Aflevering 4

Gepubliceerd op 1 september 2010

WetgevingsoverzichtBijgewerkt op: 22-08-2024

REP 2010, afl. 4 - Art. - De jongmeerderjarige en de niet-betalende ouder

Aflevering 4, gepubliceerd op 23-09-2010 geschreven door mw. mr. M.Y.M. Renken
Sinds de verlaging van de meerderjarigheidsgrens per 1 januari 1988 zijn de artikelen 1:395a en 1:395b BW aan Titel 17 van Boek 1 BW toegevoegd, waardoor een groep kinderen is ontstaan die ‘jongmeerderjarigen' worden genoemd. Deze groep bestaat dus uit kinderen van 18 tot 21 jaar. Ouders zijn op grond van genoemde wetsartikelen verplicht om tot de 21e verjaardag van hun kind bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie. Meestal vindt dit ook zonder problemen plaats. Indien dit echter niet gebeurt, dan kunnen deze kinderen een zelfstandig recht op een bijdrage in die kosten geldend maken door naar de rechter te stappen. Leuk is natuurlijk anders, want het is nogal wat wanneer je als kind in rechte tegenover je ouder komt te staan. Het kind kan er echter ook voor kiezen om de verzorgende ouder hiertoe te machtigen (HR 3 maart 1989, NJ 1989, 568 en HR 3 november 1989, NJ 1990, 501), hetgeen het wellicht iets makkelijker maakt.

REP 2010, afl. 4 - Art. - Het kind in de procedure - Horen/luisteren door de rechter

Aflevering 4, gepubliceerd op 23-09-2010 geschreven door mw. drs. O.B. Koppens
Volgens de wet krijgen kinderen van twaalf jaar en ouder de gelegenheid hun mening aan de rechterkenbaar te maken tijdens de echtscheidingsprocedure, tenzij dit naar het oordeel van de rechter niet nodig is. Voor kinderen jonger dan twaalf jaar geldt dat de rechter het kind deze gelegenheid kan geven, hij is daartoe echter niet verplicht. Het jonge kind kan zijn mening geven op een door hem zelf te bepalen wijze, bijvoorbeeld door middel van een briefje of een e-mail. Het is van groot belang dat de rechter de gesproken of geschreven woorden van het kind op de juiste wijze weet te interpreteren. Tijdens een gesprekje kan de rechter nog letten op de lichaamstaal van het kind en meer te weten komen door open vragen te stellen. Maar wat te denken van een kort briefje waarin een kind van acht jaar zegt zijn vader niet meer te willen zien?

REP 2010, afl. 4 - Art. - Partneralimentatie en behoefte

Aflevering 4, gepubliceerd op 23-09-2010 geschreven door Julia M. Veldkamp en Lonneke S. Timmermans
Voor het vaststellen van de behoefte wordt in veel gevallen de in de rechtspraak ontwikkelde 60%-regel toegepast, waardoor het voormalig gezinsinkomen maatgevend wordt voor de vaststelling van de behoefte. Kan hiermee worden volstaan of dient nog rekening te worden gehouden met andere factoren?

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Adoptieverzoek en verzet door biologische vader

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Uit de relatie tussen vader A en moeder B is in 2003 zoon C geboren. A heeft C erkend, B heeft alleen het gezag over C. De relatie tussen A en B is geëindigd, B is in 2005 gehuwd met de heer X. Uit het huwelijk van B en X zijn twee kinderen geboren. Thans verzoekt X de adoptie van C. Volgens B en X heeft A sedert 2005 geen contact meer met zijn zoon. A verzet zich tegen het adoptieverzoek, stellende dat het gebrek aan contact aan de omstandigheden te wijten waren en dat hij in de toekomst een rol wenst te spelen in het leven van C. De rechtbank overweegt als volgt. Vooropgesteld dient te worden dat bij adoptie juridisch ouderschap wordt gecreëerd en alle juridische banden met de oorspronkelijk ouder worden verbroken. Dit maakt dat adoptie met veel waarborgen moet zijn omgeven. Ingevolge artikel 1:227 lid 3 BW kan het verzoek tot adoptie alleen worden toegewezen indien (1) de adoptie in het kennelijk belang van het kind is, (2) op het tijdstip van het verzoek tot adoptie vaststaat en voor de toekomst redelijkerwijs is te voorzien dat het kind niets meer van zijn ouder of ouders in de hoedanigheid van ouder te verwachten heeft en (3) aan de voorwaarden genoemd in artikel 1:228 BW wordt voldaan. In artikel 1:228 lid 1 sub d BW is bepaald dat een voorwaarde voor adoptie is dat geen der ouders het verzoek tegenspreekt. Artikel 1:228 lid 2 BW bepaalt dat aan de tegenspraak van de vader voorbij kan worden gegaan indien (a) de minderjarigen en de vader niet of nauwelijks in gezinsverband hebben samengeleefd, of (b) de vader het gezag over de minderjarigen heeft misbruikt of de verzorging en opvoeding van de minderjarigen op grove wijze heeft verwaarloosd, of (c) de vader onherroepelijk is veroordeeld wegens het plegen tegen de minderjarigen van een van de misdrijven, omschreven in de titels XIII tot en met XV en XVIII tot en met XX van het tweede boek van het Wetboek van Strafrecht. De onder sub a tot en met c genoemde mogelijkheden aan de rechter om het ouderlijk vetorecht te negeren, betreft een bevoegdheid van de rechter en geen verplichting. Ook als voldaan is aan voormelde mogelijkheden, kan de rechter beslissen niet aan de tegenspraak van de ouders(s) voorbij te gaan. Aan de mogelijkheden onder sub b en c is in dit specifieke geval niet voldaan. Voor wat betreft de mogelijkheid onder sub a, stelt de rechtbank vast dat de standpunten van A daarover enerzijds en die van B en X anderzijds lijnrecht tegen over elkaar staan. Wat daar ook van moge zijn en hoe begrijpelijk ook de wens van X en A is om na jaren van het samen verzorgen en opvoeden van C het verzoek tot adoptie in te dienen, wijst de rechtbank het verzoek toch af. Van belang is hierbij dat stiefouderadoptie in alle opzichten een verstrekkende beslissing is. A heeft de wens geuit om in de toekomst een rol in het leven van C te hebben en iets voor hem te kunnen betekenen. De rechtbank is niet gebleken dat A misbruik maakt van zijn bevoegdheid tot tegenspraak. Niet gebleken is dat A zijn bevoegdheid enkel gebruikt om een ander te schaden, dat hij geen enkel te respecteren belang nastreeft of dat hij, het door hem gestelde belang en het belang van C bij de adoptie in aanmerking genomen, in redelijkheid niet tot uitoefening van zijn recht op tegenspraak heeft kunnen komen. Verder weegt voor de rechtbank mee dat er met minder ingrijpende maatregelen de belangen van C kunnen worden gediend door een verzoek in te dienen tot gezamenlijk gezag en geslachtsnaamwijziging als bedoeld in artikel 1:253t BW. Die maatregel is minder verstrekkend dan adoptie doordat de familierechtelijke band tussen A en C – in tegenstelling tot wat het geval is bij adoptie – niet definitief wordt verbroken. Nu het verzoek tot adoptie is afgewezen, wordt op grond van het bepaalde in artikel 1:5 lid 3 BW eveneens het naamwijzigingsverzoek afgewezen.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Afspraken of aanwijzing?

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Het vijfjarige kind is onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg. Met de moeder is een bezoekregeling afgesproken, waarbij de moeder eens per 14 dagen een woensdagmiddag met haar zoon mag doorbrengen. Begin mei 2010 heeft er, in het kader van de uitvoering van de ondertoezichtstelling, een gesprek plaatsgevonden tussen de moeder en de gezinsvoogdes. De moeder is bij dat gesprek weggelopen, omdat zij zich niet kon vinden in de gang van zaken. Op 6 mei 2010 heeft Bureau Jeugdzorg een brief naar de moeder gestuurd, waarin de inhoud van het gesprek, met name de omgangsregeling, werd bevestigd. De moeder wenst de omgangsregeling uit te breiden, in die zin dat haar zoon ten minste gedurende een nacht bij haar mag verblijven. De gezinsvoogdes is daarop tegen. Volgens haar zijn de problemen bij het kind dusdanig dat een gedragsonderzoek noodzakelijk is. De gezinsvoogdes geeft aan bang te zijn voor de veiligheid van het kind, zodat uitbreiding van de omgangsregeling ongewenst is. Volgens de moeder is de brief van Bureau Jeugdzorg te kwalificeren als een ‘schriftelijke aanwijzing’ ex artikel 1:258 BW. De moeder verzoekt de rechtbank deze aanwijzing te laten vervallen en een ruimere omgangsregeling vast te stellen. Voordat ingegaan kan worden op het verzoek van de moeder tot vervallenverklaring van een schriftelijke aanwijzing, dient de rechter zich uit te laten over de vraag of er in dit geval sprake is van een dergelijke aanwijzing. Bureau Jeugdzorg meent dat slechts sprake is van een brief waarin de afspraken over de omgangsregeling zijn vastgelegd. Vastgelegde afspraken veronderstellen echter dat beide partijen deze met elkaar zijn overeengekomen. In casu is dat niet het geval. De moeder is weggegaan bij het gesprek. De gezinsvoogdes heeft daarop afspraken op papier gesteld en deze aan moeder doen toekomen. Nu duidelijk is dat de moeder het niet eens was met de gemaakte afspraken, zij heeft immers het gesprek verlaten, kan niet staande worden gehouden dat er sprake is van een overeengekomen regeling. Naar het oordeel van de rechter dient deze bij brief vastgelegde regeling derhalve opgevat te worden als een schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 1:258 BW. Dit klemt temeer nu de gezinsvoogdes heeft aangegeven dat zij, indien de moeder niet-ontvankelijk verklaard wordt in haar verzoek, dezelfde regeling opnieuw schriftelijk zal vastleggen in de vorm van een schriftelijke aanwijzing. De rechter verklaart de moeder dan ook ontvankelijk in haar verzoek tot vervallen verklaring van een schriftelijke aanwijzing. Wat betreft het uitbreiden van de omgangsregeling overweegt de rechter als volgt. De rechter is van oordeel dat Bureau Jeugdzorg – na afweging van alle betrokken belangen, met name die van de minderjarige – in redelijkheid tot haar besluit is kunnen komen. De rechter overweegt hierbij dat het kind, gezien zijn problematiek, veel duidelijkheid en structuur nodig heeft. Hoewel duidelijk is geworden dat de moeder in de afgelopen tijd vorderingen heeft gemaakt met betrekking tot haar opvoedingscapaciteiten, is de rechter ook gebleken dat het gedrag van het kind van dien aard is, dat zeer consequent gedrag noodzakelijk is. Naar het oordeel van de rechter is er op dit moment geen sprake van een wijziging van omstandigheden die een verandering in de omgangsregeling rechtvaardigen. De rechter wijst het verzoek tot vervallen verklaring van de aanwijzing af, evenals het verzoek tot vaststelling van een ruimere omgangsregeling.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Afstand huwelijksgemeenschap op grond van artikel 1:104 BW; geen aansprakelijkheid belastingschuld

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
De vrouw heeft afstand gedaan van de huwelijksgoederengemeenschap op grond van artikel 1:104 BW. Gedurende het huwelijk heeft de man belastingschulden die betrekking hadden op zijn eenmanszaak onbetaald gelaten. De Ontvanger heeft de vrouw op grond van artikel 1:102 BW aansprakelijk gesteld voor de belastingsschulden. Gesteld werd dat de schulden kosten van de huishouding waren waardoor de vrouw op grond van artikel 1:103 lid 5 BW ondanks de afstand aansprakelijk bleef voor de schulden. Het hof concludeerde dat de belastingschulden van de man niet te kwalificeren waren als kosten van de huishouding. De staatssecretaris van Financiën was het niet eens met het hof en stelde cassatie in stellende dat belastingsschulden per definitie tot uitgaven ten behoeve van de gewone gang van de huishouding behoren en dat dit in het bijzonder geldt voor belastingschulden die zien op belasting geheven op inkomen. De Hoge Raad maakt korte metten met deze stelling en overweegt dat niet kan worden gezegd dat belastingsschulden in zijn algemeenheid strekken ten behoeve van de gewone van gang van de huishouding in de zin van artikel 1:85 BW.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Alimentatie

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
M en V zijn in 2001 met elkaar gehuwd. M heeft in 2002 de toen 13-jarige zoon van V erkend. De echtscheiding is uitgesproken op 28 september 2005, ten tijde waarvan M over onvoldoende draagkracht beschikte om – naast de kinderalimentatie – ook partneralimentatie te betalen. V verzoekt thans met terugwerkende kracht vaststelling van partneralimentatie van € 1.500 per maand. M voert als verweer dat V geen behoefte heeft, omdat zij eigen vermogen heeft. M doet een zelfstandig verzoek en vraagt om de alimentatieduur te limiteren tot de duur van het huwelijk, omdat uit het huwelijk geen kinderen geboren zijn. Volgens V moet een erkend kind beschouwd worden als geboren uit het huwelijk. Beslissing rechtbank: V heeft behoefte aan een bijdrage, terugwerkende kracht afgewezen, M is in staat om € 648 per maand bij te dragen, alimentatieplicht gelimiteerd tot de duur van het huwelijk, aangezien V (gelet op de leeftijd van het kind) niet beperkt was in haar mogelijkheden om zich op de arbeidsmarkt te ontplooien.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Alimentatie ex-partner

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
M en V zijn in 1970 gehuwd. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren. Het huwelijk is in 1994 ontbonden. V was ten tijde van de ontbinding 48 jaar oud, de kinderen waren op dat moment meerderjarig. V verzocht in 2007 verlenging van de partneralimentatie op de voet van artikel 1:157 lid 5 BW. HR: aan de strekking van artikel 1:157 BW valt niet te ontlenen dat aan omstandigheden die geen verband houden met huwelijk elk belang moet worden ontzegd. Dat arbeidsongeschiktheid bij V na de echtscheiding is ontstaan, staat er niet aan in de weg dat die omstandigheid bij de beoordeling van het verlengingsverzoek in aanmerking wordt genomen. Daarbij is het gewicht dat door de rechter aan de arbeidsongeschiktheid moet worden toegekend afhankelijk van diverse omstandigheden, waaronder de mogelijkheden die de alimentatiegerechtigde, gelet op diens leeftijd, gezondheidstoestand, arbeidsverleden en achtergrond redelijkerwijs heeft gehad zich in de periode van twaalf jaar een eigen inkomen te verwerven.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Alleengebruik echtelijke woning en tijdelijk huisverbod

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Bij een (echt)scheiding kunnen de gemoederen tussen partners hoog oplopen. Het samen in een woning verblijven kan tot escalatie leiden, soms zelfs tot huiselijk geweld. Vooruitlopend op of gedurende een echtscheidingsprocedure kunnen voorlopige voorzieningen worden gevraagd, onder andere met betrekking tot het gebruik van de echtelijke woning. De rechter kan bepalen dat een van de echtgenoten bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de woning. De auteur onderzoekt welke toets de rechter hierbij hanteert en wat de invloed van het tijdelijk huisverbod hierop is.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Antwoorden op Kamervragen over verzwijgen van buitenlandse erfenissen

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Vorig jaar verscheen in De Telegraaf een artikel waarin werd gesteld dat advocaten en notarissen zich op grote schaal schuldig maken aan hulp bij het witwassen van Zwitserse nummerrekeningen voor inwoners van Nederland. Het zou gaan om geheime bankrekeningen, die worden gebruikt om zwart geld buiten het zicht van de fiscus te houden. Naar aanleiding van dit artikel zijn Kamervragen gesteld aan de ministers van Financiën en Justitie. In antwoord hierop stelt de minister van Financiën dat het uitgangspunt is dat iedere erfgenaam aangifte doet voor de erfbelasting. De erfgenamen kunnen gezamenlijk aangifte doen en dienen dan allen te ondertekenen. Wanneer een executeur is aangewezen die aangifte doet, behoeft slechts deze executeur de aangifte te ondertekenen. De executeur vertegenwoordigt gedurende zijn beheer de erfgenamen/belastingplichtigen (artikel 4:145 lid 2 BW). Zowel degene die is uitgenodigd tot het doen van aangifte als de executeur is gehouden tot vervulling van al de bij de Successiewet opgelegde verplichtingen. Is er een executeur aangewezen, dan is hij volgens artikel 72 SW bevoegd om namens de erfgenamen aangifte te doen dan wel is hij tot het doen van aangifte verplicht indien alle erfgenamen buiten Nederland woonachtig zijn. Heeft de executeur de aangifte ondertekend, dan is hij verantwoordelijk voor de juistheid daarvan. Erfgenamen die menen dat er onjuiste aangifte is gedaan, kunnen de hen bekende feiten bij de fiscus melden zodat een navorderingsaanslag kan worden opgelegd. Indien een advocaat of notaris als executeur aangifte doet voor de erfbelasting is hij op gelijke wijze als een erfgenaam verplicht om de aangifte stellig en zonder voorbehoud te doen. Zijn ambts- of beroepsgeheim staat hier niet aan in de weg. Advocaten en notarissen zijn voorts op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) gehouden om in uitzondering op hun beroepsgeheim ongebruikelijke transacties te melden bij het daarvoor bestemde meldpunt van justitie. Als executeurs bij het doen van aangifte bewust gegevens achterhouden die worden verlangd ten behoeve van de heffing van erfbelasting, plegen zij een fiscaal delict. Daarnaast is een notaris wettelijk verplicht om zijn medewerking te weigeren indien hij de overtuiging heeft dat de van hem verlangde diensten een ongeoorloofd karakter of oogmerk hebben, zoals dat het geval is bij belastingontduiking. Indien hij dit verzuimt, pleegt hij een tuchtrechtelijk vergrijp. Ook een advocaat die bewust meewerkt aan belastingontduiking, pleegt een tuchtrechtelijk vergrijp aangezien hij in dat geval niet handelt zoals een behoorlijk advocaat betaamt.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Argentinië legaliseert homohuwelijk

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Argentinië is het eerste land in het overwegend katholieke Latijns-Amerika dat het huwelijk tussen mensen van gelijk geslacht heeft gelegaliseerd. De senaat nam donderdag 15 juli 2010 het daartoe dienende wetsvoorstel aan. Homostellen kunnen voortaan ook kinderen adopteren. Beide kamers van het parlement hebben met de wet ingestemd. Naast Nederland en Argentinië, is het homohuwelijk toegestaan in België, Spanje, Canada, Zuid-Afrika, Noorwegen, Zweden, Portugal, IJsland en een aantal staten van de VS.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Artikel 1 lid 2 (oud) SW gold ook voor ouderlijke boedelverdeling met een vaste renteclausule

