Aflevering 1

Gepubliceerd op 1 februari 2011

WetgevingsoverzichtBijgewerkt op: 22-08-2024

REP 2011, afl. 1 - Art. - De van incest verdachte ouder in de familierechtelijke rechtspraktijk

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011 geschreven door mw. mr. R.E. van de Hoef
Politie en justitie, advocaten en rechters zien zich regelmatig geconfronteerd met zaken waarin een beschuldiging van seksueel misbruik van het kind wordt geuit (waarvan al dan niet aangifte is gedaan) in of na een scheidingssituatie waarin een conflict over een zorg-, contact- of omgangsregeling is, zonder dat objectief bewijsmateriaal voor de beschuldiging te vinden is. De familie(rechtelijke) banden in dergelijke zaken zijn dan al zwaar beschadigd en worden in het strafrechtelijk circuit nog verder beschadigd. Een prangende vraag is, of en zo ja hoe deze banden nog kans maken op herstel in de vorm van een zorg- of omgangsregeling.

REP 2011, afl. 1 - Art. - Geen garantie meer op uitgestelde verevende DGA-pensioenen!

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011 geschreven door Mw. drs. I.E. Leene-Hoedemaeker MPLA en ing. F.A. Schäffers MPLA FFP
Sinds 2007 is het afstorten van de verevende aanspraken op ouderdomspensioen en de aanspraken op bijzonder nabestaandenpensioen voor een directeur-grootaandeelhouder (DGA) bij echtscheiding de hoofdregel. Tenminste als hij zijn pensioen binnen de BV (in eigen beheer) houdt. Het pensioen wordt afgestort bij een verzekeraar naar keuze van de DGA. De verzekeraar bepaalt hoeveel kapitaal er nodig is om deze aanspraken op pensioeningangsdatum van de DGA of overlijden te kunnen verzekeren. De gewezen echtgenote van de DGA en ook de DGA zelf weten in dat geval waar ze aan toe zijn met het pensioen. Als gevolg van de onzekerheid op de financiële markten, de lage rentestanden en de onzekerheid over het economisch herstel, zijn er bijna geen verzekeraars meer die deze aanspraken gegarandeerd willen verzekeren. Alleen de kapitalen zijn veelal nog gegarandeerd. Dat heeft nogal wat consequenties voor de echtscheidingspraktijk!

REP 2011, afl. 1 - Art. - Optrekkende mistbanken: duidelijkere regels voor verrekening

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011 geschreven door mr. R.L.M.C. Janssen
Door de uitspraak van de Hoge Raad van 19 november 2010, 09/2341, LJN BN8027 is duidelijkheid gekomen over de vraag of bij einde van het huwelijk de waarde van een woning waarvan de aankoop geheel gefinancierd was terwijl op de aankoopschuld niets is afgelost, verrekend dient te worden in het kader van de verrekening op grond van artikel 1:144 BW indien tijdens het huwelijk een periodiek verrekenbeding niet werd uitgevoerd. Conclusie is dat die waarde niet verrekend dient te worden, ondanks de door Verstappen in de literatuur verkondigde mening dat dit onder omstandigheden wel het geval zou zijn. De Hoge Raad neemt uitdrukkelijk afstand van deze mening.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Aanbiedingsplicht aandelen bij ontbinding huwelijksgemeenschap

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
M (minderheidsaandeelhouder in A BV en B BV) en zijn echtgenote V waren in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Na beëindiging van het huwelijk behoren de aandelen van M tot de ontbonden gemeenschap. In de statuten van A en B BV is een blokkeringsregeling opgenomen, waarin is bepaald dat ingeval de gemeenschap waarin een aandeelhouder is gehuwd, wordt ontbonden en de aandelen niet binnen 24 maanden aan de oorspronkelijke aandeelhouder zijn toebedeeld en geleverd, de aandelen aan de overige aandeelhouders moeten worden aangeboden. Wanneer twee jaar later de aandelen die M in A BV en B BV hield (nog) niet aan M zijn toebedeeld, noch zijn aangeboden aan de andere aandeelhouders, sommeren A BV en B BV M zijn aandelen over te dragen aan de andere aandeelhouders. Het hof oordeelt dat toepassing van de statutaire bepaling in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 2:8 lid 2 BW). Een dergelijke statutaire bepaling is in het algemeen bedoeld om de beslotenheid van de kring van bestaande aandeelhouders niet aan te tasten. Daartoe strekt de verplichting tot aanbieding van de aandelen aan de andere aandeelhouders als de aandelen niet binnen 24 maanden aan de oorspronkelijke aandeelhouder zijn toebedeeld en geleverd. In dit geval is er volgens het hof geen aantasting van de beslotenheid van de kring van bestaande aandeelhouders, noch onzekerheid over de mogelijkheid daarvan, omdat op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dat V belangstelling heeft voor de aandelen in A BV en B BV. Uit alle omstandigheden volgt dat M er alles aan doet de aandelen aan hem toebedeeld te krijgen. Weliswaar heeft – door omstandigheden - de verdeling van de gemeenschap niet binnen 24 maanden na ontbinding daarvan plaatsgevonden, de beslotenheid van de kring van bestaande aandeelhouders is nooit in het geding geweest. Het eindigen van het huwelijk tussen M en V was onder de overige aandeelhouders bekend. Uit niets is echter gebleken dat zij er bij M en V op hebben aangedrongen (of zelfs maar kenbaar hebben gemaakt) dat zij M wilden houden aan zijn aanbiedingsplicht. Het hof oordeelt dat niet in valt te zien dat A BV c.s. een redelijk belang hebben bij onverkorte uitvoering van de statutaire bepaling, terwijl M wel een zwaarwegend geldelijk belang (in verband met a.b.-heffing) had bij een beperkte verlenging van de termijn waarbinnen de aandelen aan hem kunnen worden toegedeeld en geleverd. Het hof concludeert dat de voorzieningenrechter terecht de statutaire bepaling in stand heeft gelaten, maar de werking ervan gedurende beperkte tijd opschortte.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Aanpassing voorwaarden bij de vrijstelling van artikel 33 sub 5 en 6 SW

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Met ingang van 1 januari 2011 is de eenmalig extra verhoogde schenkingsvrijstelling in de zin van artikel 33 sub 5 en 6 SW onder meer ook van toepassing voor schenkingen die zijn bestemd voor verbetering of onderhoud van een (toekomstige) eigen woning of voor de aflossing van een eigenwoningschuld. In verband hiermee wordt artikel 5 van de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting op 1 januari 2011 aangepast. Bij schenkingen die zien op de kosten van onderhoud en verbetering van de eigen woning zou het regime zoals dat geldt voor de verwerving van de eigen woning en voor onder meer de aflossing van de eigenwoningschuld op praktische bezwaren kunnen stuiten. Als hier ook zou gelden dat de schenking onder opschortende voorwaarde wordt gedaan, zou een vertraging in de werkzaamheden problemen kunnen opleveren voor een begunstigde die de maximumleeftijd nadert waarbij de vrijstelling nog geldt (tot 35 jaar). De schenking zou dan pas tot stand komen zodra de voorwaarde wordt vervuld. Als de voorwaarde pas wordt vervuld nadat de leeftijdgrens is overschreden, zou de vrijstelling niet meer gelden. Daarom is voor schenkingen die zien op kosten voor onderhoud en verbetering van de eigen woning bepaald dat deze schenkingen worden gedaan onder de ontbindende voorwaarde dat de schenking vervalt voor zover het geschonken bedrag niet binnen twee kalenderjaren na het jaar waarin de schenking is gedaan, is besteed aan de voldoening van de kosten voor verbetering of onderhoud van een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 Wet IB 2001.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Aantal migratiehuwelijken in 2009 licht gestegen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
In 2009 zijn in Nederland 30.000 allochtonen gehuwd. Bij 9% van deze huwelijken kwam de partner naar Nederland om te trouwen. Onder allochtonen van Turkse en Marokkaanse herkomst ligt dat aandeel veel hoger. Het totale aantal migratiehuwelijken (een huwelijk met een partner die daarvoor speciaal uit het land van herkomst is gekomen) was 2.800; vierhonderd meer dan in 2008.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Adoptie van meerderjarig kind afgewezen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
M verzoekt de rechtbank de adoptie uit te spreken over de (inmiddels meerderjarige) dochter van V, met wie hij al geruime tijd samenleeft. M en V zorgen al sinds de geboorte van de dochter samen voor haar, en de dochter draagt na een naamswijziging ook de geslachtsnaam van M. De juridische en biologische vader verweert zich tegen toewijzing van het verzoek. De rechtbank stelt voorop dat het recht op adoptie als zodanig niet behoort tot één van de door het EVRM beschermde rechten. Onder omstandigheden kan een weigering om een adoptie toe te staan een inbreuk op artikel 8 EVRM met zich mee brengen. In dat geval dient sprake te zijn van zeer bijzondere omstandigheden, die een terzijdestelling van de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 1:228 lid 1 sub a BW rechtvaardigen. De rechtbank is echter van oordeel dat de door M aangevoerde redenen niet als zodanig zijn aan te merken. Daarbij neemt de rechtbank met name in aanmerking dat M al eerder op de hoogte was van de mogelijkheid een adoptieverzoek in te dienen, maar er toen om hem moverende redenen voor heeft gekozen dit niet te doen. Niet is gebleken dat het voor hem onmogelijk was om het verzoek tijdig, vóórdat de dochter meerderjarig werd, in te dienen. De rechtbank is van oordeel dat het toewijzen van het onderhavige verzoek de rechtsvormende taak van de rechter ver te buiten zou gaan. De wetgever heeft er uitdrukkelijk voor gekozen alleen adoptie van minderjarigen toe te staan, vanuit de gedachte dat adoptie een maatregel van kinderbescherming is. Bij de herziening van de wetgeving met betrekking tot adoptie (1 januari 2009) heeft de wetgever er niet voor gekozen dat uitgangspunt los te laten.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Advocaatkosten niet aftrekbaar bij alimentatiebetaler

