen op zich heeft genomen, zal de kinderrechter de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw bepalen. Ingevolge artikel 1:253a BW dient de rechter in geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het gezag een zodanige beslissing te nemen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Bij de beoordeling dient de rechter de belangen van alle betrokkenen tegen elkaar af te wegen. Het belang van het kind staat daarbij voorop, maar dat neemt niet weg dat, afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, andere belangen zwaarder kunnen wegen. De kinderrechter dient bij de onderhavige beoordeling het belang van de kinderen in acht te nemen en voorts daarbij te betrekken enerzijds het belang van de vrouw om met de kinderen naar Denemarken te verhuizen en aldaar een nieuw bestaan op te bouwen en anderzijds het belang van de man om frequente omgang met de kinderen te hebben. Uitgangspunt is dat het de ouder bij wie het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, in beginsel is toegestaan met het kind te verhuizen. Dit kan echter anders liggen in geval van emigratie, omdat dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor het contact tussen het kind en de ouder bij wie het kind niet zijn gewone verblijfplaats heeft. Uitgangspunt is tevens dat het kind recht heeft op een gelijkwaardige opvoeding door beide ouders, en daarnaast recht heeft op (en belang heeft bij) omgang met zijn ouders. De vraag is of het belang van de vrouw zodanig klemmend is dat het hiervoor geschetste belang van de kinderen daarvoor moet wijken. De kinderrechter is van oordeel dat de belangen van de kinderen en de man bij voldoende inhoudelijk en frequent onderling contact zwaarder wegen dan het belang van de vrouw om zich met de kinderen in Denemarken te vestigen. Hoe begrijpelijk de wens van de vrouw om met de kinderen naar Denemarken (alwaar de familie van de vrouw woont) te emigreren ook is, de kinderrechter is van oordeel dat de vrouw geen klemmende redenen heeft aangevoerd om dat wel te doen. De kinderrechter acht de belangen van de kinderen niet gediend met emigratie en verwacht dat een verhuizing van de kinderen naar Denemarken een buitengewoon negatief effect zal hebben voor de omgangsregeling tussen de man en de kinderen. Dat de man in het verleden zou hebben ingestemd met een emigratie van het gezin naar Denemarken, is nu niet van belang omdat de omstandigheden door de echtscheiding zijn gewijzigd. De kinderrechter bepaalt dan ook dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw in Nederland zal zijn.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Verhuizing alleen in belang van de moeder?

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
De moeder wenst samen met haar minderjarige zoon te verhuizen naar Groningen, teneinde aldaar een door haar geambieerde betrekking te aanvaarden. De vader stelt dat verhuizing niet in het belang van het kind is, onder meer omdat dan de ruimhartige omgangsregeling tussen hem en zijn zoon wordt gefrustreerd. Volgens het hof dient vooropgesteld te worden dat – in het geval van geschillen over gezamenlijke gezagsuitoefening in de zin van artikel 1:253a BW – de rechter een beslissing neemt die hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Daartoe worden de in het geding zijnde belangen gewogen. Dit betekent in het onderhavige geval dat niet de vraag naar de noodzaak van de door de moeder verlangde verhuizing naar Groningen, maar de vraag naar de weging van de onderscheiden belangen en de uiteindelijke beslissing daaromtrent, dient te worden beantwoord. Het belang van het kind is daarbij een overweging van de eerste orde. Volgens het hof heeft de vader onvoldoende aannemelijk gemaakt dat een verhuizing naar Groningen een zo grote verstoring zal zijn van de continuïteit in het leven van de zoon dat zijn belangen daardoor worden geschaad. Gelet op zijn leeftijd zal een overstap naar een andere school naar verwachting weliswaar ingrijpend zijn, maar met de juiste begeleiding zal een en ander in goede banen kunnen worden geleid. Daarnaast is de zoon bekend met de vrienden die de moeder in Groningen heeft en ondersteunen de grootouders van de zoon, van zowel vaders- als moederszijde, de verhuizing. Gezien de goede band van de zoon met beide ouders, alsmede het feit dat de moeder een ruimhartige omgangsregeling van de zoon met de vader niet in de weg zal staan, verwacht het hof dat de wijziging van leefomgeving niet te belastend voor de zoon zal zijn.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Verkrijging valt niet onder vrijstelling van artikel 3.1.b WBR

