Aflevering 6

Gepubliceerd op 1 december 2010

WetgevingsoverzichtBijgewerkt op: 22-08-2024

REP 2010, afl. 6 - Art. - De taak van de Raad bij scheidingszaken

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010 geschreven door Mr. A.E.J. van Duffelen
Dit artikel geeft een overzicht van de taken en bevoegdheden van de Raad in scheidingszaken en geeft aan waar de focus van de Raad ligt. Er wordt beschreven wat de gevolgen van strijd zijn voor de ontwikkeling van kinderen. Er wordt gepleit voor een de-escalatie van de conflictsituatie, om zo de belangen van de kinderen niet uit het oog te verliezen. Raad, advocaat, rechter en hulpverlener hebben een rol in dit proces. Deze rol wordt beschreven vanuit het perspectief van de Raad. Aangegeven wordt dat het belangrijk is dat Raad en advocatuur samenwerken wanneer dat de belangen van de kinderen dient.

REP 2010, afl. 6 - Art. - Drie adders in de eigen woning bij echtscheiding!

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010 geschreven door Mr. Tom A. van Baaren
In nagenoeg elke echtscheiding is er een eigen woning waarover in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk een beslissing moet worden genomen. Iedere beslissing heeft zijn eigen fiscale gevolgen voor de ex-echtelieden en daarmee ook hun financiële positie na de echtscheiding. Het is daarom van belang om de valkuilen van de fiscale regeling met betrekking tot de eigen woning te kennen. De ervaren partijadviseur en/of mediator is van de meeste valkuilen al wel op de hoogte. Toch zijn er drie wat minder bekende onderwerpen, die als gemene adders kunnen bijten. Dit betreft allereerst de situatie waarbij de overwaarde van de eigen woning niet kán worden besteed aan de aankoop van de nieuwe eigen woning. De tweede adder is de ‘consumptieve hypotheekschuld’. De gemeenste adder van de drie is echter een bepaling in de Successiewet 1956, die ongewilde en onvermoede gevolgen heeft…

REP 2010, afl. 6 - Art. - Ingrijpende gevolgen voor de scheidingspraktijk door het nieuwe fiscale partnerbegrip in 2011

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010 geschreven door mr. F. H. van der Kamp CFP
Het nieuwe partnerbegrip voor de Wet Inkomstenbelasting 2001 zal vanaf 1 januari 2011 veel stof doen opwaaien. Het uitgangspunt van het nieuwe partnerbegrip is dat partnerschap aan de hand van objectieve criteria bepaald kan worden. Het werken met objectieve criteria levert een administratieve lastenverlichting voor burgers op en past in de ontwikkelingen rond de vooringevulde aangifte. Op een welhaast ontijdig moment is inderhaast op 12 november jl. nog een aanvullend wetsvoorstel door het ministerie gelanceerd om de bestaande situatie ten aanzien van de eigen woning bij scheidende partners te ontzien. Er zijn meer omissies. Het wachten is op meer aanpassingen...

REP 2010, afl. 6 - Art. - Pensioen verdelen: een stappenplan

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010 geschreven door Drs. I.E. Leene-Hoedemaeker MPLA
Er is de laatste jaren veel veranderd in de vormen en combinaties van pensioenregelingen. De invoering van de Pensioenwet op 1 januari 2007 heeft daar zeker aan bijgedragen. De veelheid van mogelijkheden waarbij het niet altijd duidelijk is of het om gegarandeerde uitkeringen, kapitalen of een combinatie van deze vormen van ouderdomspensioen gaat. De opkomst van het nabestaandenpensioen op risicobasis en de combinaties met een nabestaandenpensioen waarvoor gespaard is en de vele flexibiliseringsmogelijkheden hebben de complexiteit om pensioen bij een echtscheiding op een voor partijen gewenste wijze af te wikkelen niet eenvoudiger gemaakt. In dit artikel wordt ingegaan op de problemen en risico’s die dit voor de adviseur met zich meebrengt.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - 60 jaar EVRM leidt tot nieuwe website

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
Ter gelegenheid van de 60e verjaardag van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) is een website (http://human-rights-convention.org) in het leven geroepen. Niet alleen biedt de site een overzicht van de belangrijkste mensenrechten, maar ook baanbrekende arresten zijn er te vinden.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Alleen zorg in natura voor schuldenaren?

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
Het Ministerie van Volksgezondheid denkt erover mensen met schulden in de nabije toekomst geen persoongebonden budget (pgb) meer ter hand te stellen, maar alleen zorg in natura laten verlenen. Dat staat althans in een introductiedossier, dat de oude bewindslieden van het ministerie voor de nieuwe hebben samengesteld. Mensen kunnen met een pgb zelf de zorg kopen die zij door ziekte, handicap of ouderdom nodig hebben. De nieuwe maatregel, die nog maar een voorstel is, zou volgend jaar moeten ingaan, maar dat hangt ook af van de nieuwe staatssecretaris.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Belastingplan 2011, de relevante wijzigingen

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
Nieuwe tarieven en heffingskortingen Nieuwe tarieven inkomstenbelasting 1e schijf tot € 18.628 33,0% (65+ 15,1%) 2e schijf € 14.808 41,95% (65+ 24,05%) 3e schijf € 22.258 42% 4e schijf meerdere boven € 55.694 52% De algemene heffingskorting blijft gelijk op € 1.987. De arbeidkorting stijgt naar maximaal € 1.574. Hoge inkomens hebben recht op minder arbeidskorting. In 2011 bedraagt de verlaging van de arbeidskorting voor veelverdieners daardoor maximaal € 77. De alleenstaande ouderkorting gaat met € 20 omlaag naar € 931. Zorgverzekering Het eigen risico voor de zorgverzekering stijgt van € 165 naar € 170. De premie voor de zorgverzekering zal gemiddeld met € 100 per jaar stijgen naar een gemiddelde jaarpremie van € 1.211 ( 2010: gemiddeld € 1.107). Ouders met kinderen Aan ouders met kinderen die naar de opvang gaan, wordt in 2011 een extra bijdrage gevraagd. Een gezin met een minimum inkomen is volgend jaar € 21 meer per maand kwijt aan de opvang. De hoogste inkomens betalen straks € 54 per maand meer. De kinderbijslag blijft bevroren op het niveau van 2009 en ook het kindgebonden budget voor het eerste kind wordt bevroren. Wel wordt het bedrag voor het tweede en de daaropvolgende kinderen verhoogd. De aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld wordt beperkt Volgens de Wet Hillen ontstaat recht op aftrek als de betaalde hypotheekrente lager is dan het eigenwoningforfait. Door de betaling van de hypotheekrente uit te stellen of naar voren te halen, is het mogelijk om met dit belastingvoordeel te manipuleren. Daar wordt in 2011 een stokje voor gestoken.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Belastingschulden zijn geen uitgaven ten behoeve van de gewone gang van de huishouding

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
Partijen waren in wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd tot in 2004. Gedurende het huwelijk dreef de man een autorijschool in de vorm van een eenmanszaak. Hij heeft een schuld aan de belastingdienst over de jaren 1996 tot en met 2002 ter hoogte van ruim € 68.000. De vrouw heeft kort na de ontbinding van het huwelijk afstand gedaan van de huwelijksgoederengemeenschap. Omdat de man onvoldoende verhaalsmogelijkheden bood voor de genoemde schulden (hij zat in de wettelijke schuldsanering van april 2005 tot en met november 2008), heeft de belastingdienst de vrouw in 2006 (ex artikel 1:102 tweede zin BW) aansprakelijk gesteld voor de helft van de openstaande schulden van de man. Later heeft de belastingdienst de grondslag gewijzigd overeenkomstig de eerste zin van artikel 1:102 BW (‘Na de ontbinding van de gemeenschap blijft ieder der echtgenoten voor het geheel aansprakelijk voor de gemeenschapsschulden, waarvoor hij voordien aansprakelijk was’). In hoger beroep oordeelt het hof dat de aansprakelijkheidstelling niet terecht is. Daartegen is de belastingdienst in cassatie gegaan. De Hoge Raad overweegt dat het middel ervan uitgaat dat belastingschulden per definitie behoren tot de uitgaven ten behoeve van de gewone gang van de huishouding in de zin van artikel 1:85 BW. Deze opvatting is in haar algemeenheid onjuist. Dit geldt ook meer in het bijzonder voor schulden op grond van de inkomstenbelasting. De Hoge Raad vervolgt: ‘Betaling van die belastingschulden strekt tot voldoening aan wettelijke verplichtingen jegens de overheid, waarna een in beginsel vrij besteedbaar inkomen resteert dat kan worden aangewend voor uiteenlopende doeleinden, al dan niet ten behoeve van de gewone gang van de huishouding. Hiervan uitgaande kan niet worden gezegd dat deze belastingschulden strekken ten behoeve van de gewone gang van de huishouding in de zin van artikel 1:85 BW. Het middel van de Ontvanger kan derhalve niet tot cassatie leiden.’

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Bemiddelingsadvocaat vaker ingezet bij scheiding

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
Een echtscheiding waarbij ieder een eigen advocaat heeft, komt steeds minder vaak voor. Maar liefst 39% van de echtparen die uit elkaar gaan maken tegenwoordig gebruik van een gezamenlijke bemiddelingsadvocaat. Dit blijkt uit cijfers van Singlessite, dat onderzoek deed onder ruim 500 singles die een echtscheiding achter de rug hebben. Bemiddelingsadvocaten worden door scheidende echtparen vooral ingezet als er minderjarige kinderen in het spel zijn. Duidelijke afspraken en een goede verstandhouding tussen beide ouders na de breuk lijken hier centraal te staan. De kans dat een echtscheiding uitdraait op een vechtscheiding lijkt dan ook af te nemen als men besluit gebruik te maken van een mediator. Van alle geënquêteerden heeft 39% gebruikt gemaakt van een bemiddelingsadvocaat en staat 37% na de scheiding nog steeds op goede tot zeer voet met de ex-partner. Niet alleen tijdens de echtscheiding wordt er tegenwoordig steeds vaker gekeken hoe men de onderlinge verstandhouding zo optimaal mogelijk kan houden. Voordat de breuk een feit is, doet ruim 20% nog een serieuze lijmpoging in de vorm van relatietherapie. Voor bijna de helft van de ondervraagden kwam relatietherapie destijds wel ter sprake, maar werd deze niet in gang gezet. Een van beiden had simpelweg te weinig vertrouwen in een positieve uitkomst. Bij een overige 33% kwam een mogelijke reddingspoging helemaal niet aan bod.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Centra Jeugd en Gezin Zuid-Holland gaan samen virtueel

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
Vijftien gemeenten in Zuid-Holland hebben op 4 november gezamenlijk lokale websites van hun Centra voor Jeugd en Gezin gelanceerd. De vijftien sites zijn opgezet volgens een vast centraal stramien. Eind 2011 moet elke gemeente een Centrum voor Jeugd en Gezin hebben, waarbij ook een digitale pendant hoort. Daarop kunnen ouders/opvoeders en beroepskrachten terecht voor vragen en ondersteuning. Zo is er bijvoorbeeld informatie over bedplassen, schoolkeuze of ADHD te vinden, maar ook over zwangerschap, scheiding of verslaving. De sites zijn gebaseerd op het centrale 'virtuele CJG' van de Stichting vCJG. Daarin bevindt zich de basis van generieke informatie voor ouders, die door de gemeenten zelf is aan te vullen met lokale informatie over diensten en hulpverlening en eigen nieuws. De lokale CJG-websites maken gebruik van de landelijke opvoedinformatie die vanuit de centrale vCJG-database wordt aangeboden. De teksten zijn gevalideerd door het Nederlands Jeugdinstituut en worden periodiek geactualiseerd. Voor lokale redactie en aanpassingen is dus zeer beperkt mankracht nodig, is de gedachte achter de stichting. De 15 gemeenten in Zuid-Holland Noord (Alphen a/d Rijn, Hillegom, Kaag en Braassem, Katwijk, Leiderdorp, Leiden, Lisse, Nieuwkoop, Noordwijk, Noordwijkerhout, Oegstgeest, Rijnwoude, Teylingen, Voorschoten en Zoeterwoude) werken voor verdere invulling van de sites op hun beurt weer samen met de regionale dienstverleners ActiVite, GGD Hollands Midden, Kwadraad en Valent. Op online gestelde vragen krijgt iedereen binnen twee dagen per mail een antwoord, beloven de 15 gemeenten. Alle Centra voor Jeugd en Gezin in de regio Zuid-Holland Noord zijn ook bereikbaar via één 088-telefoonnummer.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Consultatie Invoeringswet Herziening Kinderbeschermingsmaatregelen

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
De Invoeringswet Herziening Kinderbeschermingsmaatregelen is op 12 oktober ter consultatie voorgelegd op de website internetconsultatie.nl. De termijn voor consultatie is 6 weken. Reacties op het wetsvoorstel kunnen tot uiterlijk 30 november 2010 worden ingediend. Het wetsvoorstel bevat aanpassingen die nodig zijn om de Wet Herziening Kinderbeschermingsmaatregelen in te voeren. Het gaat voornamelijk om technische aanpassingen. Het wetsvoorstel bestaat uit vier onderdelen: 1) technische aanpassingen die nodig zijn vanwege de vernummering van de titel van ondertoezichtstelling van het Burgerlijk Wetboek door de Wet Herziening Kinderbeschermingsmaatregelen; 2) aanpassing van wetten doordat de Wet Herziening Kinderbescherming de ontheffing van en de ontzetting uit het gezag samenvoegt tot de zogenoemde gezagsbeëindigende maatregel; 3) een regeling van overgangsrecht, waarmee rechtszaken vóór de invoering van de Wet Herziening Kinderbeschermingsmaatregelen onder het oude recht worden afgedaan; 4) het verplaatsen van de bepalingen van de Pleegkinderenwet naar het Burgerlijk Wetboek.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - EU laakt deel Nederlandse belastingwetten

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
De Europese Commissie wil dat Nederland enkele 'discriminerende' belastingwetten aanpast. Die zouden indruisen tegen de Europese regels over vrij verkeer van kapitaal. Dat heeft de commissie op 30 september bekendgemaakt. Problemen zijn geconstateerd bij successie- en schenkingsrechten op landgoederen, belasting op inkomen uit onroerende zaken bij buitenlandse charitatieve instellingen, belasting op inkomen uit aanmerkelijk belang bij buitenlandse charitatieve instellingen en ook bij buitenlandse vennootschappen. Nederland moet in elk van de gevallen binnen twee maanden een 'bevredigend antwoord' geven. Anders kan de commissie naar het Hof van Justitie van de Europese Unie stappen.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Echtgenoot had polis per ongeluk niet vermeld op de staat van aanbrengsten

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
M en V zijn in 1999 gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden. Hierin is onder meer bepaald dat als het huwelijk eindigt door echtscheiding er ‘zal worden afgerekend als had er tussen de echtgenoten een algehele gemeenschap van goederen bestaan. Buiten de afrekening blijft echter een bedrag gelijk aan de waarde van het aangebrachte vermogen […]. Van het aangebrachte vermogen en de waarde daarvan blijkt uit een aan deze akte gehechte bijlage. […] Het vermogen van ieder der echtgenoten is thans samengesteld als vermeld op de aan deze akte gehechte en door de comparanten en mij, notaris, ondertekende staat.’ Naar aanleiding van hun echtscheiding in 2008 twisten M en V over de vraag of de waarde van de kapitaalverzekering die M enkele jaren vóór het huwelijk had afgesloten ook onder het verrekenbeding valt. Deze polis is niet vermeld op de staat van aanbrengsten. M stelt dat per abuis is verzuimd de verzekering in de bijlage van de huwelijkse voorwaarden op te nemen en dat het de bedoeling van partijen is geweest de waarde van de polis ten tijde van het sluiten van het huwelijk buiten de verrekening te houden. V betwist dit en stelt dat de polis volledig moet worden verrekend nu deze niet is vermeld op de staat van aanbrengsten. Volgens het hof spitst het geschil zich toe op de vraag of het niet op de bijlage vermelden van de polis betekent dat deze in de overeengekomen verrekening moet worden betrokken. Deze vraag moet niet alleen worden beantwoord op grond van de tekst en inhoud van de huwelijkse voorwaarden, zo stelt het hof, maar ook aan de hand van wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltexmaatstaf). Aangezien huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid moeten worden aangegaan bij notariële akte, komt bij de toepassing van de Haviltexmaatstaf in dit verband mede gewicht toe aan hetgeen de notaris in het kader van zijn voorlichting heeft medegedeeld omtrent de inhoud en strekking van de huwelijkse voorwaarden en aan de betekenis die veel voorkomende bepalingen in huwelijkse voorwaarden volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben. Volgens het hof brengt een redelijke uitleg van de huwelijkse voorwaarden met zich mee dat alles wat ten huwelijk is aangebracht buiten de afrekening blijft en dat vermelding op de bijlage daarvoor niet doorslaggevend is. Dit strookt immers met de bedoeling van partijen om het aangebrachte vermogen niet gemeenschappelijk te laten worden en is in overeenstemming met hetgeen de notaris daarover aan partijen heeft meegedeeld. Uit niets blijkt dat slechts het aangebrachte vermogen dat op de bijlage is vermeld buiten de afrekening moest blijven. Die beperking is niet met zoveel woorden in de huwelijkse voorwaarden opgenomen en past evenmin bij de hiervoor vastgestelde bedoeling van partijen. Gelet op de bedoeling van partijen en de omstandigheid dat V bij het aangaan van het huwelijk niet wist dat M een polis had, acht het hof de stelling van M (dat hij vergeten is de polis op de bijlage te vermelden) zeer aannemelijk. Dat de polis tijdens het huwelijk is verpand aan de bank en met de latere uitkering de hypotheekschuld is afgelost, staat aan deze uitleg niet in de weg.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Echtscheidingsbeschikking: wanneer in kracht van gewijsde?