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Een echtgenoot overleed in 2004. In zijn testament was een zogenaamde ouderlijke boedelverdeling opgenomen. In het testament was tevens bepaald dat over de onderbedelingsvordering geen rente verschuldigd was. In afwijking van deze laatste testamentaire bepaling kwamen de erfgenamen overeen dat er wel een rentevergoeding verschuldigd was. Het hof oordeelde dat artikel 1 lid 2 (oud) SW niet voor deze situatie geldt waardoor er schenkingsrecht verschuldigd is. Volgens de Hoge Raad is de in het testament opgenomen ouderlijke boedelverdeling echter aan de te merken als een uiterste wilsbeschikking in de zin van artikel 1 lid 5 (oud) SW welk artikel inhoudelijk overeen komt het bepaalde in afdeling 4.3.1 BW. Op grond van artikel 1 lid 2 (oud) SW wordt onder verkrijging krachtens erfrecht mede verstaan de verkrijging ingevolge een overeenkomst met betrekking tot rentevergoeding als bedoeld in artikel 4:13 lid 4 BW. Volgens de Hoge Raad valt niet in te zien waarom de woorden rentevergoeding in de zin van artikel 4:13 lid 4 BW niet zouden verwijzen naar elke vergoeding van rente. Er is geen reden te vinden voor de beperkte uitleg van het hof.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Behoud geslachtsnaam na ontkenning vaderschap

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
De minderjarige heeft na lang nadenken nadrukkelijk gekozen om de achternaam van de man te willen blijven dragen. De minderjarige is pas op latere leeftijd (hij is inmiddels zestien jaar) geconfronteerd met de rechtsgevolgen van de ontkenning van het vaderschap door de man. Dit betekent immers dat de familierechtelijke betrekkingen met de man worden verbroken en hij alleen in familierechtelijke betrekking tot de moeder komt te staan, met als rechtsgevolg dat hij – op basis van artikel 1:5 BW – ook haar geslachtsnaam zou moeten gaan dragen. Hij wil echter, gezien het feit dat hij al zijn hele leven bekend staat onder de geslachtsnaam van de man, deze graag houden. De Rechtbank Rotterdam, komt tot het oordeel dat een naamswijziging, gezien de leeftijd van de minderjarige, inderdaad niet in zijn belang zou zijn. Bij zijn overweging betrekt de rechtbank dat de wetgever in een situatie als de onderhavige niet heeft voorzien, terwijl overigens blijkt dat de wetgever met de belangen van het kind in het afstammingsrecht uitdrukkelijk rekening heeft gehouden. De rechtbank onthoudt aan het verzoek tot ontkenning van het vaderschap dan ook het rechtsgevolg dat artikel 1:5 BW aan de toewijzing van een dergelijk verzoek verbindt. De minderjarige kan dus, overeenkomstig zijn wens, de naam van de man behouden.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Besluit voor inbreng van terbeschikkinggestelde onroerende zaak in BV/NV

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Van 1 januari 2010 tot 1 januari 2011 kan een onroerende zaak die ter beschikking wordt gesteld conform artikel 3.92 lid 1 Wet IB 2001 zonder inkomstenbelasting (artikel 3.99a Wet IB 2001) en/of zonder overdrachtsbelasting (artikel 15.1.z WBR) worden ingebracht in een BV of NV. Thans heeft de Minister van Financiën een beleidsbesluit gepubliceerd waarin onder meer de volgende goedkeuring voor echtgenoten is opgenomen. Op grond van artikel 3.99a lid 2 Wet IB 2001 kan de doorschuiffaciliteit ook van toepassing zijn in gevallen waarin sprake is van mede-eigendom van een ter beschikking gestelde onroerende zaak. Voorwaarde daarbij is dat de gezamenlijke eigenaren de onroerende zaak inbrengen in een daartoe opgerichte BV/NV. Ook als in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten hun gezamenlijk aan de vennootschap ter beschikking gestelde onroerende zaak geruisloos in een vennootschap willen inbrengen, moet in beginsel een nieuwe vennootschap worden opgericht. In navolging van een eerdere toezegging aan de Tweede Kamer keurt de minister van Financiën goed dat in alle gevallen waarin sprake is van een algehele of beperkte gemeenschap van goederen de eis dat de inbreng plaats moet vinden in een nieuw op te richten vennootschap niet wordt gesteld, mits de partners samen gerechtigd zijn tot de onroerende zaak en alle aandelen in de bestaande BV/NV hebben.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Bruidsschat in plaats van alimentatie?

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
M en V, beiden van Pakistaanse afkomst, waren in gemeenschap van inboedel met elkaar gehuwd. Artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden omvat de volgende bepaling: ‘De vrouw komt ingeval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed, onafhankelijk en geheel losstaand van een (eventueel) recht op alimentatie en de hoogte daarvan, een bedrag toe te betalen door de man zulks op basis van het recht op ‘Mahr’ van de Shia Islam. De man en de vrouw stellen dit bedrag vast op eenenveertigduizend zevenhonderd zesentachtig euro (€ 41.786).’ Sinds eind juli 2008 leven partijen feitelijk gescheiden van elkaar. Op 30 september 2009 is de echtscheiding uitgesproken. V heeft aangifte gedaan van verkrachting door M, welke zaak is geseponeerd. In geschil zijn onder meer het recht op de Mahr (bruidsschat) en de echtscheiding naar religieus recht. M stelt dat de lotsverbondenheid tussen partijen – die de basis vormt voor een alimentatieverplichting – niet meer bestaat, omdat V ten onrechte aangifte van verkrachting heeft gedaan. Daarnaast stelt hij dat de alimentatieverplichting naar Nederlands recht moet worden vastgesteld en dat daarom de Mahr gekwalificeerd moet worden als een alimentatieovereenkomst in de zin van artikel 1:401 BW. Hiermee verdraagt zich niet, aldus M, dat ook nog een alimentatieverplichting wordt opgelegd. Ten slotte wijst M erop dat hij in eerste instantie een concept-akte huwelijkse voorwaarden van de notaris heeft ontvangen, waar alleen de Mahr in voorkwam en niet een alimentatieverplichting. Pas in een tweede versie is, op verzoek van V, die verplichting toegevoegd, zonder dat M daarvan op de hoogte was. De rechtbank overweegt als volgt. Een uitkering tot levensonderhoud kan, op verzoek van een echtgenoot die niet zelf in het eigen levensonderhoud kan voorzien, door de rechter ten laste van de andere echtgenoot worden vastgesteld, waarbij rekening wordt gehouden met de behoefte van de één en de draagkracht van de ander. Slechts in geval van bijzondere omstandigheden kan van dit uitgangspunt worden afgeweken in die zin dat geen alimentatie verschuldigd is op grond van gedragingen van de alimentatieverzoekende partij. Het moet dan gaan om gedragingen van die alimentatieverzoekende partij die als een ‘in ernstige mate laakbare levenswandel’ kunnen worden omschreven, of die door de andere partij als ernstig grievend worden ervaren, waardoor in redelijkheid van deze partij niet meer gevergd kan worden dat alimentatie wordt voldaan. De rechtbank begrijpt M zo dat hij zich ernstig gegriefd voelt door de aangifte van verkrachting die V tegen hem heeft gedaan. Wanneer de beschuldiging van V onwaar is, kan dat, onder omstandigheden, reden zijn de alimentatieverplichting van M te beperken of zelfs op nihil te stellen. Of de beschuldiging van V onwaar is, is door de rechtbank thans niet vast te stellen. De omstandigheid dat M niet wordt vervolgd, betekent nog niet dat V een valse aangifte heeft gedaan. Nu niet vaststaat dat M ten onrechte is beschuldigd en of hij zich terecht ernstig gegriefd acht, ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat gewezen echtgenoten tegenover elkaar gehouden zijn in het levensonderhoud bij te dragen. Volgens M moet de Mahr worden gezien als een alimentatie-overeenkomst, zodat niet ook een andere alimentatieverplichting kan worden opgelegd. Volgens de rechtbank is de inhoud van de huwelijkse voorwaarden hierbij van doorslaggevend belang. In die akte is nadrukkelijk gesteld dat M gehouden is alimentatie te voldoen, naast het uitkeren van een bedrag op grond van het recht op Mahr. Dat naar Nederlands gebruik, alsook, aldus M, naar Pakistaans gebruik het ongewoon is zowel alimentatie als een Mahr te bedingen, doet niet af aan de afspraken die partijen op dit punt in hun huwelijkse voorwaarden hebben vastgelegd. Nu partijen die afspraken aldus hebben gemaakt en daarbij het recht op de alimentatie en het recht op Mahr nadrukkelijk hebben onderscheiden, is er geen sprake van dat het recht op de Mahr moet worden gezien als een afspraak in het kader van voldoening van een onderhoudsbijdrage. Het standpunt van M dat hij niet op de hoogte was van de wijziging in de akte huwelijkse voorwaarden, en daarom niet is gehouden zowel een Mahr als alimentatie te voldoen, wordt door de rechtbank verworpen. De notaris heeft schriftelijk bevestigd de gewijzigde akte uitgebreid met partijen te hebben doorgenomen ten tijde van de ondertekening van die akte. Ook de akte zelf vermeldt dat haar inhoud met partijen is besproken, waarna zij is ondertekend. Door de man is niet betwist dat hij daarbij aanwezig is geweest. Nu het hier een authentieke akte betreft, bedoeld in artikel 157 Rv, en de man niet uitdrukkelijk heeft aangeboden tegenbewijs tegen de inhoud van deze akte te leveren, wordt van de juistheid van deze akte uitgegaan. V heeft verzocht te bepalen dat M zijn medewerking verleent aan de totstandkoming van de echtscheiding tussen partijen naar religieus recht. V grondt haar verzoek op het bestaan van een onrechtmatige daad en schending van de zorgvuldigheidsnorm. Artikel 827 lid 1 Rv geeft aan welke nevenvoorzieningen in geval van echtscheiding door de rechter kunnen worden getroffen. Het bepalen dat een partij is gehouden mee te werken aan een echtscheiding naar religieus recht is daar niet uitdrukkelijk vermeld. Een dergelijk verzoek kan evenmin geacht worden te zijn bedoeld in artikel 827 lid 1 sub f Rv. Daar is immers vermeld dat de behandeling van het nevenverzoek niet tot onnodige vertraging mag leiden. Nu de rechtbank thans niet kan overzien wat de gevolgen zouden kunnen zijn van een eventuele toewijzing van het verzoek van V, en daar dus aanvullend onderzoek voor nodig zou zijn, zou de behandeling van dit nevenverzoek onherroepelijk leiden tot vertraging van deze procedure. Voor zover V haar verzoek baseert op de aanwezigheid van een onrechtmatige daad, had zij M bij dagvaarding in rechte moeten betrekken, aangezien de verzoekschriftprocedure daarvoor niet de ruimte biedt. De rechtbank ziet geen mogelijkheid tot toepassing van het bepaalde in artikel 69 Rv, nu het onderhavige verzoek niet op zichzelf staat en de overige verzoeken bij verzoekschrift in deze procedure aangebracht, zich naar hun aard niet lenen voor behandeling in een dagvaardingsprocedure.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - De bedrijfsopvolgingsfacitliteit in de Successiewet

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
De auteur neemt de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de nieuwe Successiewet onder de loep, op grond waarvan de verkrijging van ondernemingsvermogen krachtens schenking of erfrecht onder voorwaarden grotendeels is vrijgesteld van schenk- of erfbelasting. De faciliteit heeft als doel te voorkomen dat de continuïteit van de verkregen onderneming in gevaar wordt gebracht, doordat middelen aan de onderneming onttrokken moeten worden om de verschuldigde erfbelasting te betalen.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - De benoeming van een executeur-testamentair bij codicil

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
De auteurs constateren dat de in het artikel aan de orde komende problematiek – waarbij een erflater bij codicil een executeur heeft benoemd, veelal zonder deskundige begeleiding – uitsterft. De auteurs achten de wetswijziging, waarbij een executeursbenoeming niet meer bij codicil mogelijk is, een gelukkige ontwikkeling, zeker nu de wettelijke bevoegdheden van de executeur thans ruimer zijn dan in het vroegere recht en legitimarissen een executeursbenoeming niet meer kunnen aantasten. Zolang de benoemingen bij codicil nog niet uit de wereld zijn, roepen de auteurs op tot waakzaamheid.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - De kinderrechter in het Franse jeugdstrafrecht

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Van oudsher is de positie van de kinderrechter in Frankrijk sterker dan in Nederland. De Franse kinderrechter is een echte ‘spin in het web’ van het jeugdstrafrecht. Aan de andere kant is de autonomie van de rechter in Frankrijk de laatste jaren ernstig ondermijnd en verdere aantasting daarvan ligt in het verschiet als onderdeel van de koers van Nicolas Sarkozy, eerst als minister van Binnenlandse Zaken, nu als president. Ondanks fel protest van de rechterlijke macht dwingt Sarkozy de rechters tot harder straffen en ondermijnt hij hun discretionaire bevoegdheid. Daarom, zo betogen de auteurs, kunnen we vanuit Nederland niet anders dan met grote zorg, maar ook met ambivalente gevoelens, kijken naar de ontwikkelingen die op dit moment in Frankrijk plaatsvinden.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - De nieuwe regeling voor afgezonderde particuliere vermogens (APV’s)

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Volgens de FIOD zou meer dan € 15 miljard aan Nederlands vermogen zijn ondergebracht in ‘buitenlandse trustfiguren’. Bij de behandeling van de wijzigingen in de Successiewet zoals die per 1 januari jongstleden van kracht zijn geworden, is gebleken dat een belangrijk deel van de kosten van die wetswijziging (voornamelijk tariefswijziging) moet worden opgebracht door de nieuwe regeling voor APV’s. Het kernartikel van de nieuwe regeling, die per 1 januari 2010 voor alle APV’s geldt, is het nieuwe artikel 2.14a Wet IB 2001: bezittingen, schulden, opbrengsten en uitgaven van een APV worden toegerekend aan degene die dat vermogen heeft afgezonderd in het APV. Voor de erf- en schenkbelasting heeft de nieuwe regeling een aantal gevolgen: omdat de entiteit waarin is ingebracht transparant is richting inbrenger, is inbreng van het vermogen niet belast met schenkbelasting (artikel 7a SW). Het ingebrachte vermogen behoort fictief tot de nalatenschap van de inbrenger. Op grond van artikel 16 SW worden de erfgenamen van de inbrenger geacht het APV krachtens erfrecht te hebben verkregen. Als iemand een uitkering uit het APV verkrijgt, wordt deze als een schenking afkomstig van de inbrenger gezien. Een APV is een entiteit met of zonder rechtspersoonlijkheid waarmee meer dan bijkomstig een particulier belang wordt beoogd.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - De testamentaire stichting

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
De testamentaire stichting is een voor vele doeleinden inzetbaar vehikel, aldus de auteur, of het nu gaat om het in stand houden van familievermogen, een goededoelenfonds, het bevoordelen van hen die ten tijde van het overlijden nog niet bestaan, of een flexibele executeur. Mits rekening wordt gehouden met de fundamenten van de stichting en de beperkingen die daaruit voortvloeien, is er nagenoeg geen beperking in de toepassing. Doordat de wettelijke regeling van de testamentaire stichting uitermate flexibel is, is er – zo voorspelt de auteur – een grote toekomst voor de testamentaire stichting weggelegd als maatwerkrechtspersoon.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Digitaal aangifte doen van huwelijk of overlijden

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Het wordt mogelijk om bij de burgerlijke stand met de computer aangifte te doen van een huwelijk, geregistreerd partnerschap, geboorte of overlijden. Dit blijkt uit een wetsvoorstel dat minister Hirsch Ballin (Justitie) en staatssecretaris Bijleveld (BZK) op 15 juli 2010 bij de Tweede Kamer hebben ingediend. Mensen die willen trouwen kunnen dat straks via de computer melden. Hetzelfde geldt voor de uitvaartondernemer bij overlijden. Iemand die elektronisch aangifte doet van bijvoorbeeld een huwelijk, kan volstaan met een eigen opgave van de wettelijk vereiste gegevens. De ambtenaar controleert deze informatie bij de GBA en als ze juist blijkt, volgt er een afspraak voor de traditionele huwelijksvoltrekking. Deze werkwijze is veel efficiënter dan de bestaande procedure. Om identiteitsfraude, manipulatie of oneigenlijk gebruik van persoonsgegevens bij een elektronische verstrekking van gegevens, bijvoorbeeld ten behoeve van (sociale) verzekeringsfraude, te voorkomen, is het van groot belang dat de identiteit van de burger in een elektronische omgeving zo goed mogelijk kan worden vastgesteld. Daarvoor zal DigiD het vertrekpunt zijn. Uiteraard wordt pas, eventueel gefaseerd, tot een elektronische dienstverlening bij de burgerlijke stand overgegaan als dit op betrouwbare en technisch verantwoorde wijze kan plaatsvinden. Daartoe worden nog dit jaar enkele pilots gestart. Invoering van de e-dienstverlening komt niet in plaats van, maar naast de mogelijkheid om gewoon naar het loket van de gemeente te gaan.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Echtscheiding, dubbele nationaliteit en toepasselijk recht

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Partijen zijn in 2001 met elkaar gehuwd in Marokko, uit welk huwelijk twee (thans nog minderjarige) kinderen zijn geboren. Op 2 februari 2009 heeft de Rechtbank Rotterdam de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, waarbij tevens de hoogte van de door de man te betalen kinderalimentatie werd vastgesteld, evenals een omgangsregeling voor de man. De vrouw is tegen de beschikking in hoger beroep gegaan. Het hof overweegt als volgt. De vrouw stelt dat zij een sterke binding heeft met Marokko en met de Islamitische feestdagen en dat de rechtbank ten onrechte Nederlands recht op de echtscheiding toegepast, nu op grond van artikel 1 Wet conflictenrecht inzake ontbinding van het huwelijk en scheiding van tafel en bed (hierna: WCE) Marokkaans recht van toepassing is. Vaststaat dat beide partijen zowel de Marokkaanse als de Nederlandse nationaliteit bezitten en eveneens staat vast dat beide partijen een keuze voor Nederlands recht hebben uitgebracht conform artikel 1 lid 4 WCE. Gelet hierop is, naar het oordeel van het hof, Nederlands recht op de echtscheiding van toepassing. De stelling van de vrouw dat niet zij, maar haar toenmalige advocaat in eerste aanleg namens haar een rechtskeuze voor Nederlands recht heeft uitgebracht, kan niet tot een andere conclusie leiden, aangezien de vrouw ter zitting niet heeft weersproken dat Nederland het land is waarmee beide partijen, alle omstandigheden in aanmerking genomen, de sterkste band hebben. Derhalve is ook op grond van artikel 1 lid 3 WCE Nederlands recht op de echtscheiding van toepassing.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Echtscheiding Marokkaanse Nederlanders: Nederlands recht terecht toegepast