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
De vader van X is in 2003 overleden. Hij was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met de moeder van X. Moeder heeft gebruikgemaakt van haar recht om de door vader gemaakte ouderlijke boedelverdeling niet te aanvaarden, maar te kiezen voor het vruchtgebruik van de nalatenschap dat in de plaats van moeders erfdeel aan moeder was gelegateerd. Tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoorde onder meer een woning. Blijkens een notariële akte van verdeling/afgifte legaten is moeder gerechtigd tot de onverdeelde helft in de woning en is op de andere onverdeelde helft een recht van vruchtgebruik gevestigd ten gunste van moeder. X was, samen met haar broer en zus, gerechtigd tot de onverdeelde helft (in de bloot-eigendom) van de woning. In deze notariële akte staat onder meer de volgende zinsnede: “(…) voormelde verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en afgifte van het legaat is aldus tot ieders volkomen genoegen tot stand gebracht (…)”. In 2008 heeft moeder afstand gedaan van haar recht van vruchtgebruik op de onverdeelde helft van de woning. Eveneens is de eigendom van de woning door moeder en de broer en zus volledig aan X toegedeeld. Voor de verkrijging van het onverdeeld aandeel van de broer en zus heeft X voor de overdrachtsbelasting een beroep gedaan op artikel 3 lid 1 sub b WBR. Thans is voor de rechtbank in geschil of X overdrachtsbelasting is verschuldigd ter zake van: 1. Het afstand doen van het recht van vruchtgebruik door moeder. Volgens de rechtbank staat vast dat moeder (om niet) afstand heeft gedaan van haar recht op vruchtgebruik ten aanzien van de woning. Dit heeft tot gevolg dat de kinderen de volle eigendom hebben verkregen van hun onverdeeld aandeel in de woning. Op grond van artikel 6 lid 1 WBR vormt het afstand doen van het recht op vruchtgebruik een verkrijging door de bloot-eigenaar. Dit zijn in dit geval de kinderen. De rechtbank deelt niet de stelling van X dat sprake is van een uitgezonderde verkrijging als bedoeld in artikel 3 lid 1 sub b WBR. In de notariële akte van 2003 is vermeld dat met deze akte de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en afgifte van het legaat tot ieders volkomen genoegen tot stand is gebracht. Daarin ligt besloten dat er een einde is gekomen aan de tussen moeder en de kinderen bestaande gemeenschap van een nalatenschap. Alleen voor de kinderen bestond daarna deze gemeenschap van nalatenschap nog. 2. De verkrijging van moeders onverdeelde helft in de woning. X stelt dat haar verkrijging van het onverdeeld aandeel van moeder in de woning onder de uitgezonderde verkrijgingen valt. Volgens X is ook hierbij sprake van een verdeling van een nalatenschap als bedoeld in art. 3 lid 1 sub b WBR. De Rechtbank verwerpt ook deze stelling. Het onverdeeld aandeel van moeder in de woning is het aandeel dat moeder heeft verkregen uit de huwelijksgoederengemeenschap die tussen vader en moeder heeft bestaan en die van rechtswege is geëindigd door het overlijden van vader. Dit aandeel heeft geen onderdeel van de nalatenschap van vader uitgemaakt. Van een verdeling van een nalatenschap is dan ook geen sprake zodat X over de onverdeelde helft overdrachtsbelasting is verschuldigd.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Verlenging alimentatietermijn vanwege bijzondere omstandigheden