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
Nadat de rechtbank de echtscheiding heeft uitgesproken tussen M en V, gaat V in beroep. Omdat dit beroep te laat is ingesteld, wordt V niet-ontvankelijk verklaard. Daarmee is de beschikking van de rechtbank in kracht van gewijsde gegaan. M had binnen zes maanden de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking moeten verzoeken (artikel 1:163 BW), maar heeft dit nagelaten. Thans zijn de ambtenaar van de burgerlijke stand en M verdeeld over de vraag op welk moment de in art. 1:163 lid 3 BW bedoelde termijn voor inschrijving van een echtscheidingsbeschikking geacht moet worden te zijn aangevangen. Tussen partijen staat vast dat V op 14 maart 2006 in hoger beroep is gekomen van deze echtscheidingsbeschikking. Bij beschikking van 31 mei 2006 heeft het hof haar niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. Tegen deze beschikking is geen cassatie ingesteld. Het hof oordeelde dat de echtscheidingsbeschikking van 12 december 2005 in kracht van gewijsde is gegaan op 13 maart 2006. M had derhalve uiterlijk zes maanden na laatstgemelde datum om inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand moeten verzoeken (artikel 1:163 lid 3 BW). Dat heeft hij niet gedaan. M heeft bij brief van 15 september 2006 (een vrijdag), die volgens de ambtenaar bij de gemeente is ingekomen op 18 september 2006, de ambtenaar verzocht tot inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 12 december 2005 over te gaan. Volgens het hof heeft de ambtenaar op juiste gronden de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking geweigerd. In cassatie voert M aan dat het hof ten onrechte van de (onjuiste) rechtsopvatting is uitgegaan dat de termijn van zes maanden aanvangt op de datum waarop geen ontvankelijk rechtsmiddel is ingesteld tegen de beslissing waarbij de echtscheiding is uitgesproken, ook in het geval wèl een rechtsmiddel is ingesteld maar twijfel bestaat over de tijdigheid of rechtsgeldigheid daarvan. Volgens M neemt de termijn van art. 163 lid 3 BW pas een aanvang na de beslissing van de appelrechter omtrent de rechtsgeldigheid of ontvankelijkheid van het beroep, en mogelijk ook pas na het ongebruikt verstrijken van een eventuele cassatietermijn na de beslissing van de appelrechter (vgl. HR 6 januari 1961, NJ 1963/150, en HR 3 maart 1961, NJ 1963/151). Zoals de Hoge Raad al op 15 juli 1986 (LJN AC4267) vaststelde, heeft het tot stand komen van een echtscheiding ingrijpende rechtsgevolgen op velerlei gebied, zowel voor partijen als voor de rechtspositie van derden, en moet met het oog daarop bij het bepalen van het tijdstip waarop de echtscheiding tot stand komt grote betekenis aan de eisen van de rechtszekerheid worden toegekend, zodat een uitleg die afbreuk zou doen aan de rechtszekerheid die de voor de vaststelling van dit tijdstip relevante voorschriften beogen, dient te worden vermeden. Met het oog daarop moet art. 1:163 lid 3 BW aldus worden uitgelegd dat, indien tegen een beschikking houdende echtscheiding hoger beroep is ingesteld, die beschikking eerst 'in kracht van gewijsde gaat' in de zin van genoemd artikellid (zodat de daar bedoelde zesmaandentermijn een aanvang neemt) nadat de appelbeschikking in kracht van gewijsde is gegaan, ook in de gevallen dat het hoger beroep wellicht te laat is ingesteld. De beslissing van de appelrechter dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is omdat het te laat is ingesteld, brengt derhalve niet mee dat de zesmaandentermijn reeds is gaan lopen toen de appeltermijn naar de (latere) vaststelling van de appelrechter was afgelopen. Een andere opvatting zou in een geval als het onderhavige de onwenselijke gevolgen meebrengen: (1) dat de verweerder in hoger beroep onder omstandigheden de echtscheidingsbeschikking reeds ter inschrijving aan de ambtenaar zou moeten aanbieden op straffe van verval van zijn recht daartoe, hoewel over de echtscheiding zelf en de ontvankelijkheid van het beroep daartegen nog een appel- of cassatieprocedure loopt, (2) dat de ambtenaar dan zou moeten beoordelen of het hoger beroep tegen de echtscheidingsbeschikking tijdig en rechtsgeldig was, voordat daarover een onherroepelijke rechterlijke beslissing is gegeven. Met het oog op de vereiste rechtszekerheid en de eenvoudige hanteerbaarheid van de hier toepasselijke voorschriften moet daarom de hiervoor gegeven uitleg van art. 1:163 lid 3 BW aanvaard worden, ook al is daaraan in voorkomend geval het nadeel verbonden dat een partij moet wachten met een verzoek tot inschrijving van de echtscheidingsbeschikking totdat de rechter onherroepelijk over (de ontvankelijkheid van) het hoger beroep tegen de echtscheiding heeft beslist. De Hoge Raad merkt nog op dat, anders dan HR 6 januari 1961 (NJ 1963/150), onvoldoende aanleiding bestaat op het voorgaande een uitzondering te maken voor gevallen waarin van meet af aan iedere twijfel over de tijdigheid of rechtsgeldigheid van het aangewende rechtsmiddel is uitgesloten, reeds omdat de vraag of daadwerkelijk 'iedere' twijfel is uitgesloten weer aanleiding kan geven tot discussie en onzekerheid.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Een op de negen kinderen groeit op met risico op armoede

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
In 2008 hadden 385.000 minderjarige kinderen in Nederland kans op armoede. Dit betekent dat 11,5% van de kinderen tot 18 jaar opgroeit in een gezin met een inkomen tot maximaal 120% van het sociaal minimum. Dat blijkt uit recente cijfers van het CBS. Kinderen uit eenoudergezinnen lopen meer risico op armoede dan kinderen die bij beide ouders wonen. Zo had in 2008 de helft van de minderjarige kinderen uit eenoudergezinnen te maken met kans op armoede. Bij kinderen die met beide ouders opgroeien lag dat aandeel op 5,6%. Hier speelt mee dat in een eenoudergezin maar één kostwinner voor het inkomen kan zorgen. Daarnaast zijn eenoudergezinnen vaker afhankelijk van een (bijstands)uitkering dan gezinnen met twee ouders. Van de minderjarige kinderen met kans op armoede hadden 155.000 hier al vier jaar of langer mee te maken. Ook dit komt bij kinderen uit eenoudergezinnen veel vaker voor dan bij andere kinderen (respectievelijk 27% en 2,3%).

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Enkele voor de praktijk belangrijke beslissingen betreffende limitering van alimentatie

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
Sinds de invoering per 1 juli 1994 van de wettelijke limiteringsregeling in art. 1:157 BW onderscheiden we de zogenaamde oude en nieuwe gevallen. De nieuwe gevallen, waarin alimentatie is vastgesteld of overeengekomen na 1 juli 1994, vallen onder de wettelijke regeling van art. 1:157 BW. Voor de oude gevallen is een overgangsregeling opgesteld, die in dit artikel aan de orde komt.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Europees Parlement stemt in met verlenging zwangerschapsverlof

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
Het Europees Parlement (EP) in Straatsburg heeft op 20 oktober 2010 ingestemd met het voorstel om het betaalde zwangerschapsverlof in de Europese Unie te verlengen van veertien naar twintig weken. Bovendien stemde het in met twee weken betaald vaderschapsverlof. Als ook de Raad van Ministers hiermee akkoord gaat, dan krijgen werkende vrouwen er in Nederland straks vier weken zwangerschapsverlof bij. Ook vaders gaan er in het voorstel op vooruit: nu krijgen zij in Nederland slechts twee dagen betaald verlof, als alles meezit straks dus twee weken. Of de Europese Commissie hier daadwerkelijk groen licht voor geeft, is nog maar de vraag. Zelf vindt ze dat achttien weken betaald zwangerschapsverlof voldoende is. Momenteel varieert de lengte van het zwangerschapsverlof in alle EU-lidstaten tussen de 14 weken en twee jaar. Zo hebben moeders in Zweden, Noorwegen, Denemarken en Italië recht op respectievelijk 96, 52, 50 en 46 weken betaald verlof. Tsjechië, Groot-Brittannië, Hongarije en Ierland volgen op gepaste afstand met 28, 26, 24 en 22 weken, terwijl de Franse, Nederlandse, Poolse en Spaanse vrouwen het met 16 weken moeten doen. In Duitsland is 14 weken verlof gebruikelijk. Er wordt al langer gediscussieerd over een uniforme Europese verlofregeling voor zwangere vrouwen en hun partners. Tegenstanders noemen het ongepast om zo’n geldverslindende regel door te drukken in tijden van economische crisis.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Extra subsidie per voltijdsplaats Jeugdzorg

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
De Regeling Tijdelijke Subsidieregeling gesloten jeugdzorg 2009–2010 in verband met trajecten JeugdzorgPlus wordt gewijzigd. Dit maakte (voormalig) minister Rouvoet voor Jeugd en Gezin op 27 september bekend. Zo wordt de regeling met een jaar verlengd tot en met 2011. Bovendien zal het maximale, jaarlijkse subsidiebedrag per nieuw aangevraagde voltijdsplaats in een gesloten jeugdzorginstelling met 2.000 euro worden opgeschroefd tot 132.000 euro. Rouvoet komt met die verhoging als gevolg van de prijscompensatie over 2009. Omdat de wijzigingen gevolgen hebben voor de subsidieaanvragen die vóór 1 oktober 2010 ingediend moeten worden, ligt, aldus de minister, ‘in afwijking van de systematiek van vaste verandermomenten bij regelgeving onmiddellijke inwerkingtreding in de rede’. De vernieuwde regeling trad zodoende in werking met ingang van de dag dat ze in de Staatscourant is gepubliceerd, namelijk 27 september 2010. Per 2008 trad de gewijzigde Wet op de jeugdzorg in werking. Sindsdien is het mogelijk om civielrechtelijke jongeren, die van de rechter gesloten moeten worden behandeld, in een jeugdzorginstelling te plaatsen. De wet bepaalt ook dat de minister voor Jeugd en Gezin voortaan verantwoordelijk is voor de uitvoering van de gesloten jeugdzorg. Door al deze veranderingen is plaatsing van de jongeren in een in een justitiële behandelinrichting (meestal bij gebrek aan toereikende opvang- en behandelmogelijkheden) niet langer nodig.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - GBA-gegevens niet voor commercie

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
Ook in het wetsvoorstel Basisregistratie Personen is het niet mogelijk dat gegevens uit de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) worden verstrekt aan commerciële partijen. Dat heeft voormailg staatssecretaris Bijleveld (Binnenlandse Zaken) aan de Tweede Kamer bekend gemaakt. BZK werkt aan een moderniseringsvoorstel voor de basisadministratie. Het huidige GBA is bedoeld om overheidsinstanties te voorzien van gegevens die ze nodig hebben voor het uitoefenen van hun taken, maar mag alleen in geval van een ‘publiek of bijzonder maatschappelijk belang’ ook aan derden geleverd worden, aldus Bijleveld. Pensioenfondsen en zorgverzekeraars vervullen zo’n maatschappelijk belang omdat ze taken uit de Pensioenwet en de Zorgverzekeringswet uitvoeren, aldus de staatssecretaris. Het nieuwe wetsvoorstel Basisregistratie personen is vooral een modernisering van het huidige GBA, zegt een woordvoerder van BZK. Te denken valt daarbij aan het regelen van online toegang tot de gegevens.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Geen doorkruising koude uitsluiting op grond van redelijkheid en billijkheid

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
M en V zijn in 1976 op huwelijkse voorwaarden gehuwd waarbij iedere gemeenschap van goederen wordt uitgesloten. Naar aanleiding van hun echtscheiding heeft de rechtbank geoordeeld dat M naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverkorte handhaving van de koude uitsluiting niet mag verwachten en dat er tussen M en V moet worden afgerekend alsof zij waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. In hoger beroep stelt het hof voorop dat als uitgangspunt heeft te gelden dat een krachtens overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel niet toepasselijk is voor zover dit in de gegeven omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, onaanvaardbaar is. Bij de beantwoording van de vraag of toepassing van de genoemde regel onaanvaardbaar is, is van belang of partijen tijdens het huwelijk in hun onderling overeenstemmend gedrag van die regel zijn afgeweken en zo ja op welke wijze (o.a. HR 25 november 1988, NJ 1989, 529, en HR 18 juni 2004, JBN 2004, 56). In het eerstgemelde arrest heeft de Hoge Raad voorts overwogen dat de enkele omstandigheid dat door arbeidsinspanningen van de vrouw het vermogen van de man is toegenomen niet voldoende is om een tussen partijen overeengekomen uitsluiting van iedere gemeenschap niet toe te passen. Het hof hanteert in het onderhavige geval eveneens dat uitgangspunt. Het feit dat V zonder beloning arbeid heeft verricht in de onderneming van M, is onvoldoende om afwijking van de huwelijkse voorwaarden te rechtvaardigen. V heeft weliswaar gesteld dat de kosten van de huishouding zijn voldaan met gelden afkomstig uit M’s onderneming, maar ook hieraan kan niet worden ontleend dat partijen zich hebben gedragen op een wijze alsof zij hun vermogens en inkomsten gemeenschappelijk hebben willen doen zijn. Immers, partijen waren tijdens het huwelijk gehouden elkaar het nodige te verschaffen. Ook voor het overige is niet gebleken van omstandigheden die afwijking van de overeengekomen koude uitsluiting rechtvaardigen. Dat V tijdens het huwelijk voor de kinderen heeft gezorgd en het door M opgebouwde vermogen aanzienlijk hoger is dan bij aanvang van het huwelijk was verwacht, leidt niet tot een ander oordeel. Hierbij neemt het hof mede in aanmerking dat V thans al een zeker vermogen heeft.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Gefinancierde rechtsbijstand voorlopig gespaard

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
In de begroting voor 2011 wordt de gefinancierde rechtsbijstand voorlopig gespaard. Gelet op de verwachte hogere instroom komt er voor de civiele toevoegingen geld bij. Wel werden al in 2008 structurele bezuinigingsmaatregelen ter hoogte van 50 miljoen aangekondigd. Met de uitwerking hiervan is men nog bezig en de resultaten zijn niet direct in de begroting terug te vinden. Verder zijn in juli 2010 nog aanvullende bezuinigingen aangekondigd die in 2011 ingaan.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Gewijzigde omstandigheden bij limitering alimentatie

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
M en V zijn in 1980 gehuwd en in 1992 gescheiden. M heeft alimentatie betaald tot zijn alimentatieverplichting bij beschikking van het gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 18 juni 2008 werd beëindigd. Het gerechtshof ’s-Gravenhage oordeelde dat beëindiging van de alimentatie voor V slechts een geringe terugval in inkomen teweeg zou brengen, zodat aan een toetsing als bedoeld in de overgangsbepalingen bij de Wet van 28 april 1994, Stb. 324, niet verder behoeft te worden toegekomen. De Hoge Raad vernietigde deze beschikking, na te hebben overwogen dat het oordeel van het hof (dat vermindering van het inkomen van V met € 90 per maand is te beschouwen als een geringe terugval), in aanmerking genomen dat het hier gaat om een gering inkomen als door het hof bedoeld, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is. Aan het hof Amsterdam ligt nu allereerst de vraag voor of de terugval in inkomen van V (na beëindiging van de alimentatieverplichting van M), zoals door het hof ’s-Gravenhage berekend, als ingrijpend valt aan te merken. Het hof overweegt dat het bedrag van de terugval dient te worden gerelateerd aan de situatie waarin de alimentatiegerechtigde verkeert vóór de beëindiging en die waarin de gerechtigde als gevolg van de beëindiging zal komen te verkeren. Onder ‘een relatief onbetekenende terugval in inkomen’ zal zijn te verstaan een terugval in inkomen die geen of slechts een geringe invloed zal hebben op het bestaande levensniveau van de alimentatiegerechtigde, dat wil zeggen op zijn/haar vermogen om met de financiële middelen, die op het moment van de verzochte datum van beëindiging van de alimentatieverplichting beschikbaar zijn, in zijn/haar levensbehoeften te voorzien. Nu in casu de terugval in inkomen voor V tot gevolg heeft dat zij terugvalt op bijstandsniveau, dat geacht wordt slechts de minimale levensbehoeften te dekken, acht het hof een terugval van € 90 netto per maand voor V ingrijpend. Vervolgens dient het hof de vraag te beantwoorden of beëindiging van de uitkering zó ingrijpend is dat zulks naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Het hof neemt hiertoe onder meer in aanmerking: (a) de omstandigheid dat V bij beëindiging van de alimentatie terugvalt op een inkomen ter hoogte van een bijstandsuitkering, (b) de omstandigheid dat V tijdens het huwelijk de dagelijkse zorg voor de kinderen heeft gehad, (c) de pogingen van V om na de echtscheiding te herintreden op de arbeidsmarkt en in haar eigen levensonderhoud te voorzien, (d) de gezondheidstoestand van V, (e) de draagkracht van M en (f) de omstandigheid dat M aan zijn kinderen een bijdrage in hun studiekosten en levensonderhoud is blijven verschaffen ook nadat zij de leeftijd van 21 jaar hadden bereikt. Alle omstandigheden in aanmerking nemend, oordeelt het hof dat beëindiging van de alimentatie, hoewel leidend tot een niet onbetekende inkomensachteruitgang bij V, naar redelijkheid en billijkheid van V kan worden gevergd. Doorslaggevend voor dit oordeel zijn de zeer geringe inspanningen van V om te herintreden op de arbeidsmarkt en in haar eigen levensonderhoud te voorzien.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Grensoverschrijdend gedrag doorbreekt lotsverbondenheid