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
M en V hebben beiden zowel de Marokkaanse als de Nederlandse nationaliteit. Zij zijn in 1981 in Marokko gehuwd en hebben hun gewone verblijfplaats in Nederland. M heeft echtscheiding aangevraagd en de rechtbank en het hof hebben het Nederlandse recht toegepast. Het hof kwam, onder meer omdat M reeds bijna dertig jaar in Nederland woont en daar altijd heeft gewerkt, tot de conclusie dat M het nauwst verbonden is met Nederland en dat derhalve de Nederlandse nationaliteit zijn effectieve nationaliteit is. Het hof heeft verder in het midden gelaten of dit ook geldt voor V en oordeelde (op grond van artikel 1 lid 1 sub a jo. lid 3 jo. lid 1 sub b WCE) dat Nederlands recht als het recht van het land van de gewone verblijfplaats van partijen toepasselijk is. V stelt dat Marokkaans recht moet worden toegepast en gaat in cassatie. De eerste klacht van V houdt in dat het hof heeft miskend dat de WCE een uitwerking is van het Luxemburgse Verdrag inzake de erkenning van beslissingen betreffende de huwelijksband (Verdrag van 8 september 1967, Trb. 1979, 130) en van het Haagse Verdrag inzake de erkenning van echtscheidingen en scheidingen van tafel en bed (Verdrag van 1 juni 1970, Trb. 1979, 131). De P-G begrijpt deze klacht aldus, dat volgens V het verband tussen die verdragen en de WCE zou meebrengen dat Nederlands recht alleen dan op een verzoek tot echtscheiding mag worden toegepast, indien onder het rechtsstelsel dat op het huwelijk van toepassing is de naar Nederlands recht uitgesproken echtscheiding zal worden erkend of toelaatbaar is. Aangezien volgens de klacht het Marokkaanse rechtsstelsel op het huwelijk van partijen van toepassing is, en naar dit rechtsstelsel de uitspraak tot echtscheiding in strijd is met de wet, heeft het hof volgens de klacht ten onrechte, althans zonder voldoende (begrijpelijke) motivering, geoordeeld dat op grond van de WCE Nederlands recht van toepassing is op het verzoek tot echtscheiding. De klacht kan volgens de P-G niet tot cassatie leiden. Zij miskent dat het verband dat bestaat tussen de genoemde erkenningsverdragen (waarbij Marokko overigens geen partij is) en de WCE niet de in artikel 1 WCE neergelegde conflictregels betreft, maar uitsluitend betrekking heeft op de erkenningsregels van artikelen 2 en 3 WCE. De conflictregels van artikel 1 WCE berusten op ontwikkelingen in de rechtspraak van de Hoge Raad en hebben met de erkenningsverdragen niets van doen. Het Luxemburgse verdrag en het Haagse verdrag bevatten geen regels van conflictenrecht. Het Luxemburgse verdrag geeft uitsluitend regels inzake de erkenning van ‘elke beslissing inzake het ontbinden, het staken, het bestaan of het niet-bestaan, de geldigheid of de nietigheid van de huwelijksband, gegeven in een der Verdragsluitende Staten’ (artikel 1), terwijl het Haagse verdrag uitsluitend betrekking heeft op ‘de erkenning, in een Verdragsluitende Staat, van echtscheidingen en scheidingen van tafel en bed die in een andere Verdragsluitende Staat zijn verkregen ingevolge een gerechtelijke of een andere in die Staat officieel erkende procedure en die daar rechtsgeldig zijn’ (artikel 1 lid 1). In elk geval kent geen van beide verdragen een bepaling die voorschrijft dat bij de vaststelling van het toepasselijke recht op een verzoek tot echtscheiding rekening moet worden gehouden met de vraag of naar het recht van het land dat op het huwelijk toepasselijk is (lees: het recht waaronder het huwelijk is gesloten), de echtscheiding kan worden erkend. Ook in de conflictregels van artikel 1 WCE ligt niet besloten dat de rechter, indien hij eenmaal heeft vastgesteld dat krachtens die conflictregels het Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing is, een onderzoek moet instellen naar de vraag of de met toepassing van Nederlands recht uitgesproken echtscheiding naar het recht van het land dat op het huwelijk van toepassing is, toelaatbaar is of kan worden erkend en, indien zou blijken dat deze vraag in ontkennende zin moet worden beantwoord, hij van toepassing van het Nederlandse recht op de echtscheiding dient af te zien. De klacht dat de Nederlandse rechter onbevoegd is, is volgens de P-G eveneens ongegrond. Het hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is van het door M ingediende verzoek tot echtscheiding kennis te nemen, beoordeeld dient te worden met toepassing van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 (Brussel IIbis). Ook de klacht dat uitsluitend het hof het Nederlandse recht heeft toegepast, en niet tevens – zo nodig ambtshalve – heeft onderzocht of de uitspraak tot echtscheiding niet in strijd is met het recht van Marokko is ongegrond. Het cassatieberoep wordt afgewezen (artikel 81 RO).

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Eenmalig verhoogde schenkingsvrijstelling voor woning

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
De eenmalig vrijstelling voor een schenking aan een kind met een leeftijd tussen 18 en 35 jaar kan met ingang van 1 januari 2010 worden verhoogd tot € 50.000. Dit bedrag moet dan worden geschonken ter zake de verwerving van een eigen woning in de zin van artikel 3.111 lid 1 Wet IB 2001. Inmiddels is voorgesteld om deze vrijstellingsbepaling ook te laten verwijzen naar het derde lid van artikel 3.111 Wet IB 2001, waardoor de eenmalig extra verhoogde schenkingsvrijstelling ook geldt voor verwerving van een leegstaande woning of een woning die in aanbouw is. Die woning moet dan wel in het jaar van de schenking of de daarop volgende twee jaren als eigen woning fungeren. Wanneer de regeling in gaat, is nog niet bekend. In het voorstel wordt gepleit voor 1 januari 2011, maar mogelijk al eerder.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Erkenning door een ander om de verwekker van het kind te dwarsbomen?

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
De vrouw en de man hebben een affectieve relatie met elkaar gehad, waaruit de minderjarigen A en B zijn geboren. De man is de verwekker van de kinderen, maar heeft hen niet erkend en de vrouw is van rechtswege belast met het gezag over hen. De minderjarigen verblijven bij de vrouw. A en B zijn met toestemming van de vrouw erkend door de heer C, de huidige partner van de vrouw. C is, bij beslissing van de kantonrechter te Middelburg, (mede) belast met het gezag over de minderjarigen. De man verzoekt de erkenning door C te vernietigen en aan hem, de man, vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarigen te verlenen in de zin van artikel 1:204 lid 3 BW jo. artikel 1:203 BW. De rechtbank wijst het verzoek af, onder meer overwegende dat de man – voorafgaand aan de erkenning van B door C – geen concrete stappen heeft ondernomen om zelf tot erkenning te komen. De man is hiertegen in hoger beroep gegaan, stellende dat de overweging van de rechtbank op een onjuiste weergave van de feiten berust. Bovendien heeft de vrouw, volgens de man, uitsluitend aan C toestemming tot erkenning gegeven om hem, de man, buitenspel te zetten. De vrouw bestrijdt dit. Het hof overweegt als volgt. Volgens de wetsgeschiedenis is er geen reden de verwekker van een kind de mogelijkheid te bieden de erkenning door een andere man te laten vernietigen als de verwekker zelf tijdig om vervangende toestemming voor erkenning heeft kunnen vragen, maar van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Uit de jurisprudentie volgt dat een uitzondering dient te worden gemaakt voor de situatie waarin sprake is van misbruik van bevoegdheid aan de zijde van de moeder. Om te beoordelen of daarvan sprake is, moet worden getoetst aan het criterium of de moeder de toestemming tot erkenning door de niet-verwekker heeft gegeven met slechts het oogmerk de belangen van de verwekker te schaden. Het hof stelt vast dat de man wel tijdig toestemming tot erkenning aan de rechtbank had kunnen vragen, maar van die mogelijkheid bewust geen gebruik heeft gemaakt. Derhalve dient het hof te toetsen aan het in het slot van de voorgaande overweging genoemde criterium. De vrouw heeft verklaard dat de erkenning door C niet tot doel had de belangen van de man te schaden, maar bedoeld is om de stabiliteit van haar relatie met C te bevestigen in de rechtspositie van de minderjarigen. Dankzij de erkenning door C wordt, volgens de vrouw, de veiligheid en de stabiliteit voor de minderjarigen gewaarborgd. De vrouw en C vormen een gezin en gezamenlijk hebben zij de zorg voor de minderjarigen. C vervult hierbij, aldus de vrouw, een vaderrol. Voorts heeft de vrouw verklaard dat zij angst heeft voor de man en dat zij bang is dat hij zich na de erkenning meer in het leven van haar en de minderjarigen zal gaan mengen. Gelet op het vorenstaande acht het hof het niet aannemelijk dat de vrouw de erkenning door C slechts heeft laten plaatsvinden om de belangen van de man te schaden. Omdat er verder geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangedragen die tot een andersluidend oordeel zouden moeten leiden, bekrachtigt het hof de bestreden beschikking.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Europees Hof: Eerste vonnis dat kind terug moet is afdwingbaar

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Een vonnis van een bevoegde rechtbank in de EU dat bepaalt dat een kind moet worden teruggebracht naar een land, moet worden nageleefd. De uitvoering van zo'n vonnis mag niet worden geweigerd op grond van een latere uitspraak van een rechtbank uit het land waar het kind op dat moment verblijft. Ook niet als dat gebeurt op grond van gewijzigde omstandigheden. Dat heeft het Europees Hof van Justitie in Luxemburg op 1 juli 2010 bepaald. Het hof behandelde een zaak over een kind van een ongetrouwd stel dat in 2006 een dochter kreeg in Italië, waar het paar ook samenwoonde. Hoewel een Italiaanse rechter de moeder in februari 2008 verbood het land te verlaten met het meisje, deed ze dat toch. De moeder reisde met haar dochter naar Oostenrijk. Er volgden diverse rechtszaken in Oostenrijk en Italië over de voogdij over het kind en de vraag of de dochter al dan niet zou moeten terugkeren naar haar vader in Italië. Het Europees Hof van Justitie oordeelde donderdag dat de Italiaanse rechtbank, die aanvankelijk bepaalde dat het kind voorlopig in Italië moest blijven, ook bevoegd was in deze zaak. Volgens het hof is de uitspraak (dat het kind moet terugkeren naar Italië) van de Italiaanse rechtbank daarom afdwingbaar, nu er nog geen definitieve uitspraak is over de voogdij. Alleen de bevoegde rechtbank die de eerste uitspraak heeft gedaan, is bevoegd om die uitspraak eventueel te herroepen op grond van het belang van het kind of veranderde omstandigheden.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Ex-echtgenoten gaan weer samenwonen. Ontstaat (beperkte) gemeenschap?

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Partijen zijn gescheiden en hun ontbonden huwelijksgemeenschap is verdeeld. Nadien gaat de vrouw weer bij de man wonen en neemt de inboedelgoederen, die zij ten gevolge van de verdeling had meegenomen, weer mee terug naar de man. Is daardoor een beperkte gemeenschap ontstaan? Aangezien onduidelijk is of de goederen, waarvan de vrouw stelt dat ze die na de echtscheiding in onderling overleg had meegenomen, uit de ontbonden huwelijksgemeenschap stammen, kan volgens het hof niet worden aangenomen dat er een beperkte gemeenschap is ontstaan. Het enkele feit dat partijen weer samenwonen is daarvoor onvoldoende. Hetgeen partijen dienaangaande uitdrukkelijk of stilzwijgend zijn overeengekomen, is volgens het hof beslissend. Tegenover de nadrukkelijke stelling van de man dat hij geen gemeenschap meer wenste, heeft de vrouw onvoldoende gesteld om een andere conclusie te kunnen trekken. Onduidelijk is verder wie eigenaar is van de staande de samenwoning aangeschafte goederen. Niet duidelijk is wie die goederen heeft aangeschaft en aan wie ze zijn geleverd. Nu de man uitdrukkelijk het bestaan van gemeenschappelijk eigendom heeft betwist, had er een bewijsopdracht moeten worden gegeven om de eigendom te kunnen vaststellen.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Executele en het afleggen van rekening en verantwoording

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
A en B zijn kinderen van de in 2008 overleden C. Beiden zijn erfgenaam, terwijl B tot executeur is benoemd. In zijn testament bepaalde C onder meer: ‘De executeur is verplicht jaarlijks en bij het einde van zijn beheer rekening en verantwoording af te leggen aan mijn erfgenamen.’ A vordert dat B wordt veroordeeld om binnen één week aan rekening en verantwoording af te leggen van zijn werkzaamheden als executeur en van de nalatenschap, overeenkomst artikel 4:151 BW. Ook op grond van het testament is B verplicht om jaarlijks rekening en verantwoording af te leggen. Volgens A heeft B niet aan deze verplichting voldaan. B heeft gesteld dat A (via de notaris) alle relevante stukken heeft ontvangen of kan ontvangen. Daarmee is echter, zo stelt de rechtbank, niet vast komen te staan dat B daadwerkelijk rekening en verantwoording heeft afgelegd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat op B de verplichting rust om (alsnog) rekening en verantwoording af te leggen. De rechtbank volgt B niet in zijn standpunt dat het afleggen van rekening en verantwoording naar zijn aard niet kan worden toegewezen bij wege van voorlopige voorziening. Met het doen van rekening en verantwoording over de door B verrichte werkzaamheden wordt immers niet de rechtsverhouding tussen partijen vastgesteld, maar het is een middel om te kunnen komen tot een vaststelling van die rechtsverhouding (c.q. de verdeling van de nalatenschap). Dat de bij wege van voorlopige voorziening uitgesproken veroordeling tot het afleggen van rekening en verantwoording slechts rechtskracht heeft tot de einduitspraak in de hoofdzaak in kracht van gewijsde gaat, is geen belemmering voor toewijzing. Indien in de hoofdzaak de verdeling is vastgesteld en een veroordeling tot uitbetaling aan A van haar erfdeel is uitgesproken, is immers de taak van de executeur beëindigd en is een verdere verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording niet meer aan de orde.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Executeur moet schulden van de nalatenschap voldoen

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Moeder van eisers is op 8 maart 2003 overleden. Zij heeft bij testament (ouderlijke boedelverdeling) over haar nalatenschap beschikt. De vader van eisers is, na het overlijden van zijn echtgenote, in 2005 – op huwelijkse voorwaarden – hertrouwd. De vader van eisers heeft bij testament bepaald dat zijn kinderen (eisers) zijn enig erfgenaam zijn. Hij heeft daarbij aan zijn echtgenote het zakelijk recht van gebruik van de woning gelegateerd, waarbij hij haar bovendien tot executeur benoemde. In 2007 is vader overleden. De drie kinderen eisen thans voldoening van hun vordering op vader ter zake het overlijden van moeder. Volgens de rechtbank heeft de executrice, ingevolge artikel 4:144 BW, onder meer als taak de schulden van de nalatenschap te voldoen. De executrice zal, teneinde de nalatenschap te kunnen afwikkelen, zich derhalve dienen te buigen over de schuld van de nalatenschap aan de kinderen. Dit geldt temeer nu de kinderen op grond van artikel 4:145 BW niet zonder medewerking van de executrice of machtiging van de kantonrechter over de nalatenschap kunnen beschikken voordat de bevoegdheid van de executrice tot beheer is geëindigd. Voor wat betreft het beroep van de executrice op schuldvermenging overweegt de rechtbank dat aan de executeur een dergelijk beroep jegens de kinderen niet toekomt. Zoals hiervoor is overwogen, kunnen de kinderen niet over de nalatenschap beschikken totdat de taak van de executrice is geëindigd. Het is nu juist aan de executrice om voor de vereffening van de nalatenschap zorg te dragen. Om die reden is van een tenietgaan van de vordering van de kinderen door vermenging geen sprake. Bovendien kan van volledige schuldvermenging geen sprake zijn nu weliswaar de vorderingen van de kinderen volledig uit de nalatenschap moeten worden voldaan, maar de kinderen dienaangaande – krachtens artikel 4:182 lid 2 BW – ieder afzonderlijk als erfgenaam slechts aansprakelijk zijn voor wat betreft hun aandeel in de nalatenschap. Ten aanzien van het legaat oordeelt de rechtbank dat ingevolge artikel 4:120 lid 1 BW schulden van de nalatenschap uit een legaat slechts ten laste van de nalatenschap worden voldaan indien alle andere nalatenschapsschulden daaruit ten volle kunnen worden voldaan. Het legaat is qua rangorde ondergeschikt aan de vordering van de kinderen jegens de nalatenschap en kan derhalve daarop niet (bij voorrang) in mindering worden gebracht. Nu vaststaat dat de nalatenschap van vader over onvoldoende geldelijke middelen beschikt om de vordering van de kinderen te kunnen voldoen, zullen door de executrice goederen van de nalatenschap te gelde moeten worden gemaakt om de onderhavige schuld te kunnen voldoen. Dat een en ander kennelijk zou inhouden dat de legataresse geen ongestoord gebruik meer zou kunnen maken van haar legaat, doet hier niet aan af.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Familiesolidariteit vanuit een juridisch en sociologisch perspectief

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
In deze bijdrage wordt het juridische en sociologische perspectief op familiesolidariteit naast elkaar gelegd voor wat betreft het socialezekerheidsrecht. Daartoe wordt een analyse gemaakt van empirische data uit een grote database en wordt nagegaan welke rechtsgevolgen er aan familiesolidariteit zijn verbonden in de Wet Werk en Bijstand. Vervolgens worden deze twee perspectieven gekoppeld en wordt onderzocht of er knelpunten zijn binnen het sociale zekerheidsrecht.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Fiscale behandeling salaire differé en executeursbeloning