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
De man en de vrouw zijn van 23 september 1992 tot 7 januari 1998 met elkaar gehuwd geweest. Uit dit huwelijk is een zoon geboren. De vrouw verzoekt thans de rechtbank te bepalen dat de eerder vastgestelde alimentatieplicht van de man voortduurt tot de dag waarop zij de 65-jarige leeftijd bereikt. De vrouw voert onder meer aan dat als de partneralimentatie zou vervallen, zij 30% in inkomen achteruit zou gaan. De rechtbank overweegt dat artikel 1:157 BW uitgaat van de eindigheid van een opgelegde alimentatieverplichting, namelijk na verloop van twaalf jaar. Dat betekent dat slechts tot verlenging van die termijn kan worden overgegaan indien het beëindigen van de uitkering (na twaalf jaar) van zó ingrijpende aard is dat zulks naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de uitkeringsgerechtigde kan worden gevergd. Naar het oordeel van de rechtbank is de daling aan inkomen bij het wegvallen van de onderhoudsbijdrage, afgezet tegen het totale inkomen van de vrouw, dermate substantieel, dat sprake is van een ingrijpende wijziging. Naast de reeds genoemde financiële situatie waarin de vrouw verkeert, is – zo stelt de rechtbank – van belang of zij in de afgelopen twaalf jaar alles heeft gedaan wat redelijkerwijze mag worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken en in hoeverre haar behoefte aan voortduring van de alimentatie nog verband houdt met het huwelijk. Gelet op de persoonlijke omstandigheden van de vrouw is de rechtbank van oordeel dat het haar niet valt aan te rekenen dat zij gedurende de termijn van twaalf jaar er niet in is geslaagd om haar leven zo in te richten dat zij volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en dat de WAO-uitkering lager is dan wanneer zij voorafgaande aan haar arbeidsongeschiktheid fulltime had gewerkt. Gelet op de (bijzondere) zorg voor de zoon en de daarmee samenhangende keuze van de vrouw om in de eerste zes jaar na de echtscheiding niet fulltime te werken, acht de rechtbank de behoefte van de vrouw aan voortduring van de alimentatie nog in een zekere, beperkte, relatie staan met het huwelijk. Die relatie met het huwelijk is thans nog zodanig – en de gevolgen van beëindiging zo ingrijpend – dat beëindiging thans niet van de vrouw gevergd kan worden. Gezien de grondgedachte dat aan de financiële – door het huwelijk ontstane – banden een einde moet kunnen komen en de duur van het huwelijk (vijfenhalf jaar) in aanmerking genomen, zal de rechtbank de door de vrouw verzochte verlenging toewijzen voor een periode van drie jaar, te rekenen vanaf 7 januari 2010. Alsdan zal de man vijftien jaar aan alimentatieverplichting hebben voldaan en acht de rechtbank de behoefte van de vrouw aan verdere voortduring van een uitkering tot levensonderhoud niet meer voldoende verband houden met het huwelijk.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Verlenging termijn ondertoezichtstelling afgewezen bij gebrek aan noodzaak

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
In deze zaak speelt problematiek rondom een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ten behoeve van de minderjarige kinderen A en B. Beiden zijn door de kinderrechter voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg, feitelijk uitsluitend omdat A en B een negatief beeld van hun vader hebben, hetgeen een ontwikkelingsbedreiging kan opleveren. Bureau Jeugdzorg verzoekt thans de ondertoezichtstelling met een jaar te verlengen. Volgens de kinderrechter is het uitgangspunt de vraag of er een bedreigde ontwikkeling van de kinderen is en/of te verwachten is dat vrijwillige hulpverlening zal falen. Het opleggen van een ondertoezichtstelling kan gerechtvaardigd zijn wanneer conflicten of problemen bij het tot stand brengen (of het uitvoeren) van een omgangsregeling zodanige belastende conflicten of problemen opleveren voor kinderen dat deze, op zichzelf of in combinatie met andere omstandigheden, een ernstige bedreiging opleveren voor de zedelijke of geestelijke belangen. Nu niet aan de criteria voor een ondertoezichtstelling is voldaan, zullen ouders in het kader van (vrijwillige) hulpverlening moeten proberen hun onderling contact te verbeteren. Indien er een hulpvraag is, bijvoorbeeld ten aanzien van B, zouden ouders via ouderschapsbemiddeling hulp kunnen inschakelen. De kinderrechter wijst het verlengingsverzoek ondertoezichtstelling ten aanzien van beide kinderen af.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Vervangende toestemming vakantie VS