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
M en V zijn in 2006 met elkaar gehuwd. Samen hebben ze twee kinderen gekregen. In 2008 zijn M en V uit elkaar gegaan en in 2009 is de echtscheiding tussen hen uitgesproken. M werd daarbij belast met de uitoefening van het ouderlijk gezag over de kinderen, waarbij tevens de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij M werd bepaald. V verzoekt om vaststelling van partneralimentatie. Het hof overweegt als volgt: ‘Het hof stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of aan de gewezen echtgenoot een uitkering voor het levensonderhoud moet worden toegekend en zo ja, tot welk bedrag, rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Hieronder zijn ook te verstaan niet financiële factoren, zoals gedragingen van de onderhoud verzoekende echtgenoot. Daarbij geldt als criterium of er feiten en omstandigheden zijn, in verband waarmee van een gewezen echtgenoot in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd tot het levensonderhoud van de ander bij te dragen. De lotsverbondenheid, die ontstaan is door het huwelijk en daarna nog doorwerkt is een van de voornaamste gronden voor de alimentatieplicht. Niet het wangedrag op zichzelf, maar het bij dusdanig gedrag vorderen van steun levert in dat geval een zo kwetsende bejegening van de aangesprokene op, dat van deze laatste betaling van onderhoud moreel niet of niet ten volle kan worden gevergd.’ Gebleken is dat V stelselmatig leugens over M, zichzelf en de kinderen heeft verspreid. Zij heeft onjuist verklaard dat M haar heeft gestalked, dat sprake was van huiselijk geweld en van heftige reacties van de kinderen op contact met M. Dit heeft ertoe geleid dat de omgang tussen M en de kinderen meteen is stopgezet. V heeft haar omgeving voorgelogen dat M terminaal ziek was. Zij heeft gelogen dat zij in een levensbedreigende situatie heeft verkeerd na de geboorte van een van de kinderen. Daarnaast heeft zij in strijd met de waarheid verteld dat de kinderen een hartafwijking hadden, alsmede dat zij een bronchitis hadden waarvoor zij ook medicatie gaf aan de kinderen. Verder heeft zij de raadsonderzoeker verklaard dat de huisarts zijn vraagtekens had over M naar aanleiding van het ontstoken plassertje van een van de kinderen, hetgeen niet waar bleek te zijn. Daarnaast heeft ze tegen een vriend gelogen over een bezoek aan een van haar kinderen in het ziekenhuis naar aanleiding van zogenaamd huiselijk geweld door M. Daarnaast heeft zij hem verteld over een – niet bestaande – relatie tussen M en de gezinsvoogd. Tot slot heeft V in de beroepsprocedure een gemanipuleerde verklaring in geding gebracht. Het hof concludeert dat V met het verdraaien van de waarheid er kennelijk op uit is dat beslissingen in haar voordeel worden genomen. Zij durft schriftelijke verklaringen van anderen te manipuleren of op de zitting te liegen. Haar onjuiste mededelingen aan derden tonen aan dat zij manipulatief is. Aangezien geen sprake is van een psychiatrisch ziektebeeld, en zijzelf ook betwist dat er iets met haar aan de hand is, dient ervan te worden uitgegaan dat V dit welbewust doet. Door haar manier van handelen heeft ze M veel nadeel berokkend. Het hof oordeelt dat van M in redelijkheid niet gevergd kan worden dat hij nog een bijdrage levert aan de kosten van levensonderhoud van V, omdat door haar grensoverschrijdend gedrag van lotsverbondenheid geen sprake meer is.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Griffierechten voor burgerlijke zaken per 1 november 2010 gewijzigd

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
De regeling inzake de heffing en inning van griffierechten in burgerlijke zaken, zoals die zijn opgenomen Wet tarieven in burgerlijke zaken, bevat een grote diversiteit aan tarieven. Om het griffierechtenstelsel voor civiele zaken te vereenvoudigen, is deze wet met ingang van 1 november 2010 ingetrokken en vervangen door de Wet griffierechten burgerlijke zaken. In plaats van de gedeeltelijke vrijstelling, die leidde tot veel diversiteit, is er nu een laag tarief voor de laagste inkomens. Mensen met een laag inkomen betalen vanaf nu in civiele zaken 70 euro bij de kantonrechter en de rechtbank en (ongeveer) een viervoud daarvan bij de gerechtshoven en de Hoge Raad. De griffierechten voor natuurlijke personen kunnen oplopen tot 1.395 euro bij de rechtbank. Vanaf 1 januari 2011 zullen de griffierechten aan het begin van de procedure worden geheven en geïncasseerd.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - HR: artikel 1:88 lid 5 BW kan ook gelden als aandelen zijn gecertificeerd

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
X is enig bestuurder van een BV waarvan de aandelen zijn gecertificeerd via een stichting administratiekantoor. X is tevens enig bestuurder van deze stichting. In 2004 sluit de BV een kredietovereenkomst met de bank, waarbij X zich in privé als hoofdelijk schuldenaar verbindt. Omdat de BV haar verplichtingen niet nakomt, wordt X aangesproken door de bank. X stelt dat de kredietovereenkomst door zijn echtgenote is vernietigd omdat zij niet de vereiste toestemming heeft verleend ex artikel 1:88 BW. In navolging van de Rechtbank heeft het Hof deze stelling echter verworpen, omdat de uitzondering van artikel 1:88 lid 5 BW geldt. X heeft tegen deze uitspraak cassatie ingesteld. Volgens X blijkt uit de wetsgeschiedenis van artikel 1:88 lid 5 BW dat de wetgever de situatie van certificering van aandelen bewust buiten deze uitzondering heeft gehouden. De wetgever heeft met artikel 1:88 lid 5 BW een eenvoudige en doorzichtige regeling willen geven. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van X. Volgens de Hoge Raad biedt de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 1:88 BW geen steun voor de lezing dat de wetgever het geval van certificering van aandelen zonder meer buiten het toepassingsbereik van de uitzonderingsbepaling van artikel 1:88 lid 5 BW heeft willen houden. Veeleer blijkt dat de wetgever een uitgebreidere regeling – waarin, wat betreft de inrichting van de NV/BV, met verschillende mogelijkheden rekening wordt gehouden - niet nodig heeft geoordeeld omdat vennootschappen als waarop de onderhavige bepaling ziet, zelden gecompliceerd van structuur zullen zijn. Uit deze, met het oog op de praktijk gemotiveerde keuze voor een eenvoudige regeling, kan niet worden afgeleid dat inrichtingsvormen waarmee, blijkens de ontstaansgeschiedenis, in lid 5 geen rekening is gehouden, bij voorbaat aan toepassing van deze uitzonderingsbepaling in de weg staan. Beoordeeld moet worden, zo stelt de Hoge Raad, of in voorkomend geval de handelend echtgenoot zo nauw verbonden is met de onderneming dat hij in de praktijk als ondernemer kan gelden, doordat hij de zeggenschap uitoefent en financieel belang heeft bij de resultaten van de vennootschap ten behoeve waarvan hij zich als hoofdelijk medeschuldenaar verbindt. Nu het Hof, in cassatie onbestreden, heeft vastgesteld dat X op het moment dat hij zich als hoofdelijk medeschuldenaar verbond, (enig) bestuurder van de BV en enig bestuurder van de stichting was alsmede certificaathouder, heeft het Hof terecht geoordeeld dat is voldaan aan de vereisten van artikel 1:88 lid 5 BW. Door zijn positie als enig bestuurder van de stichting (zijnde de enig aandeelhoudster van de BV) tevens certificaathouder, heeft X zijn zeggenschap binnen de BV, alsmede zijn financieel belang bij de resultaten van de BV, immers behouden. In zoverre onderscheidt het onderhavige geval zich niet van het geval van indirecte zeggenschap dat aan de orde was in HR 11 juli 2003 (LJN AF7513). Nu voorts niet kan worden gesproken van een complexe vennootschapsstructuur, anders dan dat de aandelen zijn gecertificeerd via een stichting, is het in overeenstemming met de strekking van artikel 1:88 lid 5 BW de rechtsgeldigheid van een in privé aangegane verbintenis als de onderhavige, niet te onderwerpen aan toestemming van de echtgenote.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - HR: niet opgehaalde aangetekende brief is voor risico geadresseerde

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
De Hoge Raad heeft bepaald dat als een aangetekende brief niet wordt opgehaald nadat die (aantoonbaar) is aangeboden, de in de aangetekende brief opgenomen verklaring toch gewoon werking heeft. Het komt voor rekening en risico van de geadresseerde dat hij de tevergeefs aangeboden brief niet op het postkantoor heeft opgehaald: ‘De stelling van [eiseres] bij memorie van antwoord dat uit het bewijs van aanbieding op zichzelf niet blijkt dat het poststuk daadwerkelijk aan haar is aangeboden, noch dat aan haar te kennen is gegeven dat het op het postkantoor kon worden opgehaald, verwerpt het hof. Uit het door [verweerster] alsnog in het geding gebrachte bewijs blijkt afdoende dat TNT-Post op [datum] tevergeefs een brief van [verweerster] op het adres van [eiseres] aan [adres] heeft aangeboden en dat vervolgens die brief door de geadresseerde ([eiseres]) niet op het postkantoor is afgehaald en daarom aan de adressant ([verweerster]) retour is gezonden. Er bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van de op het bewijs vermelde mededelingen te twijfelen. De omstandigheid dat [eiseres] de brief kennelijk niet van het postkantoor heeft afgehaald, dient voor haar rekening en risico te komen. Ook de omstandigheid dat [verweerster] in eerste aanleg heeft verklaard dat zij de brief niet heeft terugontvangen, terwijl uit het bewijs van aanbieding nu blijkt dat dit wel degelijk is gebeurd, kan aan het voorgaande niet afdoen. Een hoger beroep kan er immers mede toe dienen om eigen stellingen na voortschrijdend inzicht of nieuwe feiten en omstandigheden aan te passen.’ Met dit arrest getuigt de Hoge Raad van een ander inzicht dan het Gerechtshof Leeuwarden op 13 april 2010 (LJN BM2180). Het hof stelde in die uitspraak dat de stickers op de envelop van de aangetekende brief slechts aantoonden dat de postbode tot tweemaal toe ‘geen gehoor’ kreeg toen hij de brief wilde aanbieden en dat de brief vervolgens niet door de geadresseerde van het postkantoor is afgehaald. Volgens het hof kon hieruit echter niet worden geconcludeerd dat de brief aan de geadresseerde was aangeboden. Daarvoor is vereist dat het aannemelijk is dat de postbode, nadat hij ‘geen gehoor’ kreeg, een schriftelijk bericht van aankomst heeft achtergelaten. Zonder enig bewijs daarvoor, was het nog onvoldoende aannemelijk dat het aanbieden ook daadwerkelijk had plaatsgevonden, zo beargumenteerde het hof.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Hof maakt eenmalige uitzondering voor schenking door bewindvoerder

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
X c.s. hebben als meerderjarigenbewindvoerders over het vermogen van de rechthebbende een verzoekschrift ingediend bij de kantonrechter om hen te machtigen voor het doen van een jaarlijkse schenking van € 4.000 aan ieder van de zes kinderen van de rechthebbende. De kantonrechter heeft dit verzoek afgewezen omdat er geen schenkingstraditie bestond. X c.s. zijn hiertegen in hoger beroep gegaan, stellende dat de kantonrechter ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de wens van de rechthebbende om schenkingen te doen. Vóór de onderbewindstelling had de rechthebbende een volmacht aan X c.s. verstrekt voor het regelen van al haar financiële zaken. Deze volmacht strekt zich uit tot beschikkingsdaden, waaronder mede begrepen het doen van schenkingen. Volgens het Hof zal een verzoek van een bewindvoerder om te worden gemachtigd tot het doen van een schenking namens een rechthebbende die zijn wil niet kan bepalen als hoofdregel worden afgewezen als er geen schenkingstraditie wordt aangetoond. Het Hof is van oordeel dat in casu niet is gebleken van een schenkingstraditie. Er is geen sprake geweest van repeterende, op zijn minst vergelijkbare, handelingen. Gesteld en aannemelijk is echter dat dit samenhangt met het feit dat geen sprake was van liquide vermogen. Doordat de rechthebbende inmiddels is verhuisd, is haar vermogen, bestaande uit een vrijwel onbelaste woning, liquide geworden. Dit brengt mee dat er in dit geval aanleiding is om af te wijken van de landelijke richtlijn en dat het redelijk is om een eenmalige schenking te doen aan ieder van de kinderen zoals verzocht, mede gelet op de niet onaanzienlijke omvang van het vermogen. Het verzoek om dit jaarlijks te herhalen wordt door het Hof afgewezen.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Inkomensbegrip in huwelijksvoorwaarden

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad komt het ook bij de uitleg van huwelijksvoorwaarden aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen uit de huwelijksvoorwaarden mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (het Haviltex-criterium). De Hoge Raad heeft zelfs bepaald dat de bedoeling van partijen ook aan de orde komt als de tekst van de huwelijksvoorwaarden op zichzelf duidelijk is (Hoge Raad, 28 november 2003, NJ 2004, 116). In de onderhavige zaak moest het hof aan de hand van het Haviltex-criterium onder meer uitleg geven aan het inkomensbegrip. In de Wet regels verrekenbedingen is bewust geen omschrijving opgenomen van het begrip ‘inkomen’. Het uitgangspunt van de wettelijke regeling is dat partijen zelf (in hun huwelijkse voorwaarden) bepalen wat zij daaronder willen verstaan. In deze zaak ging het met name om de vraag of de in de onderneming van de man opgepotte winsten ook in de verrekening betrokken dienden te worden. Bij de beantwoording van deze vraag is van belang dat de jaarlijkse ondernemingswinst, behaald door de BV, als zodanig nog geen inkomsten van één van de echtgenoten vormt. Deze winst valt namelijk in het vermogen van de BV. Zodra de vennootschap overgaat tot uitkering van (een deel van) de ondernemingswinst aan de aandeelhouder(s), vormt dit bedrag voor de aandeelhouder(s) inkomsten uit vermogen. Wanneer in de huwelijksvoorwaarden een periodiek verrekenbeding is opgenomen dat zowel inkomsten uit arbeid omvat als inkomsten uit vermogen, wordt de aan de echtgenoot uitgekeerde ondernemingswinst tussen de echtgenoten verrekend (voor zover er nog een bedrag resteert na het betalen van de kosten van de huishouding). Als dat verrekenbeding ook ondernemingswinst omvat, kan een echtgenoot die tevens directeur/grootaandeelhouder (dga) is, de hoogte van het te verrekenen bedrag beïnvloeden. Wanneer een BV in een boekjaar winst heeft gemaakt, bepaalt het bevoegde orgaan van de vennootschap de bestemming van deze ondernemingswinst (zie artikel 2:216 BW). Er wordt dan bepaald welk gedeelte van de winst aan de aandeelhouder(s) wordt uitgekeerd en welk gedeelte in het vermogen van de vennootschap achterblijft. Door het zogenaamde ‘oppotten’ van ondernemingswinsten in de vennootschap neemt het eigen vermogen van de vennootschap toe. Daarmee stijgt dan ook de waarde van de aandelen van die vennootschap, welke aandelen aan de echtgenoot/dga toebehoren. Wordt slechts een klein deel van de winst bestemd voor uitkering aan de aandeelhouder(s), dan zou de echtgenoot/dga minder met de andere echtgenoot hoeven te verrekenen. Om dit te voorkomen, heeft de wetgever artikel 1:141 lid 4 BW in de wet opgenomen. Om aan de toepassing van dat artikel toe te komen, moet dus wel een verrekenbeding zijn overeengekomen dat ook ondernemingswinsten omvat. Het hof oordeelde in onderhavige zaak dat dit nu juist niet het geval was. De huwelijksvoorwaarden spraken namelijk slechts van verrekening van inkomsten uit arbeid en vermogen.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Jeugdzorg Amsterdam was belast met voogdij: geen ontvoering en dus geen teruggeleiding