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
M betaalt alimentatie aan zijn ex-echtgenote. Als hij zijn baan verliest, start hij een procedure om zijn alimentatieverplichting te doen verminderen. De hiermee samenhangende advocaatkosten trekt hij af in zijn IB-aangifte. De belastinginspecteur weigert deze aftrek: uitsluitend de advocaatkosten van een ex-echtgenote ter verkrijging of behoud van de alimentatie zijn aftrekbaar (artikel 3.108 Wet IB 2001). M is het hier niet mee eens en stelt dat er sprake is van schending van artikel 6 EVRM: doordat de kosten niet aftrekbaar zijn, is er geen recht op gelijke toegang tot de rechter, zo beargumenteert hij. Het hof (LJN BL4976) en de Hoge Raad stellen M in het ongelijk. Hoewel de alimentatiegerechtigde partij wel de advocaatkosten kan aftrekken en de alimentatieplichtige partij niet, leidt dit er niet toe dat de toegang tot de (civiele) rechter ontoelaatbaar wordt belemmerd. Verder is ook geen sprake van ontoelaatbare processuele ongelijkheid tussen de partijen. Evenmin is er sprake van schending van het discriminatieverbod van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, omdat in de praktijk meer mannen dan vrouwen alimentatie betalen.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Aftakeling kan grond zijn voor euthanasie

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Een medische grondslag is een vereiste voor euthanasie. Maar dat is niet hetzelfde als een medisch classificeerbare aandoening. Het conceptstandpunt van de landelijke artsenfederatie KNMG (Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst) over het zelfgekozen levenseinde maakt dit duidelijk. Een verzoek om euthanasie is één van de meest indringende en belastende vragen die een patiënt kan stellen. Dat geldt nog meer als de patiënt niet lijdt aan een terminale ziekte. Maar deze patiënt kan onder omstandigheden wel binnen de kaders van de euthanasiewet vallen, schrijft Eric van Wijlick, beleidsadviseur KNMG, in Medisch Contact. Van Wijlick licht hiermee een nieuw conceptstandpunt van de KNMG toe. Vaak lijden ouderen aan een combinatie van medische en niet-medische problemen die zorgen voor een aftakeling. Het gaat dan om een opeenhoping van ouderdomskwalen, waarbij de afzonderlijke kwalen niet levensbedreigend of fataal zijn. Als deze patiënten hun lijden als ondraaglijk en uitzichtloos beschouwen en een serieuze doodswens hebben, kan de euthanasiewet voor hen ruimte bieden. Daarmee is de invulling van het begrip ‘lijden’ breder dan de meeste artsen tot op heden denken. Een medisch classificeerbare aandoening is voor euthanasie geen vereiste, wel een medische grondslag, dus een combinatie van niet of slecht classificeerbare condities. Diverse oordelen van de regionale toetsingscommissies euthanasie bevestigen dit. Maar wat nu als iemand een doodswens heeft omdat hij zijn leven voltooid acht en waardig wil sterven, maar er voor deze doodswens geen medische grondslag bestaat? Niet al het lijden behoort tot het medisch domein, aldus de KNMG. Lijden zonder medische grondslag (bijvoorbeeld ‘Ik ben 99 jaar en ik wil geen 100 jaar worden’) valt buiten het domein van de geneeskunde en daarmee buiten de euthanasiewet.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Artikel 11 lid 2 SW: alleen verkoop met uitgestelde levering of toch iets meer?

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Wat is de reikwijdte van de laatste zinsnede van artikel 11 lid 2 SW? Heeft die alleen betrekking op verkopen met uitgestelde levering, of leiden voorwaardelijke afstandslegaten en economische eigendomsoverdrachten ook tot een fictieve verkrijging? De auteur beantwoordt beide vragen, waarbij bovendien onderzocht wordt of het de bedoeling van de wetgever is geweest om ook bij kopers die tevens enig erfgenaam zijn vanaf 1 januari 2010 erfbelasting te gaan heffen.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 met terugwerkende kracht gewijzigd

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2010 is het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (Bvdb 2001) op diverse punten gewijzigd. Deze wijzigingen houden onder meer verband met het wetsvoorstel waarbij de Successiewet per 1 januari 2010 is gewijzigd. Eén van de wijzigingen betreft artikel 48 Bvdb 2001. Op grond van deze bepaling kan de Nederlandse erfbelasting die door de woonplaatsfictie van artikel 3 lid 1 SW is verschuldigd, worden verminderd als in het buitenland een soortgelijke belasting is geheven. De laatste volzin van artikel 48 lid 1 Bvdb 2001 bepaalde evenwel dat de tegemoetkoming niet van toepassing is ten aanzien van bezittingen waarover recht van overgang zou zijn verschuldigd indien de woonplaatsfictie niet van toepassing was geweest. Nu het recht van overgang op 1 januari 2010 is afgeschaft, ligt het niet in de rede om de uitzonderingsbepaling van de laatste volzin van artikel 48 lid 1 Bvdb 2001 langer te handhaven en alsnog indirect via de tienjaarsregeling schenk- en erfbelasting te heffen over Nederlandse situsgoederen zonder verrekening van buitenlandse belasting. Met het vervallen van de hiervoor bedoelde volzin wordt bereikt dat degenen op wie de tienjaarsregeling van toepassing is, wel in aanmerking komen voor verrekening van de buitenlandse belasting over Nederlandse situsgoederen. Deze wijziging is van toepassing op feiten die zich na 31 december 2009 hebben voorgedaan.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Betaling griffierechten aan de poort

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Met ingang van 1 januari 2011 is het tweede gedeelte van de nieuwe Wet griffierechten (Wgbz) in werking getreden. De heffing en incasso van het griffierecht gebeuren voortaan aan het begin van de juridische procedure. Als het griffierecht niet (op tijd) betaald wordt, is de kans groot dat de zaak niet in behandeling wordt genomen. Het griffierecht blijft hoe dan ook verschuldigd. Deze werkwijze geldt voor dagvaardingen die worden betekend op of na 1 januari 2011 en voor verzoekschriften ingediend op of na 1 januari 2011.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Bijna 10% van de kinderen heeft een alleenstaande moeder

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
In 2009 had bijna 1 op de 10 levendgeboren kinderen een alleenstaande moeder. Negen op de tien kinderen werden geboren bij een samenwonend paar. Van de 185.000 levendgeborenen in 2009 had 40% een ongehuwde moeder. Vooral eerstgeborenen hebben vaak een niet-gehuwde moeder: 40% heeft een moeder die niet gehuwd samenwoont en bij bijna 10% is de moeder alleenstaand. Bij een tweede en volgend kind is de moeder vaker gehuwd. In Flevoland, Zuid-Holland en Noord-Holland was het aandeel levendgeborenen dat een alleenstaande moeder heeft het hoogst. In deze provincies ligt een aantal grote steden zoals Amsterdam, Rotterdam en Almere, waar relatief veel mensen van Antilliaanse, Arubaanse en/of Surinaamse herkomst wonen. Eenoudergezinnen komen vaker voor bij deze bevolkingsgroepen. In Zeeland, Overijssel en Gelderland was het aandeel dat een gehuwd samenwonende moeder heeft het hoogst.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Bijstanduitkeringen, IOAW, IOAZ, en WWIK per 1 januari 2011

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
De bijstandsuitkeringen gaan per 1 januari 2011 omhoog als gevolg van de stijging van het minimumloon. Ook de uitkeringen voor oudere werkloze werknemers (IOAW), oudere voormalige zelfstandigen (IOAZ) en kunstenaars (WWIK) stijgen. De hoogte van de bijstandsuitkering voor gehuwden en ongehuwd samenwonenden tussen de 27 en 65 jaar, wordt met ingang van 1 januari € 1.313,85 netto per maand, inclusief het vakantiegeld. De uitkering gaat voor hen met € 9,48 omhoog.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Curandus krijgt toestemming voor opstellen van testament ex artikel 4:55 BW

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
X is onder curatele gesteld vanwege een geestelijke stoornis en wenst een testament op te stellen waarmee wordt beoogd dat zijn nalatenschap eerlijk wordt verdeeld tussen zijn familie en de familie van zijn echtgenote. Volgens X zal zonder testament een oneerlijke verdeling ontstaan, waarbij uiteindelijk één familie de nalatenschap zal erven, afhankelijk van wie het laatst zal overlijden (X of zijn echtgenote). Op grond van artikel 4:55 lid 2 BW heeft X daarom de kantonrechter verzocht toestemming te geven voor het opstellen van het testament. De kantonrechter wijst het verzoek af, overwegende dat X niet in staat is zijn belangen behoorlijk waar te nemen en niet volledig inzicht heeft in hetgeen hij doet. In hoger beroep verleent het hof de verzochte toestemming wel. Volgens het hof is X voldoende in staat om zijn mening ter zake te bepalen. X heeft ter zitting verklaard dat hij zijn nalatenschap op een rechtvaardige manier geregeld wil hebben. Mede gezien de inhoud van het testament zijn er geen beletselen om aan de wens van X tegemoet te komen.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - De fictiebepalingen van art. 16 en 16 Successiewet 1956 en het woonplaatsbegrip