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
Uit het huwelijk van partijen is in 2005 een kind geboren. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over het kind, dat zowel de Nederlandse als de Amerikaanse nationaliteit heeft. De ouders zijn verwikkeld in een echtscheidingsprocedure. De vader is in hoger beroep gegaan tegen een beschikking van de rechtbank, waarbij de (Amerikaanse) moeder vervangende toestemming is verleend om met het kind een maand in de VS te verblijven. De vader vreest dat de moeder niet meer met het kind uit de VS naar Nederland zal terugkeren. Het hof begrijpt de vrees van de vader dat het kind niet zal terugkeren naar Nederland, maar vindt die tegenover de uitdrukkelijke toezegging van de moeder aan het einde van de vakantie met het kind naar Nederland terug te keren en de gedetailleerde gegevens van de moeder over haar plannen en haar verblijf in de VS onvoldoende onderbouwd en gesubstantieerd. Het hof acht het niet aannemelijk dat een verblijf van vier weken in de VS in strijd is met het belang van het kind. Het belang van het kind zijn Amerikaanse familie te leren kennen, moet op dit moment zwaarder wegen dan de vrees van de vader dat het kind niet zal terugkeren uit de VS. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Verzoek grootmoeder tot vaststellen omgangsregeling. Nauwe persoonlijke betrekking?

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
De moeder is in hoger beroep gegaan tegen een beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarbij werd bepaald dat het minderjarige kind iedere donderdag een aantal uren bij de grootmoeder zal zijn. In geschil is de omgang tussen de grootmoeder en de minderjarige. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, de grootmoeder verzoekt te bepalen dat de moeder niet op het schoolplein of in de buurt daarvan aanwezig is op deze donderdag, zodat de omgang met de grootmoeder in volle vrijheid en onbelast kan plaatsvinden. Volgens het hof staat vast dat de grootmoeder het kind ruim zes jaar wekelijks op de donderdag heeft opgevangen en dat het kind daarnaast regelmatig bij de grootmoeder logeerde en bij haar verbleef als zij ziek was. Als gevolg van deze jarenlange intensieve contacten, is – naar het oordeel van het hof – een nauwe persoonlijke betrekking tussen de grootmoeder en het kind ontstaan in de zin van artikel 1:377a lid 1 BW en heeft de rechtbank de grootmoeder terecht ontvangen in haar verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling. Het hof is van oordeel dat een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming geïndiceerd is. De verhoudingen tussen partijen zijn danig verstoord en het kind lijkt als gevolg daarvan tussen partijen klem te zitten. Hoewel het kind graag contact heeft met de grootmoeder, acht het hof het voldoende aannemelijk dat het kind ernstig te lijden heeft onder de spanningen tussen de ouders en tussen de moeder en de familie van de vader. Nu het kind in het kader van de omgangsregeling met de vader – die bij de grootmoeder inwoont – reeds eens in de twee weken een weekend bij de grootmoeder verblijft, acht het hof het in het belang van het kind om, hangende het raadsonderzoek, de omgangsregeling tussen de minderjarige en de grootmoeder terug te brengen tot één donderdagmiddag per vier weken.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Verzoek om informatie omtrent minderjarige afgewezen