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
De staatssecretaris van Financiën heeft een nieuw besluit gepubliceerd over de fiscale behandeling van het salaire differé en daarmee vergelijkbare beloningen, alsmede de executeursbeloning. Onder het salaire differé wordt verstaan de billijke vergoeding voor een kind dat voor de erflater arbeid heeft verricht, zonder een voor die arbeid passende beloning te ontvangen (vgl. artikel 4:36 BW). De ontvangen vergoeding vormt voor het kind normaliter loon uit (fictieve) dienstbetrekking. Wanneer de beloning al tijdens het leven van de erflater is verkregen, kan deze als bedrijfslast in aanmerking worden genomen. Dit is in beginsel anders indien de beloning door de erflater in zijn testament is toegekend als salaire differé. De betaling drukt in dat geval niet op de erflater, maar op de erfgenamen. Echter, in het besluit wordt op grond van een redelijke wetstoepassing goedgekeurd dat het salaire differé toch als nagekomen bedrijfslast bij de erflater in mindering mag worden gebracht op de winst over het jaar van zijn overlijden. De beloning wordt door het kind krachtens erfrecht verkregen. Er is geen sprake van de voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Immers, de verplichting tot de betaling van het salaire differé vloeit voort uit de wet. Ook de werknemersvrijstelling van artikel 32 lid 1 sub 9e SW zal normaliter niet van toepassing zijn, omdat geen sprake zal zijn van een echte werknemersrelatie. Omdat het salaire differé toch overeenkomsten heeft met de werknemersvrijstelling, wordt op basis van de hardheidsclausule (artikel 63 AWR) goedgekeurd dat de beloning toch is vrijgesteld voor de erfbelasting. Vereist is wél dat het salaire differé bij het kind daadwerkelijk belast is voor de inkomstenbelasting of onderworpen is aan loonheffing. Een executeurbeloning vormt voor de erfbelasting geen last die van de nalatenschap kan worden afgetrokken (artikel 20 SW). Voor de inkomstenbelasting is de executeurbeloning belast als de executeur de executeurwerkzaamheden beroepshalve verricht. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de notaris die de nalatenschap afwikkelt. Indien de executeur de werkzaamheden niet beroepshalve verricht, is de executeurbeloning onbelast. In het besluit is bepaald dat de executeurbeloning in ieder geval niet is belast voor de inkomstenbelasting als de executeur tevens erfgenaam of legataris is en de executeurwerkzaamheden niet beroepshalve zijn verricht.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Geen DNA-test, dus biologische vader

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
M is in hoger beroep gegaan tegen de beschikking van 21 augustus 2009 van de Rechtbank Rotterdam, waarbij werd bepaald dat hij maandelijks € 200 uit hoofde van kinderalimentatie aan V verschuldigd is. M verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en een DNA-onderzoek te gelasten teneinde zijn vaderschap uit te sluiten. Tevens verzoekt M de door hem te betalen kinderalimentatie op nihil te bepalen. M betwist dat hij een affectieve relatie met V heeft gehad, reden waarom hij niet de vader van het kind kan zijn. Volgens V was er wel degelijk sprake van een affectieve relatie en is M de vader van hun zoon. Het hof heeft M twee keer in de gelegenheid gesteld de uitslag van een DNA-test te overleggen, doch heeft deze nimmer van M ontvangen. Nu M geen grond heeft aangevoerd waarom hij geen uitvoering heeft gegeven aan hetgeen is overeengekomen inzake de DNA-test, gaat het hof ervan uit dat M erin berust dat hij de biologische vader is van het kind. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Geen gegronde reden om familielid niet als bewindvoerder te benoemen

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
De kantonrechter heeft een bewind ingesteld over de goederen die (zullen) toebehoren aan de rechthebbende. Tot bewindvoerder is benoemd de Stichting De Rotonde. In hoger beroep verzoekt een familielid de stichting te ontslaan en hem als bewindvoerder te benoemen. Volgens verzoeker heeft de kantonrechter ten onrechte nagelaten om te onderzoeken of hij – of een ander familielid – het bewind op zich zou kunnen nemen. Hij stelt tevens dat het de uitdrukkelijke voorkeur van de rechthebbende is dat hij als bewindvoerder over haar goederen optreedt en niet een derde persoon of instantie. Hoewel van deze voorkeur niet is gebleken, ontslaat het hof de stichting en benoemt verzoeker tot bewindvoerder. Het OM stelt dat er geen duidelijke voorkeur van de rechthebbende is komen vast te staan. Voorts stelt het Openbaar Ministerie dat de wettelijke voorkeur voor een benoeming tot bewindvoerder van een der ouders, kinderen, broers of zusters, ingevolge artikel 1:435 lid 4 BW vanwege door de door partijen en belanghebbenden gestelde feiten en omstandigheden niet is gevolgd door de kantonrechter, vanwege de meningsverschillen tussen de huidige begeleiders, hetgeen door het Openbaar Ministerie voldoende wordt geacht als gegronde redenen om af te wijken van de wettelijke voorkeur. Het Openbaar Ministerie concludeert tot bekrachtiging van de bestreden beschikking. De stichting, de huidige bewindvoerder, bestrijdt het beroep en is van mening dat het in het belang van de rechthebbende is om een onafhankelijke bewindvoerder te hebben, zodat zij niet lastig gevallen wordt met allerlei problemen. Er bestaat een groot wantrouwen tussen alle betrokkenen over het beheer van de gelden van de rechthebbende. Het hof overweegt dat uit artikel 1:435 lid 3 en lid 4 BW volgt dat de rechter bij de benoeming van de bewindvoerder de uitdrukkelijke voorkeur van de rechthebbende volgt, tenzij gegronde redenen zich tegen zodanige benoeming verzetten, dan wel dat een van de in lid 4 genoemde personen tot bewindvoerder wordt benoemd. Aangezien de rechthebbende onvoldoende in staat is gebleken haar voorkeur (wie zij als bewindvoerder wenst) te verwoorden, is de bepaling van artikel 1:435 lid 3 BW niet van toepassing. Nu de rechthebbende geen echtgenoot, geregistreerde partner of andere levensgezel en geen ouders heeft, wordt ingevolge artikel 1:435 lid 4 BW bij voorkeur een van haar kinderen tot bewindvoerder benoemd. Gebleken is dat tussen de familieleden over en weer vertrouwen bestaat over de wijze waarop de verzoeker in het verleden de financiën van de rechthebbende heeft verzorgd. Desgevraagd hebben alle aanwezige belanghebbenden, allen familieleden, te kennen gegeven dat naar hun mening de verzoeker wederom de financiële belangen van de rechthebbende dient te gaan behartigen, daar zij nimmer hebben vernomen dat de verzoeker de financiële belangen van de rechthebbende in het verleden niet goed behartigde. De Stichting De Rotonde handelt naar hun mening in wezen niet anders dan de verzoeker in het verleden, maar dient wel betaald te worden voor het behartigen van de belangen van de rechthebbende, hetgeen haar geringe budget zwaar belast. Het hof oordeelt dat er geen grond is om af te wijken van het bepaalde in artikel 1:435 lid 4 BW, zodat de verzoeker tot bewindvoerder zal worden benoemd.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Geen ondernemingsvermogen ex artikel 35b SW, geen bedrijfsopvolgingsfaciliteit

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
X heeft AB-aandelen in een BV geërfd. Tot de schulden van de BV behoorden onder andere een pensioen- en stamrechtverplichting. Verder werd er door de BV een bedrijfspand verhuurd aan een werkmaatschappij, niet zijnde een deelneming van de BV. X stelt dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit uit artikel 35b SW van toepassing is. Tot aan de Hoge Raad wordt X in het ongelijk gesteld. Nu de BV niet over ondernemingsvermogen in de zin van artikel 35b lid 3 SW beschikt is er geen plaats voor toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Geen toestemming echtgenote voor geldleningsovereenkomst

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Voormalig echtgenote V vordert vernietiging van de geldlening op grond van artikel 1:88 jo. artikel 1:89 BW omdat zij geen toestemming heeft gegeven voor de hoofdelijke aansprakelijkstelling. De rechtbank oordeelt dat uit de door M en B BV aangegane geldleningsovereenkomsten niet voortvloeit dat zij zich hoofdelijk hebben verbonden. De rechter gaat er van uit dat er, op grond van artikel 6:6 lid 1 BW, sprake is van verbondenheid voor gelijke delen en niet van een situatie waarin M zich heeft verbonden als hoofdelijk schuldenaar voor een schuld van B BV. M heeft zich verbonden voor de helft van het geleende bedrag. Op deze vorm van geldlening, zo stelt de rechtbank, is artikel 1:88 BW niet van toepassing, zodat toestemming van V niet is vereist.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Geslachtsnaam wijziging, gezamenlijke verklaring moeder en vader

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
De man komt hier in hoger beroep van een uitspraak van de rechtbank, waarbij zijn verzoek tot wijziging van de geslachtsnaam van de minderjarigen werd afgewezen. Bij die beschikking werd wel op zijn verzoek het vaderschap gerechtelijk vastgesteld. Met een beroep op artikel 8 EVRM verzoekt de man artikel 5 lid 2 BW in deze situatie ‘analoog’ toe te passen. De moeder is voortijdig overleden en had, volgens de man, ook de geslachtsnaam van de kinderen willen wijzigen in die van de man. Ook wijst de man op de hechte emotionele band met de minderjarigen en het feitelijk gezinsleven dat hij met hen heeft. De bijzonder curator is tegen toepassing van artikel 5 lid 2 BW. De moeder had al bezwaren tegen een erkenning van de minderjarigen door de man en daarom lijkt het twijfelachtig dat zij de geslachtsnaam van de kinderen wel zou hebben willen wijzigen in die van de man. Het hof komt tot het oordeel dat aan de regel van artikel 5 lid 2 BW dient te worden vastgehouden: het kind behoudt de geslachtsnaam van de moeder, tenzij de moeder en de vader gezamenlijk verklaren dat het de naam van de vader zal hebben. Het beroep van de man op artikel 8 EVRM faalt hiermee. Met de regel van artikel 5 lid 2 BW blijft de nationale wetgever binnen de beoordelingsvrijheid die het op basis van dit artikel en de jurisprudentie van de Hoge Raad op basis daarvan heeft.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Handicap en seksuele geaardheid in Grondwet

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
De Kamerleden Van der Ham (D66), Azough (GroenLinks) en Timmer (PvdA) willen het antidiscriminatieartikel in de Grondwet uitbreiden met een aantal kenmerken waar mensen negatief op gediscrimineerd worden. Hoewel de Grondwet discriminatie ‘op welke grond dan ook’ verbiedt, noemt de wet vijf specifieke kenmerken: godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras en geslacht, die ‘bij voorbaat verdachte discriminatiegrond’ zijn. Met dit wetvoorstel willen de drie Kamerleden van de vorige Tweede Kamer de gronden ‘handicap’ en ‘hetero- of homoseksuele gerichtheid’ toevoegen. Met het specifiek noemen van deze kenmerken willen ze de betreffende groepen een steviger bescherming bieden en een sterker signaal naar de samenleving geven.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Het pensioen van de dga bij scheiding

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
De positie van de directeur-grootaandeelhouder (dga) in verband met pensioen is een bijzondere: hij kan zijn pensioen ‘in eigen beheer’ houden. Regelingen omtrent de gevolgen voor het pensioen van de beëindiging van het huwelijk of het geregistreerd partnerschap gelden onverkort. Dit maakt dat de ‘machtspositie’ van de dga hem ook kwetsbaar maakt. Waarom dat zo is, legt de auteur in dit artikel uit.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Internationale afstamming, openbare orde

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Een in Marokko wonende moeder verzoekt de rechtbank het vaderschap gerechtelijk vast te stellen over haar kind. De moeder heeft de Marokkaanse nationaliteit, het kind is in Nederland geboren, de man woont in Nederland en bezit zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit. De vraag rijst welk recht moet worden toegepast op het verzoek. Op grond van artikel 6 lid 1 WCA wordt Marokkaanse recht toegepast, omdat dat het gemeenschappelijke nationale recht is van zowel de man als de vrouw ten tijde van het indiening van het verzoek. De rechtbank concludeert dat op basis van het Marokkaanse recht het vaderschap niet gerechtelijk kan worden vastgesteld, omdat het kind buiten het huwelijk is geboren. Voorts concludeert de rechtbank dat de openbare orde de toepassing van artikel 6 WCA niet toelaat. Volgens de rechtbank is het ontbreken van de mogelijkheid om het vaderschap vast te stellen van een kind, dat buiten het huwelijk geboren is en waarbij de vader het kind niet wil erkennen, in strijd met de openbare orde, mede bezien in het licht van artikel 8 EVRM. Nederlands recht moet daarom worden toegepast op het verzoek. Zie hierbij ook Hof Den Bosch 27 november 2008 (LJN BG6114).

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Internationale alimentatie

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
In 1999 is een verzoek ingediend bij de Rechtbank Lebork (Polen) ter vaststelling van het vaderschap over een minderjarig kind en voorts de kinderalimentatie vast te stellen. Na een mislukte poging om het inleidende stuk in België te betekenen, heeft de Rechtbank te Lebork, conform artikel 3 Haags Betekeningsverdrag 1965, een aanvraag ingediend bij de officier van justitie in het arrondissement Den Haag om op grond van artikel 5 over te gaan tot betekening of kennisgeving van het inleidende stuk. Het verzoek werd echter niet afgerond omdat het in het verzoek vermelde adres onjuist bleek te zijn. Omdat het de Rechtbank Lebork niet lukte om de stukken rechtstreeks aan de wederpartij te betekenen, heeft de Rechtbank te Lebork – conform Pools intern recht – de stukken in Polen betekend. Hiervoor werd door de rechtbank een curator aangesteld. Op 27 augustus 2003 heeft de Rechtbank te Lebork in aanwezigheid van de curator, maar in afwezigheid van de verweerder (dat wil zeggen een verstekzaak), het vaderschap vastgesteld en een kinderalimentatie vastgesteld. Op 15 december 2005 werd de wederpartij op de hoogte gesteld van de onderhavige kwestie door een brief dat naar het juiste adres werd gestuurd. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen verzoekt verlof tot tenuitvoerlegging van het vonnis van de Rechtbank te Lebork. Deze vraag wordt beheerst door het Haags Alimentatie Executie Verdrag 1973. Er moet voldaan worden aan de voorwaarden gesteld in artikel 4 en dat geen van de weigeringsgronden zoals bedoeld in artikelen 5 en 6 zich voordoen. Een van de basisvoorwaarden in artikel 4 is dat ‘er geen gewoon rechtsmiddel meer kan worden aangewend’ tegen de beslissing. In casu werd de beslissing te Lebork bij verstek gewezen, waardoor aan de voorwaarden van artikel 6 dient te worden voldaan. Ingevolge dit artikel kan een verstek beslissing slechts worden erkend als het betekend is volgens het recht van de staat van herkomst. Polen is verdragsluitende partij bij het Haags Betekeningsverdrag 1965, waardoor aan de voorwaarden van dit Verdrag moet worden voldaan. Op grond van artikel 5 lid 1 en 2 zijn drie mogelijkheden voor betekening in verstekzaken. Aangezien aan deze voorwaarden niet is voldaan, wijst de rechtbank de door verzoeker gevraagde exequatur af.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Internationale echtscheiding

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Partijen zijn op 22 september 2000 in Tunesië getrouwd. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren. Partijen hebben zowel de Nederlandse als de Tunesische nationaliteit (V heeft pas in 2005 de Nederlandse nationaliteit verkregen). In december 2008 heeft M echtscheiding verzocht in Tunesië. Op 30 maart 2009 heeft de rechtbank in eerste aanleg in Tunesië de echtscheiding afgewezen wegens onbevoegdheid. Op 1 april 2009 heeft V het onderhavige verzoekschrift tot echtscheiding en voorlopige voorzieningen ingediend. Nu beide echtgenoten de Nederlandse nationaliteit bezitten, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe op basis van artikel 3 lid sub b Brussel IIbis. Ten aanzien van het toe te passen recht wordt de rechtskeuze voor het Nederlands recht (dat door V is gemaakt) door M weersproken, waardoor artikel 1 lid 4 Wet Conflictenrecht Echtscheiding toepassing mist. M heeft gesteld dat hij de nauwste band met Tunesië heeft, terwijl V aanvoert dat partijen de nauwste band hebben met Nederland. De rechtbank is van oordeel dat de vraag of M de sterkste band met Nederland of Tunesië heeft in het midden kan worden laten. Nu op basis van artikel 1 lid 1 sub a (gemeenschappelijke nationale recht) of op basis van artikel 1 lid 1 sub c WCE (lex fori), Nederlands recht zal worden toegepast, maakt het voor het toepasselijke recht niet uit. De rechtbank past Nederlands recht toe op de echtscheiding.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Internationale wettiging

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Uit de relatie van M (Italiaanse nationaliteit) en V (Nederlandse nationaliteit) is een kind geboren op 19 februari 1984. M heeft het kind niet erkend. Partijen zijn in november 2005 getrouwd en in november 2006 gescheiden. Bij beschikking van 16 mei 2007 heeft de rechtbank M veroordeeld tot het betalen van een maandelijks bedrag aan levensonderhoud. Op 4 augustus 2008 heeft V executoriaal derdenbeslag gelegd onder de werkgever van M. M is in hoger beroep gekomen enkel betreffende de afwijzing van de vordering van M tot opheffing van het beslag. Indien volgens de bepalingen van intern recht van de nationale wet van de vader of de moeder hun huwelijk de wettiging van een natuurlijk kind ten gevolge heeft, is deze wettiging in Nederland geldig (artikel 1, Overeenkomst inzake wettiging door huwelijk van 10 september 1970). Aangezien M de Italiaanse nationaliteit bezit, is Italiaans recht van toepassing op deze vraag (gelet op het feit dat Nederlands recht de wettiging niet kent). Op grond van artikel 283 Italiaans BW vindt de wettiging plaats op het moment van het sluiten van het huwelijk ingeval het kind vóór het huwelijk is erkend en anders eerst op het moment van erkenning. Aangezien geen erkenning heeft plaatsgevonden, is het kind niet gewettigd. Dit brengt met zich dat het kind niet kan worden aangemerkt als geboren uit het huwelijk tussen partijen als bedoeld in artikel 1:157 lid 6 BW. De verplichting van M tot levensonderhoud eindigt daarom van rechtswege na het verstrijken van een termijn die gelijk is aan de duur van het huwelijk, te rekenen vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - International kinderontvoering; internationale betekening; internationaal gezag