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Op 1 januari 2010 zijn enkele veelomvattende wijzigingen van kracht geworden in de Successiewet 1956. Eén daarvan is de invoering van een regeling omtrent ‘afgezonderde particuliere vermogens’, die is geformaliseerd in een aantal fictiebepalingen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Successiewet 1956. De auteur bespreekt de regeling omtrent deze zogenaamde APV’s.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Defiscalisering in de inkomstenbelasting geldt ook voor quasi-stiefkinderen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
De staatssecretaris van Financiën heeft het beleid op het terrein van het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) geactualiseerd. In het nieuwe besluit is onder meer de defiscalisering in de inkomstenbelasting uitgebreid vanwege een eerder gedane toezegging. Sinds 1 januari 2010 wordt onder een echtgenoot als bedoeld in artikel 5.4 Wet IB 2001 mede begrepen de partner als bedoeld in artikel 1a lid 4 SW. Hierdoor kan de defiscalisering ook gelden als een erflater zijn ongehuwde partner en zijn eigen kinderen als erfgenamen achterlaat en alle goederen van de nalatenschap aan deze partner worden toegedeeld. Thans is in het besluit vastgelegd dat artikel 5.4 Wet IB 2001 ook van toepassing kan zijn als de overledene een ongehuwde partner en één of meer kinderen van die partner die geen kinderen zijn van de overledene (zogenoemde quasi-stiefkinderen) als erfgenamen achterlaat. Aan deze uitbreiding is terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2010 toegekend. In het nieuwe besluit wordt ook ingegaan op de situatie waarin een belastingplichtige vóór de jaarwisseling een eigen woning heeft overgedragen en de overwaarde ná de jaarwisseling gebruikt voor een nieuwe eigen woning. Volgens de staatssecretaris is de overwaarde een bezitting die op de peildatum behoort tot de heffingsgrondslag van box 3. Verzoeken om met toepassing van de hardheidsclausule deze heffing kwijt te schelden, worden afgewezen.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - De som ineens van art. 4:35 schiet tekort

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
De som ineens van art. 4:35 BW biedt een kind niet in alle gewenste gevallen redding, zo stelt de auteur. In twee artikelen geeft de auteur een nadere beschouwing van een erfrechtelijke aanspraak die voortvloeit uit een alimentatieplicht en doet hij een poging tot het vinden van een oplossing.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Druk inkomstenbelasting en premies op inkomen bijna 20%

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
In 2008 betaalden huishoudens 19,2% van hun bruto-inkomen aan inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Een voorlopige schatting voor 2009 laat een lichte stijging (tot 19,5%) zien. Nadat de belasting- en premiedruk bij de invoering van het nieuwe belastingstelsel in 2001 jarenlang terugliep, is deze inmiddels weer bijna terug op hetzelfde peil als in 2001. De hoogste inkomens betalen de meeste belasting: in 2008 bedroeg de nettodruk bij de huishoudens met het hoogste bruto-inkomen 27,5%. De laagste inkomens droegen daarentegen minder dan 5% van hun inkomen af aan de belastingdienst. Door het progressieve belastingstelsel geldt voor de hogere inkomens een hoger heffingstarief. De bruto berekende belasting komt daardoor bij deze huishoudens gemiddeld bijna 12% hoger uit dan bij de laagste inkomens. Verder profiteren lagere inkomens relatief meer van regelingen die de belasting- en premiedruk verlagen. Zo werd bij de laagste inkomens in 2008 de brutodruk van de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen door aftrekposten, vrijstellingen en heffingskortingen verminderd met 19,8%, tegenover 8,6% bij de hoogste inkomensgroep. De laagste huishoudens profiteren naar verhouding het meest van heffingskortingen. De rijkste helft van de bevolking heeft meer voordeel van aftrekposten en vrijstellingen.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Duitse borgtochtovereenkomst: geen vernietiging op grond van art. 1:88 BW

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Een Duitse bank heeft met een Nederlander (gedaagde) een borgtochtovereenkomst gesloten ten behoeve van de Duitse vennootschap CorTrial. Op de kredietovereenkomst en de overeenkomst van borgtocht is Duits recht van toepassing. CorTrial is failliet verklaard. De bank vordert betaling uit hoofde van de overeenkomst van borgtocht. Gedaagde voert aan dat zijn echtgenote de borgtochtovereenkomst rechtsgeldig heeft vernietigd. Subsidiair doet hij een beroep op de redelijkheid en billijkheid. Volgens gedaagde is artikel 1:88 BW een dwingendrechtelijke bepaling, die – krachtens art. 7 van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (EVO) - bescherming verdient. Ook wijst hij erop dat art. 3 Wet Conflictenrecht Huwelijksbetrekkingen (WCH) de artt. 1:88 en 1:89 BW een internationaal karakter geeft, in die zin dat de in Nederland wonende echtgenoot van de borg in geval van internationale contracten een beroep kan doen op de bescherming die de artt. 1:88 en 1:89 BW bieden. Ten slotte wijst gedaagde erop dat de artt. 1:88 en 1:89 BW, op grond van hun beschermende dwingendrechtelijke karakter, als voorrangsregels dienen te worden beschouwd. In art. 11 EVO is bepaald dat bij een overeenkomst die gesloten is tussen personen die zich in hetzelfde land bevinden, een natuurlijke persoon die volgens het recht van dat land handelingsbekwaam is, zich slechts kan beroepen op het feit dat hij volgens een ander recht handelingsonbekwaam is, indien de wederpartij ten tijde van de sluiting van de overeenkomst deze onbekwaamheid kende of door nalatigheid niet kende. De bank heeft aangevoerd dat het Duitse recht geen vergelijkbare gezinsbeschermende bepaling kent als art. 1:88 BW. Bovendien beroept de bank zich op jurisprudentie waaruit blijkt dat op een buitenlandse bank geen vergaande onderzoeksplicht rust naar de handelingsonbekwaamheid in verband met een gezinsbeschermende bepaling naar Nederlands recht. De bank wist niet van de handelingsonbekwaamheid van gedaagde en hoefde dat ook niet te weten, zo stelt de bank. Gelet op de jurisprudentie (HR 13 januari 1989, NJ 1990, 268) overweegt de rechtbank dat de bank, mede gelet op het internationaal gezien exceptionele karakter van de artt. 1:88 en 1:89 BW, als Duitse bankinstelling niet behoefde te begrijpen dat gedaagde zich niet rechtsgeldig bij de borgtochtovereenkomst kon verbinden. Daarnaast kent de rechtbank betekenis toe aan de zekerheid die in het rechtsverkeer moet worden geëist. Met deze zekerheid acht de rechtbank niet verenigbaar dat een bank als de onderhavige, indien bij een te sluiten overeenkomst als de onderhavige een vreemdeling betrokken is, steeds moet nagaan of daardoor wellicht onbekende bepalingen van vreemd recht van toepassing worden, die aan rechtsgeldig contracteren in de weg kunnen staan en derhalve nageleefd moeten worden, eer de bank van de onaantastbaarheid van de overeenkomst zeker kan zijn. Van een bank/crediteur (in dit geval een in Berlijn gevestigde, niet internationaal opererende bank) kan niet gevergd worden steeds een onderzoek in te stellen naar een mogelijk, onder een ander recht geldend toestemmingsvereiste. Eventuele aanwezige kennis bij Deutsche Bank AG kan in elk geval niet zonder meer worden toegerekend aan de bank, aangezien het om twee verschillende rechtspersonen gaat, zo stelt de rechtbank. Nu de bank art. 1:88 BW niet kende en niet hoefde te kennen, slaagt haar beroep op de goede trouw en ligt de vordering van de bank voor toewijzing gereed. Naar Duits recht is strijd met de redelijkheid en billijkheid (‘Verstoß gegen Treu und Glauben’) geregeld in artikel 242 van het Bürgerliches Gesetzbuch (BGB). Dit artikel luidt: ‘Der Schuldner ist verpflichtet, die Leistung so zu erbringen, wie Treu und Glauben mit Rücksicht auf die Verkehrssitte es erfordern.’ Er is sprake van ‘Verstoß gegen Treu und Glauben’ ‘wenn das Festhalten am Vertrag für einen Vertragspartner zu einem untragbaren, mit Recht und Gerechtigkeit offensichtlich unvereinbaren Ereignis führt.’ Naar Duits recht is derhalve sprake van een ‘Verstoß gegen Treu und Glauben’ indien de nakoming van de overeenkomst voor een partij tot ondragelijk, klaarblijkelijk met recht en rechtvaardigheid onverenigbaar resultaat leidt. Gedaagde heeft in dit verband echter niets anders aangevoerd dan dat hij 82 jaar is, dat zijn financiële positie slecht is, dat zijn gezondheid niet goed is en dat de bank hem eerst nu (circa vier jaar ná het faillissement van CorTrial) aanspreekt, terwijl er ook andere, naar zijn weten, meer solvente partijen zekerheden hebben gesteld. De rechtbank stelt voorop dat hier de nodige terughoudendheid betracht moet worden gelet op het bepaalde in art. 242 BGB. In dit kader bezien is het verweer van gedaagde onvoldoende om aan te nemen dat nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de borgtochtovereenkomst leidt tot een ondragelijk, klaarblijkelijk met recht en rechtvaardigheid onverenigbaar resultaat.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - EHRM: Ierland moet abortus soms toestaan