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
Bij beschikking van 14 december 2007 van de rechtbank Amsterdam zijn de vader en de (Ierse) moeder op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming geschorst in de uitoefening van het gezag over hun minderjarige kind. Voorts is Bureau Jeugdzorg Amsterdam (hierna: BJA) belast met de voorlopige voogdij. Bij beschikking d.d. 27 december 2007 heeft de rechtbank Amsterdam deze beschikking gehandhaafd. Op 10 juli 2008 heeft Jeugdzorg de minderjarige, die op dat moment in Nederland verbleef, uit huis geplaatst. De otz en de uithuisplaatsing zijn later nog eens verlengd tot december 2010. De moeder heeft thans een verzoek ingediend tot teruggeleiding van het kind naar Ierland. Om te kunnen vaststellen of in het onderhavige geval sprake is van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofd niet doen terugkeren in de zin van het Haagse Verdrag, dient de rechtbank allereerst de vraag te beantwoorden of Jeugdzorg op 10 juli 2008, de dag dat de minderjarige door BJA uit huis is geplaatst, belast was met de voorlopige voogdij over de minderjarige. Daartoe dient beoordeeld te worden of de beschikkingen van de rechtbank Amsterdam d.d. 14 en 27 december 2007 op 10 juli 2008 rechtskracht hadden. Voor de beoordeling in deze zaak is volgens de rechtbank doorslaggevend dat vaststaat dat de beschikkingen van 14 en 27 december 2007 niet in hoger beroep zijn vernietigd. De rechtbank stelt vast dat Jeugdzorg in ieder geval naar Nederlands recht op 10 juli 2008 belast was met de voorlopige voogdij. Op grond van artikel 3 van het Haagse Verdrag dient beoordeeld te worden of sprake is van ongeoorloofde overbrenging of vasthouding naar het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had. Van de zijde van de moeder is gesteld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige op dat moment in Ierland was gelegen. Jeugdzorg heeft gesteld dat zij op 18 juni 2008 van de Ierse Centrale Autoriteit te horen heeft gekregen dat de moeder eind april Ierland al had verlaten en naar Duitsland was vertrokken. Volgens de rechtbank is in casu echter niet relevant of de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Ierland of in Nederland was gelegen, nu op grond van artikel 21 lid 1 Verordening Brussel II-bis de in een lidstaat gegeven beslissing in de andere lidstaten wordt erkend zonder dat daartoe enigerlei procedure vereist is. Zowel Nederland als Ierland zijn lidstaat in de zin van deze verordening. Dit betekent dat de beschikkingen d.d. 14 en 27 december 2007 in Ierland worden erkend en dat, zo stelt de rechtbank, ook in Ierland ervan uit dient te worden gegaan dat Jeugdzorg op 10 juli 2008 belast was met de voorlopige voogdij over de minderjarige. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat er geen sprake is van een ongeoorloofde overbrenging dan wel een ongeoorloofd niet doen terugkeren als bedoeld in artikel 3 van het Haagse Verdrag.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Kindertelefoon blijft toch gratis via mobieltje

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
Kinderen en jongeren kunnen met hun mobieltje gratis blijven bellen naar de Kindertelefoon. Omdat de subsidie van het voormalig Ministerie voor Jeugd en Gezin niet meer toereikend bleek, sponsoren nu ook telecomaanbieders KPN, T-Mobile en Vodafone de hulplijn. Dat heeft een woordvoerster van de Kindertelefoon laten weten. Bellers kunnen dagelijks bij de Kindertelefoon terecht om hun vragen te stellen. Bellen via de vaste telefoon was al gratis, maar sinds 1 januari vorig jaar kost ook een gesprek via de gsm niets. Sinds gratis bellen ook met een mobieltje mogelijk is, is sprake van een explosieve toename van het aantal gesprekken. Kinderen die zich zorgen maken over een vriendje of vriendinnetje, of als ze zelf hulp nodig hebben op wat voor gebied dan ook, kunnen contact opnemen met de Kindertelefoon. De Kindertelefoon is 365 dagen per jaar bereikbaar, van 14.00-20.00 uur, onder nummer 0800-0432. Bij de Kindertelefoon werken 750 vrijwilligers. Volwassenen die zich zorgen maken over een kind kunnen terecht bij Bureau Jeugdzorg (BJZ) of het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) in hun omgeving.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Klink: niet-reanimerenpenning voldoet aan wettelijke eisen

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
De zogenoemde niet-reanimerenpenning heeft dezelfde juridische status als een papieren wilsverklaring. Dat schreef voormalig minister Klink (Volksgezondheid) op 6 oktober aan de Tweede Kamer. Met de penning, uitgegeven door de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE), kunnen burgers aangeven dat ze niet gereanimeerd willen worden als hen iets overkomt. ‘Ik verbied iedereen, onder alle omstandigheden, elke vorm van reanimatie toe te passen’, luidt de duidelijke tekst op het plaatje, dat verder is voorzien van naam, geboortedatum, pasfoto en handtekening van de drager ervan. Die aspecten maken volgens Klink dat de penning voldoet aan de wettelijke eisen van een op schrift gestelde wilsverklaring ten aanzien van niet-reanimeren. Immers: schriftelijke boodschappen mogen op elke materiaalsoort vastgelegd worden, dus ook op een metalen penning. Daar komt bij dat een aanvrager feitelijk ook een papieren verklaring inlevert bij het aanvragen van de penning. Die verklaring wordt bewaard door de NVVE. In 2008 concludeerde toenmalig staatssecretaris Bussemaker ook al dat de penning gewoon rechtsgeldig is. Klink voegt daar aan toe dat het dragen van een dergelijke penning, en bijhouden van de actualiteit ervan, eigen verantwoordelijkheid is. Hulpverleners uitten hun twijfels over de penning, omdat ze in het landelijk protocol ambulancezorg geen ruimte is voor het respecteren van dergelijke wensen en omdat er de reikwijdte van de penning niet volledig duidelijk is.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Koopkrachttegemoetkoming vervangt AOW-regeling

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
Ouderen krijgen vanaf 1 januari 2011 een andere koopkrachttegemoetkoming. Alle ouderen die in Nederland belasting betalen, ontvangen deze tegemoetkoming. De nieuwe regeling vervangt de huidige AOW-tegemoetkoming. Ruim 2,5 miljoen Nederlandse belastingbetalers komen vanaf volgend jaar voor de nieuwe tegemoetkoming in aanmerking. Deze is bedoeld om ouderen te compenseren voor een eerdere verlaging van de ouderenkorting en het daarmee samenhangende inkomensverlies. Het gaat - net als bij de nu nog geldende AOW-tegemoetkoming - om een bedrag van ongeveer € 400,= bruto per jaar. Ouderen die in het buitenland wonen, maar van hun inkomen voor 90% of meer in Nederland belasting betalen, krijgen de nieuwe tegemoetkoming ook. De naar schatting 280.000 ouderen die in 2011 in het buitenland wonen en daar ook belasting betalen, komen dus niet voor de tegemoetkoming in aanmerking. De vervanging van de AOW-tegemoetkoming levert een besparing op van € 101 miljoen in 2011, oplopend tot € 119 miljoen in 2015. In september 2010 kondigde het kabinet in de nota Internationale arbeidsmobiliteit en sociale zekerheid een onderzoek aan naar beëindiging van de export van tegemoetkomingen in de sociale zekerheid naar het buitenland. Omdat die zijn bedoeld om nadelige effecten op de koopkracht in Nederland mee te compenseren, ligt het volgens het kabinet niet voor de hand om deze te exporteren naar het buitenland. Het wetsvoorstel Mogelijkheid Koopkrachttegemoetkoming Oudere Belastingplichtigen (MKOB) werd bij de presentatie van de Miljoenennota al aangekondigd. Minister Donner heeft het wetsvoorstel op 24 september naar de Tweede Kamer gestuurd.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Man verbeurt woning die hij vóór echtscheiding had verworven aan de ex-partner

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
Het huwelijk van M en V is in september 2005 ontbonden. Reeds in juli 2005 hebben zij een echtscheidingsconvenant ondertekend, waarbij de huwelijksgemeenschap is verdeeld. Later verneemt V dat M in februari 2005 samen met zijn nieuwe vriendin een nieuwe woning in eigendom heeft verworven. Thans is voor het Hof in geschil of M zijn aandeel in deze woning aan V heeft verbeurd op grond van artikel 3:194 lid 2 BW. Volgens V heeft M zijn aandeel in deze nieuwe woning bij het opstellen en ondertekenen van het echtscheidingsconvenant opzettelijk voor V verzwegen. Verder stelt V dat M zich bij de notaris die betrokken was bij de levering van de nieuwe woning ten onrechte heeft gepresenteerd als zijnde ongehuwd. M erkent dat hij ten onrechte zijn aandeel in de woning niet heeft genoemd bij het aangaan van het convenant. Hij geeft daarvoor onder meer als reden aan dat hij dacht dat hij bij de aankoop van het huis al gescheiden was. Verder stelt M dat de notaris die betrokken was bij de levering van het nieuwe huis (een betere) recherche had moeten verrichten naar zijn burgerlijke status. Het Hof overweegt onder meer het volgende. In artikel 3:194 lid 2 BW is bepaald dat een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel in die goederen verbeurt aan de andere deelgenoot. Deze bepaling brengt mee dat de deelgenoten verplicht zijn om elkaar ongevraagd alle gegevens te verstrekken die voor het bepalen van hun positie van belang zijn. Volgens de parlementaire geschiedenis wil de wetgever met het woord ‘opzettelijk’ aangeven dat lid 2 slechts geldt als de deelgenoot wist dat de goederen tot de gemeenschap behoorden. Het Hof is van oordeel dat V voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar betoog dat M opzettelijk het tot de gemeenschap behorende aandeel van M in de nieuwe woning heeft verzwegen bij de verdeling. Daarbij is van belang dat M geen goede verklaring heeft waarom hij een andere woning, die hij in mei 2004 had gekocht, wél meldt en de aankoop van het nieuwe huis niet meldt bij het aangaan van het convenant. De verklaring van M dat hij - in tegenstelling tot de nieuwe woning - als enige in mei 2004 de andere woning had gekocht en dat hij daarom de nieuwe woning niet heeft genoemd, acht het Hof een onvoldoende gemotiveerd verweer. Waarom M een aantal maanden na de aankoop van die andere woning dacht wél gescheiden te zijn, heeft hij op geen enkele wijze toegelicht. In casu heeft M staande het huwelijk een aandeel in de nieuwe woning verworven die blijkens de toen nog geldende huwelijkse voorwaarden als gemeenschappelijk eigendom had te gelden, hetgeen M wist of behoorde te weten. M had aldus ongevraagd moeten melden dat hij eigenaar was van de nieuwe woning. Als onvoldoende gemotiveerd weersproken staat dan ook vast dat M opzettelijk zijn aandeel in de nieuwe woning ten tijde van de verdeling heeft verzwegen, zodat hij zijn aandeel in de opbrengst van de nieuwe woning (die in 2007 is verkocht aan een derde) aan V heeft verbeurd op grond van artikel 3:194 lid 2 BW. Daarnaast rekent het Hof M aan dat hij zich bij de levering van de nieuwe woning heeft gepresenteerd als zijnde ongehuwd. Hij kan zijn eigen verantwoordelijkheid daarvoor niet afschuiven op de notaris die betrokken was bij de levering van het nieuwe huis.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Met ontslagvergoeding aangekochte lijfrente is verknocht

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
Naar aanleiding van hun echtscheiding twisten M en V onder meer over de vraag of de door M afgesloten lijfrenteverzekering die tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort. De polis had M aangekocht met een deel van de ontslagvergoeding die aan hem was toegekend ter aanvulling van zijn pensioenopbouw. Volgens M is de polis aan hem verknocht. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een situatie die nagenoeg overeenkomt met HR 17 oktober 2008 (JBN 2008, 69), zodat ook in dit geval sprake is van zodanige verknochtheid dat de (aanspraken uit de) met de ontslagvergoeding aangekochte lijfrentepolis buiten de verdeling dient te blijven. Het gaat hier om het deel van de ontslagvergoeding dat (mede) bedoeld is ter aanvulling van in de toekomst gederfde pensioenopbouw, en in zoverre inkomenssuppletie, zij het met ingang van de datum van het (pre)pensioen. Het betreft mede een aanvulling van het pensioen dat M zou hebben genoten als het dienstverband zou hebben voortgeduurd en is in zoverre een schadevergoeding die in nauw verband staat met de schadevergoeding voor zover betrekking hebbend op de aanvulling van het arbeidsinkomen. Niet valt in te zien, zo stelt de rechtbank, waarom een onderscheid zou moeten worden gemaakt tussen het deel van de ontslagvergoeding dat is aangewend voor inkomenssuppletie tot aan de ingangsdatum van het prepensioen, en het deel van de ontslagvergoeding dat is aangewend voor inkomenssuppletie vanaf de ingangsdatum van het prepensioen. Volgens de rechtbank speelt het toekomstige element in beide delen een even grote rol.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Mogen huwelijksvoorwaarden een uitsluitingclausule opzij zetten?

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
Wanneer een erflater of schenker een goed heeft nagelaten of geschonken met toepassing van de uitsluitingclausule, staat het echtgenoten niet vrij de dwingendrechtelijke bepalingen van artikel 1:94 lid 1 BW en artikel 1:134 BW contractueel te omzeilen door in huwelijksvoorwaarden overeen te komen dat het verkregene, tegen de uitdrukkelijke wil van de erflater of de schenker in, toch onderdeel van de huwelijksgemeenschap of verrekening zal uitmaken. De contracteervrijheid van de echtgenoten is in zoverre dus beperkt. Dat werd reeds bepaald in Hoge Raad 21 november 1980 (NJ 1981, 193), waarbij de echtgenoten de rechtbank expliciet verzochten goedkeuring te verlenen voor de toevoeging aan hun huwelijksvoorwaarden, dat bij ontbinding van het huwelijk door overlijden van een der echtgenoten het onder uitsluitingclausule ontvangene tevens in de verrekening betrokken zou worden. In het onderhavige geval gingen de echtelieden niet zo ver. Zij vroegen de rechtbank slechts om goedkeuring voor het creëren van een beperkte gemeenschap, waarin alle goederen en schulden zouden vallen, behalve diegene die vermeld waren op de staat van aanbrengsten. De rechtbank verbond daar echter kennelijk zelf de conclusie aan dat de echtelieden ook onder een uitsluitingsclausule ontvangen schenkingen en nalatenschappen in hun (fictieve) gemeenschap wilden laten vallen (hetgeen strijd met artikel 1:119 lid 2 BW zou opleveren). Ook al zouden deze echtelieden dat beoogd hebben, dan zou de formulering van hun huwelijksvoorwaarden dat resultaat niet hebben gehad, zo stelt de rechtbank. De uitsluitingclausule zou vanzelf zijn werk doen vanwege het dwingendrechtelijke karakter van de artikelen 1:94 en 1:134 BW.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Niet-bestaande geboortedatum blijft in gba

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
Een 76-jarige Marokkaan uit het Noord-Brabantse Oudenbosch blijft met een niet-bestaande geboortedatum ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (gba) van Halderberge. Dat heeft de Raad van State besloten. De man kwam in 1966 naar Oudenbosch en wist bij zijn aankomst in Nederland alleen zijn geboortejaar. In de gba is zijn geboortedatum toen als 00-00-1934 genoteerd. De man verzocht de gemeente twee jaar geleden om die niet-bestaande datum te veranderen in 01-01-1934, maar dat verzoek werd afgewezen. De rechter en nu ook de Raad van State steunen die beslissing: er is geen overtuigend bewijs dat de geboortedatum van 1 januari feitelijk juist is. Aanpassen van de gba is dan wettelijk niet mogelijk. De keuze om de man destijds vier nullen als geboortedatum mee te geven, was ook juist. In het Besluit Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens is vastgelegd dat nullen moeten worden ingevuld op de plaats van ontbrekende gegevens in de geboortedatum.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Nieuw uitgangspunt: kinderalimentatie en schuldsanering

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
In EB 2008/9 vroeg M.L.C.C. de Bruijn-Lückers zich af of de preferente positie, die de kinderalimentatie inmiddels heeft ingenomen, gevolgen zou hebben voor het uitgangspunt om de geldende onderhoudsverplichting voor de duur van de schuldsanering op nihil te zetten. Dat zou kunnen in die gevallen waarin bij de vaststelling van het vrij te laten inkomen geen rekening is gehouden met de alimentatieverplichting. Daarnaast vond de Commissie Knelpunten vFAS dat voorgeschreven uitgangspunt niet redelijk. De werkgroep Alimentatienormen en de werkgroep Refoca (rechters-commissarissen in faillissementen) van het Landelijk Overleg Voorzitters van de Civiele sectoren van de rechtbanken (LOVC) hebben naar deze geluiden geluisterd. Dit heeft geleid tot een vernieuwd uitgangspunt voor de wijze waarop met kinderalimentatie dient te worden omgegaan als de onderhoudsplichtige in de schuldsanering geraakt. In dit artikel zet de auteur dat nieuwe uitgangspunt uiteen.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Notariële informatie- en zorgplicht