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
In geschil is de verstrekking van informatie door Jeugdzorg aan de moeder over haar drie kinderen. De moeder is sinds 2003 niet langer belast met het gezag over de kinderen en heeft hen al enige jaren niet gezien. Zij wil graag weten hoe het met hen gaat en wil dat de kinderen weten dat zij zich voor hen interesseert en dat zij hen niet vergeten is. Het hof stelt dat, nu de twee oudste kinderen meerderjarig zijn geworden, de moeder in haar hoger beroep met betrekking tot hen niet-ontvankelijk is, zodat slechts in geschil is het verzoek om informatie over het jongste kind. Op grond van artikel 1:377c BW wordt de niet met het gezag belaste ouder desgevraagd door derden die beroepshalve beschikken over informatie inzake belangrijke feiten en omstandigheden die de persoon van het kind of diens verzorging en opvoeding betreffen, daarvan op de hoogte gesteld, tenzij het belang van het kind zich hiertegen verzet. Indien de informatie is geweigerd, kan de rechter op verzoek van de ouder bepalen dat de informatie dient te worden verstrekt, doch wordt het verzoek in ieder geval afgewezen, indien het belang van het kind zich tegen het verschaffen van de informatie verzet. Het jongste kind heeft laten weten geen contact met de moeder te willen hebben en ook niet te willen dat aan de moeder informatie over hem wordt verstrekt. Gelet op de leeftijd van het kind (16 jaar) en de kwetsbare positie waarin hij verkeert, is het, naar het oordeel van het hof, niet in het belang van het kind dat tegen zijn wil informatie over zijn persoonlijk leven aan de moeder wordt verstrekt. Hoewel het hof begrip heeft voor de wens van de moeder om informatie over haar zoon te verkrijgen, prevaleert in dit geval het belang van het kind boven het belang van de moeder.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Vrouwelijke levensgezel moeder ook onderhoudsplichtig op de voet van artikel 1:394 BW

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
Twee vrouwen, X en Y, hebben sinds 1990 een relatie gehad. Tijdens die relatie heeft X twee kinderen gekregen met behulp van een anonieme donor. Y heeft beide keren ingestemd met de daad die de verwekking van de kinderen tot gevolg heeft gehad. Thans verzoekt X de vaststelling van een door Y te betalen onderhoudsbijdrage van € 250 per maand per kind. Daarbij moet, volgens X, de beperking tot mannelijke levensgezel van de moeder in artikel 1:394 BW buiten toepassing worden gelaten. De rechtbank stelt vast dat artikel 1:394 BW uitgaat van de man die als levensgezel van de moeder heeft ingestemd met de daad van verwekking en die als zodanig onderhoudsplichtig wordt jegens het uit die daad van verwekking geboren kind. Met deze plicht ontstaat ook een corresponderend recht van het kind op dit onderhoud. Door de beperking tot de mannelijke levensgezel wordt deze situatie onderscheiden van het geval waarin een vrouw als levensgezel van de moeder heeft ingestemd met een daad van verwekking. In dit laatste geval ontstaat op grond van artikel 1:394 BW geen onderhoudsplicht voor de vrouwelijke levensgezel en daarmee geen corresponderend recht op onderhoud van het kind. In de laatste twee decennia van de vorige eeuw zijn in de Nederlandse wetgeving de positie en de rechten van kinderen geboren binnen een huwelijk en kinderen geboren buiten een huwelijk zoveel mogelijk gelijk getrokken. De rechtbank constateert dat sedert het midden van de jaren negentig ook de opvattingen in de Nederlandse maatschappij en de uitgangspunten in de nationale wetgeving met betrekking tot de verschillende samenlevingsvormen van man en vrouw enerzijds en personen van gelijk geslacht anderzijds, zich hebben ontwikkeld in de richting van een zo gelijk mogelijke behandeling van deze samenlevingsvormen en de daaruit geboren kinderen. Ook het denken over het juridisch ouderschap heeft zich in de loop der jaren ontwikkeld van een strikt op biologische verhoudingen gerichte rechtsfiguur tot een meeromvattende regeling waarin ook plaats is voor anderen dan de biologische ouders die bereid zijn het juridisch ouderschap te aanvaarden. Artikel 1:394 BW beoogt bescherming te bieden aan de minderjarige die wordt geboren uit een relatie van de moeder met een levensgezel die mogelijk niet de vader is van de minderjarige, maar wel heeft ingestemd met de daad die de geboorte van de minderjarige tot gevolg heeft gehad. Deze bescherming bestaat erin dat de minderjarige kan opgroeien en zich kan ontwikkelen in economisch zo gunstig mogelijke omstandigheden door een aanspraak op onderhoud te creëren niet alleen jegens de moeder, maar ook jegens de levensgezel van de moeder die met de verwekking van het kind heeft ingestemd en die met deze instemming medeverantwoordelijkheid draagt voor het scheppen van gunstige ontplooiingskansen voor de minderjarige. De beperking tot mannelijke levensgezel van de moeder in artikel 1:394 BW dient volgens de rechtbank in dit geval buiten toepassing te worden gelaten. Y wordt onderhoudsplichtig geacht ten aanzien van de uit X geboren kinderen.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Waarde woning gesteld op kort na overlijden gerealiseerde verkoopprijs