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Een ernstige zieke vrouw die in 2005 naar Engeland moest voor een afbreking van haar zwangerschap, is in haar privé- en gezinsleven aangetast, aldus het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). De vrouw onderging chemotherapie tegen een zeldzame vorm van kanker en vreesde dat het uitdragen van de zwangerschap zowel haar eigen leven als dat van de baby kon bedreigen. De vrouw had in Ierland gezocht naar een arts die wilde verklaren dat de zwangerschap haar leven bedreigde, maar kon die niet vinden. De artsen waren bang dat ze zich schuldig zouden maken aan een misdrijf. Ook in Engeland kon ze moeilijk een arts vinden die binnen acht weken na de conceptie een abortus met behulp van een opgewekte miskraam wilde verzorgen, omdat ze als buitenlander moeilijk nazorg zou kunnen ontvangen. Als gevolg daarvan kreeg ze de abortus pas na zestien weken. Het EHRM oordeelde dat hierdoor het leven van de vrouw in gevaar was gebracht en noemde het een ernstige inbreuk op het persoonlijk leven van de klaagster. De Ierse regering had moeten voorkomen dat dit soort situaties zich voordoen, aldus het hof. De vrouw werd een morele schadevergoeding van 15.000 euro toegekend. Twee andere vrouwen die klaagden, werden niet in het gelijk gesteld. Ze konden wel aantonen dat het uitvoeren van de abortus in Engeland veel geld had gekost en vernederend was geweest, maar niet dat hun zwangerschap hun leven in gevaar had gebracht. Het hof respecteert in die gevallen het recht van Ierland om abortus te verbieden. Voor Ierland komt deze uitspraak erop neer dat het wetgeving zal moeten invoeren die ruimte geeft aan het afbreken van zwangerschappen indien deze het leven van moeder of kind in gevaar brengen. Met het verbod op abortus behoort Ierland tot de strengste landen in Europa. Alleen Malta, Andorra en San Marino kennen vergelijkbare wetgeving. Het verbod houdt verband met de sterke rooms-katholieke traditie in het land. Jaarlijks gaan meer dan 7.000 Ierse vrouwen voor een abortus naar andere Europese landen, vooral Engeland. In een referendum in maart 2002 sprak de Ierse bevolking zich uit het verbod op abortus te versoepelen, maar het parlement wacht nog op wetgeving waarin dit nader wordt omschreven. In Ierland staat op abortus een levenslange gevangenisstraf.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - EU-landen tegen langer zwangerschapverlof

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Vrijwel alle EU-lidstaten hebben zich gekeerd tegen een langer zwangerschapsverlof voor moeders en twee weken verlof voor vaders. De lidstaten vinden de verlenging van het betaalde verlof te duur voor overheden en het bedrijfsleven. Nederland, met zijn huidige regeling van 16 weken verlof, noemt de verwachte extra kosten van ruim een half miljard euro onacceptabel in een tijd van bezuinigingen. Ook vrezen enkele landen dat werkgevers minder geneigd zullen zijn jonge vrouwen in dienst te nemen. Zij vinden het huidige Europese minimum van 14 weken genoeg. Acht landen, waaronder Groot-Brittannië, Zweden, Denemarken en Nederland, hebben om een bezinningsperiode gevraagd waarin alles nog eens goed op een rijtje wordt gezet. Met hun voorstel in oktober gingen de EU-parlementariërs verder dan de Europese Commissie, die 18 weken zwangerschapsverlof wil. Het Europees Parlement noemde het langere verlof baanbrekend voor de gelijkheid tussen man en vrouw. Ook zou het veel beter zijn voor de baby.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - EU-richtlijn kindermisbruik in de maak

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
De EU werkt aan een nieuwe richtlijn, waarmee landen worden verplicht strenger op te treden tegen kindermisbruikers. Deze richtlijn moet ervoor zorgen dat zoveel mogelijk het Verdrag van Lanzarote uit 2007 wordt uitgevoerd. Dit verdrag gaat om de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik. Het is niet bekend wanneer de richtlijn in werking treedt. Nederland heeft het verdrag inmiddels geratificeerd. Als gevolg daarvan is sinds 1 januari 2010 grooming - het benaderen van minderjarigen op internet met als doel hen seksueel te misbruiken - verboden. Ook is het nu strafbaar kinderpornografie op internet op te zoeken en te bekijken. Juridisch gezien is er dan geen sprake van bezit van kinderporno-afbeeldingen, maar op deze manier kunnen mensen toch worden vervolgd.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Echtgenote mag begrafeniskosten niet verhalen op de kinderen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
V heeft aan een begrafenisondernemer opdracht gegeven om de uitvaart van haar overleden echtgenoot (M) te verzorgen. Thans wenst V de uitvaartkosten te verhalen op de kinderen uit M’s eerste huwelijk die de nalatenschap hebben verworpen. V stelt daartoe onder meer dat zij de opdracht aan de begrafenisondernemer heeft verstrekt uit hoofde van zaakwaarneming. Volgens de rechtbank kan een zaakwaarnemer rechtshandelingen op eigen naam verrichten en de kosten op de belanghebbende(n) verhalen. De kinderen hebben niet weersproken dat de opdracht van V aan de uitvaartverzorger in hun belang was. Het geschil spitst zich daarom toe op de vraag of V het belang van de kinderen ‘op redelijke grond’ heeft behartigd, zoals op grond van artikel 6:198 BW is vereist. V heeft erkend dat er tussen M en de kinderen geen enkel contact meer was. Dit leidt ertoe dat V niet zonder meer mocht veronderstellen dat de wil van de kinderen was gericht op het leveren van een bijdrage aan de kosten van de uitvaart. Het enkele bestaan van een bloedband kan niet de doorslag geven. De rechtbank is van oordeel dat voor de behartiging van de belangen door V geen redelijke grond aanwezig was.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Echtgenoten waren expliciet afgeweken van de WVP

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Naar aanleiding van hun echtscheiding in 2007 twisten M en V onder meer over het volgende beding in hun huwelijkse voorwaarden, die in 1992 (derhalve vóór 1 mei 1995) zijn opgesteld: ‘1. Ingeval van ontbinding van het huwelijk anders dan door overlijden zullen de echtgenoten met betrekking tot aanspraken op al of niet ingegaan pensioen onderling een redelijke en billijke regeling of afrekening treffen op basis van de waarde van die aanspraken, opgebouwd gedurende het bestaan van het huwelijk, tot aan de dag waarop een procedure tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed aanhangig is gemaakt. 2.a. De in lid 1 bedoelde verrekening betreft, voor zover het [M] betreft, uitsluitend die pensioenrechten die voor hem voortvloeien uit de pensioenpremie die gedragen wordt door [A BV].’ M bouwt pensioenrechten op, gedeeltelijk betaald door A BV bij Nationale Nederlanden en gedeeltelijk in eigen beheer in zijn eigen BV (B BV). In geschil is of de pensioenrechten die M in eigen beheer heeft opgebouwd, ook moeten worden verevend. Het hof oordeelde dat de door M in eigen beheer opgebouwde pensioenrechten niet hoeven te worden verevend of verrekend, aangezien M en V in de huwelijkse voorwaarden expliciet een van de WVP afwijkend regime zijn overeengekomen (als bedoeld in artikel 11 van die wet), als gevolg waarvan het bepaalde in de huwelijkse voorwaarden - ook ná invoering van die wet op 1 mei 1995 - van toepassing is gebleven. In cassatie betoogt V dat van een expliciete afwijking als bedoeld in artikel 11 WVP geen sprake is en bevatten de huwelijkse voorwaarden slechts afspraken omtrent de verrekening van de wederzijdse pensioenen. Volgens de Hoge Raad moet bij de beoordeling van deze klacht worden vooropgesteld dat met de bepaling van artikel 11 WVP (dat slechts dan geen pensioenverevening conform die wet plaatsvindt indien de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden, of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst, met het oog op de scheiding ‘uitdrukkelijk anders hebben bepaald’) gedoeld wordt op een bepaling die expliciet op het verevenen van pensioenrechten betrekking heeft (vgl. HR 24 oktober 1997, JBN 1998, 91), met dien verstande dat niet is vereist dat partijen in een zodanige bepaling met zoveel woorden de pensioenverevening als voorzien in de WVP hebben uitgesloten. Van een ‘uitdrukkelijk’ uitsluiten in de zin van artikel 11 WVP kan daarom eveneens sprake zijn ingeval partijen in hun huwelijkse voorwaarden met het oog op een eventuele scheiding hebben bepaald dat (bepaalde) pensioenrechten niet worden verrekend. Tegen die achtergrond geeft het oordeel van het hof (dat in casu sprake is van huwelijkse voorwaarden waarbij partijen ‘uitdrukkelijk anders hebben bepaald’ als bedoeld in artikel 11 WVP) niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het in dat artikel opgenomen vereiste. De Hoge Raad verwerpt het beroep.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Een nieuw fiscaal partnerbegrip

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Met ingang van 1 januari 2011 is in art. 5a AWR een nieuw fiscaal partnerbegrip geïntroduceerd. Op grond van dit artikel wordt als partner aangemerkt ‘de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot of de ongehuwd meerderjarige persoon waarmee de ongehuwd meerderjarige belastingplichtige een notarieel samenlevingscontract is aangegaan en met wie hij staat ingeschreven op hetzelfde woonadres in de gemeentelijke basisadministratie’. Deze definitie is in beginsel van belang voor alle fiscale wetten en dient ter verdere stroomlijning van het begrip zoals dat voorheen per belastingwet uiteen kon lopen. Om deze reden wordt daarom ook wel gesproken van een ‘basispartnerbegrip’. Het is daarbij echter wel mogelijk dat het begrip in de desbetreffende heffingswet zelf wordt uitgebreid respectievelijk beperkt. Van deze mogelijkheid wordt bijvoorbeeld gebruikgemaakt in de met ingang van 1 januari 2010 vernieuwde Successiewet en de Wet inkomstenbelasting 2001. In dit artikel worden de nieuwe regelingen in beide wetten besproken.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Een stille revolutie? De gevolgen van de invoering van kostendekkende griffierechten