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
V en haar ex-echtgenoot M verkopen hun voormalige echtelijke woning. De koopprijs is onvoldoende om de twee hypothecaire leningen van V en M af te lossen. Direct voorafgaand aan het transport van de woning blijkt dat de bank alleen akkoord gaat met royement van de hypothecaire leningen onder bepaalde voorwaarden en met handhaving van de hoofdelijke aansprakelijkheid van V en M. Volgens onderlinge afspraak zullen V en M ieder de helft van de restschuld betalen. V lost haar helft in met een hypothecaire lening van haar moeder. Als M zijn betalingsverplichting niet nakomt, stelt de bank V alsnog hoofdelijk aansprakelijk. V verwijt kandidaat-notaris N dat deze haar er niet op heeft gewezen dat zij hoofdelijk aansprakelijk zou blijven voor de restschuld na de verkoop van de woning, terwijl zij aan N uitdrukkelijk te kennen had gegeven dat haar moeder uitsluitend V’s aandeel wilde financieren als de hoofdelijke aansprakelijkheid zou vervallen. Met de Kamer van Toezicht oordeelt het hof dat de vraag beantwoord moet worden of N inzake de hoofdelijke aansprakelijkheid K voldoende heeft geïnformeerd. Uit hetgeen ter zitting is verklaard door N en uit hetgeen blijkt uit het dossier, leidt het hof af dat direct voorafgaand aan en ten tijde van het transport van de echtelijke woning de voorwaarden waaronder de bank de twee geldleningen verstrekte, met name de voorwaarde van de hoofdelijke aansprakelijkheid, niet uitgebreid aan de orde zijn geweest. Op dat moment was het royement van de op de woning gevestigde hypotheek van groter belang. Echter, toen de vestiging van de tweede hypotheek op de woning van V’s moeder aan de orde was, is door V en haar moeder de hoofdelijkheid, gezien het standpunt van de moeder van V, uitdrukkelijk aan de orde gesteld. De moeder van V stelde immers als eis dat V niet meer aangesproken zou kunnen worden voor de resterende schuld en dat M het restant van de schuld verder alleen diende te dragen. N heeft ook niet bestreden dat de moeder dit standpunt huldigde en dat hij dit wist. Gelet op de voor V grote gevolgen verbonden aan het voortbestaan van de hoofdelijke aansprakelijkheid, was het van eminent belang dat V tijdig er op werd gewezen dat overeengekomen was dat zij zelf voor ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid zorg diende te dragen. De schriftelijke bevestiging van deze afspraak heeft V te laat bereikt, nu zij reeds op het moment van de ontvangst van de brief de helft van de restschuld had voldaan. Volgens het hof heeft N jegens V onzorgvuldig gehandeld door de afspraak niet tijdig aan V te bevestigen.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Ombudsman pleit voor zorgvuldigheid bij orgaandonatie kinderen

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
De Nationale ombudsman, Alex Brenninkmeijer, pleit voor een meer zorgvuldige procedure bij orgaandonatie als het om kinderen gaat. Hij vindt dat ziekenhuizen ouders bij de ingrijpende beslissing om organen en weefsel van hun overleden kind te doneren, begrijpelijke informatie moeten geven. Hij doet dat in zijn rapport naar aanleiding van een klacht van de ouders van een zesjarige overleden jongen. De ouders klaagden over onvoldoende begeleiding rond de orgaandonatie door het Erasmus Medisch Centrum in Rotterdam en rond de sectie, over de rol van de Transplantatiecoördinator van het Universitair Medisch Centrum in Utrecht en over de onduidelijke informatie over de sectie op het lichaam van hun zoontje door het openbaar ministerie. De ombudsman achtte alle drie de klachten gegrond. De Nationale ombudsman vindt dat ziekenhuizen het donatieproces van organen van kinderen voor de ouders helder en begrijpelijk moeten maken. Er mag geen enkele twijfel zijn voor welke donatie van lichaamsmateriaal de ouders toestemming hebben gegeven. Het modelprotocol orgaandonatie vormt een goede richtlijn voor ziekenhuizen en kan worden aangepast aan de lokale situatie. Ziekenhuizen kunnen een donatieformulier gebruiken om nabestaanden de gelegenheid te geven om te tekenen voor orgaandonatie. Tenslotte is bij een niet-natuurlijke dood essentieel dat de verschillende betrokken instanties, zoals het ziekenhuis, de politie en het openbaar ministerie goed samenwerken en heldere informatie geven. De ombudsman beveelt de ziekenhuizen aan om in gevallen van orgaandonatie bij kinderen nadrukkelijk de regierol op zich te nemen.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Ondanks verklaring in notariële akte kon vrouw pensioenverdeling vorderen

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
M en V zijn in 1986 gescheiden. Bij notariële akte van 2 juni 1986 is de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap verdeeld, in welke akte partijen onder meer hebben verklaard ‘dat de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap bij deze geheel en tot ieders volkomen genoegen is verdeeld’, ‘dat ieder der deelgenoten het hem of haar toekomende heeft ontvangen, zodat geen der deelgenoten iets van de ander te vorderen heeft’ en ‘dat partijen elkaar over en weer kwiteren en dechargeren zonder enig voorbehoud’. Thans stelt V dat zij krachtens HR 27 november 1981, NJ 1982, 503 (Boon/Van Loon) aanspraak heeft op een deel van de door M opgebouwde pensioenrechten omdat deze nimmer zijn verdeeld. M stelt dat V door ondertekening van de verdelingsakte afstand heeft gedaan van haar rechten ter zake het pensioen van M. Bovendien is volgens M de vordering tot verrekening van het pensioen verjaard. Volgens de rechtbank noopt het verweer van M tot uitleg van de kwijtingbepaling in de notariële akte. Daarbij dient, aldus de rechtbank, worden gekeken naar hetgeen partijen, in de gegeven omstandigheden, over en weer aan de bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dier zake redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij brief van 28 februari 1986 heeft V haar rechten ten aanzien van het door M opgebouwde pensioen voorbehouden. Beide partijen hebben ter zitting verklaard na deze brief niet meer met elkaar gesproken te hebben over de pensioenrechten. Verder weten partijen niet hoe de kwijtingbepaling in de akte tot stand is gekomen. Ook over de inhoud van de akte hebben zij geen overleg gehad. Voorts is V niet bij de ondertekening van de akte aanwezig geweest. Omdat de akte in het kader van de verdeling van de voormalige echtelijke woning is opgesteld, was V in de veronderstelling dat de akte betrekking had op de woning en niet op pensioenrechten. M heeft verklaard dat hij de indruk had dat met de akte alles geregeld was – die indruk is niet gebaseerd op nadere afspraken tussen partijen, maar M dacht dit te lezen in de tekst van de akte. Onder deze omstandigheden, temeer nu de akte op geen enkele wijze melding maakt van pensioenrechten, mocht M, zo oordeelt de rechtbank, redelijkerwijze niet verwachten dat de kwijtingbepaling ook ziet op de door hem opgebouwde pensioenrechten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat V door ondertekening van de notariële akte geen afstand heeft gedaan van haar rechten op pensioenverrekening. Wat betreft het beroep op verjaring stelt M dat uit het Boon/Van Loon-arrest voortvloeit dat de pensioenrechten geen gemeenschapsgoederen zijn maar aan M verknochte goederen, waarvan alleen de waarde moet worden verrekend. Volgens M heeft V deze vordering op pensioenverrekening laten verjaren. De rechtbank leidt evenwel uit Boon/Van Loon af dat de pensioenrechten weliswaar aan M verknocht zijn, maar dat zulks zich er niet tegen verzet dat de te verdelen gemeenschap van goederen de pensioenrechten omvat. De verknochtheid heeft tot gevolg dat de pensioenrechten aan M moeten worden toegedeeld. Dit betekent dat de vordering van V juridisch kwalificeert als een vordering tot verdeling van een gemeenschapsgoed, welke vordering niet aan verjaring onderhevig is. Volgens de rechtbank heeft V recht op een deel van het door M opgebouwde pensioen.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Onderzoek: onveilig gehechte kinderen ook later gebaat bij correctieve interventies

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
Kinderrechters nemen soms beslissingen met verstrekkende gevolgen, zoals de toewijzing van een kind aan één van de ouders of uithuisplaatsing. Deze besluiten baseren zij op rapportages van de Raad voor de Kinderbescherming, Bureau Jeugdzorg of andere instanties. Om dergelijke besluiten te nemen, moeten kinderrechters voldoende inzicht hebben om de rapporten te beoordelen. Dat vereist kennis over oorzaken, ontwikkelingen en gevolgen van gehechtheidrelaties van jonge kinderen en over effectieve interventies. In de praktijk blijkt die kennis niet vaststaand en soms zelfs tegenstrijdig. Dr. F. Juffer, hoogleraar Adoptie bij het Centrum voor Gezinsstudies aan de Universiteit Leiden, is gevraagd kennis over gehechtheid, gefundeerd op actuele wetenschappelijke inzichten en onderzoeksresultaten, te bundelen. Haar onderzoeksrapport ‘Beslissingen over kinderen in problematische opvoedingssituaties’ ondersteunt kinderrechters bij de inschatting van opvoedingsproblematiek en helpt hen deskundigheidsadviezen te beoordelen. Het geeft inzicht in hoe de kwaliteit van de gehechtheid al vanaf de geboorte bepaald wordt door de interactie tussen opvoeders en jonge kinderen. Juffer waarschuwt nadrukkelijk voor het wijdverbreide misverstand dat niet veilig gehechte jonge kinderen geen baat zouden hebben bij correctieve interventies op latere leeftijd. Ze besteedt daarom aandacht aan populaire valkuilen en formuleert concrete aanbevelingen. Centraal staat daarbij de notie ‘Sensitief Ouderschap’. Het is van belang dat rechters, bij hun pogingen de ouder-kind relatie te verbeteren, zich daarop focussen. Juffer verrichtte het onderzoek op verzoek van Expertgroep Jeugdrechters (voorheen Landelijk Werkgroep Kinderrechters). De wens om ‘evidence informed’ te werken, sluit aan bij de doelstelling ‘Deskundige Rechtspraak’ uit de Agenda van de Rechtspraak 2008-2011; vandaar dat dit onderzoek deel uitmaakt van het onderzoeksprogramma van de Raad voor de Rechtspraak. Het onderzoeksrapport bestaat uit een theoretisch deel (het literatuuronderzoek) en een deel waarin een brug wordt geslagen naar de toepassingen in de (rechts)praktijk.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Overlegging nadere stukken

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
In een alimentatieprocedure leggen M en V nadere stukken over aan het hof enkele dagen voorafgaande aan de behandeling van de zaak. Het hof onderzoekt of de ingediende stukken nog behandeld dienen te worden. Het is de bedoeling van de wetgever geweest dat er in een procedure in hoger beroep concentratie is van stukken. De verzoekschriftprocedure start met het beroepschrift dat dient te voldoen aan de wettelijke vereisten neergelegd in artikel 359 Rv jo. artikel 278 lid 1 Rv. De grieven worden in het beroepschrift geformuleerd en onderbouwd met stukken. Ook bij het verweerschrift dienen alle relevante stukken te worden ingediend. De bedoeling van de wetgever komt tevens aan bod in het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven, waarin in artikel 1.4.3 het volgende is bepaald: ‘Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.’ Het hof concludeert naar aanleiding hiervan dat met het overleggen van nadere stukken niet mag worden gewacht tot de uiterste datum waarop dit volgens artikel 1.4.3. nog mogelijk is, maar dat overlegging zo spoedig mogelijk dient te geschieden. De op die nadere stukken vermelde datum van ontvangst vormt het uitgangspunt om te bepalen of deze zo spoedig mogelijk zijn overgelegd. De meeste stukken die partijen nog hebben ingediend, ook van die stukken die blijkens hun datum in beginsel wel in overeenstemming met het procesreglement zijn overgelegd, hebben betrekking op - kort gezegd - een tussen partijen zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gevoerde dagvaardingsprocedure, welke verband houdt met de onderhavige alimentatieprocedure. De Hoge Raad oordeelde in haar arrest van 10 juli 2009 (LJN BI4209) als volgt over het overleggen van processtukken uit een andere procedure: ‘Bij de beoordeling van de klacht dient tot uitgangspunt dat het door de verweerder overleggen van processtukken uit een andere procedure in het algemeen niet voldoende is om hetgeen in die stukken aan stellingen en feiten is te vinden, te beschouwen als aangevoerd in het geding waarin dat overleggen heeft plaatsgevonden, en aldus als mede aan het in dat geding gevoerde verweer ten grondslag gelegd. De partij die zulke stellingen en feiten wil inroepen, dient dit op een zodanige wijze te doen dat dit voor de rechter en de wederpartij duidelijk is (HR 17 oktober 2008, nr. C07/037, LJN BE7201).’ M en V hebben de nadere stukken overgelegd bij brief, welke niet méér inhoudt dan de mededeling dat die stukken worden overgelegd, zonder dat daarbij de noodzaak wordt uiteengezet om die stukken eerst op die datum over te leggen en waarin evenmin wordt aangegeven op welke stellingen/weren/feiten/omstandigheden uitdrukkelijk een beroep wordt gedaan. In het licht van al het vorenstaande oordeelt het hof dat deze nadere stukken buiten beschouwing moeten worden gelaten op na te melden – afzonderlijk als tezamen tot dit oordeel leidende – gronden: (1) niet zo spoedig mogelijk overgelegd, (2) in hun totaliteit (relatief) omvangrijk en zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling overgelegd en/of (3) betreffen stukken uit een andere procedure en zijn zonder enige toelichting overgelegd.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Problemen bij de pensioen BV

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
De financiële crisis heeft niet alleen invloed op de grote pensioenfondsen, maar ook op pensioenen die in eigen beheer gehouden worden bij de BV van de DGA. Er kan onderdekking ontstaan. Hiervoor noemt de schrijver vier oorzaken: - de onderneming leidt verlies om de pensioentoezegging aan de DGA na te komen; - door beleggingsverliezen is er onderdekking ontstaan; - dividenduitkeringen die de liquiditeiten in de BV heeft aangetast; - het langlevenrisico van een gezonde pensioengerechtigde van 82 jaar die als enige gerechtigd is tot een pensioen in eigen beheer. Als de pensioendatum nog ver weg is, is onderdekking op zich niet zo’n probleem omdat er nog tijd is voor herstel, maar dat kan acuut worden bij echtscheiding. Als er op de einddatum toch te weinig dekking is om het toegezegde pensioen uit te keren, zal afgezien moeten worden van pensioenrechten. De staatssecretaris zegt hierover dat er geen reden is pensioenen te verlagen, tenzij in geval van faillissement, surseance of schuldsanering. Wanneer het pensioen door onderdekking dan toch verlaagd moet worden, wordt de totale aanspraak tot het loon gerekend. (artikel 19b Wt LB 1964). In sommige gevallen waarin de aanspraak niet (volledig) voor verwezenlijking vatbaar is, werkt de belastingdienst mee aan liquidatie van de BV. Het liquidatiesaldo moet dan aangewend worden voor een pensioenvoorziening. Dit vraagt wel vooroverleg met de belastingdienst. Voor sommige DGA’s komt het fenomeen van onderdekking als een verrassing. Pensioen in eigen beheer wordt namelijk op basis van fiscale regels gewaardeerd op de balans. Een verzekeringsmaatschappij zal commercieel een hogere koopsom vragen, door verschillen in rekenrente, indexatie, levensverwachting en kosten.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Prognose: 1/3 meer toevoegingen tot 2015

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
Het aantal toevoegingen zal tot 2015 naar verwachting met 32% toenemen, met familierechtelijke jeugdzaken als grootste groeier. Dat is de prognose van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van het Ministerie van Justitie, dat uitgaat van gelijkblijvend beleid. Het WODC voorspelt dat het aantal civiele zaken bij de kantonrechter met 44 (verzoekschrift) resp. 47% (dagvaarding) zal stijgen en bij de rechtbanken met 24 resp. 13%. De voorspellers verwachten ook een toename van civiele zaken in hoger beroep en cassatie. Het aantal strafzaken zal vermoedelijk slechts met 1% toenemen. Het aantal bestuursrechtelijke procedures neemt met 54% toe; bij de Centrale Raad van Beroep groeit het aantal zelfs met 67%. In belastingzaken ligt de verwachte groei op 30% (eerste aanleg) resp. 8% (hoger beroep). De stijgingen worden deels toegeschreven aan de verslechterde economische omstandigheden.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Pseudogemeenschap van echtelijke woning?