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
Rechtbank Den Haag 16 oktober 2009 (LJN BK1317) bepaalt dat de waarde van een geërfde woning voor de successieaangifte moet worden gebaseerd op de verkoopprijs die betrekkelijk snel na overlijden is gerealiseerd. Dit sluit aan op het gestelde in artikel 21 SW: waardering van goederen verkregen krachtens erfrecht of schenking geschiedt tegen de waarde in het economisch verkeer.

REP 2010, afl. 3 - Sign. - Wetsvoorstel verplichte geestelijke gezondheidszorg ingediend

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-07-2010
Er komt een nieuwe, wettelijke regeling met zorg op maat voor mensen die door een psychische stoornis risico lopen om ernstige schade te veroorzaken bij zichzelf of bij anderen. Minister Hirsch Ballin heeft – mede namens minister Klink van Volksgezondheid, Welzijn en Sport – op 10 juni 2010 bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel ingediend dat de huidige Wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische Ziekenhuizen (BOPZ) vervangt. Door het wetsvoorstel komt er één rechterlijke zorgmachtiging met een vaste procedure. Dit betekent een enorme vereenvoudiging ten opzichte van de bestaande zeven machtigingen met verschillende, ingewikkelde procedures. Die zorgen voor problemen, bijvoorbeeld als er vormfouten worden gemaakt. Voortaan adviseert een commissie de rechter over de gewenste zorg op maat. De commissie bestaat uit een jurist, een psychiater en een algemeen lid. Afhankelijk van de problematiek kan in complexe gevallen een verslavingsdeskundige, geriater of een orthopedagoog worden toegevoegd. Door deskundige voorbereiding van de commissie hoeft de rechter zich niet langer met medische details bezig te houden. De precieze vormgeving van de taken en de werkwijze van de commissie wordt nog uitgewerkt. Gedwongen opname blijft bestaan. Anders dan nu, zal de rechter zich ook vooraf uitspreken over dwangbehandeling. In spoedeisende gevallen waarin niet gewacht kan worden op een zorgmachtiging, kan voortaan een beroep op een crisismaatregel worden gedaan. De crisismaatregel vervangt de inbewaringstelling. Dwang kan alleen in uiterste noodzaak worden ingezet en mag niet uit onmacht worden toegepast. Daarom moet er kwalitatief goede (vrijwillige) zorg zijn met aandacht voor de persoonlijke beleving en ervaring van mensen met een psychische stoornis tijdens het gehele zorgtraject. Het gaat om een effectieve en passende vorm van zorg aan de patiënt, waar deze zich ook bevindt. Het wetsvoorstel biedt een oplossing voor de belangrijkste knelpunten die zich in de praktijk voordoen. De positie van de patiënt wordt versterkt waardoor beter kan worden ingespeeld op diens zorgbehoefte. De huidige regeling is daarvoor te beperkt vanwege het locatiegebonden karakter van de zorg, waarbij opname van de patiënt centraal staat. Straks wordt opname een van de mogelijkheden in de zorgketen.