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Het regeerakkoord bevat voornemens die de aanblik van de rechtspleging in ons land radicaal kunnen veranderen. Hoewel de miljoenenbesparing die zij moet opleveren al zijn ingeboekt vanaf 2013, zijn de plannen nog allesbehalve goed doordacht. Het is zaak, zo stellen de auteurs, dat rechtswetenschap en rechtspraktijk zich snel in de discussie mengen. Dit artikel wil de aanzet daartoe geven. De auteurs betogen dat het aangekondigde streven de rechtspraak in 2013 volledig door de gebruikers ervan te laten betalen, drastische negatieve consequenties kan hebben.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Eergerelateerd geweld en strafvorderlijk beleid – een analyse van de Aanwijzing huiselijk geweld en eergerelateerd geweld

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
De preventie, opsporing en vervolging van eergerelateerd geweld heeft al enkele jaren prioriteit. Op 1 juni 2010 is de ‘Aanwijzing huiselijk geweld en eergerelateerd geweld’ in werking getreden. In dit artikel worden enkele onderwerpen uit deze aanwijzing, voor zover eergerelateerd geweld betreffende en van belang voor het OM en de zittende magistratuur, geanalyseerd.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Eerste Kamer akkoord met aanpassing tenuitvoerlegging jeugdsancties

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Op 1 september 2001 trad de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) in werking. De wet regelt het verblijf van jeugdigen in justitiële jeugdinrichtingen. Op 7 december 2010 heeft de Eerste Kamer een aantal verbetervoorstellen aangenomen, die het direct gevolg zijn van het rapport 'Veiligheid in justitiële jeugdinrichtingen: opdracht met risico's', het advies 'Verbetervoorstellen justitiële jeugdinrichtingen' en de evaluatie van de Bjj. De onderwerpen die in het wetsvoorstel aan de orde komen, betreffen onder andere de pedagogische time-out maatregel, het perspectiefplan, het scholings- en trainingsprogramma, de regeling kind-bij-ouderplaatsing, informatieplicht ouders bij straffen en de herziening van de procedure van bemiddeling, beklag en beroep. De Tweede Kamer nam het wetsvoorstel al op 2 februari 2010 aan.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Explosieve stijging schuldsaneringen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Het aantal schuldsaneringen onder particulieren is de laatste maanden explosief gestegen. Dit blijkt uit cijfers van financieel advies- en onderzoeksbureau Graydon. Het aantal schuldsaneringen is tot december 2009 met 38% gestegen tot 1.353. Ten opzichte van januari is dat bijna een verdubbeling. Volgens Graydon is de toename vrijwel geheel toe te schrijven aan het wegwerken van achterstanden bij de rechtbanken. Ook heeft een aantal rechtbanken de doorlooptijd van aanvraag tot uitspraak verkort. Wat ook meespeelt is dat de rechtbanken in 2010 alle werkdagen open waren, omdat de feestdagen in de weekeinden vielen.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Fiscaal partner in 2011: de keuze voorbij

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Op 1 januari 2011 is het partnerbegrip in de Wet IB 2001 veranderd. Ook is in de Awir (die het algemene kader biedt voor toeslagen als de zorg- en huurtoeslag) het begrip ‘partner’ gewijzigd. In dit artikel vergelijkt de auteur de ‘oude’ regelgeving met de huidige. Verder gaat hij in op de gevolgen van de wijzigingen voor de familiepraktijk. Buiten beschouwing blijft de Successiewet, omdat in die wet een van de Wet IB 2001 en Awir afwijkend partnerbegrip wordt gehandhaafd en dit in de regel voor alimentatiekwesties niet van belang is.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Gedwaald omtrent vaststellingsovereenkomst

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
M en V waren gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarde, inhoudende een gemeenschap van inboedel en een beperkt verrekenbeding. In het kader van de echtscheiding wordt een vaststellingsovereenkomst gesloten. V stelt bij de opstelling daarvan gedwaald te hebben in de waarde van de te verrekenen vermogensbestanddelen. Om deze reden is volgens haar de verrekenovereenkomst vernietigbaar (ex artikel 1:135 lid 2 jo. artikel 3:196 BW), aangezien zij is benadeeld voor meer dan een kwart. De rechtbank is van oordeel dat de overeenstemming tussen partijen een vaststellingsovereenkomst is (artikel 7:900 BW). In beginsel kan ten aanzien daarvan geen beroep worden gedaan op dwaling ter zake van hetgeen waarover juist werd getwist of waarover onzekerheid bestond. De onzekerheid die destijds tussen partijen bestond betrof de hoogte van de overbedeling van M en aldus ook de waarde van de diverse vermogensbestanddelen. Juist met het oog op die onzekerheid hebben partijen het bedrag van overbedeling vastgesteld. Onder die omstandigheden kan geen geslaagd beroep op dwaling omtrent de waarde van een of meer vermogensbestanddelen worden gedaan.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Geen alimentatie door overspel vrouw

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
M en V zijn getrouwd, samen hebben zij twee kinderen. Echtscheiding volgt als M ontdekt dat V overspel heeft gepleegd. DNA-onderzoek toont vervolgens aan dat M niet de biologische vader van de kinderen is. V kan niet verklaren van wie de kinderen wel zijn, maar eist desondanks kinderalimentatie van M, daartoe stellende dat er tussen hem en de kinderen sprake is van een gezinssituatie. Bovendien eist V partneralimentatie, aangezien zij niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof stelt V in het ongelijk. Kinderalimentatie is niet gebaseerd op ‘gezinssituatie’, maar op bloed- of aanverwantschap. Omdat M geen (stief)ouder van de kinderen is, is er van kinderalimentatie geen sprake. V heeft erkend dat zij tijdens het huwelijk seksueel contact heeft gehad met andere mannen. Bovendien heeft zij M geruime tijd in de waan gelaten dat hij wel de biologische vader van haar zoon en dochter was. De waarheid kwam pas aan het licht op het moment dat M argwaan kreeg toen V snel na de geboorte van het eerste kind weer zwanger raakte. Volgens het gerechtshof is dit wangedrag voldoende ernstig om de lotsverbondenheid te doorbreken. M hoeft derhalve ook geen partneralimentatie te betalen.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Geen erfbelasting op BES-eilanden

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Er komt geen specifieke successiebelasting in het fiscale stelsel voor de BES-eilanden gaat gelden. Dat stelt staatssecretaris Weekers (Financiën) in de Memorie van Toelichting bij de Belastingwet BES, Douane- en Accijnswet BES én Wet Invoeringswet fiscaal stelsel BES. Volgens de bewindsman ligt een samenspel van argumenten aan dit besluit ten grondslag. Zo zou de op de Nederlandse Antillen geldende successiebelastingverordening na de totstandkoming ervan in 1908 nooit meer zijn herzien en om die reden ‘aanzienlijke hiaten en substantieel lagere tarieven vertonen dan de Nederlandse Successiewet 1956’. Daarnaast zou de bescheiden bevolkingsomvang, de relatief lage welvaartsstandaard én de bestaande vrijstellingen in de successiebelastingverordening op de BES-eilanden de grondslag voor zo’n heffing aanzienlijk verkleinen, meent Weekers, die er voorts op wijst dat er ook op andere eilanden in het Caribisch gebied veelal geen successiebelasting bestaat. Tot slot stipt hij de beperkte capaciteit van de Nederlands-Antilliaanse Belastingdienst aan, die beter kan worden ingezet op belastingmiddelen die in zijn ogen wél garant staan voor een substantiële opbrengst. De SP had Weekers gevraagd naar de mogelijke gevolgen voor het Europese deel van Nederland van het weglaten van de successiebelasting op de BES. De staatssecretaris stelt de fractie gerust met de garantie dat het aankomende fiscale stelsel niet alleen eenvoudig is, maar ook ‘voldoende waarborgen biedt tegen constructies via de BES-eilanden’. Zo worden Nederlanders die minder dan tien jaar op de BES-eilanden wonen, gewoon aangeslagen op grond van de Nederlandse Successiewet. Bron: www.sconline.nl

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Geen volledige renteaftrek na echtscheiding

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
M en V zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. Op 1 november 2003 zijn zij duurzaam gescheiden gaan wonen, waarna een jaar later tussen hen de echtscheiding is uitgesproken. Bij vonnis van de rechtbank Arnhem d.d. 28 juni 2006 is de woning toegedeeld aan V, hetgeen op 8 september 2006 is geëffectueerd middels een notariële verdelingsakte. In geschil is de renteaftrek voor de eigen woning in 2006. V heeft de rente voor de woning in 2006 volledig betaald. Zij is van mening dat de rente daarom volledig bij haar aftrekbaar is. De rechtbank is het hier niet mee eens. Volgens de rechtbank kan V over de periode van 1 januari 2006 tot en met 28 juni 2006 slechts de helft van de eigenwoningrente in aftrek brengen. Immers, V had gedurende deze periode slechts de helft van de woning in eigendom. De rente over de rest van het jaar is wel volledig bij V aftrekbaar. V had namelijk als gevolg van het rechterlijke vonnis van 28 juni 2006 vanaf deze datum de volledige economische eigendom van de woning. Door alle kosten van de rente voor haar rekening te nemen, heeft V volgens de rechtbank ook niet voorzien in het onderhoud van haar ex-man. Dit bedrag is daarom ook niet aftrekbaar als alimentatie.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Geldlening niet rechtsgeldig vernietigd: hoofdelijk medeschuldenaar met succes aangesproken