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Uit de relatie van partijen is een kind geboren. In 2002 hebben de partijen hun samenwoning beëindigd. V en het kind zijn in 2003 naar Nederland verhuisd met toestemming van M. V bezit de Oekraïense nationaliteit, M is genaturaliseerd tot Amerikaans staatsburger (en is hierdoor zijn Nederlandse nationaliteit kwijtgeraakt). Het kind is haar Nederlandse nationaliteit hierdoor ook kwijtgeraakt, maar heeft sindsdien de Amerikaanse nationaliteit alsmede de Oekraïense. Op 28 februari 2008 heeft V een verzoek ingediend bij Rechtbank Arnhem om alleen met het gezag te worden belast. Op 23 mei 2008 heeft M een verzoek ingediend bij de Court of Common Pleas te Pennsylvania, Verenigde Staten, om alleen met het gezag te worden belast. Bij tussenbeschikking heeft de Rechtbank Arnhem op 20 februari 2009 de zaak aangehouden in afwachting van de uitspraak van de Court of Common Pleas. Op 19 mei 2009 is hoger beroep ingesteld tegen deze tussenbeschikking. Op 20 mei 2009 heeft de Court of Common Pleas onder andere M met eenhoofdig gezag belast en de verblijfplaats van het kind bij hem vastgesteld. Op 27 mei 2009 heeft M het kind zonder toestemming van V naar de VS meegenomen. De voorzieningenrechter stelt vast dat de uitspraak van de Court of Common Pleas te Pennsylvania niet zonder tussenkomst van de Nederlandse rechter kan worden erkend. De rechter stelt dat op grond van artikel 15 lid 3 van het Haags Betekeningsverdrag, de voorzieningenrechter in kort geding in ‘spoedeisend gevallen’ conservatoire of voorlopige maatregelen kan nemen tegen een in het buitenland woonachtige gedaagde, zonder dat aan de voorwaarden van artikel 15 lid 1 van het Verdrag hoeft te worden voldaan. Het moet echter wel blijken dat een uitgebracht exploot degene voor wie het is bestemd daadwerkelijk heeft bereikt, en zo tijdig dat deze nog de mogelijkheid heeft verweer te voeren. De rechter meent dat zulks in dit geval niet kan worden vastgesteld. De zaak dient aangehouden te worden. De rechter is echter wel van oordeel dat, gelet op het spoedeisende karakter van de zaak, de verzochte voorlopige maatregelen zullen worden getroffen voor de duur van de aanhouding. De rechter veroordeelt M onder meer de minderjarige aan V af te (doen) geven.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Kinderalimentatie

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Partijen hebben een relatie gehad. Uit deze relatie is een kind geboren dat door M is erkend. De rechtbank heeft bepaald dat M aan V vanaf mei 2008 een bedrag van € 200 aan kinderalimentatie moet voldoen. M gaat hiertegen in hoger beroep. Volgens het hof heeft M onvoldoende aangetoond dat hij niet in staat is de vastgestelde kinderalimentatie te betalen, aangezien is gebleken dat M een vermogen van circa € 85.000 heeft. Het hof acht het redelijk dat M inteert op dit vermogen om op die wijze te voldoen aan zijn onderhoudsplicht. M stelt cassatie in, stellende dat het hof heeft miskend dat op hem slechts een alimentatieverplichting rust indien zijn inkomen een bijdrage toelaat en dat tot dat inkomen slechts in bijzondere gevallen gerekend mag worden hetgeen als resultaat uit vermogen kan worden verkregen. Volgens M is er geenszins sprake van een dergelijk bijzonder geval. Volgens de P-G gaat M daarmee voorbij aan de vaste jurisprudentie ter zake de vaststelling van de draagkracht van de alimentatieplichtige. Die wordt niet alleen bepaald door het inkomen, maar ook door vermogen van de alimentatieplichtige. Of van de alimentatieplichtige kan worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen, hangt af van alle omstandigheden van het geval en niet slechts van de aanwezigheid van ‘bijzondere omstandigheden’. De conclusie van de P-G strekt dan ook tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad oordeelt dat de in het cassatiemiddel aangevoerde klachten niet tot cassatie kunnen leiden en doet de zaak zonder nadere motivering af.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Kinderalimentatie en WSNP

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
M is onderhoudsplichtig voor het door hem erkende kind (inmiddels zeven jaar oud), dat geboren is tijdens zijn relatie met V. De relatie is verbroken. M is verplicht aan V een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kind te betalen van € 180 per maand. In maart 2006 is M in gemeenschap van goederen gehuwd met een andere vrouw (die aanzienlijke schulden ten huwelijk aanbracht). Uit dit huwelijk is in maart 2009 een kind geboren. Op 11 januari 2008 is M toegelaten tot de WSNP. Het hof stelt dat in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden, zodat niet op voorhand kan worden aangenomen dat M geen draagkracht heeft. M heeft verklaard dat er op het moment dat partijen hun relatie beëindigden geen schulden waren en voorts dat hij voorafgaand aan zijn huwelijk met mevrouw [x] wist dat zij grote schulden had. Aangezien M en zijn echtgenote in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, gaat het hof er van uit dat de schuldsaneringsregeling op M van toepassing is verklaard ten gevolge van het feit dat de schulden van zijn echtgenote mede op hem worden verhaald. Het hof is van oordeel dat de beslissing van M om in gemeenschap van goederen te trouwen met iemand die aanzienlijke schulden heeft, voor zijn rekening en risico behoort te komen en dat de negatieve financiële gevolgen daarvan in redelijkheid niet kunnen worden afgewenteld op zijn eerste kind. Het hof ziet aanleiding om de draagkracht van M te berekenen en de toepasselijkheid van de schuldsaneringsregeling buiten beschouwing te laten. Bij die berekening van de draagkracht merkt het hof M aan als alleenstaande. Het hof hanteert een draagkrachtpercentage van 70 en verdeelt de draagkracht van M over twee kinderen. M moet een bedrag van € 50 per maand betalen aan kinderalimentatie.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Kinderalimentatie en een (te dure?) woning

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van M en V zijn drie (thans minderjarige) kinderen geboren. Bij beschikking van 15 december 2005 heeft de Rechtbank Leeuwarden de door M te betalen kinderalimentatie vastgesteld op € 100 per kind per maand. M heeft € 215.312 ontvangen uit de boedelverdeling en verkoop van de echtelijke woning, waarmee hij een woning en een perceel weiland heeft gekocht. Voor de financiering van de aankoop en verbouwing van de woning is M drie hypothecaire geldleningen aangegaan, met een totale bruto-rentelast van € 1.025 per maand. M heeft de rechtbank verzocht de kinderalimentatie met ingang van 1 april 2007 op nihil te stellen. V heeft op haar beurt verzocht de kinderalimentatie te verhogen tot € 200 per kind per maand. De rechtbank heeft het verzoek van M afgewezen en de kinderalimentatie vastgesteld op € 146 per kind per maand, stellende dat M uit het hem ter beschikking staand vermogen een rendement van 4% kan behalen. M is hiertegen in hoger beroep gegaan. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de door M te betalen kinderalimentatie bepaald op € 23 per kind per maand, waartegen V in cassatie is gegaan. De Hoge Raad overweegt als volgt. Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en zijn beslissing omtrent de draagkracht van M ontoereikend gemotiveerd. In de eerste plaats heeft het hof miskend dat het niet alleen gaat om de middelen waarover M beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. In de tweede plaats is de vaststelling door het hof dat het vermogen van M niet liquide is, een onvoldoende weerlegging van het standpunt van V (dat M, gelet op zijn onderhoudsverplichting, het bedrag niet onrendabel had mogen maken door het te investeren in een te dure woning). Het standpunt van V komt erop neer dat M wel het door de rechtbank vastgestelde bedrag per kind had kunnen betalen als hij zijn vermogen had belegd op een zodanige wijze dat hij daaruit een redelijk rendement verkreeg. Ten slotte is het hof eraan voorbij gegaan dat de woonlasten niet alleen worden bepaald door de rente die M verschuldigd is over de hypothecaire leningen, maar ook door (het gemiste rendement op) het vermogen dat hij in zijn woning heeft geïnvesteerd. In zoverre is het oordeel van het hof dat M naast zijn, naar het oordeel van het hof, in verhouding tot zijn inkomen reeds te hoge hypothecaire lasten, een aanzienlijk vermogen in zijn woning mag investeren en daardoor volgens zijn stelling slechts in zeer beperkte mate aan zijn onderhoudsverplichting jegens zijn kinderen kan voldoen, onbegrijpelijk. Dat wordt niet anders door de overweging van het hof dat M ten tijde van de investering aan zijn verplichtingen voldeed, nu het hof niet heeft vastgesteld dat M ook in redelijkheid kon menen dat hij, ondanks deze investering, aan die verplichting zou kunnen blijven voldoen. In elk geval verdiende daarbij nadere motivering waarom van M niet gevergd kan worden dat hij een in zijn verhouding tot zijn inkomen klaarblijkelijk te dure woning van de hand doet, met als gevolg dat de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vrijwel geheel door V moeten worden gedragen.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Kinderalimentatie voor kind dat niet in familierechtelijke betrekking tot verwekker staat

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Uit V is in 1998 de minderjarige geboren, waarbij M wordt vermoed de verwekker van de minderjarige te zijn. Bij beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 20 september 2000 is de hoogte van de door M te betalen kinderalimentatie vastgesteld. V heeft de rechtbank verzocht de kinderbijdrage te verhogen, stellende dat de eerder vastgestelde bijdrage – door wijziging van omstandigheden in de draagkracht van M – niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Partijen zijn het eens dat de rechtbank de behoefte van de minderjarige zal vaststellen. Zij zijn het oneens over de wijze waarop de behoefte van de minderjarige moet worden bepaald. De rechtbank overweegt als volgt. In een situatie waarin de minderjarige nimmer in gezinsverband met beide ouders heeft geleefd, beveelt de Werkgroep Alimentatienormen 2008 aan het gemiddelde te nemen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder, gerelateerd aan de tabel Eigen aandeel kosten van kinderen (bijlage Trema-rapport). De rechtbank overweegt dat V niet heeft betwist dat M duidelijk kenbaar had gemaakt dat hij geen kinderen bij haar wenste, ook nadat V hem had verteld van hem zwanger te zijn. M heeft zich vervolgens nimmer als een vader gedragen en in die hoedanigheid contacten met het kind gehad. Tussen partijen bestaat ook geen verschil van inzicht over het ontbreken van enige vorm van contact of over de wenselijkheid van omgang tussen M en het kind idealiter. Gelet op het voorgaande neemt de minderjarige derhalve geen deel aan welstand zoals M die in zijn leven voert en zal de minderjarige daaraan in de toekomst ook niet aan gaan deelnemen. Onder die omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat alleen het inkomen van V maatgevend dient te zijn voor de bepaling van de behoefte van de minderjarige. De rechtbank hanteert als uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht moeten bijdragen in de kosten van de minderjarige volgens de formule: ieders draagkracht, gedeeld door totale draagkracht, vermenigvuldigd met de behoefte van de minderjarige. In hetgeen V aandraagt, ziet de rechtbank geen aanleiding daarvan af te wijken.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Landen die deel uitmaken van de Raad van Europa mogen zelf beslissen of ze het huwelijk openstellen voor mensen van hetzelfde geslacht

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Landen die deel uitmaken van de Raad van Europa mogen zelf beslissen of ze het huwelijk openstellen voor mensen van hetzelfde geslacht. Dat heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg op 24 juni 2010 bepaald in een rechtszaak die was aangespannen door twee homoseksuele mannen die in Oostenrijk wilden trouwen maar aan wie dit geweigerd werd. Oostenrijk heeft zich met het weigeren van de huwelijksvoltrekking niet schuldig gemaakt aan het overtreden van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, zo oordeelde het hof. In Oostenrijk bestaat voor mensen van hetzelfde geslacht wel de mogelijkheid van een geregistreerd partnerschap.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Maandelijkse betaling uit overbedeling is geen alimentatie

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
M heeft voorafgaand aan de inschrijving van de echtscheiding een woning gekocht met de financiële middelen waarover hij, vooruitlopend op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, de beschikking had. De notaris heeft M gewaarschuwd dat deze woning nog in de huwelijksgoederengemeenschap zou vallen (de echtscheiding was immers nog niet geformaliseerd). Nadat het huwelijk is ontbonden en M is veroordeeld alimentatie te betalen, ontstaan geschillen over de boedelscheiding. Ter beslechting van die geschillen wordt een overeenkomst gesloten die onder meer inhoudt dat M aan zijn ex-echtgenote 24 maandelijkse termijnen van € 1.556 moet betalen en dat de ex-echtgenote afziet van alimentatie. In geschil is of deze betalingen niettemin aftrekbaar zijn als alimentatie (artikel 6.3 Wet IB 2001). Hof en Hoge Raad oordelen dat dit niet het geval is. M heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het in casu gaat om de betaling van alimentatie. Uit de feiten blijkt slechts dat maandelijkse betalingen verband houden met de verdeling van de boedel. Hierdoor kan geen sprake zijn van aftrekbare alimentatie.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Maximale verhuisafstand ouder

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
De ouders zijn gescheiden en hebben samen twee kinderen. Beiden hebben intussen andere partners. De partner van de moeder heeft een baan in Hilversum. De moeder heeft het voornemen met haar nieuwe gezin naar Soest te verhuizen. Volgens de rechtbank wordt de vrijheid van de moeder om te verhuizen beperkt doordat zij het contact tussen de kinderen en de vader, die een frequente omgang met elkaar hebben, in aanvaardbare mate in stand dient te houden. Een verhuizing waarbij de afstand te groot wordt, zou dit contact bemoeilijken. Het hof neemt deze overweging over en voegt toe dat een afstand van vijftig km geen inbreuk maakt op de mogelijkheid tot omgang tussen de vader en de kinderen en dat aan de moeder in redelijkheid niet de mogelijkheid mag worden ontnomen op een redelijke verhuisafstand een nieuwe start te maken met haar gezin. De vader krijgt – voor wat betreft het hof met betrekking tot de verhuisafstand heeft beslist – evenmin gehoor bij de Hoge Raad. Het hof – dat terecht is uitgegaan van de onmiddellijke werking van de Wet Bevordering Voortgezet Ouderschap en Zorgvuldige Scheiding en de daarin opgenomen maatstaf heeft toegepast – heeft alle door de ouders over en weer aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking genomen en heeft de argumenten van beide kanten gewogen, en is op grond daarvan, gelet op de belangen van de kinderen, tot zijn bestreden oordeel gekomen. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd en kan voor het overige, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van de vader. De P-G verwijst in zijn conclusie het arrest HR 25 april 2000 (NJ 2000, 414), met daarin de maatstaf die toegepast dient te worden bij de beoordeling van een verzoek tot het treffen van een voorziening met betrekking tot wijziging van de woonplaats van de kinderen.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Meerderjarigenadoptie door de lesbische (geregistreerde) partner van de moeder van de kinderen

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
De partner en de moeder wonen sinds 1974 met elkaar samen. In 1999 zijn zij met elkaar een geregistreerd partnerschap aangegaan. Binnen hun relatie zijn twee (thans meerderjarige) kinderen geboren, die beiden zijn verwekt middels inseminatie. De kinderen zijn vanaf hun geboorte door de partner en de moeder gezamenlijk verzorgd en opgevoed. De partner heeft de adoptie van beide kinderen verzocht. Zowel de kinderen als de moeder hebben hiermee ingestemd. De rechtbank stelt vast dat het verzoek tot adoptie niet voldoet aan de in artikel 1:228 lid 1 sub a BW gestelde eis, namelijk dat het kind op de dag van het eerste verzoek minderjarig is. Echter, dat feit behoeft, naar het oordeel van de rechtbank, onder de gegeven zeer bijzondere omstandigheden van het geval niet aan een toewijzing van het verzoek in de weg te staan. De rechtbank verwijst hiertoe onder meer naar een beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 16 maart 2000 (LJN AA5155). Dat hof oordeelde dat bijzondere omstandigheden maakten dat meerderjarige adoptie werd toegestaan. Een weigering zou een ongeoorloofde inmenging opleveren op het recht op een ongestoorde inrichting van familie- en gezinsleven ex artikel 8 EVRM. Die omstandigheden waren: het kind was al vanaf het derde levensjaar in het gezin, het zusje was al wel geadopteerd, de vader stond achter het adoptieverzoek, de moeder heeft het verzoek niet weersproken en de meerderjarigheidsgrens was pas sinds kort verstreken (het ging om een 22- jarige vrouw). Het hof heeft aangegeven dat ook indien het recht op adoptie als zodanig niet wordt gegarandeerd door artikel 8 EVRM, zulks nog niet met zich meebrengt dat onder de omstandigheden van het geval een weigering om adoptie toe te staan geen inbreuk op de door artikel 8 lid 1 EVRM gegarandeerde rechten met zich mee kan brengen. ‘Hoewel adoptie primair door de Nederlandse wetgever werd gezien als een maatregel van kinderbescherming, gaat adoptie in haar effecten verder dan kinderbescherming vereist en grijpt zij in in het afstammingsrecht. Adoptie brengt familierechtelijke betrekkingen tot stand tussen de adoptiefouder(s) en hun bloed- en aanverwanten enerzijds, en het adoptiefkind en zijn eventuele toekomstige echtgenoot en nakomelingen anderzijds. Daarnaast worden de banden met de bestaande familieleden geslaakt. Betrokkenen kunnen bij het ontstaan van die familierechtelijke betrekkingen belang hebben, ook al kan de adoptie wegens de bereikte meerderjarigheid niet meer het karakter van een maatregel van kinderbescherming hebben.’ Het hof vindt dit alles niet voldoende om de onverbindendheid van de wettelijke regels rondom adoptie uit te spreken, maar ziet ruimte voor uitzonderingen: ‘waar echter in een casus een – niet aan de “schuld’ van een van de betrokkenen te wijten – feitelijke situatie is ontstaan, vrij kort na het verlopen van de meerderjarigheidsgrens, waarbij een op zich niet ter discussie staande wettelijke bepaling een puur formeel en niet als zinvol ervaren verschil oplevert met een geval waarin door wat meer kennis van zaken nog juist op tijd een verzoek zou zijn ingediend, met als gevolg een in ieder geval door Y en haar pleegzusje als discriminatoir ervaren verschil in behandeling tussen een ‘gewoon’ geval van adoptie en een geval als het onderhavige, dient naar het oordeel van het hof die nationale regel te wijken voor het recht op ‘family life’ zoals zich dat in het onderhavige geval voordoet.” De Rechtbank Groningen komt op 17 februari 2004 (LJN AO8734) ook met een verwijzing naar artikel 8 EVRM toe aan meerderjarigenadoptie. ‘Er is niemand die een nog in rechte te beschermen belang heeft bij handhaving van de huidige situatie. Onder deze omstandigheden kan genoemde voorwaarde naar het oordeel van de rechtbank als in een democratische samenleving noodzakelijk om de rechtszekerheid te waarborgen en de belangen van de dochter te beschermen. Daarbij komt dat kennelijk al in 1981 door verzoeker stappen zijn gezet om ook tot adoptie over te gaan en dat tot in 2000 is aangenomen dat dit toen was geregeld. Verzoeker heeft in dit opzicht omstandigheden genoemd die hem niet behoren te worden tegengeworpen en die plausibel voorkomen, zodat hiermee de te late indiening van het verzoek is verklaard. Derhalve dient naar het oordeel van de rechtbank de nationale regel te wijken voor het recht op ‘family life’ zoals zich dat in het onderhavige geval voordoet.’ De rechtbank oordeelt thans als volgt. De partner en de moeder leven al sinds 1974 samen en zijn na de wetswijziging voor partners van gelijk geslacht van 1 juli 1997 een geregistreerd partnerschap met elkaar aangegaan. De kinderen zijn geboren binnen die affectieve relatie en zijn verwekt door middel van inseminatie. De gegevens van die donoren zijn niet meer te achterhalen, waardoor er geen sprake is van andere in rechte te beschermen belangen. Daarbij komt dat al in 1999 het gezamenlijk gezag door de partner en de moeder is verzocht en verkregen en de partner, de moeder en de kinderen sindsdien hebben aangenomen dat daarmee tevens een familierechtelijke betrekking was gevestigd. Die veronderstelling werd nog versterkt door de mogelijkheid met het gezamenlijk gezag de kinderen de naam van de partner te geven. Pas in 2009, bij het in ondertrouw gaan van een van de kinderen, is ontdekt dat hier geen sprake van was. Ook acht de rechtbank het van belang dat de meerderjarige-grens pas sinds kort is verstreken. De kinderen zijn respectievelijk ten tijde van de indiening van het adoptieverzoek 23 en 20 jaar. Daarnaast acht de rechtbank van betekenis dat in casu geen sprake is van een adoptie ten gevolge van een zogenaamde kinderbeschermingsmaatregel. De verzochte adoptie heeft primair het oogmerk een familierechtelijke betrekking tot stand te brengen tussen genoemde kinderen en partner. Gelet op de vaststaande feiten en hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het verzoek tot adoptie van genoemde kinderen voor het overige voldoet aan de voorwaarden gesteld bij de artikelen 1:227 en 1:228 BW. Nu verder is voldaan aan de formaliteiten, wijst de rechtbank het verzoek tot adoptie toe.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Mogen dubbele woonlasten, als gevolg van de stagnerende woningmarkt, volledig worden meegenomen in de draagkracht?