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
Tussen ex-echtelieden golden huwelijksvoorwaarden inhoudende uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. Voorts bepaalde art. 2 lid 1 van de huwelijksvoorwaarden: ‘indien staande huwelijk onroerend goed wordt gekocht, dat zal dienen als echtelijke woning of anderszins aan de samenwoning dienstbaar zal zijn, zal dit onroerend goed door beide partijen, ieder voor de onverdeelde helft in eigendom worden verworven, tenzij partijen anders overeenkomen’. In casu werd de echtelijke woning eerst gehuurd van de ouders van de man en werd vervolgens tijdens het huwelijk geleverd aan de man alleen. Beide echtgenoten waren hoofdelijk aansprakelijk voor de hypothecaire geldlening. De vrouw vordert na echtscheiding de helft van de overwaarde van de echtelijke woning. De man stelt dat hij deze woning alleen heeft kunnen kopen onder de voorwaarde dat de woning alleen zijn eigendom zou zijn. Daarnaast stelt hij dat genoemde art. 2 lid 1 slechts een intentieverklaring inhoudt en dat geen uitzondering wordt beoogd op het uitgangspunt van uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. Het hof verwerpt het verweer van de man. De in huwelijksvoorwaarden opgenomen bepalingen zijn in beginsel bindend voor partijen. Er wordt door de man geen aanwijzing gegeven waaruit zou kunnen worden afgeleid dat art. 2 een niet-bindende bepaling zou zijn. Uit de enkele omstandigheid dat er sprake is van een ‘tenzij-bepaling’ volgt, volgens het hof, niet dat ‘slechts’ sprake is van een intentieverklaring. Gelet op de tekst van art. 2 lid 1 heeft de echtelijke woning te gelden, althans in de onderlinge relatie tussen partijen, als gemeenschappelijk, tenzij partijen anders zijn overeengekomen. Voor het antwoord op de vraag of de woning (in de relatie tussen partijen) voor gemeenschappelijk moet worden gehouden is dus niet de tenaamstelling beslissend (die is wel van belang in de relatie tot derden), noch wat de bedoeling van de man en zijn ouders bij het aangaan van de koopovereenkomst is geweest. Het komt er op aan of de door de man gestelde overeenkomst tussen partijen kan worden vastgesteld. De bewijslast daarvan rust op de man, nu hij zich op deze uitzonderingsbepaling beroept, daaraan rechtsgevolgen verbindt en de vrouw het bestaan van een overeenkomst van die strekking betwist. De man stelt nog wel het bestaan van een stilzwijgende overeenkomst tussen partijen, maar het hof stelt vast dat er geen sprake was van een verklaring van de vrouw als bedoeld in artikel 3:33 BW. Toen de echtelijke woning, in tegenstelling tot hetgeen in art. 2 lid 1 van de huwelijksvoorwaarden was overeengekomen, alleen op naam van de man werd gesteld, heeft hij uit het zwijgen van de vrouw niet kunnen afleiden dat zij de consequentie heeft aanvaard dat zij in de toekomst geen aanspraak zou kunnen maken op de helft van een eventuele waardestijging. De man heeft ook geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit de door hem bij de vrouw veronderstelde wil kan worden afgeleid.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Recente ontwikkelingen met betrekking tot internationale kinderontvoering

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
Internationale kinderontvoering leidt met enige regelmaat tot krantenberichten en media-aandacht. Te denken valt aan de recente ‘ontvoering’ vanaf het schoolplein van een 8-jarig meisje door haar Amerikaans vader. Als een kind wordt meegenomen naar een ander land moet snel beslist worden op een verzoek tot teruggeleiding. Om dat te bevorderen is wetgeving aanhangig. Teruggeleiding dient echter niet alleen snel, maar vooral ook zorgvuldig te geschieden. Dat blijkt uit een recente belangrijke uitspraak van het Europese Hof. Nieuw is ook ‘crossborder mediation’, waarbij aan ouders de mogelijkheid geboden wordt om via mediation onder begeleiding van twee op dit terrein deskundige mediators tot overeenstemming te komen.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Rechtbank wijzigt hoofdverblijf minderjarige

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
Na de scheiding van zijn ouders is de hoofdverblijfplaats van minderjarige M bij zijn moeder. Op grond van de omgangsregeling, die door de ouders goed wordt nageleefd, verblijft M ook regelmatig bij zijn vader. De vader verzoekt nu de rechtbank om het hoofdverblijf van M bij hem te bepalen. De beslissing wordt door de ouders aan de rechtbank overgelaten. Tussen partijen zijn in geschil de hoofdverblijfplaats van M en (in verband daarmee) de wijziging van de omgangsregeling tussen de niet verzorgende ouder en M. Op grond van artikel 1:253a BW kan een dergelijk geschil tussen de ouders, in geval van gezamenlijke gezagsuitoefening, aan de rechter ter beslissing worden voorgelegd. De rechtbank overweegt dat de rechter een zodanige beslissing neemt als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Daaruit mag overigens niet worden afgeleid dat het belang van het kind bij geschillen over gezamenlijke gezagsuitoefening altijd zwaarder weegt dan andere belangen. De rechtbank zal bij haar beslissing over dergelijke geschillen alle omstandigheden van het geval in acht dienen te nemen, wat er in voorkomend geval ook toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging van belangen (vgl. HR 25 april 2008, LJN BC5901). Anders gezegd: het belang van het kind hoeft niet altijd, niet onder elke omstandigheid en zeker niet als vanzelfsprekend de doorslag te geven. Alle belangen tegen elkaar afwegend, komt de rechtbank tot het oordeel dat in deze zaak niets, in het bijzonder niet de belangen van M, zich ertegen verzet ‘om het dan maar gewoon te proberen’. De door de moeder aangevoerde bezwaren zijn daarvoor van onvoldoende gewicht en de wens van M daarvoor te stellig. Hoewel ook de rechtbank, net als de moeder, geen enkele zekerheid heeft of de langgekoesterde wens van M echt overeenstemt met zijn wil, acht de rechtbank de eventuele twijfels daarover onvoldoende om M in zijn vertrouwde woon- en leefomgeving met de daarbij behorende sociale contacten te doen blijven. Daarbij heeft de rechtbank uitdrukkelijk in aanmerking genomen dat de vader tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard zonder meer te zullen meewerken aan terugkeer van M naar de moeder als het in de woonplaats van de vader niet zou gaan. De zekerheid dat M alsdan betrekkelijk snel terug is bij zijn moeder, is voor de rechtbank voldoende garantie dat de stabiliteit en continuïteit in de zorg- en opvoedingssituatie van M gewaarborgd is. Hoewel ook de rechtbank alsdan de teleurstelling voor M niet kan wegnemen, staat daarmee wel voldoende vast dat de schade voor M binnen de perken blijft. De rechtbank honoreert het verzoek van de vader om te bepalen dat M zijn hoofdverblijfplaats voortaan bij hem zal hebben.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Resultaatsbeoordeling, wat is een vordering?

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) heeft in deze uitspraak verduidelijkt wanneer al dan niet sprake is van een vordering. Artikel 34g van de Wet op de rechtsbijstand bepaalt dat de toevoeging met terugwerkende kracht wordt ingetrokken als de rechtzoekende ‘resultaat’ heeft behaald in de zaak waarvoor de toevoeging was verleend. Onder een resultaat wordt verstaan een geldsom of een vordering op een geldsom ter hoogte van ten minste 50% van het voor de rechtzoekende geldend heffingvrij vermogen in box 3. De uitspraak betrof de volgende casus. In het echtscheidingsconvenant is afgesproken dat de ex-echtgenote van de rechtzoekende in de voormalige echtelijke woning blijft wonen. Verder is geregeld dat de rechtzoekende een geldsom wegens overbedeling zal ontvangen als de ex-echtgenote besluit de woning te verkopen. Deze geldsom is hoger dan 50% van het heffingvrij vermogen. De Raad voor Rechtsbijstand had daarom bij het einde van de zaak de toevoeging ingetrokken. Dit besluit is door de rechtzoekende bestreden. De ABRS overweegt dat de rechtzoekende voor het ontvangen van het bedrag afhankelijk is van de wil van zijn ex-echtgenote. Nu niet zeker is dat de woning ooit zal worden verkocht, is volgens de ABRS geen sprake van een vordering, ook niet onder opschortende voorwaarde. Daarom kon de toevoeging niet op grond van artikel 34g worden ingetrokken. Bij de beoordeling van het resultaat maakt de Raad voor Rechtsbijstand voortaan onderscheid tussen vorderingen (al dan niet onder opschortende voorwaarde) en pré-overeenkomsten waarin partijen alvast de rechtsgevolgen regelen van vorderingen die in de toekomst kunnen ontstaan. Alleen als beide partijen zich vóór het einde van de zaak tegenover elkaar hebben verplicht een rechtshandeling te verrichten (zoals verkoop van de woning) wordt de vordering die daaruit voortvloeit in aanmerking genomen bij de resultaatsbeoordeling. Vorderingen die voor hun ontstaan afhankelijk zijn van de wil van één van beide partijen blijven buiten beschouwing.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Schijnhuwelijk levert strijd op met de openbare orde

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
M verzoekt de rechtbank zijn in China gesloten huwelijk met de in aldaar woonachtige V in te (doen) schrijven in het huwelijksregister van de burgerlijke stand in Den Haag, alsmede het in China gesloten huwelijk te erkennen op grond van artikel 5 lid 1 Wet conflictenrecht huwelijk (Wch). Op grond van dit artikel wordt een buiten Nederland gesloten huwelijk, dat ingevolge het recht van de staat waarvan de huwelijksvoltrekking plaats vond rechtsgeldig is of nadien is geworden, als zodanig erkend. Ex artikel 6 Wch wordt erkenning onthouden indien deze onverenigbaar is met de openbare orde. Vijf jaar eerder, kort na sluiten van het huwelijk, is het verzoek tot registratie bij besluit van het college van burgemeester en wethouders van gemeente X afgewezen. De rechtbank Alkmaar en de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigden het besluit van B&W. M meent echter dat er thans een ander toetsingskader gehanteerd moet worden, omdat M en V vijf jaar na voormelde afwijzingen nog steeds gehuwd zijn en zij regelmatig met elkaar contact hebben. Bovendien is M een aantal maal naar China gereisd. De rechtbank oordeelt dat inschrijving van het huwelijk terecht werd afgewezen omdat het gaat om een schijnhuwelijk dat strijd oplevert met de openbare orde. M en V konden tijdens de huwelijksvoltrekking niet met elkaar communiceren wegens gebrek aan een gemeenschappelijk taal. Ook konden M en V geen eenduidige verklaringen afleggen over wederzijdse financiën en de eventuele vestiging in China. Bepalend voor de vraag of er sprake is van een schijnhuwelijk is het oogmerk bij het aangaan van het huwelijk. Aan latere ontwikkelingen komt geen betekenis toe. Ten slotte slaagt M's beroep op de art. 8 en 12 EVRM en 23 Bupo-verdrag niet omdat de openbare orde-exceptie van het schijnhuwelijk een in de voornoemde artikelen toegestane beperking betreft.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Staatssecretaris beantwoordt nieuwe vragen over fiscale wetsvoorstellen

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
De staatssecretaris van Financiën heeft nieuwe vragen beantwoord die vanuit de Tweede Kamer zijn gesteld over volgende drie wetsvoorstellen: het Belastingplan 2011 (32504), de Overige fiscale maatregelen 2011 (32505) en de Fiscale verzamelwet 2010 (32401). Artikel 4.17 Wet IB 2001: de staatssecretaris is van mening dat reeds per 1 januari 2010 de doorschuifregeling niet meer kan worden toegepast indien aanmerkelijkbelang-aandelen die de eerststervende echtgenoot hield bij verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap worden toegedeeld aan de langstlevende echtgenoot. Om dit in de wetgeving duidelijker naar voren te laten komen, wordt voorgesteld de tekst op 1 januari 2011 aan te passen. Daarentegen geldt wel een doorschuiffaciliteit als bij verdeling van de huwelijksgemeenschap binnen twee jaar na het overlijden de aandelen van de langstlevende echtgenoot worden toegedeeld aan de nalatenschap mits en voor zover de vennootschap een onderneming drijft en er een verzoek tot doorschuiving wordt ingediend (artikel 4.17a lid 8 Wet IB 2001). Krachtens artikel 35f lid 2 SW kan dit ook invloed hebben op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit. Artikel 4.17a lid 3 Wet IB 2001: volgens de staatssecretaris kan de doorschuifregeling niet worden toegepast als cumulatief preferente aandelen worden geërfd door de langstlevende echtgenoot en een kind (als bedrijfsopvolger) de gewone aandelen in de vennootschap bezit. Ook de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de Successiewet geldt dan niet (artikel 35c lid 4 SW). Volgens de staatssecretaris ligt het dan in de lijn der verwachting dat de erflater in zijn testament voorzieningen treft waardoor de cumprefs terechtkomen bij de bedrijfsopvolger. Artikel 1.2 Wet IB 2001: op 1 januari 2011 wordt de partnerregeling aangepast. In aanvulling op het basispartnerbegrip van artikel 5a AWR bevat de Wet IB 2001 criteria op grond waarvan ongehuwden die op hetzelfde woonadres staan ingeschreven worden aangemerkt als partner. Hierdoor kwalificeren ongehuwden ook zonder een notarieel samenlevingscontract als partner voor de inkomstenbelasting als zij: (1) samen een kind hebben, (2) zijn aangemeld voor elkaars pensioenregeling, en/of (3) samen een eigen woning hebben. De huidige keuzeregeling die geldt voor ongehuwden komt op 1 januari 2011 te vervallen.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Staatssecretaris beantwoordt vragen over Fiscale Verzamelwet 2010

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
De staatssecretaris van Financiën heeft antwoord gegeven op vragen vanuit de Tweede Kamer over de Fiscale Verzamelwet 2010. (1) Voorgesteld is de doorschuifregeling voor ab-aandelen te beperken als een door overlijden ontbonden huwelijksgemeenschap wordt verdeeld. Volgens het voorgestelde artikel 4.17a lid 8 Wet IB 2001 is doorschuiving dan alleen mogelijk indien de vennootschap een onderneming drijft en de langstlevende echtgenoot binnen twee jaar na het overlijden zijn/haar aandelen toedeelt aan de nalatenschap. Worden de aandelen daarentegen bij de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap toegedeeld aan de langstlevende echtgenoot, dan geldt er géén doorschuiffaciliteit en moet er ook worden afgerekend voor de inkomstenbelasting voor zover de vennootschap een onderneming drijft. (2) De staatssecretaris behandelt een voorbeeld waarbij M en V zijn gehuwd in gemeenschap van goederen en zij in het kader van een bedrijfsopvolging aandelen in een BV hebben omgezet in cumulatief preferente aandelen (cumprefs), waarbij tegelijkertijd gewone aandelen zijn uitgereikt aan hun kind (K). Als M vervolgens overlijdt, wordt hij geacht krachtens artikel 4.16 lid 1 letter e Wet IB 2001 zijn onverdeelde helft in de cumprefs te hebben vervreemd. Voor zover de cumprefs worden geërfd door K, kan de doorschuifregeling van artikel 4.17a lid 3 Wet IB 2001 van toepassing zijn. De doorschuiffaciliteit geldt daarentegen niet indien de cumprefs worden geërfd door V, omdat zij géén gewone aandelen in de BV houdt. Indien V enige tijd later overlijdt, geldt de doorschuifregeling als de cumprefs worden geërfd door K, ook als het cumprefs zijn die V van M had geërfd (artikel 26b lid 2 URIB 2001). (3) Als na het overlijden van de eerststervende echtgenoot in het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap meer dan 50% van de ab-aandelen wordt toegedeeld aan de nalatenschap, is sprake van een vervreemding door de langstlevende. Een hieruit voortvloeiende inkomstenbelastingschuld, komt niet in aftrek op de nalatenschap. (4) Volgens de staatssecretaris geldt de doorschuifregeling van artikel 3.59 lid 2 Wet IB 2001 als een huwelijksgemeenschap wordt omgezet in huwelijkse voorwaarden en een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel wordt toegescheiden aan één van de echtgenoten.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Stimuleringsbijdrage mediation stopt

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
Wie niet in aanmerking komt voor een mediationtoevoeging vanwege een te hoog inkomen, kan sinds 1 april 2005 een subsidie aanvragen om een gedeelte van de mediationkosten vergoed te krijgen. Deze regeling stopt per 1 januari 2011. Een voorwaarde aan de subsidie is dat er vanuit de rechtbank is doorverwezen naar mediation. De subsidieregeling 2010 is een verlenging van de eerdere beleidsregel uit 2009. De regeling trad op 1 april 2010 in werking en geldt tot en met 31 december 2010. Vanaf 1 januari 2011 is de regeling dus niet meer van kracht. De regeling bestaat al sinds 1 april 2005. Mediation is sinds 1 juli 2009 verankerd in de Wet op de Rechtsbijstand. De minister van Justitie vindt dan ook dat stimulering met een bijdrage niet meer nodig is. De stimuleringsbijdrage blijft van toepassing op mediationzaken waarbij de verwijzing door de rechtbank voor 1 januari 2011 heeft plaatsgevonden (artikel 5 Subsidieregeling). Het verzoek om subsidie wordt alleen afgewezen, wanneer de mediation meer dan vier maanden geleden is beëindigd (artikel 4 Subsidieregeling).