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Runica BV heeft aan de vennootschappen van X en Y geld geleend. Het bedrag wordt aan X BV overgemaakt, die er een onroerendgoedproject mee zal financieren. Als de terugbetaling stokt, vordert Runica het bedrag met rente terug. De echtgenote van Y laat Runica weten de geldleningsovereenkomst te vernietigen met een beroep op art. 1:88 BW. De vraag is nu of het aangaan van de overeenkomst van geldlening tot de normale bedrijfsuitoefening behoort. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. De door Runica gevorderde veroordeling van Y tot betaling van de hoofdsom wordt toegewezen. Volgens vaste jurisprudentie over artikel 1:88 lid 5 BW is toestemming van een echtgenote alleen dan niet vereist indien de rechtshandeling waarvoor zekerheid wordt gesteld (door een bestuurder van een NV of een BV, die daarvan alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid der aandelen houdt) tot de normale bedrijfsuitoefening van de vennootschap kan worden gerekend. Runica stelt dat de overeenkomst tot de normale bedrijfsuitoefening van X kan worden gerekend. Daartoe voert zij onder meer aan dat is gebleken dat X ook in 2008 vergelijkbare leningen heeft afgesloten. Bovendien past de overeenkomst binnen de statutaire doelstelling van X BV. De rechtbank komt, na de beoordeling van deze en andere door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden, tot het oordeel dat overeenkomst tot de normale bedrijfsuitoefening behoort van X, waardoor de uitzondering van artikel 1:88 lid 5 BW op het toestemmingsvereiste van artikel 1:88 lid 1 sub c BW van toepassing is. Dit brengt met zich mee dat Y voor het aangaan van de overeenkomst geen toestemming van zijn echtgenote behoefde. Derhalve is er geen sprake van een rechtsgeldige vernietiging van de overeenkomst door de echtgenote van Y. Y blijft als hoofdelijk medeschuldenaar verbonden voor de verbintenis tot ongedaanmaking die bij de ontbinding van de overeenkomst door Runica is ontstaan ten aanzien van het geldbedrag dat Runica uit hoofde van de overeenkomst aan X heeft betaald. De door Runica gevorderde veroordeling van Y tot betaling van de hoofdsom wordt toegewezen.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Gemiddeld inkomen is maatstaf alimentatie bij ontbreken gezinsverband

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
De rechtbank wees het verzoek van V om ten laste van M een bijdrage vast te stellen in de kosten van verzorging en opvoeding van dochter D, toe. Het hof halveerde dat bedrag echter weer, stellende dat de behoefte aan bijdrage niet moet worden gerelateerd aan een gezamenlijk netto gezinsinkomen, maar op het gemiddelde van de netto inkomens van M en V, omdat de ouders niet of nauwelijks in gezinsverband hebben samengewoond. De Hoge Raad betrekt in haar overweging het arrest HR 13 april 2007, NJ 2007, 394 (LJN AZ6098). Maatstaf moet zijn het gezinsinkomen dat voor de scheiding bestond, waarbij het er weer op neer komt dat het kind in beginsel niet slechter af is na en door de scheiding van de ouders. Wanneer een kind niet in gezinsverband met beide ouders heeft geleefd, bestaat er in het algemeen geen goede grond om voor de bepaling van de behoefte van dat kind zonder meer aansluiting te zoeken bij de welstand die past bij de financiële armslag van een fictief gezin, waarvan het gezinsinkomen bestaat uit de som van de netto inkomens van de ouders. Wanneer er geen gezinsverband was vóór de scheiding, wordt het gemiddelde genomen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder. De inkomens moeten dus niet worden opgeteld. Vervolgens toetst de Hoge Raad of er sprake is geweest van gezinsverband. Als eenmaal vaststaat dat het kind met beide ouders heeft samengewoond in gezinsverband, hoeven er niet allerlei extra eisen aan dat gezinsverband, zoals een 'bestendige' relatie, worden gesteld. Wel veronderstelt het begrip gezinsverband een zekere mate van duurzaamheid, het gaat er echter niet om dat het samenwonen feitelijke een bepaalde tijd heeft geduurd. Nu het er om gaat welk welstandsniveau het gezin vóór het uiteengaan van de ouders kende en de samenwoning zeer tijdelijk van aard is geweest (en van een gezamenlijke huishouding niet of nauwelijks sprake was), kan tot de conclusie worden gekomen dat deze samenwoning geen betekenis heeft gehad voor het welstandsniveau. Het hof heeft volgens de Hoge Raad terecht geoordeeld dat onvoldoende omstandigheden zijn aangedragen op grond waarvan geoordeeld had moeten worden dat de behoefte op een gezamenlijk inkomen moest worden afgestemd. Het feit dat partijen al geruime tijd een relatie hadden en het voornemen hadden een gezin te stichten en samen een huis hadden gekocht, doet hieraan niet af. Eerder wordt de omstandigheid voorop gezet dat de ouders al voor de geboorte van het kind uit elkaar waren. Het oordeel van het hof dat de moeder de teveel ontvangen alimentatie moet terugbetalen blijft in stand, omdat de moeder onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat zij de kinderalimentatie volledig had besteed en niet in staat was tot terugbetalen. Bovendien had zij rekening kunnen houden met een terugbetalingsverplichting en gelden kunnen reserveren.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Geschil over inenten kinderen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
M en V hebben 13 jaar een affectieve relatie gehad, waaruit de kinderen X en Y zijn geboren. M heeft beide kinderen erkend. M en V zijn samen belast met het gezag over X en V oefent het gezag over Y alleen uit. X staat ingeschreven op het adres van M en Y staat ingeschreven op het adres van V. De kinderen hebben tot dusver de inentingen volgens het Rijksvaccinatieprogramma (RVP) ontvangen. Y is opgeroepen voor het combinatie-vaccin DTP-BRM, omdat zij 9 jaar oud is geworden. Volgens het RVP worden meisjes tegen baarmoederhalskanker gevaccineerd als zij 12 jaar oud zijn, hetgeen voor X betekent dat zij de vaccinatie in 2011 dient te krijgen. V weigert toestemming te geven voor de BMR-vaccinatie van Y en heeft nog geen beslissing genomen of zij toestemming verleent voor vaccinatie van de meisjes tegen baarmoederhalskanker als zij 12 jaar zijn.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Geschil tussen dochter van overledene en diens partner over asbestemming

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
De vader (V) van (dochter) D is overleden. De jaren voorafgaand aan zijn overlijden heeft D geen contact meer gehad met V. Bij testament heeft V zijn vriendin X benoemd tot zijn enige erfgename en haar kinderen bij plaatsvervulling (D is derhalve onterfd). D vordert afgifte van de as van V, waartegen X zich verzet. Volgens de rechtbank geeft art. 59 Wet op de lijkbezorging als algemene regel voor de asbestemming na crematie dat de asbus ter beschikking wordt gesteld aan de nabestaande door of namens wie de opdracht tot de crematie is gegeven. Dit artikel geeft derhalve X als nabestaande, die de opdracht tot crematie heeft gegeven, de mogelijkheid om de asbestemming te bepalen. Haar wens ten aanzien van de asbestemming is relevant. Bovendien, nu niet is vast te stellen wat de wens van V zou zijn geweest, moet zoveel als redelijkerwijs mogelijk is een bestemming gekozen worden in overeenstemming met de wensen en gevoelens van nabestaanden. Naar de letter genomen is D nabestaande. Het woord ‘nabestaande’ duidt in het spraakgebruik echter op degenen die de overledene het naast stonden. Voor de vraag wie dat moet zijn, moet allereerst worden nagegaan of V zich bij leven hierover heeft uitgelaten. Nu uit het testament van V ondubbelzinnig blijkt dat X hem het naast stond, oordeelt de rechtbank X als nabestaande van V in bovenbedoelde zin van de Wet op de lijkbezorging. De rechtbank wijst de vordering van D af.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Geslachtsverandering staat vaderschap in de weg