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Partijen hebben tot november 2001 een relatie met elkaar gehad waaruit drie kinderen zijn geboren van thans 14, 11 en 10 jaar oud. De man is hertrouwd en heeft samen met zijn nieuwe echtgenote een dochter. De nieuwe echtgenote heeft geen inkomen. In 2008 heeft de man een nieuwe en aanzienlijk duurdere woning laten bouwen. Zolang de oude woning niet is verkocht, betaalt de man dubbele woonlasten. Het hof neemt als vaststaand aan dat de behoefte van de drie kinderen € 418 per kind per maand is, omdat dit door partijen niet is betwist. De vrouw vordert een onderhoudsbijdrage van de man van € 230 per maand per kind. Bij de berekening van zijn draagkracht is de rechtbank uitgegaan van de norm voor een echtpaar. Dit is door de vrouw in appel niet bestreden zodat ook het hof daarvan uitgaat. Vervolgens past het hof een draagkrachtpercentage toe van 50%. De vrouw stelt primair dat met de dubbele woonlasten geen rekening kan worden gehouden. Subsidiair stelt zij dat een correctie moet plaatsvinden wegens onredelijke woonlast. Het hof volgt de vrouw niet in haar primaire standpunt, mede omdat uit een brief van de makelaar blijkt dat de verkoop langer heeft geduurd dan voorzien. Gelet op de aanzienlijke afstand van de woning van de man tot zijn werk – onbetwist is dat de man dikwijls dagelijks 350-400 km moest reizen – is de beslissing van de man om te verhuizen niet onredelijk, ook niet ten opzichte van zijn onderhoudsverplichting. Het hof ziet daarom geen reden om af te wijken van het uitgangspunt in de Tremanormen dat rekening wordt gehouden met de volledige woonlast, voor zover redelijk. Het hof corrigeert wel op onredelijke woonlasten zolang hij dubbele woonlasten heeft, omdat de man ervoor heeft gekozen een dure woning te laten bouwen. Deze wens van de man hoeft niet ten koste te gaan van de onderhoudsverplichtingen die hij ten opzichte van zijn kinderen heeft. Bovendien is de man beter dan de vrouw in staat de gevolgen van zijn keuze financieel op te vangen. Na de verkoop van de woning is geen sprake meer van een onredelijke woonlast. Het hof concludeert dat de draagkracht van de man toereikend is om de gevorderde alimentatie te voldoen, zowel bij dubbele woonlasten als na verkoop van de oude woning.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Niet-uitgevoerd periodiek verrekenbeding

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Partijen waren gehuwd met huwelijkse voorwaarden inhoudende ondermeer een periodiek verrekenbeding dat tevens niet-uitgekeerde ondernemingswinsten omvat. Er is niet afgerekend. De man had een aantal aandelen in een dochter-BV. Vervolgens is deze BV uitgezakt in een nieuwe dochtermaatschappij. De naam van de oorspronkelijke BV is gelijktijdig gewijzigd in Holding BV. De Holding BV is 100% aandeelhouder van de dochter-BV. Thans is de man een van de aandeelhouders in de Holding BV: hij bezit 33% van de aandelen in deze vennootschap. De vraag rijst of de opgepotte winsten in de dochter-BV voor verrekening in aanmerking komen. De rechtbank overweegt dat de man aannemelijk heeft gemaakt dat de andere aandeelhouders een belangrijke stem hebben in de wijze waarop de winst wordt bestemd, omdat zij naast aandeelhouder ook zo niet de enige, dan toch de belangrijkste opdrachtgever van de BV zijn. Daarmee heeft de man naar het oordeel van de rechtbank voldoende aangetoond dat hij niet in overwegende mate bij machte was of is om te bepalen dat de winsten hem rechtstreeks of middellijk toekomen. Het verzoek van de vrouw om de waarde van de onderneming in de verrekening te betrekken zal om die reden worden afgewezen.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Niet-uitgevoerd periodiek verrekenbeding; kwalificatie van in rekening courant staande winsten

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Partijen waren op huwelijkse voorwaarden (bevattende een periodieke verrekening) met elkaar gehuwd. Er is nimmer verrekend. De man is vennoot in een maatschap (advocatenpraktijk) en ontvangt maandelijks een bedrag als voorschot op het jaarlijkse winstaandeel. Hetgeen boven het reeds betaalde resteert, wordt jaarlijks aan de rekening-courantverhouding tussen hem en de maatschap toegevoegd; als het jaarlijkse aandeel lager blijkt te zijn, dan wordt dat in rekening-courant verrekend met de overschotten. Ten tijde van de peildatum voor de verrekening was de rekening-courantverhouding positief. In cassatie gaat het om de vraag of de vordering van de man op de maatschap op grond van de rekening-courantverhouding behoort tot het te verrekenen inkomen. De Hoge Raad overweegt: ‘Het [hof] heeft op basis van artikel 5 lid 2 van die voorwaarden – waarin is bepaald dat onder netto-inkomen wordt verstaan “het belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 onder aftrek van de daarover verschuldigde wettelijke inhoudingen of heffingen” – geoordeeld dat voor de inkomstenbelasting de niet uitgekeerde winsten als inkomen moeten worden aangemerkt en dat deze winsten door de man ook als zodanig in zijn aangiften inkomstenbelasting worden opgenomen. In het verlengde daarvan heeft het hof vastgesteld dat de man in ieder geval op het moment dat hij uit de maatschap treedt, zal kunnen beschikken over de hem toegekende doch niet uitgekeerde winsten. Aldus heeft het hof geoordeeld dat het gehele winstaandeel van de man, inclusief het (nog) niet uitgekeerde gedeelte daarvan, in aanmerking moet worden genomen bij de bepaling van zijn netto-inkomen als bedoeld in de huwelijkse voorwaarden. Dit brengt mee dat het hof niet meer behoefde toe te komen aan de vraag of artikel 1:141 lid 4 en 5 BW hier toegepast moesten worden. Bij de “niet uitgekeerde winsten uit onderneming” als in dat artikel bedoeld, gaat het immers juist om winsten die geen deel hebben uitgemaakt van het aan de man toekomende netto-inkomen als omschreven in het verrekenbeding.’ De Hoge Raad doet de zaak af overeenkomstig artikel 81 RO.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Nieuw besluit over aftrekposten nalatenschap

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
De staatsecretaris van Financiën heeft een nieuw besluit gepubliceerd over aftrekposten van de nalatenschap. Op grond van artikel 20 lid 3 SW zijn de schulden van de erflater aftrekbaar van de nalatenschap voor de erfbelasting indien zij rechtens afdwingbaar zijn. Een aan de erflater opgelegde conserverende aanslag is normaliter niet aftrekbaar van de nalatenschap. Immers, in beginsel is een dergelijke aanslag rechtens nog niet afdwingbaar. Wordt een conserverende aanslag door het overlijden opeisbaar, dan is aftrek wel mogelijk. In het besluit wordt ook ingegaan op een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule. Indien de uitkering op de kapitaalverzekering wordt aangewend voor de aankoop van een lijfrente, mag voor de erfbelasting rekening worden gehouden met een belastinglatentie (artikel 20 lid 6 SW). Wordt de uitkering niet aangewend voor de aankoop van lijfrente, dan is sprake van een afkoop. Over deze afkoop is inkomstenbelasting verschuldigd. Op basis van de hardheidclausule wordt goedgekeurd dat toch een belastinglatentie in aanmerking wordt genomen voor de erfbelasting. Hierbij geldt wel als de voorwaarde dat de afkoop is onderworpen aan de heffing van Nederlandse inkomstenbelasting. In het besluit is verder ook een goedkeuring opgenomen voor de situatie dat de erfgenamen aansprakelijk worden gesteld voor de erfbelasting van buitenlandse verkrijgers. In sommige gevallen is toegestaan dat de erfgenamen de kosten die zij hebben gemaakt om de erfbelasting te verhalen, in mindering mogen brengen op hun eigen belastingschuld.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Nieuw besluit over internationale aspecten schenk- en erfbelasting

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
De staatssecretaris van Financiën heeft een nieuw besluit gepubliceerd over de internationale aspecten van de heffing van schenk- en erfbelasting. In het besluit is het beleid uit twee besluiten uit 2005 samengevoegd en geactualiseerd. Het nieuwe besluit geeft een toelichting op de regeling ter voorkoming van dubbele schenk- en erfbelasting. Op grond van het Bvdb 2001 kan een vermindering van schenk- of erfbelasting worden verleend als over dezelfde verkrijging zowel in Nederland als in het buitenland een gelijksoortige belasting is geheven. Het kan voorkomen dat de in het buitenland verschuldigde erfbelasting niet per verkrijger is gespecificeerd, bijvoorbeeld doordat de daar geheven gelijksoortige belasting een boedelbelasting is. De belasting kan dan aan de erfgenamen worden toegerekend in de verhouding van hun erfporties. Voor de schenkbelasting is sprake van een gelijksoortige belasting als de heffing zowel dezelfde oorzaak heeft, namelijk een vermogensoverheveling uit liberaliteit, als hetzelfde object. In het besluit wordt verder ingegaan op de woonplaatsfictie van artikel 3 SW. Ingevolge artikel 1 SW moet de schenker of erflater inwoner van Nederland zijn. Op grond van artikel 3 SW wordt iemand met de Nederlandse nationaliteit voor de schenk- en erfbelasting geacht nog gedurende tien jaar ná de emigratie in Nederland te wonen. Uit het besluit blijkt dat de schenker of erflater de Nederlandse nationaliteit moet hebben op zowel het moment van emigratie als op het moment van de schenking of overlijden. De fictiebepaling geldt dus niet voor degene die pas de Nederlandse nationaliteit krijgt nadat hij Nederland metterwoon heeft verlaten, of voor een Nederlander die op het moment van de schenking of overlijden de Nederlandse nationaliteit niet meer bezit. De staatsecretaris heeft aangegeven dat het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting 2001 binnenkort zal worden aangepast aan de wijzigingen van de Successiewet 1956 per 1 januari 2010.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Nieuw besluit over waarderingen bij schenk- en erfbelasting

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
De staatssecretaris van Financiën heeft op 10 juni 2010 een besluit geactualiseerd betreffende diverse waarderingen voor de schenk- en erfbelasting. In het besluit wordt onder meer ingegaan op waardering van overbedelingsschulden bij een OBV-testament. Een niet-opeisbare onderbedelingsvordering met een relatief lage enkelvoudige rente moet worden gewaardeerd op de nominale waarde, verminderd met de waarde van het fictieve vruchtgebruik. Voor het bepalen van de waarde van het fictieve vruchtgebruik moet allereerst de enkelvoudige rente worden omgerekend naar een samengestelde rente. De waarde van het vruchtgebruik wordt vervolgens bepaald volgens de algemene regels die gelden voor de waardering van een vruchtgebruik (artikel 21 lid 13 SW jo. artikel 5 e.v. UBSW). Voor de omrekening van enkelvoudige rente naar samengestelde rente kunnen twee sterftetabellen worden toegepast, namelijk de overlevingstafels van het CBS of de verlengde sterftetafels van het Actuarieel Genootschap. De tabellen van het Actuarieel Genootschap betreffen steeds een periode van vijf jaar, terwijl die van het CBS jaarlijks verschijnen. Bezien vanuit een strikte wetstoepassing moeten volgens het besluit de CBS-tabellen gehanteerd worden. Deze tabellen sluiten immers het beste aan bij het jaar van overlijden. Echter, op grond van praktische overwegingen wordt goedgekeurd dat beide sterftetabellen worden gehanteerd. Hierbij geldt de voorwaarde dat voor de aangifte voor de erfbelasting de op dat moment meest recente versie van de gekozen tabel wordt gehanteerd. Bij een OBV-testament komt het voor dat de langstlevende echtgenoot de bevoegdheid heeft te kiezen voor een afwijkende verdeling (de zogenaamde ‘tenzij-clausule’). Soms heeft de afwijkende verdeling alleen betrekking op een gedeelte van de nalatenschap (de gedeeltelijke tenzij-clausule). Deze ‘voorwaardelijke OBV’ kan worden gevolgd als de echtgenoten en kinderen samen afwijken. Zolang de nalatenschap wordt verdeeld binnen de door de erflater in zijn testament aangegeven bevoegdheden, is in deze situaties artikel 30 SW niet van toepassing. In het besluit wordt ook ingegaan op de waardering van vruchtgebruik met interingsbevoegdheid. Een schenker kan zich bij een schenking het vruchtgebruik met interingsbevoegdheid voorbehouden (artikel 3:215 BW). De waarde van een dergelijke verkrijging moet voor de schenkbelasting worden bepaald volgens de algemene regels die gelden voor de waardering van een vruchtgebruik. Bij de waardering wordt geen rekening gehouden met de interingsbevoegdheid. De staatssecretaris heeft aangegeven dat verzoeken om toepassing van de hardheidsclausule afgewezen zullen worden.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Nieuwe asielprocedure in werking getreden

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Op 1 juli 2010 is de nieuwe asielprocedure in werking getreden. Door de verbeterde procedure worden asielaanvragen sneller en zorgvuldiger afgehandeld en het aantal herhaalde aanvragen neemt naar verwachting af. De algemene asielprocedure in het aanmeldcentrum wordt verlengd naar acht dagen. Meer asielaanvragen kunnen daardoor in het aanmeldcentrum worden afgehandeld. Door de verlenging van de algemene asielprocedure stromen naar verwachting minder asielzoekers door naar de verlengde procedure. In de verlengde asielprocedure worden alleen asielverzoeken behandeld waarover geen beslissing kan worden genomen, omdat nader onderzoek nodig is. Omdat in het aanmeldcentrum meer processtappen kunnen worden afgerond, kan de verlengde asielprocedure acht weken worden ingekort. Voor de procedure krijgt de asielzoeker een rust- en voorbereidingstermijn. Daarin kan medisch onderzoek plaatsvinden, de asielzoeker wordt geïdentificeerd en waar mogelijk wordt onderzoek gestart naar documenten die het asielverhaal ondersteunen. Ook wordt bekeken of de asielzoeker ongewenst vreemdeling is, en of hij al een asielaanvraag heeft ingediend in een ander land. Tijdens de rust- en voorbereidingstermijn wordt de asielzoeker door Vluchtelingenwerk en een advocaat voorbereid op de asielprocedure. Medische aspecten worden zo vroeg mogelijk in de asielprocedure gesignaleerd. Er wordt naar gestreefd om tweede en volgende aanvragen zoveel mogelijk te voorkomen. De procedure voor tweede en volgende aanvragen wordt verder vereenvoudigd. Daardoor kan zo spoedig mogelijk worden beslist over een tweede of volgende asielaanvraag. Als een aanvraag is afgewezen in het aanmeldcentrum krijgt de asielzoeker een vertrektermijn van vier weken. Om te voorkomen dat afgewezen asielzoekers op straat terechtkomen wordt er opvang geboden. Van daaruit kan de afgewezen asielzoeker werken aan zijn vertrek. Ook kunnen afgewezen asielzoekers na afloop van de vertrektermijn gedurende twaalf weken worden geplaatst in vrijheidsbeperkende locaties (www.rijksoverheid.nl) en aanvullend worden begeleid bij hun terugkeer. Vanuit de vrijheidsbeperkende locaties kan indien nodig op basis van een individuele afweging worden overgegaan tot vreemdelingenbewaring. Om misbruik en oneigenlijk gebruik van de procedure te voorkomen, kan in voorkomende gevallen aansluitend aan de asielprocedure vreemdelingenbewaring worden toegepast.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Nieuwe doorschuifregeling bij verdeling aanmerkelijk belang-aandelen

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Per 1 januari 2010 geldt de doorschuifregeling bij vererving van AB-aandelen. Voorwaarde is dat de BV een materiële onderneming drijft. De regeling geldt niet indien de aandelen van een beleggings-BV vererven. Die beperking geldt niet indien de aandelen bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap worden verdeeld. De doorschuifregeling bij verdeling van de huwelijksgemeenschap is dus niet beperkt tot een BV met ondernemingsvermogen.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Nieuw wetsvoorstel voor bevordering van mediation

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Bestaande belemmeringen voor mediation in burgerlijke en handelszaken binnen de Europese Unie worden weggenomen. De ministerraad heeft op voorstel van minister Hirsch Ballin van Justitie ingestemd met een wetsvoorstel waarmee een Europese mediation-richtlijn wordt omgezet in Nederlands recht. Het wetsvoorstel regelt dat de vertrouwelijkheid van mediation – de procedure waarin twee partijen met behulp van een onafhankelijke (al dan niet gecertificeerde) mediator hun geschil proberen op te lossen – wordt beschermd. Ook wordt gegarandeerd dat partijen na afloop van een mislukte mediation alsnog naar de rechter kunnen stappen. Daarnaast krijgt de rechter de mogelijkheid om naar mediation te verwijzen. Hoewel de richtlijn voor Nederland niet leidt tot ingrijpende beleidswijzigingen, zijn enkele aanpassingen noodzakelijk. Zo ziet de richtlijn bescherming van de vertrouwelijkheid van mediation als een belangrijke voorwaarde om het gebruik ervan te bevorderen. Gevolg daarvan is dat een mediator niet kan worden verplicht in een gerechtelijke of arbitrale procedure te getuigen over informatie die voortvloeit uit (of verband houdt met) de mediation. Die beperking geldt echter niet als de openbare orde in het geding is, of openbaarmaking van de inhoud van de afspraken nodig is voor de uitvoering van de overeenkomst. Overigens zijn partijen vrij om de mediator wel toe te staan om te getuigen. Verder zorgt het wetsvoorstel ervoor dat rechtsvorderingen tijdens de mediation niet verjaren. Het voorstel past in het kabinetsbeleid om geschillenbeslechting zonder langdurige rechterlijke procedures te stimuleren. In de afgelopen tien jaar is het belang van mediation voor de praktijk van geschiloplossing toegenomen. Het kabinet heeft daaraan bijgedragen door onder meer de financiering van het project Mediation naast rechtspraak, de invoering van een mediationtoevoeging en subsidieverlening aan het Nederlands Mediation Instituut. Dit heeft geleid tot een groei in het aantal mediations per jaar. Vanuit het Juridisch Loket namen in de periode 2006-2008 de verwijzingen toe van 1.412 naar 2.419. Ook de rechterlijke instanties lieten een stijging zien: 2.133 verwijzingen in 2006, tegenover 2.708 in 2008. Het wetsvoorstel is voor advies naar de Raad van State gestuurd en wordt samen met het advies van de raad openbaar bij toezending aan de Tweede Kamer.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Normhantering bij de berekening van de draagkracht van de man bij wie de kinderen van partijen wonen: de éénoudernorm met een draagkrachtpercentage van 45% of de alleenstaande norm met 60%?

