REP 2010, afl. 4 - Sign. - Bruidsschat in plaats van alimentatie?
Aflevering 4, gepubliceerd op 01-09-2010 M en V, beiden van Pakistaanse afkomst, waren in gemeenschap van inboedel met elkaar gehuwd. Artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden omvat de volgende bepaling: ‘De vrouw komt ingeval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed, onafhankelijk en geheel losstaand van een (eventueel) recht op alimentatie en de hoogte daarvan, een bedrag toe te betalen door de man zulks op basis van het recht op ‘Mahr’ van de Shia Islam. De man en de vrouw stellen dit bedrag vast op eenenveertigduizend zevenhonderd zesentachtig euro (€ 41.786).’ Sinds eind juli 2008 leven partijen feitelijk gescheiden van elkaar. Op 30 september 2009 is de echtscheiding uitgesproken. V heeft aangifte gedaan van verkrachting door M, welke zaak is geseponeerd. In geschil zijn onder meer het recht op de Mahr (bruidsschat) en de echtscheiding naar religieus recht. M stelt dat de lotsverbondenheid tussen partijen – die de basis vormt voor een alimentatieverplichting – niet meer bestaat, omdat V ten onrechte aangifte van verkrachting heeft gedaan. Daarnaast stelt hij dat de alimentatieverplichting naar Nederlands recht moet worden vastgesteld en dat daarom de Mahr gekwalificeerd moet worden als een alimentatieovereenkomst in de zin van artikel 1:401 BW. Hiermee verdraagt zich niet, aldus M, dat ook nog een alimentatieverplichting wordt opgelegd. Ten slotte wijst M erop dat hij in eerste instantie een concept-akte huwelijkse voorwaarden van de notaris heeft ontvangen, waar alleen de Mahr in voorkwam en niet een alimentatieverplichting. Pas in een tweede versie is, op verzoek van V, die verplichting toegevoegd, zonder dat M daarvan op de hoogte was. De rechtbank overweegt als volgt. Een uitkering tot levensonderhoud kan, op verzoek van een echtgenoot die niet zelf in het eigen levensonderhoud kan voorzien, door de rechter ten laste van de andere echtgenoot worden vastgesteld, waarbij rekening wordt gehouden met de behoefte van de één en de draagkracht van de ander. Slechts in geval van bijzondere omstandigheden kan van dit uitgangspunt worden afgeweken in die zin dat geen alimentatie verschuldigd is op grond van gedragingen van de alimentatieverzoekende partij. Het moet dan gaan om gedragingen van die alimentatieverzoekende partij die als een ‘in ernstige mate laakbare levenswandel’ kunnen worden omschreven, of die door de andere partij als ernstig grievend worden ervaren, waardoor in redelijkheid van deze partij niet meer gevergd kan worden dat alimentatie wordt voldaan. De rechtbank begrijpt M zo dat hij zich ernstig gegriefd voelt door de aangifte van verkrachting die V tegen hem heeft gedaan. Wanneer de beschuldiging van V onwaar is, kan dat, onder omstandigheden, reden zijn de alimentatieverplichting van M te beperken of zelfs op nihil te stellen. Of de beschuldiging van V onwaar is, is door de rechtbank thans niet vast te stellen. De omstandigheid dat M niet wordt vervolgd, betekent nog niet dat V een valse aangifte heeft gedaan. Nu niet vaststaat dat M ten onrechte is beschuldigd en of hij zich terecht ernstig gegriefd acht, ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat gewezen echtgenoten tegenover elkaar gehouden zijn in het levensonderhoud bij te dragen. Volgens M moet de Mahr worden gezien als een alimentatie-overeenkomst, zodat niet ook een andere alimentatieverplichting kan worden opgelegd. Volgens de rechtbank is de inhoud van de huwelijkse voorwaarden hierbij van doorslaggevend belang. In die akte is nadrukkelijk gesteld dat M gehouden is alimentatie te voldoen, naast het uitkeren van een bedrag op grond van het recht op Mahr. Dat naar Nederlands gebruik, alsook, aldus M, naar Pakistaans gebruik het ongewoon is zowel alimentatie als een Mahr te bedingen, doet niet af aan de afspraken die partijen op dit punt in hun huwelijkse voorwaarden hebben vastgelegd. Nu partijen die afspraken aldus hebben gemaakt en daarbij het recht op de alimentatie en het recht op Mahr nadrukkelijk hebben onderscheiden, is er geen sprake van dat het recht op de Mahr moet worden gezien als een afspraak in het kader van voldoening van een onderhoudsbijdrage. Het standpunt van M dat hij niet op de hoogte was van de wijziging in de akte huwelijkse voorwaarden, en daarom niet is gehouden zowel een Mahr als alimentatie te voldoen, wordt door de rechtbank verworpen. De notaris heeft schriftelijk bevestigd de gewijzigde akte uitgebreid met partijen te hebben doorgenomen ten tijde van de ondertekening van die akte. Ook de akte zelf vermeldt dat haar inhoud met partijen is besproken, waarna zij is ondertekend. Door de man is niet betwist dat hij daarbij aanwezig is geweest. Nu het hier een authentieke akte betreft, bedoeld in artikel 157 Rv, en de man niet uitdrukkelijk heeft aangeboden tegenbewijs tegen de inhoud van deze akte te leveren, wordt van de juistheid van deze akte uitgegaan. V heeft verzocht te bepalen dat M zijn medewerking verleent aan de totstandkoming van de echtscheiding tussen partijen naar religieus recht. V grondt haar verzoek op het bestaan van een onrechtmatige daad en schending van de zorgvuldigheidsnorm. Artikel 827 lid 1 Rv geeft aan welke nevenvoorzieningen in geval van echtscheiding door de rechter kunnen worden getroffen. Het bepalen dat een partij is gehouden mee te werken aan een echtscheiding naar religieus recht is daar niet uitdrukkelijk vermeld. Een dergelijk verzoek kan evenmin geacht worden te zijn bedoeld in artikel 827 lid 1 sub f Rv. Daar is immers vermeld dat de behandeling van het nevenverzoek niet tot onnodige vertraging mag leiden. Nu de rechtbank thans niet kan overzien wat de gevolgen zouden kunnen zijn van een eventuele toewijzing van het verzoek van V, en daar dus aanvullend onderzoek voor nodig zou zijn, zou de behandeling van dit nevenverzoek onherroepelijk leiden tot vertraging van deze procedure. Voor zover V haar verzoek baseert op de aanwezigheid van een onrechtmatige daad, had zij M bij dagvaarding in rechte moeten betrekken, aangezien de verzoekschriftprocedure daarvoor niet de ruimte biedt. De rechtbank ziet geen mogelijkheid tot toepassing van het bepaalde in artikel 69 Rv, nu het onderhavige verzoek niet op zichzelf staat en de overige verzoeken bij verzoekschrift in deze procedure aangebracht, zich naar hun aard niet lenen voor behandeling in een dagvaardingsprocedure.