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
X heeft in 2005 een geslachtsaanpassende operatie ondergaan. Voordien heeft zij haar sperma laten invriezen. Bij beschikking van deze rechtbank is gelast dat het in de geboorteakte van X voorkomende woord ‘zoon’ wordt gewijzigd in ‘dochter’ en zijn tevens de voornamen gewijzigd. De ambtenaar van de burgerlijke stand heeft aan de akte van geboorte van X een latere vermelding toegevoegd van de last tot wijziging. X en Y, die elkaar veel eerder hebben leren kennen, zijn op 20 juni 2008 met elkaar gehuwd. Nadien heeft een IVF behandeling plaatsgevonden met het sperma van X bij Y. In 2009 is het kind geboren, als kind van Y. Uit het door partijen overgelegde DNA-rapport is gebleken dat X de biologische vader is van het kind. Y heeft het verzoek ingediend tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van X op grond van artikel 1:207 lid 1 BW. X heeft er namelijk mee ingestemd dat het ingevroren sperma via IVF bij Y is ingebracht, hetgeen de verwekking van het kind tot gevolg heeft gehad. Het verzoek is tevens gegrond op het in artikel 3 IVRK genoemde belang van het kind. X en Y achten het in het belang van het kind om X juridisch als vader te hebben. Het kind draagt namelijk de achternaam van X en is ook diens biologisch kind. De bijzondere curator stelt zich op het standpunt dat het belang van het kind bij het hebben van twee juridische ouders voorop dient te staan. De stand van de medische wetenschap en de wettelijke regeling sluiten volgens hem niet goed op elkaar aan. Op grond van artikel 1:28c BW heeft de wijziging van de vermelding van het geslacht van X gevolgen vanaf de dag waarop de ambtenaar van de burgerlijke stand aan de geboorte-akte een latere vermelding toevoegt van de last tot wijziging. X dient om deze reden sinds 15 augustus 2005 aangemerkt te worden als een vrouw. Het kind is in 2009 geboren. Het verzoek is gegrond op artikel 1:207 BW. Krachtens deze bepaling kan het vaderschap van een man worden vastgesteld, mits de man - als levensgezel van de moeder – heeft ingestemd met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad. Aan dit vereiste is in casu niet voldaan. X was zowel ten tijde van de IVF-behandeling als ten tijde van de geboorte van de minderjarige geen man meer. Dit brengt met zich mee dat X niet langer juridisch vader kan worden. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever heeft willen voorkomen dat kinderen worden geboren uit ouders met een ‘juridisch geslacht’ dat tegengesteld is aan hun biologisch geslacht. Om die reden is in artikel 1:28 BW opgenomen dat de man die zijn geslacht wil laten aanpassen, nimmer meer in staat moet kunnen zijn om kinderen te verwekken. Dat het voor transseksuelen na de geslachtswijziging met een IVF-behandeling toch nog mogelijk is om met hun ingevroren sperma de biologische ouders te worden van een kind, betekent nog niet dat zij daarom ook de juridische ouders kunnen zijn. Wellicht zal in de toekomst bij wet mogelijk worden gemaakt dat beide biologische ouders dan ook de juridische ouders worden, maar dat is een keuze van rechtspolitieke aard en van openbare orde. Toewijzing van het verzoek zou naar zijn aard buiten de rechtsvormende taak van de rechter vallen. Artikel 3 IVRK biedt evenmin soelaas. De rechtbank oordeelt dat niet aannemelijk is gemaakt dat het kind in haar ontwikkeling wordt geschaad indien X niet in haar geboorteakte staat vermeld als haar juridische vader. Een liefdevolle samenleving is mogelijk tussen X, Y en het kind. Daarnaast kan X het kind adopteren en langs deze weg juridisch ouder worden van het kind. De rechtbank wijst het verzoek af.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Gewone verblijfplaats van het kind

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
M en V zijn in 2003 gehuwd, uit welk huwelijk drie kinderen zijn geboren. Beide ouders oefenen – naar Nederlands en Grieks recht – gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over de kinderen. M heeft de Griekse nationaliteit, V de Nederlandse. De kinderen hebben beide nationaliteiten. Vanaf 2002 hebben M en V in Nederland gewoond. In 2009 is M naar Griekenland vertrokken, waarna V hem met de kinderen achterna is gereisd. In 2010 zijn V en de kinderen naar Nederland teruggekeerd. V heeft een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen ingediend. Dit verzoek is afgewezen vanwege gebrek aan spoedeisendheid. M heeft een verzoek tot terugkeer van de kinderen naar Griekenland ingediend bij de Griekse Centrale Autoriteit, hetgeen leidde tot het verzoekschrift van het onderhavige geschil. M heeft het verzoek eveneens ingediend bij de rechtbank te Nafplion (Griekenland), alwaar het werd afgewezen omdat de gewone verblijfplaats van de kinderen in Nederland is. Het begrip 'gewone verblijfplaats' (artikel 3 HKOV) is een feitelijk begrip dat los staat van het Nederlands internrechtelijke begrip woonplaats of domicilie, zo stelt de rechtbank. De feiten en omstandigheden van het concrete geval dienen inhoud te geven aan dit begrip. Hierbij zijn van belang: (1) de duur van het feitelijke verblijf en (2) het bestaan van nauwe maatschappelijke banden. De gewone verblijfplaats van de oudste twee kinderen was - tot het vertrek naar Griekenland in juli 2009 - Nederland. De vraag is nu of de verblijfplaats daardoor is gewijzigd. Gelet op het gezamenlijk gezag moet (uiteindelijk) sprake zijn geweest van een gezamenlijke beslissing om zich blijvend met de kinderen in Griekenland te vestigen. M had deze intentie, de intentie van V is echter niet helder. V heeft onderbouwd gesteld dat zij M is nagereisd in een laatste poging om het huwelijk te redden, maar dat zij nooit de intentie heeft gehad om zich daar te vestigen. Gezien het voorgaande is M gehouden aan te tonen dat sprake is geweest van een wijziging van de gewone verblijfplaats. De intentie van V staat hierbij voorop. M is in dit bewijs echter niet geslaagd. Hij heeft stukken voorgelegd waaruit blijkt dat het verblijf van V en de kinderen geregistreerd is geweest bij overheidsinstanties en dat maatregelen zijn getroffen om een verblijf in Griekenland te realiseren en te continueren, maar hiermee is niet aangetoond dat V zich blijvend heeft willen vestigen in Griekenland. De rechtbank hecht met name belang aan het feit dat V, voorafgaand aan haar vertrek, in Nederland voorzieningen heeft getroffen om weer terug te kunnen keren indien de relatie zou stranden. Bovendien is V in 2009 bevallen van het derde kind, waarbij de rechtbank er vanuit gaat dat zij de bevalling moest afwachten voordat zij naar Nederland zou kunnen terugkeren. Het feit dat M in Griekenland een huis heeft gekocht en verbouwd dat geschikt is voor bewoning door het hele gezin, of het feit dat hij veel geld heeft geïnvesteerd in de verbouwing, zijn hiertoe onvoldoende. Volgens de rechtbank is met het laatste slechts de wens van M aangetoond dat het hele gezin zich permanent in Griekenland zou vestigen. De rechtbank gaat er derhalve vanuit dat de gewone verblijfplaats van de twee oudste kinderen niet is gewijzigd. Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige kinderen Nederland is, kan er geen sprake zijn van ongeoorloofde achterhouding van de kinderen. Het verzoek van M wordt worden afgewezen.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Gezagsvacuüm Marokkaanse minderjarige

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Deze zaak gaat over een Marokkaanse minderjarige, die in Marokko kort na de geboorte door de biologische moeder is verlaten. Het kind, ongeveer 2 jaar oud, woont bij een Marokkaans echtpaar in Nederland. Middels een ‘akte de kafala’ van een Marokkaanse voogdijrechter is de voogdij aan hen toegewezen. De Raad voor de Kinderbescherming verzoekt de voorlopige voogdij uit te spreken, primair op grond van artikel 10 jo 2 Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (WOBKA), subsidiair op grond van artikel 1:241 lid 2 BW. De Raad wil hiermee ook een signaal afgeven dat kinderen niet illegaal naar Nederland kunnen worden gehaald. De minderjarige is in Nederland aangekomen zonder geldige beginseltoestemming, zoals op grond van de artikel 2 WOBKA is vereist. Tevens ontbreekt het naar de mening van de raad aan een in Nederland geldende gezagsvoorziening. De man en de vrouw beschikken enkel over het zorgrecht, toegewezen door de Marokkaanse rechter (kafala), hetgeen in Nederland niet automatisch wordt erkend als gezagsvoorziening. Uit onderzoek door de Raad is gebleken dat de man en de vrouw de minderjarige hebben opgenomen met de bedoeling het kind in Nederland in hun gezin te verzorgen en op te voeden. Een kafalabesluit van een Marokkaanse rechter wordt in Nederland echter niet erkend als officiële adoptiebeslissing. De man en de vrouw zijn geen familie van de minderjarige. De biologische moeder van de minderjarige is nog in leven, maar zou afstand hebben gedaan van haar kind. De man en de vrouw hebben twee keer een machtiging voorlopig verblijf (mvv) namens het kind ingediend bij de Nederlandse Vertegenwoordiging in Marokko. Hangende de bezwaarfase van de tweede aanvrage mvv, met als doel verblijf ter adoptie, zijn de man en de vrouw met het kind zonder geldig visum of mvv voor het kind naar Nederland gekomen. De Raad is van mening dat de man en de vrouw het kind niet op een deugdelijke manier naar Nederland hebben gehaald. Ze hebben de WOBKA niet gevolgd. Er is sprake van een illegale adoptie en er is volgens Nederlands recht niet voorzien in het gezag over de minderjarige. De ouders hebben alleen een akte van kafala, die volgens de Raad vergelijkbaar is met een opname bij pleegouders. De Raad wil met deze zaak een duidelijk signaal afgeven dat kinderen niet op illegale wijze naar Nederland mogen worden gehaald. De ouders verzorgen het kind goed en er is geen sprake van een noodsituatie. De rechtbank wijst zowel het primaire als het subsidiaire verzoek af. Volgens de rechtbank ziet artikel 10 WOBKA niet op situaties waarin het niet nodig is het kind over te plaatsen naar ander gezin en er is evenmin voldaan aan het criterium van noodsituatie van artikel 1:241 lid 2 BW. De rechtbank overweegt dat zij ambtshalve zou kunnen voorzien in de tijdelijke voogdij op grond van artikel 1:296 BW, maar zulks niet doet omdat (1) er inmiddels een verzoek tot erkenning van de kafala-beslissing namens het echtpaar is ingediend, (2) de rechtbank dit verzoek op korte termijn zal behandelen en (3) onnodige gezagswisselingen niet in het belang van het kind acht.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Gezamenlijke lening leidt niet direct tot toepassing van artikel 1:136 lid 1 BW