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Partijen zijn in 1992 getrouwd. Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren van thans 16, 15 en 10 jaar oud. Na de scheiding blijven de kinderen bij de man wonen. De rechtbank heeft bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van levensonderhoud € 853 per maand dient te voldoen. De rechtbank is bij de berekening van de draagkracht uitgegaan van de norm voor een alleenstaande ouder en het daarbij behorende draagkrachtpercentage van 45%. De man gaat hiertegen in hoger beroep en stelt (onder andere) dat de kosten van de kinderen ten laste dienen te worden gebracht van zijn draagkracht en dat uit moet worden gegaan van de alleenstaande norm met een draagkrachtpercentage van 60%. Het hof stelt de behoefte volgens de zogenaamde hofformule vast op € 1.661 netto per maand. Hierbij is uitgegaan van een nettogezinsinkomen van € 3.817 en een behoefte van de drie kinderen van € 1.049 per maand. Van deze behoefte draagt de vrouw € 90 per maand en de man (€1.049 - €90 = ) € 959. Het hof volgt de man gedeeltelijk, en stelt dat moet worden uitgegaan van de alleenstaande norm en het draagkrachtpercentage van 60%. De kosten van de kinderen dienen echter niet ten laste worden gebracht van zijn draagkracht, omdat dit te zeer in het nadeel zou zijn van de vrouw. De kosten dienen daarom te worden opgenomen als last in zijn draagkrachtloos inkomen. Opmerkelijk ten slotte is dat het hof rekening houdt met € 100 per maand kosten voor een huishoudelijke hulp aangezien de man zijn fulltime baan combineert met de gedeeltelijke zorg voor de drie kinderen.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Ongehuwd samenwonen, verbouwen en ongerechtvaardigde verrijking

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Partijen hebben ongehuwd samengewoond. Gedurende die periode heeft de man verbouwingswerkzaamheden verricht in het pand van zijn vriendin. Hij vordert na de verbreking van de samenwoning, op grond van ongerechtvaardigde verrijking, vergoeding van de door hem gemaakte kosten en vergoeding van zijn werkzaamheden. Volgens de HR heeft het hof zich kennelijk gebaseerd op het oordeel dat de vordering van de man slechts toewijsbaar zou kunnen zijn indien het pand van de vriendin door de verbouwing in waarde zou zijn gestegen. Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Van een ongerechtvaardigde verrijking kan ook sprake zijn indien en voor zover de uitgaven ten behoeve van de verbouwing niet tot een waardestijging van het pand hebben geleid, voor rekening van de man zijn gekomen en de vriendin zich die uitgaven aldus heeft bespaard.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Ouderschapsplan, controleerbare afspraken, inbreng kind

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
In deze zaak had de rechtbank een verzoek tot echtscheiding te beoordelen, inclusief het daarbij overgelegde ouderschapsplan. De eisen waaraan een dergelijk ouderschapsplan dient te voldoen, zijn geformuleerd in artikel 815 Rv. Dit plan dient in ieder geval te behelzen: afspraken over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, afspraken over de wijze van informatie en consultatie en afspraken over de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen. Ook dient kenbaar te zijn op welke wijze de kinderen zijn betrokken bij het ouderschapsplan. Partijen brachten naar voren, dat zij niet kunnen voorzien hoe hun leven verder zal verlopen en dat zij daarom niet meer dan een intentie op papier kunnen zetten over de wijze waarop zij het ouderschap verder willen invullen. Zij willen dit zoveel mogelijk doen als tijdens hun huwelijk. De rechtbank neemt hier echter geen genoegen mee. De afspraken in het ouderschapsplan dienen ‘daadwerkelijk controleerbaar’ te zijn. De rechter is hier met name kritisch over de regeling in het ouderschapsplan dat de kinderen de niet-verzorgende ouder zo vaak kunnen bezoeken als zij dat willen. Dit is in dit geval niet leeftijdsconform en kan gemakkelijk leiden tot een loyaliteitsconflict. De rechtbank stelt ook vast dat ten onrechte niet met de kinderen over de echtscheiding en de gevolgen daarvan voor hen is gesproken. Met een minderjarige vanaf vijf jaar is dat in hoofdlijnen en op een bij zijn leeftijd passende wijze al mogelijk, vindt de rechtbank.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Partneralimentatie

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
De gewezen echtgenoten hebben eind 2001 de feitelijke samenleving verbroken. Met het oog op het treffen van een minnelijke regeling wordt het huwelijk eerst in 2006 ontbonden. Voor de bepaling van de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in haar levensonderhoud wordt aansluiting gezocht bij het gezinsinkomen ten tijde van de laatste jaren van de feitelijke samenleving en niet (zoals de vrouw wenst) bij het hogere gezinsinkomen gedurende de laatste jaren van het huwelijk. Dit in de lijn van HR 9 oktober 2009 (LJN BI9288). In hoger beroep wordt de eerder vastgestelde alimentatie met terugwerkende kracht tot de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking vastgesteld op een lager bedrag, hetgeen een terugbetalingsverplichting voor de vrouw met zich meebrengt. De Hoge Raad heeft reeds bij herhaling overwogen dat met een dergelijke verlaging met terugwerkende kracht in hoger beroep van een eerder door de rechtbank vastgestelde alimentatie behoedzaam dient te worden omgegaan, indien dit ingrijpende gevolgen heeft in verband met de daardoor in het leven geroepen terugbetalingsverplichting voor de onderhoudsgerechtigde (HR 9 oktober 2009, LJN BI9288). Nu de vrouw in onderhavige procedure op het specifieke verzoek van de man tot verlaging met terugwerkende kracht heeft verzuimd zich hiertegen inhoudelijk te verweren, kon dit verzoek zonder nadere motivering worden toegewezen.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Partneralimentatie, uitleg convenant en Haviltex-formule

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Het huwelijk van M en V is ontbonden in november 2006. Uit het huwelijk is een kind geboren, waarover beiden het ouderlijk gezag uitoefenen. Er zijn verschillende procedures gevoerd tussen partijen, onder andere over de hoofdverblijfplaats van het kind en over de partneralimentatie. Het kind heeft de hoofdverblijfplaats bij M. M is verplicht aan partneralimentatie te betalen een bedrag van € 383 (later op € 228 vastgesteld). In het kader van de boedelverdeling zijn partijen onder andere overeengekomen zij zich zullen conformeren aan het oordeel van de rechter en hiertegen geen rechtsmiddel zullen instellen. Nadien zijn partijen verdeeld over de vraag of dit beding alleen zag op de boedelverdeling, dan wel op ook andere procedures. Het hof concludeert aan de hand van de Haviltex-formule dat sprake is van een overeenkomst tussen partijen, die is neergelegd in een notariële akte en waarin partijen afstand hebben gedaan van het recht op hoger beroep (artikel 333 Rv).

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Rechtkeuze huwelijksgoederenregime

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Partijen zijn in 2000 in de staat Californië, VS, getrouwd. Ter gelegenheid van de echtscheiding rijst de vraag naar het toepasselijke huwelijksvermogensregime. Nu partijen in 2000 zijn gehuwd, wordt deze vraag beantwoord door de regels van het Haags huwelijksvermogensverdrag 1978. Vaststaat dat partijen geen huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt en dat er geen rechtskeuze is neergelegd in een gedagtekend en ondertekend geschrift, de minimumeis voor een rechtskeuze overeenkomstig het verdrag. Of het juist is dat – zoals de vrouw stelt – partijen ervan zijn uitgegaan dat de Nederlandse gemeenschap van goederen van toepassing is, doet dan niet ter zake. Ook het feit dat in de transportakte van de woning staat dat partijen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, betekent niet dat er een geldige rechtskeuze is. Daarom moet volgens de conflictregels het toepasselijk recht worden vastgesteld. Aangezien partijen ten tijde van de huwelijkssluiting Nederlands respectievelijk VS-onderdaan waren, beheerst de wet van hun eerste gezamenlijke woonland het huwelijksgoederenregime. In casu is dat Hong Kong. Zij hebben daar ruim twee jaren na de huwelijkssluiting samen gewoond voordat ze naar Nederland verhuisden. De vrouw stelt dat dit verblijf in Hong Kong alleen zijn oorzaak had in het werk van de man. Het hof laat dit buiten beschouwing, aangezien een periode van twee jaren te lang is om rekening te houden met de latere verhuizing. Na de huwelijkssluiting moet binnen een niet al te lange termijn (zes maanden, aldus het hof) duidelijk zijn welk recht toepasselijk is op het huwelijksvermogensregime. Daarom is het recht van Hong Kong toepasselijk en niet het Nederlandse recht.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Rechtsmacht Nederlandse rechter met betrekking tot internationale gevallen van meerderjarigenbescherming

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
De rechtsmacht van de Nederlandse rechter met betrekking tot internationale gevallen van volwassenenbescherming wordt beoordeeld naar artikel 3 Rv. Deze bevoegdheidsregels kan tot gevolg hebben dat de Nederlandse rechter een bemoeizuchtig forum wordt. In dit geval heeft het Hof er voor gekozen zich onbevoegd te verklaren met een beroep op het – voor Nederland nog niet in werking getreden – Verdrag inzake de internationale bescherming van volwassenen (13 januari 2000, Trb. 2000, 10; 2008, 139).

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Samenleving ‘als ware zij gehuwd’?

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Man A en vrouw B zijn gescheiden. Zij hebben samen kinderen. In geschil is de beëindiging van de door A aan B te betalen partneralimentatie. A verzoekt zijn alimentatieplicht te beëindigen, aangezien B inmiddels samenwoont met C. De rechtbank bepaalt dat de alimentatieverplichting voor A per 13 november 2009 eindigt. De rechtbank overweegt daartoe dat een samenzijn gedurende een aantal dagen per week en vakanties kan worden aangemerkt als samenwonen. Daarnaast is door de rechtbank, op basis van het onderzoeksrapport van Bureau De Rijk, overwogen dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging tussen B en C. B is hiertegen in hoger beroep gegaan. Het hof stelt voorop dat voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleving met een ander als ware zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW, uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat vereist is dat tussen de partners een affectieve relatie bestaat van duurzame aard, die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Nu B heeft erkend dat zij een affectieve relatie heeft met C, welke thans al meer dan jaar duurt, staat voor het hof vast dat aan de criteria van een duurzame, affectieve relatie is voldaan. De vraag is of is voldaan aan de overige criteria. Naar het oordeel van het hof is er in ieder geval sprake van lotsverbondenheid. C neemt immers de zorg van de kinderen over indien B door omstandigheden daartoe niet zelf in staat is en presenteert zich naar buiten samen met B als een gezin, zij gaan samen met hun kinderen op vakantie, maken gebruik van elkaars auto’s en B doet boodschappen voor de weekends wanneer C bij haar is. In zoverre is sprake van verzorging en lotsverbondenheid. Het standpunt van B (dat C uitsluitend in de weekenden en van woensdag op donderdag bij haar verblijft) is in strijd met haar stellingen dat C ook bij haar overnacht indien de zorg voor de kinderen dit verlangt. Dit impliceert bovendien dat C in die situatie ook feitelijk de dagelijkse zorg voor de kinderen op zich heeft genomen. Aldus concludeert het hof, dat sprake is van ‘samenwoning als ware zij gehuwd’. Dat C nog een ander woonadres aanhoudt, maakt dat niet anders. Het hof beoordeelt vervolgens of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en van wederzijdse verzorging. Van wederzijdse verzorging is slechts sprake indien de samenwonenden in feite elk hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding, dan wel op een andere wijze in elkaars onderhoud voorzien, waarbij gedacht moet worden aan een taakverdeling. Daarbij dient als uitgangspunt te gelden dat artikel 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd. De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat betrokkene die met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd, definitief een aanspraak op alimentatie jegens de gewezen echtgenoot verliest. Het hof is gebleken dat C door B wordt verzorgd op de dagen dat hij bij haar verblijft, aangezien B heeft verklaard dat de kosten van het verblijf van C bij haar niet worden verrekend. Daarnaast is gebleken dat B door C wordt verzorgd doordat C zijn auto ter beschikking stelt, diverse klussen in huis verricht en het zoontje van B naar de voetbal brengt. Bovendien is gebleken dat B en C gezamenlijk, doch ook ieder afzonderlijk boodschappen doen. Op basis hiervan kan wel worden vastgesteld dat sprake is van enige – en wellicht toenemende – mate van verzorging, maar niet kan worden vastgesteld dat de B en C thans een zodanig financiële betrokkenheid hebben dat zij geacht worden een gezamenlijke huishouding te voeren. Het hof vernietigt de bestreden beschikking.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Senaat neemt Modern Migratiebeleid aan

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
De Eerste Kamer heeft het wetsvoorstel Modern Migratiebeleid van minister Hirsch Ballin van Justitie aanvaard. De nieuwe wet, die naar verwachting op 1 januari 2011 in werking zal treden, luidt onder meer een vereenvoudiging in van het stelsel van reguliere verblijfsvergunningen. Daarnaast worden de procedures efficiënter gemaakt. De vereenvoudiging van het vergunningsstelsel en efficiëntere verblijfsprocedures zullen leiden tot een effectievere handhaving, zoals bij de bestrijding van fraude met gezinsmigratie. Het wetsvoorstel levert verder een forse administratieve lastenverlichting op voor bedrijven en burgers. Het wetsvoorstel voorziet in een zelfstandige positie van de referent in het reguliere vreemdelingenbeleid. De referent kan een burger, instelling of bedrijf zijn die belang heeft bij de komst van een migrant. Migranten zullen tijdens hun verblijf in de regel moeten beschikken over een referent. Referenten kunnen verblijfsaanvragen bij de IND indienen voor migranten. Na een betrouwbaarheidstoets kan een instelling of bedrijf dat als referent optreedt, door de IND worden erkend. De erkende referent kan gebruik maken van de versnelde besluitvormingsprocedure met een streeftermijn van twee weken. De nieuwe wet betreft uitsluitend de herziening van het reguliere vreemdelingenbeleid ten aanzien van onderdanen van derde landen. Het ziet derhalve niet op het asielbeleid en de asielprocedure.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Trust in de familiestichting

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Schrijver bespreekt de gevolgen van de wijziging van de Successiewet 1956 van 1 januari jl. ten aanzien van belastingheffing bij afgezonderde particuliere vermogens (apv). De wijziging verandert de wijze van heffing door het invoeren van fiscale transparantie. Hierdoor ziet de schrijver nieuwe kansen voor de Nederlandse familiestichting en hij bespreekt de fiscale aandachtpunten die daarbij van belang zijn.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Uitleg echtscheidingsconvenant: is hertrouwen aan te merken als 'vervreemding' echtelijke woning?