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Strategie voor naleving Handvest van de grondrechten

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
De Europese Commissie heeft op 19 oktober 2010 een strategie vastgesteld die ervoor moet zorgen dat het Handvest van de grondrechten van de EU daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd. In elk stadium van het wetgevingsproces - van de eerste voorbereidende werkzaamheden in de Commissie tot de vaststelling van ontwerpwetgeving door het Europees Parlement en de Raad en vervolgens bij de toepassing ervan door EU-lidstaten - zal de Commissie er op toezien dat alle EU-wetgeving in overeenstemming is met het Handvest. De Commissie zal burgers informeren wanneer de Commissie zich kan mengen in kwesties die de grondrechten betreffen en een jaarverslag publiceren over de toepassing van het Handvest waarin de balans wordt opgemaakt van de vooruitgang die is bereikt. De Commissie geeft daarmee gehoor aan oproepen van het Europees Parlement. Met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon (1 december 2009) is het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie juridisch bindend geworden voor de instellingen en lidstaten van de EU bij de tenuitvoerlegging van EU-wetgeving. Het Handvest verankert alle rechten die vervat zijn in het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM), alsook andere rechten en beginselen die voortvloeien uit de constitutionele tradities die de EU-lidstaten gemeen hebben, de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie en andere internationale instrumenten. Het Handvest is een uiterst moderne codificatie en omvat ook grondrechten van de ‘derde generatie’, zoals gegevensbescherming, waarborgen inzake bio-ethiek en transparant bestuur.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Te gelde maken woning na echtscheiding

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
Het huwelijk van partijen wordt door echtscheiding ontbonden in juni 2008. Voorafgaand aan de echtscheiding hebben partijen een convenant gesloten, waarin zij afspraken hebben gemaakt over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Zij hebben onder meer bepaald dat de woning aan de man zal worden toebedeeld, dat hij de schuld waarvoor de woning hypothecair verbonden is voor zijn rekening zal nemen en dat de vrouw wordt ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze schuld. Tevens bevat het convenant de bepaling dat partijen afstand doen van het recht om ontbinding van het convenant te mogen vorderen wegens een eventuele tekortkoming in de nakoming. Voordat partijen bij de notaris zijn geweest om een en ander te formaliseren, raakt de man (in november 2008) werkloos en het lukt hem niet om de vrouw te laten ontslaan uit de hoofdelijke verbondenheid. Daarnaast is de vrouw bang dat de bank op enig moment bij haar zal aankloppen wanneer de man de lasten niet meer kan opbrengen. De vrouw vraagt (ex artikel 3:174 BW) aan de rechter machtiging om de woning te gelde te maken. De rechtbank wijst dit verzoek af, overwegende dat honorering van het verzoek materieel zou kunnen worden gezien als een (partiële) ontbinding van de overeenkomst, terwijl - indien anders zou worden geoordeeld - een belangenafweging (vooralsnog) zou leiden tot afwijzing. In hoger beroep stelt de man dat een verzoek tot machtiging tot tegeldemaking niet meer kan worden gedaan nadat partijen een verdeling zijn overeengekomen. Het hof maakt echter een onderscheid tussen de obligatoire overeenkomst tot verdeling en de goederenrechtelijke overeenkomst van verdeling (de notariële akte). De gemeenschap bestaat nog, omdat deze pas eindigt door inschrijving van de notariële akte in het daartoe bestemde register. Er is derhalve slechts sprake van een (verbintenisrechtelijk) verdeelde gemeenschap. Artikel 3:174 BW kan toepassing vinden in het geval van een (verbintenisrechtelijk) verdeelde gemeenschap die niet (meer) tot de daaruit voortvloeiende overdracht leidt of kan leiden. Deelgenoten kunnen in beginsel niet genoodzaakt worden tegen hun wil in een gemeenschap te blijven, ook niet in een obligatoir verdeelde gemeenschap. De conclusie van het hof is dat het verzoek van de vrouw valt binnen het toepassingsgebied van art. 3:174 BW. De rechtbank wees het verzoek af omdat toewijzing zou kunnen worden gezien als partiële ontbinding van de overeenkomst, welke ontbinding bij convenant is uitgesloten. Het hof oordeelt dat met de machtiging tot tegeldemaking geen ontbinding wordt bewerkstelligd, ook niet in materieel opzicht. De woning blijft toebedeeld aan de man en de risico’s en verplichtingen die uit het convenant voortvloeien blijven voor hem. Er ontstaan geen ongedaanmakingsverplichtingen. Het hof merkt bovendien nog op dat ontbinding, of gehele of gedeeltelijke wijziging van het convenant op grond van artikel 6:258 BW (onvoorziene omstandigheden), niet is uitgesloten en dat het in de rede ligt om de door werkloosheid ontstane onmacht van de man om de vrouw te doen ontslaan uit haar aansprakelijkheid aangemerkt kan worden als zo’n onvoorziene omstandigheid. Het hof is tot slot van oordeel dat er wel degelijk toereikende gewichtige redenen bestaan om het verzoek toe te wijzen, waartegenover de belangen van de man het afleggen.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Terbeschikkingstellingsperikelen met de BV voor gehuwden opgelost?

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
Als iemand vermogen ter beschikking stelt aan een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang houdt, heeft dat fiscale gevolgen als hij in gemeenschap van goederen trouwt. (artikel 3.92 Wet IB 2001). Met name wie van de echtgenoten geniet de voordelen tijdens het huwelijk en bij beëindiging daarvan. Civiel is de bestuursbevoegdheid hierin leidend. Fiscaal moeten de inkomsten aan beide echtgenoten voor de helft worden toegerekend. Op 15 januari 2010 heeft de Hoge Raad verschillende arresten gewezen in het kader van tbs vermogen. Allereerst bepaalde de Hoge Raad dat de civiele bestuursbevoegdheid (volgens artikel 1.97 lid 1 BW komt de bestuursbevoegdheid toe aan degene op wiens naam het vermogensbestanddeel staat) bepalend is voor de toerekening van het inkomen uit tbs vermogen. In de fiscale verzamelwet 2010 (ingangsdatum 1 januari 2011) houdt de fiscale wetgever voet bij stuk. De Minister van Financiën zal met ingang van 1 januari 2011 wettelijk vastleggen dat de tbs inkomsten van een in gemeenschap getrouwd echtpaar 50/50 moet worden toegerekend. IB aangiften tot en met 2010, waarin toerekening van de inkomsten gebaseerd is op de bestuursbevoegdheid, zal de belastingdienst niet corrigeren. De huidige toerekening op basis van bestuursbevoegdheid kan per 2011 geruisloos worden omgezet naar de wettelijk vereiste 50/50 toerekening. Ook zijn in deze verzamelwet nieuwe doorschuiffaciliteiten opgenomen in het kader van de ontbinding van het huwelijk en het aangaan van het huwelijk. Overigens is doorschuiven niet verplicht; men mag er voor kiezen af te rekenen. In de 15 januari arresten bepaalde de Hoge Raad verder dat voor een echtpaar, gehuwd op huwelijkse voorwaarden met een niet uitgevoerd Amsterdams verrekenbeding, het economisch belang geen invloed heeft op de toerekening van de inkomsten aan de bestuursbevoegde echtgenoot.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Teruggeleiding naar Amerika strandt op verzet kinderen

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
Een Nederlandse man en een Amerikaanse vrouw hebben tijdens hun huwelijk in de Verenigde Staten van Amerika twee kinderen gekregen, thans 13 en 10 jaar oud. In 2002 is de man terug naar Nederland verhuisd. Hier heeft het gezin nog enige tijd samen gewoond. In 2003 heeft de moeder de kinderen zonder toestemming van de vader meegenomen naar de VS. In 2005 is de echtscheiding uitgesproken. Na een vakantie in 2009 heeft de vader de kinderen niet meer teruggebracht naar de moeder. Op verzoek van de Centrale Autoriteit Kinderontvoering heeft de rechtbank beslist dat de vader de kinderen per 1 oktober 2010 aan de moeder moet afgeven. De vader gaat in beroep en voert allereerst aan dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen nog steeds bij hem is, waardoor het niet doen terugkeren van de minderjarigen niet als ongeoorloofd kan worden aangemerkt. Hij heeft immers nooit berust in hun overbrenging naar de VS. Het hof overweegt dat dit laatste in het midden kan blijven. Ten aanzien van de ‘gewone verblijfplaats’ in de zin van artikel 3 HKOV overweegt het hof dat dit een feitelijk begrip is, dat zich laat bepalen aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval. De gewone verblijfplaats betreft de plaats waarmee betrokkene (de minderjarige) de nauwste bindingen heeft. De duur van het feitelijke verblijf speelt daarbij een belangrijke rol. Het hof concludeert dat de gewone verblijfplaats van de kinderen bij de moeder in de VS is. Dat leidt tot de conclusie dat de achterhouding van de minderjarigen in Nederland ongeoorloofd is in de zin van artikel 3 HKOV en dat, nu minder dan één jaar is verstreken tussen de achterhouding van de minderjarigen in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen naar de VS dient te volgen ( artikel 12 HKOV), tenzij sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 HKOV. De vader voert aan dat de moeder heeft berust in de overbrenging. Het hof deelt die zienswijze niet en overweegt dat, ook al zou de moeder bij de vader de indruk hebben gewekt het (uiteindelijk) eens te zijn met een definitief verblijf van de minderjarigen in Nederland, dit op zich zelf nog geen berusting inhoudt in de zin van artikel 13 lid 1 sub a HKOV. De vader beroept zich vervolgens op het risico van lichamelijk of geestelijk gevaar voor de kinderen (artikel 13 lid 1 sub b HKOV). Het hof overweegt dat het doel en de strekking van het HKOV met zich meebrengen dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd. De aangezochte rechter mag de door deze bepaling gestelde voorwaarden niet reeds vervuld achten, louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst van het kind minder goed is gediend dan in het land van de aangezochte rechter. Volgens het hof zijn onvoldoende aanwijzingen om aan te nemen dat sprake is van een ernstig risico dat de minderjarigen door hun terugkeer worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar. Op grond van artikel 13 lid 2 HKOV is de rechter niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien hij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden. De minderjarigen hebben zich ten overstaan van het hof stellig en met klem verzet tegen terugkeer naar de leefsituatie bij hun moeder in de VS. Het hof stelt dat hun leeftijd en de mate van rijpheid rechtvaardigen dat met hun mening rekening wordt gehouden. Het hof acht zich derhalve niet gehouden hun terugkeer naar de Verenigde Staten te gelasten op grond van artikel 13 lid 2 HKOV.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Toestemming van echtgenote ontbrak: ging het om borgtocht of geldlening?

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
A heeft leningen verstrekt aan B en Geto Export BV (hierna: Geto), de vennootschap waar B werkzaam was. Geto gaat failliet en A spreekt B aan tot terugbetaling. B stelt zich op het standpunt dat er sprake was van borgtocht, waarvoor de toestemming van zijn echtgenote was vereist. Deze (inmiddels ex-)echtgenote heeft de overeenkomsten schriftelijk vernietigd op grond van art. 1:89 lid 1 BW jo. art. 1:88 lid 1 sub c BW, zodat de vordering van A niet toewijsbaar is. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake was van borgtocht, maar van geldlening, en wijst de vordering van A toe. B voert aan dat hij de leningen niet is aangegaan in zijn beroep en/of zijn bedrijf: hij heeft meegetekend met Geto zonder over de consequenties na te denken. Hij was in loondienst bij Geto, welk bedrijf door beslaglegging klem was gezet door een leverancier. Zij kon alleen geld lenen als B zou meetekenen. B wilde zijn baan redden en heeft daarom getekend. Volgens B is er sprake van een constructie om hem ‘erin te luizen’. De rechtbank acht dit verweer onvoldoende. Voor zover B betoogt dat de leningen de facto het karakter hadden van zekerheidstellingen omdat de gelden van deze leningen feitelijk alleen bestemd waren voor Geto, slaagt dit verweer reeds daarom niet, nu, met het oog op de vereiste zekerheid van het rechtsverkeer, niet kan worden aanvaard dat deze omstandigheid op zichzelf voldoende is om de geldlening onder het bereik van artikel 1:88 lid 1, aanhef en sub c, BW te brengen. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat de tussen partijen gesloten overeenkomsten naar hun inhoud en strekking een andere betekenis hadden dan die van geldlening en krediet voor Geto en B gezamenlijk, en in het bijzonder niet dat deze overeenkomsten de strekking hadden om de ingevolge artikel 1:88 lid 1 BW vereiste toestemming te ontgaan. A heeft gemotiveerd betwist dat B geen zelfstandig belang bij de leningen had. Mede tegen die achtergrond heeft B onvoldoende gesteld om hem toe te laten tot het bewijs dat er een constructie is opgezet om hem ‘erin te luizen’. Dat B, zoals hij stelt, de overeenkomsten is aangegaan zonder over de consequenties na te denken, is een omstandigheid die voor zijn eigen rekening dient te blijven. De overeenkomsten zijn volgens de rechtbank niet rechtsgeldig vernietigd door de (ex-) echtgenote van B. De gevorderde hoofdsom wordt toegewezen.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Uitoefening blokkaderecht

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
X was nog minderjarig ten tijde van de geboorte van haar kind. Een half jaar later is zij meerderjarig geworden. Vanaf dat moment oefent zij van rechtswege het ouderlijk gezag uit over het kind. X woonde reeds tijdens haar zwangerschap bij Y en is na de geboorte van het kind samen met het kind bij Y blijven wonen. X en Y hebben – in het bijzijn van een getuige - een afstandsverklaring getekend, waarin X afstand doet van haar verantwoordelijkheden en onvoorwaardelijk toestemming geeft aan Y om het kind te adopteren of zich als voogdes te laten benoemen. X is op 18-jarige leeftijd zelfstandig gaan wonen. Het kind is bij Y gebleven. Vier jaar later heeft X het kind uit de woning van Y meegenomen en niet meer teruggebracht. Ze woont nu samen met het kind in een woning in Utrecht. Y heeft Bureau Jeugdzorg ingeschakeld. X heeft daarop meegedeeld het kind niet meer naar Y terug te willen brengen en voortaan zelf voor het kind te gaan zorgen. Y doet – in kort geding – beroep op het in artikel 1:253s lid 1 BW neergelegde blokkaderecht. Ze vordert op grond van artikel 6:162 BW afgifte van het kind, aangezien X het kind op onrechtmatige wijze bij Y heeft weggehaald. Vast staat dat het kind met toestemming van X – die het ouderlijk gezag heeft - meer dan een jaar door Y werd opgevoegd en verzorgd als behorende bij haar gezin. Het feit dat X wel contact heeft gehouden met het kind doet daaraan niet af, zo stelt de rechter. X heeft onrechtmatig gehandeld door het kind zonder toestemming van Y mee te nemen, gezien artikel 1:253s lid 1 BW. Op grond van deze bepaling komt Y een beroep op het blokkaderecht toe. X heeft als verweer opgeworpen dat Y niet langer feitelijk in staat was om voor het kind te zorgen. Deze omstandigheid brengt echter niet met zich mee dat Y niet langer een beroep op het blokkaderecht zou mogen doen. De volgende feiten heeft de voorzieningenrechter van belang geacht: X heeft het kind van de ene op de andere dag weggehaald bij Y, Y heeft sindsdien geen contact meer gehad met het kind, X erkent niet dat dit een traumatische gebeurtenis is voor het kind, er bestaat geen zicht op de opvoedkundige kwaliteiten van het X en het is niet gebleken dat Y tekort is geschoten in de opvoeding en verzorging van het kind. De voorzieningenrechter oordeelt dat X het kind binnen 24 uur na afgifte van het vonnis moet afgeven aan Y. Partijen moeten erop zien dat dit voor het kind geen dramatische gebeurtenis wordt. Y is gehouden contact tussen X en het kind mogelijk te laten zijn.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Uitsluitend vertrouwen op God: ouders ontheven van gezag

