REP 2010, afl. 6 - Sign. - Echtscheidingsbeschikking: wanneer in kracht van gewijsde?
Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010 Nadat de rechtbank de echtscheiding heeft uitgesproken tussen M en V, gaat V in beroep. Omdat dit beroep te laat is ingesteld, wordt V niet-ontvankelijk verklaard. Daarmee is de beschikking van de rechtbank in kracht van gewijsde gegaan. M had binnen zes maanden de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking moeten verzoeken (artikel 1:163 BW), maar heeft dit nagelaten. Thans zijn de ambtenaar van de burgerlijke stand en M verdeeld over de vraag op welk moment de in art. 1:163 lid 3 BW bedoelde termijn voor inschrijving van een echtscheidingsbeschikking geacht moet worden te zijn aangevangen. Tussen partijen staat vast dat V op 14 maart 2006 in hoger beroep is gekomen van deze echtscheidingsbeschikking. Bij beschikking van 31 mei 2006 heeft het hof haar niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. Tegen deze beschikking is geen cassatie ingesteld. Het hof oordeelde dat de echtscheidingsbeschikking van 12 december 2005 in kracht van gewijsde is gegaan op 13 maart 2006. M had derhalve uiterlijk zes maanden na laatstgemelde datum om inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand moeten verzoeken (artikel 1:163 lid 3 BW). Dat heeft hij niet gedaan. M heeft bij brief van 15 september 2006 (een vrijdag), die volgens de ambtenaar bij de gemeente is ingekomen op 18 september 2006, de ambtenaar verzocht tot inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 12 december 2005 over te gaan. Volgens het hof heeft de ambtenaar op juiste gronden de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking geweigerd. In cassatie voert M aan dat het hof ten onrechte van de (onjuiste) rechtsopvatting is uitgegaan dat de termijn van zes maanden aanvangt op de datum waarop geen ontvankelijk rechtsmiddel is ingesteld tegen de beslissing waarbij de echtscheiding is uitgesproken, ook in het geval wèl een rechtsmiddel is ingesteld maar twijfel bestaat over de tijdigheid of rechtsgeldigheid daarvan. Volgens M neemt de termijn van art. 163 lid 3 BW pas een aanvang na de beslissing van de appelrechter omtrent de rechtsgeldigheid of ontvankelijkheid van het beroep, en mogelijk ook pas na het ongebruikt verstrijken van een eventuele cassatietermijn na de beslissing van de appelrechter (vgl. HR 6 januari 1961, NJ 1963/150, en HR 3 maart 1961, NJ 1963/151). Zoals de Hoge Raad al op 15 juli 1986 (LJN AC4267) vaststelde, heeft het tot stand komen van een echtscheiding ingrijpende rechtsgevolgen op velerlei gebied, zowel voor partijen als voor de rechtspositie van derden, en moet met het oog daarop bij het bepalen van het tijdstip waarop de echtscheiding tot stand komt grote betekenis aan de eisen van de rechtszekerheid worden toegekend, zodat een uitleg die afbreuk zou doen aan de rechtszekerheid die de voor de vaststelling van dit tijdstip relevante voorschriften beogen, dient te worden vermeden. Met het oog daarop moet art. 1:163 lid 3 BW aldus worden uitgelegd dat, indien tegen een beschikking houdende echtscheiding hoger beroep is ingesteld, die beschikking eerst 'in kracht van gewijsde gaat' in de zin van genoemd artikellid (zodat de daar bedoelde zesmaandentermijn een aanvang neemt) nadat de appelbeschikking in kracht van gewijsde is gegaan, ook in de gevallen dat het hoger beroep wellicht te laat is ingesteld. De beslissing van de appelrechter dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is omdat het te laat is ingesteld, brengt derhalve niet mee dat de zesmaandentermijn reeds is gaan lopen toen de appeltermijn naar de (latere) vaststelling van de appelrechter was afgelopen. Een andere opvatting zou in een geval als het onderhavige de onwenselijke gevolgen meebrengen: (1) dat de verweerder in hoger beroep onder omstandigheden de echtscheidingsbeschikking reeds ter inschrijving aan de ambtenaar zou moeten aanbieden op straffe van verval van zijn recht daartoe, hoewel over de echtscheiding zelf en de ontvankelijkheid van het beroep daartegen nog een appel- of cassatieprocedure loopt, (2) dat de ambtenaar dan zou moeten beoordelen of het hoger beroep tegen de echtscheidingsbeschikking tijdig en rechtsgeldig was, voordat daarover een onherroepelijke rechterlijke beslissing is gegeven. Met het oog op de vereiste rechtszekerheid en de eenvoudige hanteerbaarheid van de hier toepasselijke voorschriften moet daarom de hiervoor gegeven uitleg van art. 1:163 lid 3 BW aanvaard worden, ook al is daaraan in voorkomend geval het nadeel verbonden dat een partij moet wachten met een verzoek tot inschrijving van de echtscheidingsbeschikking totdat de rechter onherroepelijk over (de ontvankelijkheid van) het hoger beroep tegen de echtscheiding heeft beslist. De Hoge Raad merkt nog op dat, anders dan HR 6 januari 1961 (NJ 1963/150), onvoldoende aanleiding bestaat op het voorgaande een uitzondering te maken voor gevallen waarin van meet af aan iedere twijfel over de tijdigheid of rechtsgeldigheid van het aangewende rechtsmiddel is uitgesloten, reeds omdat de vraag of daadwerkelijk 'iedere' twijfel is uitgesloten weer aanleiding kan geven tot discussie en onzekerheid.