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
De man en de vrouw zijn in 1987 gescheiden. In hun echtscheidingsconvenant zijn zij onder meer overeengekomen dat de man – wegens overbedeling – aan de vrouw 35.000 gulden (€ 15.882) zal betalen zodra de echtelijke woning is vervreemd. De man blijft echter in de woning wonen en hij huwt opnieuw in gemeenschap van goederen. In het echtscheidingsconvenant was opgenomen dat het bedrag wegens overbedeling opeisbaar werd bij vervreemding van de echtelijke woning. De vrouw stelt dat er, door het tweede huwelijk van de man, sprake is van een met vervreemding van de echtelijke woning gelijk te stellen situatie. Het feit dat de man opnieuw in gemeenschap van goederen is gehuwd en de voormalige echtelijke woning, die aan hem was toegedeeld, tot deze nieuwe huwelijksgoederengemeenschap is gaan behoren, is volgens de rechtbank echter geen omstandigheid die aangemerkt kan worden als een met vervreemding vergelijkbare omstandigheid op grond waarvan het door de man nog aan zijn ex-echtgenote verschuldigde bedrag opeisbaar is geworden. Immers, de onroerende zaak behoort nog altijd tot het vermogen van de man en anderzijds is er, anders dan wanneer er zou zijn vervreemd, ook geen geld beschikbaar gekomen om eiseres te betalen, terwijl de bepaling met het oog daarop in de echtscheidingsovereenkomst is opgenomen. Verder overweegt de rechtbank nog als volgt. Het tussen partijen gewezen echtscheidingsvonnis is op 10 november 1987 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het huwelijk is ontbonden in de periode na het wijzen van het arrest HR 27 november 1981 en voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. Verdeling van de boedel na echtscheiding in deze periode wordt beheerst door de regels die uit voormeld arrest voortvloeien. De door de man tot het moment van de ontbinding van het huwelijk opgebouwde pensioenrechten zijn voorwaardelijke vorderingsrechten die op het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap al bestaan, ook al is het pensioen op dat tijdstip nog niet tot uitkering gekomen. Dit brengt mee dat zij krachtens artikel 1:94 lid 3 BW in de algehele gemeenschap vallen en in de verdeling van die gemeenschap moeten worden betrokken. De opgebouwde pensioenrechten zijn niet zodanig met de man verknocht dat deze verknochtheid zich hiertegen verzet.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Vakantie en vaccinatie

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
M vordert de afgifte van zijn minderjarige zoon ten behoeve van een vakantie in Turkije. V heeft er geen bezwaar tegen dat de zoon met zijn vader op vakantie gaat, maar wel dat die vakantie naar Turkije gaat, omdat voor dat land vaccinatie tegen hepatitis A wordt aanbevolen, de zoon heftig op inentingen reageert, het opzetten van de lymfeklieren een bijwerking van die vaccinatie kan zijn en in september 2009 bij de zoon ontstoken lymfeklieren van de darmen zijn vastgesteld. Het voorgaande kan er naar het oordeel van de rechter op duiden dat er voor de zoon een zeker risico bestaat bij vaccinatie tegen hepatitis A. Het had op de weg van M gelegen om zijn stelling dat (dat risico er niet is) te onderbouwen met een specifiek op de situatie van de zoon gerichte medische verklaring daaromtrent. Nu M dat heeft nagelaten, vaccinatie tegen hepatitis A voor Turkije niet zonder goede reden zal worden aanbevolen en bij een vakantie van de zoon in Turkije derhalve in de rede ligt, zal de door M gevraagde voorziening worden geweigerd. De rechter betrekt bij dit oordeel dat alleen V het gezag heeft over de minderjarige en de zeggenschap heeft over de aan de zoon te geven injecties, dat er legio landen zijn waarvoor geen vaccinaties zijn aanbevolen en waar M met de zoon met vakantie naar toe zou kunnen gaan, en dat V reeds twee maanden geleden aan M heeft laten weten dat vakantiebestemmingen waarvoor vaccinaties nodig zijn voor de zoon geen optie zijn en derhalve, ook volgens de GGD, ook Turkije niet.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Verhuizing met vier kinderen naar Noorwegen

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
De Noorse rechter heeft in het kader van de door de vader aangespannen procedure op grond van artikel 12 lid 1 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag beslist dat de moeder de minderjarigen uiterlijk op 14 januari 2008 diende terug te brengen naar Nederland. De moeder verzocht vervolgens vervangende toestemming van de rechtbank om met de vier kinderen te mogen emigreren naar Noorwegen. De Rechtbank Leeuwarden heeft dit verzoek afgewezen. Nadat de twee oudste kinderen (resp. veertien en twaalf jaar oud) hierover zijn gehoord en partijen in de rechtszaal ook nader tot elkaar zijn gekomen, staat het Hof Leeuwarden de verhuizing van de vier kinderen met hun moeder toe, onder voorwaarde dat vader met zijn kinderen een uitgebreide omgangsregeling krijgt. Daarbij neemt het hof tot uitgangspunt dat de moeder de gelegenheid dient te krijgen om een nieuw leven in Noorwegen op te bouwen, mits tevoren afspraken tussen partijen zijn gemaakt omtrent de omgang van de vader met de kinderen. De moeder heeft er belang bij naar Noorwegen te vertrekken en vaders belang is gelegen in een regelmatige omgangsregeling. Als aan de emigratie van de moeder voldoende waarborgen worden gekoppeld voor een goede omgangsregeling tussen de vader en de kinderen, worden de belangen van beide partijen gediend.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Vernietiging erkenning en DNA-onderzoek

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Eind 2007 bereiken M, zo heeft hij gesteld, met de nodige regelmaat berichten dat hij niet de biologische vader van de minderjarige zou zijn. Volgens M ontdekte hij dat V, gedurende de periodes dat hij ten tijde van de relatie gedetineerd zat, wel eens relaties met andere mannen gehad zou kunnen hebben. M twijfelt over zijn erkenning en stelt dat hij gedwaald heeft met betrekking tot het biologische vaderschap van de minderjarige. M verzoekt vernietiging van zijn erkenning van het minderjarige kind. De rechtbank wijst het verzoek af, overwegende dat niet is vast te stellen of M binnen de termijn van artikel 1:205 lid 3 BW (een jaar nadat het bedrog of de dwaling is ontdekt) zijn verzoek heeft ingediend. Bovendien heeft M onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij heeft gedwaald. M is hiertegen in hoger beroep gegaan en verzoekt om een DNA-test, teneinde zijn stelling omtrent dwaling definitief te onderbouwen. Het hof is van oordeel dat M binnen de in de wet genoemde termijn een verzoek tot vernietiging van de erkenning heeft ingediend bij de rechtbank, zodat hij ontvangen kan worden in zijn inleidend verzoek. Volgens het hof staat (gelet op de verklaring van M dat hij voor de geboorte van de minderjarige onregelmatig heeft samengewoond met V, omdat hij verscheidende malen gedetineerd heeft gezeten) het verwekkerschap van M niet onomstotelijk vast. Gelet op de verstrekkende gevolgen verbonden aan een vernietiging van de erkenning, gelast het hof een deskundigenonderzoek. Het hof bepaalt dat een DNA-onderzoek zal worden verricht ter beantwoording van de vraag of M de verwekker is van de minderjarige.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Vernieuwd verzamelbesluit schenk- en erfbelasting, verkrijging door aanstaande of voormalige echtgenoot of partner, wijziging huwelijkse voorwaarden, pleegkind.

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Bovengenoemd besluit werkt terug tot 1 januari 2010 en behandelt verschillende onderwerpen. De meest in het oog springende zijn: de bepaling dat een wijziging van huwelijksvoorwaarden naar een wettelijke gemeenschap van goederen geen schenking tussen echtgenoten oplevert, dat de overgang naar een beperkte gemeenschap of een beperkt finaal verrekenbeding een schenking kan zijn, afhankelijk van de beoordeling of al dan niet sprake is van een natuurlijke verbintenis, en dat het gunstige partnertarief kan worden toegepast op schenkingen die worden geconstateerd als onderdeel van een echtscheidingsregeling en ten gevolge van een ongelijke verdeling tussen ex-partners.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Veroordeling moeder tot terugbrenging van de kinderen bij de vader

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Op 8 februari 2006 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over A en B, hun minderjarige kinderen. Bij beschikking van de kinderrechter van 6 november 2006 zijn de beide minderjarigen onder toezicht gesteld, met benoeming van Bureau Jeugdzorg tot gezinsvoogdij-instelling. Bij beschikking van 21 november 2007 is de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vader bepaald. Deze beschikking is bekrachtigd door het Gerechtshof te Arnhem. Sinds medio juni 2009 vindt er – op initiatief van de moeder – nauwelijks omgang meer plaats met de minderjarigen. Wel is het sinds de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vader een aantal keren voorgekomen dat de moeder een van de kinderen zonder toestemming van vader en Bureau Jeugdzorg bij de vader weghoudt. De kinderen worden dan thuis gehouden van school, sport en overige sociale activiteiten. De vader heeft dientengevolge al drie keer een kortgedingprocedure moeten starten. In al deze procedures is de moeder veroordeeld om A of B terug te brengen naar de vader. Sinds de laatste procedure in december 2009 is het een tijd rustig geweest. Echter op 3 juni 2010 heeft moeder A zonder toestemming van de vader of Bureau Jeugdzorg bij zich gehouden. A heeft sindsdien allerlei schoolse en sociale verplichtingen gemist. De moeder is niet bereikbaar en bereid om A naar de vader terug te laten keren, waardoor de vader zich wederom genoodzaakt ziet een kortgedingprocedure te voeren. De vader vordert de moeder te veroordelen om A binnen 24 uur bij de vader terug te brengen en haar te verbieden om A of B in de toekomst zonder rechtsgeldige reden bij zich te houden, casu quo weg te houden bij de vader. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het in het belang van A is dat hij terugkeert naar zijn vader en B. Er ligt een beschikking waarin is bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vader hebben. De vordering die ziet op het terugbrengen van A komt de voorzieningenrechter niet onrechtmatig of ongegrond voor en wordt dan ook toegewezen. De vordering de moeder te verbieden om A of B in de toekomst, zonder rechtsgrond dan wel rechtsgeldige reden bij zich te houden, althans weg te houden bij vader, wordt eveneens toegewezen, met inachtneming van het navolgende. Ter zitting heeft de Raad voor de Kinderbescherming, in het belang van de minderjarigen, voorgesteld om voor hen een ruimte te creëren waarbinnen zij toch contact met moeder kunnen hebben. Het is dan de bedoeling dat er op straffe van verbeurte van een dwangsom dertien dagen geen contact is en dat er vervolgens één dag, te weten op een zondag in de oneven weken van 10.00 uur tot 17.00 uur, boetevrij contact tussen moeder en de minderjarigen kan zijn. De rechter benadrukt dat het hier géén omgangsregeling betreft.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Verschil in verantwoordingsplicht bij testamentair en wettelijk vruchtgebruik

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
X is als erfgename gerechtigd tot de nalatenschap van haar vader. Bij testament heeft vader aan zijn tweede echtgenote (V) het vruchtgebruik van de gehele nalatenschap gelegateerd, onder vrijstelling van de verplichting tot het stellen van zekerheid. Verder is V benoemd tot executeur. X is een procedure gestart opdat V bepaalde informatie aan haar verstrekt. De kantonrechter overweegt onder meer het volgende. Op grond van artikel 4:148 BW kan X jegens V er aanspraak op maken voorzien te worden van alle informatie die zij nodig heeft om te kunnen vaststellen wat de waarde is van de nalatenschap. X hoeft niet zonder meergenoegen te nemen met de inmiddels opgemaakte boedelbeschrijving, ook al bevat die alle wettelijk vereiste elementen. Genoemde wetsbepaling impliceert het recht voor X om zich van de inhoudelijke juistheid van die boedelbeschrijving te overtuigen aan de hand van alle inlichtingen die daarvoor nodig zijn. Ook waar het gaat om de uitoefening van de beheerstaak heeft X recht op informatie. Uit hetgeen X heeft aangevoerd is echter duidelijk dat haar vordering tot informatieverstrekking niet tot doel heeft de correcte uitvoering van de beheerstaak te controleren, maar bedoeld is om zekerheid te verkrijgen dat de nalatenschap – en daarmee haar erfdeel – niet door V wordt opgemaakt. In feite wil X voorkomen dat het aan V toekomende vruchtgebruik feitelijk wordt verbruikt. In dit kader is afdeling 4.3.2 BW van belang. Krachtens het testament komt aan V het vruchtgebruik toe van de gehele nalatenschap. Daarnaast kan haar, ingevolge artikel 4:29 BW het recht van vruchtgebruik toekomen op de inboedel (een eigen woning is in casu niet aanwezig). Een recht van vruchtgebruik op de overige goederen van de nalatenschap zou V, behalve op grond van het testament, ook op grond van artikel 4:30 BW kunnen toekomen, indien haar verzorgingsbehoefte daartoe zou nopen. Deze wettelijke regeling gaat als ‘vangnetregeling’ voor de langstlevende partner boven hetgeen bij testament is bepaald. Voor het recht van vruchtgebruik maakt dat geen verschil, wel echter voor de daaraan verbonden verantwoordingsplicht. Waar het gaat om vruchtgebruik ingevolge de wet, is die verantwoordingsplicht beperkt op grond van artikel 4:31 BW jo. artikel 4:23 BW. De mogelijkheid om aanspraak te maken op een vruchtgebruik gebaseerd op artikel 4:29 BW vervalt indien de echtgenoot dat niet binnen zes maanden na het overlijden van de erflater heeft gedaan. Voor de aan artikel 4:30 BW te ontlenen aanspraak geldt een vervaltermijn van een jaar na het overlijden van de erflater. Niet is gebleken dat V binnen deze termijnen aanspraak heeft gemaakt op de vestiging van het wettelijk vruchtgebruik. Dat betekent dat het recht van vruchtgebruik van V uitsluitend is gebaseerd op het testament, zodat voor haar onverkort de verplichtingen gelden die de wet daaraan verbindt (titel 3.8 BW). Nu V bij testament is vrijgesteld van de verplichting om zekerheid te stellen, is met name van belang de verplichting om jaarlijks aan X aan te tonen dat de goederen waarop het vruchtgebruik rust, in het bijzonder de gelden en banktegoeden, nog aanwezig zijn (artikel 3:206 lid 2 BW). In geval het recht op vruchtgebruik uitsluitend wordt ontleend aan het testament, mogen de goederen ingevolge artikel 3:207 BW worden gebruikt én verbruikt. Dat laatste slaat op goederen die aan bederf of slijtage onderhevig, zijn zoals eetwaren, kleding en meubilair, maar – anders dan V kennelijk meent – niet op geld.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Verwijsindex Risicojongeren in werking getreden

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
De Wet verwijsindex risicojongeren (Vir) is op 1 augustus in werking getreden. In dit landelijke systeem melden hulpverleners problemen van jongeren. De verwijsindex is bedoeld voor hulpverleners in de jeugdgezondheidszorg, het onderwijs, de jeugdzorg en justitie. Volgens de wet moeten bedoelde hulpverleners jongeren aanmelden bij de verwijsindex als er mogelijke problemen in de ontwikkeling worden gesignaleerd, zoals spijbelen en drugsgebruik. Met de verwijsindex wordt sneller duidelijk dat een jongere zich ‘in de gevarenzône’ bevindt en kan sneller actie worden ondernomen. Het gaat daarbij om jongeren tot 23 jaar. Als er meer meldingen worden gedaan over een jongere, krijgen de betrokken hulpverleners daarover bericht. Het komt regelmatig voor dat verschillende hulpverleners zich bezighouden met dezelfde jongere. Organisaties werken daarbij soms langs elkaar heen. De verwijsindex is opgezet opdat hulpverleners sneller en makkelijker met elkaar in contact komen. Zo kunnen zij informatie uitwisselen over behandelingen en resultaten. Alle ruim 440 gemeenten zijn verplicht aangesloten bij de Vir, die als doel heeft samenwerking tussen hulpverlener en gemeenten te verbeteren.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Voorgestelde wetgeving tbs-regeling gehuwden

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
De auteur bespreekt de voorgestelde reparatiewetgeving, opgenomen in het wetsvoorstel ‘Fiscale Verzamelwet 2010’, ten aanzien van de uitspraak van de Hoge Raad in zijn arrest van 15 januari 2010, nr. 08/03923, NTFR 2010/134. Daarin besliste de Hoge Raad dat het resultaat uit een terbeschikkingstelling als bedoeld in artikel 3.92 Wet IB 2001 volledig wordt genoten door de bestuursbevoegde echtgenoot, ook al is die echtgenoot in gemeenschap van goederen gehuwd. De wetgever kiest thans voor een fifty-fifty benadering van de toerekening in de nieuwe wetgeving, die naar verwachting op 1 januari 2011 in werking treedt.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Voorjaarsschoonmaak sociale wetten

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) heeft op 2 juli 2010 een aantal van haar wettelijke bepalingen opgeruimd, omdat verwijzingen niet meer klopten, onderdelen vervallen waren en terminologie gewijzigd was. De ‘voorjaarsschoonmaak’ raakte 21 wetten, waaronder de Algemene Nabestaandenwet (Anw), de Aow, de Beroepswet, de Toeslagenwet, de Ziektewet en de Werkloosheidswet. De wetten werden met de Reparatiewet SZW 2011 verduidelijkt of ‘technisch verbeterd’. Zo waren onder meer, na de wijziging van de Wajong begin dit jaar, de verwijzingen in andere wetten nog niet aangepast. Dat was wel nodig, omdat de officiële citeertitel van de Wajong veranderd is. Ook verwijzingen naar per 1 januari 2009 vervallen artikelen in de Wet Suwi, in onder meer de Werkloosheidswet en de Toeslagenwet, werden geschrapt. De schoonmaakoperatie betrof, naast de reeds genoemde wetten, nog de Tijdelijke wet beperking inkomensgevolgen arbeidsongeschiktheidscriteria (Wbia), de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zelfstandigen (Waz), de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw), de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen (Iow), de Wet investeren in jongeren (Wij), de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (Wao), de Wet op de bedrijfsorganisatie (Wet BO), de Wet op de Europese ondernemingsraden (Wet EOR), de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet Suwi), de Wet werk en bijstand (Wwb), de Wet werk en inkomen kunstenaars (Wwik) en de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA).

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Voorlopige ondertoezichtstelling, ongeboren kind, risicofactoren moeder

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
In deze zaak spreekt de kinderrechter op verzoek van de Raad een voorlopige ondertoezichtstelling uit van een (nog) ongeboren kind. De Raad doet dit verzoek op basis van het vermoeden dat bij de geboorte van het kind niet kan worden voldaan aan de basisbehoeften van zorg en veiligheid. De Raad baseert dit op de volgende feiten. De moeder en de twee oudste kinderen zijn slachtoffer geweest van huiselijk geweld, seksueel misbruik en fysieke mishandeling. De Raad voert verder aan dat de moeder als gevolg daarvan mogelijk ernstig is getraumatiseerd, niet in staat is geweest om haar kinderen te beschermen en pedagogisch onmachtig is gebleken. Het jongste kind is bovendien ernstig verwaarloosd geweest en uit huis geplaatst. Om de basisbehoefte van het kind aan zorg en veiligheid hier te kunnen waarborgen, acht de kinderrechter het op grond van deze aan de moeder gerelateerde factoren in het belang van het kind om de ouders een ‘begeleide kraamtijd’ voor te schrijven. De moeder en de vader maken hiertegen bezwaar. Zij voeren aan dat een begeleide kraamtijd ook zonder een maatregel vrijwillig mogelijk is en voeren met een beroep op artikel 8 EVRM tevens aan dat zij een kans verdienen om zelf voor het kind te zorgen. De kinderrechter is van oordeel dat, gezien de volledige afhankelijkheid van een kind na de geboorte, risico’s voor een bedreiging in de prille ontwikkeling van het kind zoveel mogelijk vermeden moeten worden. Gezien de bij de moeder geschetste risicofactoren acht hij dan ook de gronden voor een voorlopige ondertoezichtstelling aanwezig. Het is van belang om deze nu reeds uit te spreken, zodat de ondersteunende hulpverlening reeds bij geboorte aanwezig kan zijn.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - WLA-nieuw: een schoorvoetende kentering

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Op 1 juli 1994 is de Wet Limitering Alimentatie (WLA) in werking getreden. Alimentatieverplichtingen die na inwerkingtreding van deze wet zijn toegekend door de rechter of tussen partijen zijn overeengekomen, eindigen van rechtswege twaalf jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Binnen drie maanden na ommekomst van deze twaalf jaar kan de alimentatiegerechtigde om verlenging van de alimentatieduur vragen. Lange tijd leek verlenging van de alimentatieduur schier onmogelijk. Het lijkt er echter op, zo stelt de auteur, dat er sinds eind 2008 enige versoepeling ten gunste van de alimentatiegerechtigde komt. Ter onderbouwing van deze stelling bespreekt de auteur in dit artikel een aantal uitspraken waarin beoordelingscriteria worden gegeven, dan wel waarin tot verlenging wordt besloten.

REP 2010, afl. 4 - Sign. - Wie geniet tbs-resultaat?

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010
Schrijver bespreekt beide arresten die de Hoge Raad op 15 januari 2010 heeft gewezen met betrekking tot de tbs-regeling als bedoeld in artikel3.92 Wet IB 2001, nrs. 08/03923 en 07/13025, waarin het resultaat van het terbeschikkinggestelde toekomt aan de bestuursbevoegde echtgenoot.