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
De rechtbank heeft in juni 2009 de ouders van een minderjarige ontheven van het ouderlijk gezag. De rechtbank overwoog dat de ouders de verantwoordelijkheid voor het nemen van beslissingen of het verrichten van handelingen in hun leven volledig buiten zichzelf, bij hun geloof in de Heere, leggen. De ouders hebben bijvoorbeeld het kind niet bijgevoed, terwijl de moeder over onvoldoende borstvoeding beschikte. De ouders gaan in hoger beroep. Het hof stelt voorop dat de wetgever het gezag niet onvoorwaardelijk aan een ouder toevertrouwt, maar het beschouwt als een plicht van een ouder om de minderjarige kinderen te verzorgen en op te voeden. Daaronder worden mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijke en lichamelijke welzijn en de veiligheid van de kinderen. Indien een ouder daartoe onmachtig of ongeschikt is en het belang van de minderjarige zich daartegen niet verzet, kan een ouder krachtens artikel 1:266 BW van het gezag worden ontheven. Het is het hof gebleken dat de ouders op basis van hun geloofsovertuiging de verantwoordelijkheid voor het nemen van beslissingen of het verrichten van handelingen buiten zichzelf en uitsluitend bij hun geloof leggen. Ook hebben de ouders, ondanks de uithuisplaatsing van inmiddels vrijwel al hun kinderen, geen verandering in deze situatie gebracht. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat er hierdoor onvoldoende van kan worden uitgegaan dat de ouders in het belang van de minderjarige handelen. Daarnaast hebben zij sinds september 2007 nauwelijks contact gehad met de minderjarige. Ook hiervoor leggen zij het initiatief bij God. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de ouders onmachtig zijn hun plicht tot verzorging en opvoeding van de minderjarige te vervullen. Niet valt te voorzien dat hierin binnen afzienbare tijd een wijziging zal optreden. Van belang is dat de minderjarige recht heeft op (en belang heeft bij) contact met de ouders, maar aan de realisering van dit contact staat een ontheffing niet in de weg. Het belang van de minderjarige verzet zich dan ook niet tegen een ontheffing. Nu de ouders zich tegen de verzochte ontheffing verzetten, kan de ontheffing slechts worden uitgesproken indien zich één van de uitzonderingen van artikel 1:268 BW zich voordoet. Aangezien de ouders tot op heden geen wijziging hebben gebracht in hun leefwijze en dit ook niet van plan lijken te zijn, is het hof van oordeel dat er geen enkel perspectief is op een terugplaatsing van de minderjarige bij de ouders binnen afzienbare tijd. Daartegenover is gebleken dat het goed gaat met de minderjarige in het pleeggezin. Het is het hof gebleken dat de jaarlijkse verlengingen van de maatregelen tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing voor spanningen zorgen in het pleeggezin. Het hof acht het in het belang van de ontwikkeling van de minderjarige dat zij duidelijkheid verkrijgt over haar toekomstperspectief. Naar het oordeel van het hof staat vast dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onvoldoende zijn om de ontwikkelingsbedreiging af te wenden. Hiermee is voldaan is aan de wettelijke gronden voor ontheffing van het ouderlijk gezag.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Verhoging competentiegrens uitgesteld

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
De verhoging van de competentiegrens voor kantonrechterzaken naar 25.000 euro is uitgesteld. Begin november heeft de Eerste Kamer over het wetsvoorstel diverse vragen gesteld. Volgens het Ministerie voor Veiligheid en Justitie is er nog geen nieuwe geplande datum van inwerkingtreding bekend.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Verzamelwet SZW moet problemen uitkeringsgerechtigden wegnemen

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
Het Ministerie van Sociale Zaken wijzigt een aantal wetten op het gebied van sociale zekerheid in de hoop daarmee knelpunten voor het UWV en de Sociale Verzekeringsbank weg te nemen. Het gaat om onder meer de WAO, Wajong en Wia. De Verzamelwet SZW 2011 repareert onder meer de ontstane tekortkoming voor alleenstaande uitkeringsgerechtigde ouders met een kind van 16 of 17 jaar oud dat niet voldoet aan de kwalificatieplicht uit de Leerplichtwet. Voor hen is geen recht meer op kinderbijslag, maar heeft als ongewenst effect het gevolg dat de ouder wordt beschouwd als alleenstaande en daarom ook nog wordt gekort op de bijstandsuitkering zelf. De omschrijving van 'alleenstaande' wordt gewijzigd in de uitkeringswetgeving. In de Wajong en de Wia wordt het begrip 'zelfstandige' gewijzigd, omdat daarin nu een mogelijk probleem ontstaat voor personen die een eigen onderneming starten. Inkomsten uit de gestarte onderneming kunnen door de Belastingdienst worden aangemerkt als resultaat van overige werkzaamheden, waardoor gekort wordt op de uitkering. Ook dat is niet de bedoeling.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Volgens Rechtbank was overeengekomen alimentatie niet in strijd met de wet

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
M en V hebben hun huwelijk in 2006 beëindigd middels een flitsscheiding. Zij hebben bij een notaris de gevolgen van de beëindiging van het geregistreerd partnerschap vastgelegd in een convenant. Hierin is onder meer vastgelegd dat M alimentatie aan V is verschuldigd. Thans heeft V de Rechtbank verzocht om de alimentatie te verhogen. Volgens V zijn partijen destijds niet door de notaris geadviseerd over de alimentatie, waardoor een wanverhouding is ontstaan met de bijdrage waartoe een rechter zou hebben beslist. Volgens de Rechtbank kan een alimentatie-overeenkomst worden gewijzigd als deze is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Er mag geen wanverhouding bestaan tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het betreft dan gevallen waarin partijen onopzettelijk, door onjuist inzicht of onjuiste gegevens, van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. Hierbij dient onderscheid te worden gemaakt tussen de situatie waarin partijen onbewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en die waarin dat bewust is gebeurd. Indien namelijk zou komen vast te staan dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, zou V niet kunnen worden ontvangen in het verzoek voor zover dat is gebaseerd op de grondslag van grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Volgens de Rechtbank kan uit de correspondentie die is gevoerd voorafgaand aan het ondertekenen van het convenant, niet worden afgeleid dat de door M te betalen alimentatie uitdrukkelijk aan de orde is geweest. Met name is niet komen vast te staan dat de wettelijke maatstaven van behoefte en draagkracht onderwerp van inhoudelijke discussie zijn geweest. Nu partijen bij het aangaan van het convenant mogelijk onbewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, onderzoekt de Rechtbank welke alimentatie in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven. Na vaststelling van de draagkracht van M, oordeelt de Rechtbank dat de destijds overeengekomen alimentatie in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven en wijst het verzoek van V af.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Volgens hof kon man niet achteraf overlijdenspremies op vrouw verhalen

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
M en V hebben ongehuwd met elkaar samengewoond. Na het verbreken van de relatie stelt M dat hij recht heeft op vergoeding van de door hem betaalde premies levensverzekering voor zover die betrekking hebben op het overlijdensrisicogedeelte van de polis waarbij V is aangewezen als eerste begunstigde. Volgens M blijkt uit het samenlevingscontract dat de premies ter zake het overlijdensdeel voor rekening komen van de begunstigde. Het hof wijst M’s vordering af. Volgens het hof moet uit de polis volgen of V draagplichtig is voor de premie met betrekking tot het overlijdensrisicogedeelte. Nu dit niet het geval is, kan M niet achteraf alsnog het deel van de premie dat ziet op het overlijdensrisicogedeelte op V verhalen. Hieraan doet niet af dat de verzekeraar dit achteraf alsnog kan vaststellen.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Wetsvoorstel tot verbetering positie pleegouders

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
Op 8 oktober 2010 is het ‘Wetsvoorstel tot wijziging van de wet op de jeugdzorg en Boek 1 BW, de Algemene Kinderbijslagwet en de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen alsmede enige andere wetten in verband met de verbetering van de positie van pleegouders’ ingediend bij de Tweede Kamer. Het wetsvoorstel strekt tot het verbeteren van de rechtspositie van pleegouders ten opzicht van de overige partijen in de jeugdzorgketen van de Wet op de jeugdzorg, en daarnaast tot het verbeteren van de financiële positie van pleegouders. Het voorstel ziet op de volgende onderwerpen: a) medezeggenschap. Dit omvat drie aspecten: pleegouderraden, medezeggenschapsbevoegdheden en geschillenbehandeling; b) wederzijdse rechten en plichten; c) afstemming voogdijplan, gezinsvoogdijplan of jeugdreclasseringsplan; d) instemmingsrecht met betrekking tot de omschrijving in het hulpverleningsplan van hun rol in het hulpverleningsproces; e) het verbeteren van de informatievoorziening aan pleegouders; f) vertrouwenspersoon; g) het afschaffen van de ouderbijdrage en het vervallen van de kinderbijslag. De in de artikelen 69 en 71 t/m 76 van de Wet op de jeugdzorg geregelde onderhoudsbijdrage van ouders met kinderen die jeugdzorg ontvangen waarop aanspraak ingevolge die wet bestaat, wordt afgeschaft. Tegelijkertijd vervalt voor degenen die deze onderhoudsbijdrage dienen te leveren en van wie de kinderen tenminste vijf aaneengesloten etmalen per week uit huis worden geplaatst, de kinderbijslag en eventueel kindgebonden budget. Deze besparing zal worden gebruikt voor de verbetering van de pleegvergoeding; h) Onderhoudsverplichting gezamenlijke pleegouders-voogden. De in artikel 1:282 lid 6 BW neergelegde onderhoudsverplichting van pleegouders die met de gezamenlijke voogdij zijn belast, wordt afgeschaft.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Wettelijk minimumloon per 1 januari 2011

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
De brutobedragen van het wettelijk minimumloon en het minimumjeugdloon stijgen per 1 januari 2011 met 0,59%. Het wettelijk brutominimumloon voor werknemers van 23 jaar en ouder bij een volledig dienstverband per 1 januari 2011: € 1.424,40 per maand € 328,70 per week € 65,74 per dag

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Wilsverklaring louter ondersteunend bij euthanasie

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
Een standaard euthanasieverklaring schept nogal eens de onterechte verwachting dat men met deze verklaring daadwerkelijk euthanasie krijgt als men in de beschreven situatie belandt. De Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) roept artsen, maar ook de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE) die wilsverklaringen promoot, op om dit misverstand bij patiënten en hun familie te voorkomen. Vooral de wijze waarop dergelijke verklaringen zijn geformuleerd, leidt regelmatig tot misverstanden. Patiënten denken vaak dat ze daadwerkelijk euthanasie zullen krijgen als ze een standaard wilsverklaring inleveren waarin staat dat ze euthanasie willen als ze gevorderd dement zijn, kinderen niet meer herkennen of in coma raken. De wet staat weliswaar toe dat een schriftelijk verzoek het mondelinge verzoek vervangt als de patiënt niet meer in staat is zich te uiten, maar een arts moet vervolgens nog altijd vaststellen of aan de andere zorgvuldigheidseisen voor euthanasie is voldaan. Als een patiënt de eigen wil niet meer kan uiten, bijvoorbeeld door gevorderde dementie of coma, dan is het vaststellen van de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek veel complexer. Een schriftelijke euthanasieverklaring is hierin zeker niet doorslaggevend. Ook het vaststellen van de ondraaglijkheid van het lijden en het bestaan van eventuele alternatieven is in een dergelijke situatie vrijwel onmogelijk. Euthanasie louter op basis van een wilsverklaring is dan ook nog nooit voorgekomen. Wel wordt jaarlijkse bij enkele patiënten met beginnende dementie euthanasie toegepast. Deze zijn tot nu toe allemaal als zorgvuldig beoordeeld door de toetsingscommissie euthanasie. Het misverstand dat euthanasie kan plaatsvinden louter op basis van een wilsverklaring wordt in stand gehouden als de arts een aangeboden wilsverklaring zonder nader gesprek in het dossier stopt. De KNMG roept artsen dan ook op om hun patiënten op de status van de schriftelijke wilsverklaring te wijzen wanneer deze hen wordt overhandigd. Ook is het van belang dat de NVVE in haar berichtgeving over de wilsverklaring deze nuance steeds nadrukkelijk en prominent aanbrengt.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Woning moest in verdeling worden betrokken naar waarde in verhuurde staat

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
A en B zijn gezamenlijk eigenaar van een woning die mede door hun ouders wordt bewoond. De ouders betalen voor het gebruik van de woning € 270 per maand, onder vermelding van ‘bijdrage in de kosten’. In verband met de slechte verhoudingen wenst A dat de woning aan B wordt toegedeeld tegen de waarde in vrij opleverbare staat. B meent echter dat een waardedruk in aanmerking moet worden genomen vanwege de bewoning door de ouders. Volgens de rechtbank kunnen de ouders zich op grond van de overeenkomst met A en B beroepen op een levenslang recht om in de woning te blijven wonen. De rechtbank verwerpt het primaire standpunt van B dat dit recht een beperking van de waarde van woning oplevert. Het is weliswaar zo dat de ouders zich jegens A en B kunnen beroepen op het gebruik van de woning, maar dat recht kunnen zij in beginsel niet doen gelden tegenover derden, zodat dit persoonlijk gebruiksrecht de waarde van de woning in het vrije verkeer niet beïnvloedt. B heeft subsidiair gesteld dat een huurovereenkomst bestaat tussen A en B en de ouders. Het bestaan van een huurovereenkomst beïnvloedt de waarde van woning in het vrije verkeer wél nu dit recht ook jegens een derde kan worden ingeroepen. Artikel 7:201 BW bepaalt dat de huurovereenkomst de overeenkomst is waarbij de ene partij (de verhuurder) zich verbindt aan de andere partij (de huurder) een zaak, of een gedeelte daarvan, in gebruik te verstrekken en de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie. Voor de beantwoording van de vraag of een huurovereenkomst bestaat, is slechts relevant of aan de essentialia van de huurovereenkomst is voldaan. De kwalificatie van de overeenkomst is niet afhankelijk van de bedoeling van partijen (HR 9 maart 1964, NJ 1964, 215). In dit geval staat vast dat de ouders het gebruik van (een gedeelte van) de zaak hebben en dat zij € 270 per maand betalen. De ouders benoemen dat bedrag als ‘bijdrage in de kosten’. Volgens de rechtbank is de kwalificatie die de ouders aan dat bedrag geven niet doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of deze betaling een ‘tegenprestatie’ vormt in de zin van artikel 7:201 BW. A stelt dat dit een bijdrage in de verbruikskosten betreft. Hij heeft dit echter niet nader gemotiveerd. Gelet op de hoogte van het maandelijks bedrag ligt het niet in de rede dat dit slechts een ‘bijdrage in de verbruikskosten’ betreft. De gebruikelijke maandelijkse verbruikskosten (lees: de kosten van gas, water en elektriciteit) van twee personen voor een woning als de onderhavige zijn aanmerkelijk lager dan dit bedrag, zoals blijkt uit gegevens die (onder meer) het Nibud daarover publiceert. Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat een aanmerkelijk deel van het maandelijks te betalen bedrag van € 270 kan worden aangemerkt als een tegenprestatie in de zin van artikel 7:201 BW. Uitgangspunt is immers dat een maandelijkse betaling van een geldsom in beginsel heeft te gelden als tegenprestatie, tenzij deze vergoeding zo laag is dat deze niet als tegenprestatie kan worden beschouwd. Daaromtrent is echter niets gesteld. De overeenkomst tussen partijen enerzijds en de ouders anderzijds kwalificeert derhalve als een huurovereenkomst. Het voorgaande brengt met zich dat de woning ten behoeve van de verdeling gewaardeerd dient te worden op een waarde die rekening houdt met deze huurovereenkomst.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - Zonder relatie geen woning

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
De gemeente Amsterdam bemoeit zich tot in detail met de manier waarop mensen samenwonen. Studentenwoningen zijn illegaal. Het is in de hoofdstad voor studenten verboden om met zijn drieën een huis te delen. Twee collega's die samenwonen mag ook niet. Amsterdam haalt ook een streep door woongroepen in de stad: een samenlevingsverband tussen drie personen tussen wie geen familierechtelijke relatie bestaat, is met ingang van 1 november niet meer toegestaan. Het beleid is het gevolg van de Uitvoeringsinstructie van de Dienst Wonen Zorg en Samenleven van de hoofdstad. Samenwonen mag alleen wanneer twee personen een relatie hebben. Of zoals de gemeente stelt: 'een duurzaam gemeenschappelijke huishouding voeren of willen gaan voeren'. Geen sprake van een huishouden is als twee of meer personen níet de intentie hebben om ‘bestending en voor onbepaalde tijd een met een gezinsverband vergelijkbaar samenlevingsverband aan te gaan.‘ Daarmee voert Amsterdam de regels van de Huisvestingsverordening veel strikter uit dan afgesproken.

REP 2010, afl. 6 - Sign. - ftV themanummer levenstestament

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-12-2010
Dit nummer van ftV is geheel geweid aan ‘het levenstestament’ dat volop in de aandacht van de media staat en waarnaar, blijkens de ervaringen van de rechtspractici, grote vraag is. In dit themanumer worden de verschillende onderdelen en aspecten van het levenstestament behandeld. Diverse auteurs gaan op wetenschappelijke en/of praktische wijze in op deze recent ontwikkelde rechtsfiguur. Bijdragen van prof. mr. A.H.N. Stollenwerck (‘Het levenstestament – een regeling voor het geval van wilsonbekwaamheid!’), prof. mr. A.H.N. Stollenwerck en mw. Mr. R.C.E. van der Heide-van IJlzinga Veenstra (‘Het levenstestament, een inleiding’), mw. Mr. C.G.C. Engelbertink (‘Het levenstestament en estate planning’), mr. J.P.F. Kooijman (‘De cliënt, de dokter en de notaris’), mr. R. Houwing (‘Rekening en verantwoording en de volmacht’), mw. Mr. E. van As en mr. R. Wiechers (‘Ondernemersvolmacht’), mw. Mr. A.M. Vrenegoor en prof. mr. F. Sonneveldt (‘Het levenstestament in de Anglo-Amerikaanse wereld’) en mr. B.O. Kapma (‘Het levenstestament in Duitsland en Frankrijk’).