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
M en V zijn gehuwd op huwelijkse voorwaarden, inhoudende koude uitsluiting met een periodiek verrekenbeding. In 2007 scheiden zij van echt. Omdat het verrekenbeding niet is nageleefd, meent M recht te hebben op de helft van de waarde van de echtelijke woning (die uitsluitend eigendom is van V). M beroept zich daarbij onder meer op het feit dat de hypotheeklening op beider naam stond, maar dat hij de rente en het onderhoud van de woning heeft betaald. In hoger beroep verwerpt het hof het betoog van M. Volgens het hof staat vast dat op de hypotheeklening niets is afgelost. Er kan dan ook in zoverre geen sprake zijn van een ‘belegging of herbelegging van overgespaard inkomen’ in de woning waarop artikel 1:141 lid 1 BW doelt. De hoofdelijke aansprakelijkstelling in de hypotheekakte kan evenmin als zodanig worden aangemerkt. Volgens het hof is resultaat (namelijk dat M geen aanspraak heeft op de overwaarde) een gevolg van de keuze van de huwelijkse voorwaarden en de tenaamstelling van de woning. De omstandigheid dat M hoofdelijk aansprakelijk is voor de rentebetalingen en aflossing, kan niet worden aangemerkt als een investering van M. De omstandigheid dat M de rente en overige kosten heeft gedragen, vloeit voort uit de keuze van partijen gemaakt bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden om die kosten ten laste van de huishoudkosten te brengen. Rentebetaling is het verteren van inkomen, zodat zij op grond van HR 27 januari 2006 (LJN AU5698) niet als onverteerde inkomsten in aanmerking genomen kan worden. In cassatie stelt M dat de gezamenlijke hypotheekschuld valt onder de reikwijdte van artikel 1:136 lid 1 slot BW (een goed wordt tot het te verrekenen vermogen gerekend ‘voor zover de schuld daartoe wordt gerekend’). Als wordt aangenomen dat voor een dergelijke etikettering meer nodig is dan het gezamenlijk aangaan daarvan, dan is - zo stelt M - ook aan die voorwaarde voldaan als partijen de schuld als gezamenlijk hebben beschouwd, Volgens de Hoge Raad moet de klacht van M worden verworpen. Zij berust in tweeërlei opzicht op een onjuiste opvatting inzake artikel 1:136 lid 1 BW; de bepaling waarmee - in samenhang met artikel 1:141 lid 1 BW - in belangrijke mate is beoogd de in de rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde ‘beleggingsleer’ inzake verrekenbedingen te codificeren. Onjuist is in de eerste plaats het uitgangspunt dat partijen die periodieke deling van de overgespaarde inkomsten achterwege hebben gelaten maar bij het einde van het huwelijk tot verrekening overgaan, daarin ook zouden moeten betrekken de waarde(vermeerdering) van privégoederen die niet zijn verworven door aanwending van uit hun inkomsten bespaard en ongedeeld gebleven vermogen. Onjuist is tevens het uitgangspunt dat het feit dat de hypothecaire lening gezamenlijk is aangegaan, met zich meebrengt dat de koopsom van de woning ten laste van het verrekenplichtig vermogen is gekomen, ook al hebben de rentebetalingen als kosten van de huishouding te gelden en is van aflossingen geen sprake geweest.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Gezamenlijk gezag en consultatieplicht staan in de weg aan verhuizing

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
M en V hebben een affectieve relatie gehad, waaruit in 2004 een kind is geboren. Beide ouders oefenen het ouderlijk gezag uit over het kind. V woonde tot 26 augustus 2010 met het kind op 3 km afstand van M , maar nu woont zij op een afstand van 200 km. M is over de verhuizing geïnformeerd op 22 augustus 2010 en vordert nu in kort geding dat V en het kind binnen een straal van 60 km vanaf zijn woonplaats zal gaan wonen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat M een spoedeisend belang heeft. V is immers al met het kind verhuisd en de beslissing in de bodemprocedure kan nog enige tijd op zich laten wachten. V heeft in beginsel het recht om haar persoonlijke omstandigheden te wijzigen en zich te vestigen waar zij wil. In dit geval oefenen partijen gezamenlijk het gezag uit over het kind en zijn zij gehouden elkaar te consulteren bij belangrijke beslissingen daaromtrent. Eventuele geschillen moeten zij (ex artikel 1:253a BW) aan de rechter kunnen voorleggen. Volgens de rechter is V voorbijgegaan aan haar consultatieplicht door met het kind te verhuizen, zonder dit vooraf met M te bespreken. De verhuizing is een ingrijpende gebeurtenis voor het kind, gezien de afstand van de woonplaats van zijn vader. V heeft gesteld niet op de hoogte te zijn van deze consultatieplicht, maar dat doet hieraan niet af. V heeft namelijk wel met M gesproken over de invulling van het ouderschapsplan, waarvan het bepalen van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige onderdeel uitmaakt. V heeft, zo stelt de rechter, met haar verhuizing M voor een voldongen feit. Zij maakt het gezamenlijk gezag hiermee illusoir en ondermijnt daarmee de wettelijke regels. Van een (nood)situatie, die maakt dat V zonder toestemming van M (of vervangende toestemming van de rechter) kon verhuizen, is naar het oordeel van de rechter geen sprake. V heeft gesteld te zijn verhuisd om in haar nieuwe woonplaats werk te zoeken. Echter, de door haar gestelde economische noodzaak om te verhuizen, heeft zij onvoldoende onderbouwd. De voorzieningenrechter komt tot het oordeel dat de situatie, zoals deze was, zo spoedig mogelijk (en zoveel als mogelijk) hersteld dient te worden. V dient vóór 1 januari 2011 met het kind binnen een straal van 60 kilometer hemelsbreed, met als middelpunt de woonplaats van M, te gaan wonen. De rechter realiseert zich dat dit wederom voor het kind een verhuizing en een wijziging van de school betekent, maar het belang van M en het kind om veelvuldig contact met elkaar te hebben (tot voor kort zagen zij elkaar nog wekelijks) dient zwaarder te wegen.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Het familiedrama en onwaardigheid

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Volgens cijfers van het CBS zijn tussen 1999 en 2008 in Nederland 2.112 moorden en doodslagen gepleegd. Bijna de helft van de vrouwelijke slachtoffers wordt door een (ex-)partner gedood, ruim 20% wordt omgebracht door een ouder, pleegouder of stiefouder. Dit artikel beoogt te inventariseren welke juridische aspecten bij de afhandeling van een dergelijke nalatenschap (in de pers meestal als ‘familiedrama’ omschreven) kunnen spelen. Niet alleen erfrechtelijke aspecten worden belicht, maar ook aspecten die betrekking hebben op huwelijksvermogensrecht, alimentatie, omgang en gezag. De auteur concludeert dat een familiedrama juridische moeilijkheden met zich meebrengt die veelal niet in wetgeving zijn voorzien. Doorgaans weet de jurisprudentie zich door het hanteren van algemene rechtsbeginselen te redden. De onwaardigheid uit Boek 4 wordt doorgetrokken naar het huwelijksvermogensrecht en naar andere rechtsgebieden. Met name bij gezags- en omgangsrecht is feitelijk geen sprake van onwaardigheid, maar staan de belangen van kinderen voorop, constateert de auteur.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Hof: legataris voldeed aan voorwaarde die aan legaat was gekoppeld

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
De vader van X en Y is in het jaar 2002 overleden. In 1980 heeft hij een testament opgesteld waarin hij zijn woning met bedrijfsgebouwen aan X heeft gelegateerd, tegen inbreng van de waarde in verpachte staat, ‘indien hij [X] zijn bestaan dan nog vindt in de agrarische sector’. Y is van mening dat X geen recht heeft op het legaat omdat hij niet meer voldoet aan de voorwaarde, aangezien X zijn veestapel heeft verkocht, het melkquotum heeft verhuurd en de gronden aan derden in gebruik heeft gegeven. Volgens Y was het de bedoeling van vader dat X het agrarische bedrijf zou continueren zoals vader dat exploiteerde, dat wil zeggen dat hij een melkveehouderij had en de gronden zelf bewerkte. X betwist dat en stelt dat hij wel degelijk aan de voorwaarde, aangezien hij ten tijde van het overlijden van vader zijn bestaan vond in de agrarische sector. De rechtbank heeft geoordeeld dat X voldoet aan de voorwaarde van het legaat. In hoger beroep oordeelt het hof dat partijen twisten over de vraag wat de betekenis is van de zinsnede dat X ‘zijn bestaan dan nog vindt in de agrarische sector’. Dit betreft dus de uitleg van het testament. Blijkens HR 22 januari 1965 (NJ 1966, 177), HR 9 april 1965 (NJ 1966, 178) en HR 3 december 2004 (JBN 2005, nr 15) moet bij de uitleg van het testament mede worden gelet op de verhoudingen die de erflater in zijn testament heeft willen regelen en op de omstandigheden waaronder het testament is gemaakt (zie thans artikel 4:46 BW). Omdat X de uitleg van Y betwist, geeft het hof Y de gelegenheid om feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit kan volgen dat het de bedoeling van vader met het opmaken van de tekst van het legaat is geweest dat X ten tijde van het overlijden van vader de veehouderij nog daadwerkelijk zou exploiteren. In verband hiermee is onder meer de notaris die destijds het testament heeft opgesteld als getuige gehoord. De notaris heeft verklaard dat hij zich niets meer herinnert van deze zaak, maar dat hij zeker weet dat de betreffende passage afkomstig is uit een model en niet door vader zelf is bedacht. Volgens het hof hebben de andere getuigen niet kunnen verklaren dat vader hen heeft verteld wat zijn intentie was met de litigieuze passage. Volgens het hof is Y er niet in geslaagd zijn stelling te bewijzen, reden waarom er geen aanleiding is zijn uitleg te volgen. X heeft gesteld dat hij zijn bestaan ten tijde van het overlijden van vader vond in de agrarische sector omdat hij nog enkele koeien en schapen hield, het grasgewas (deels) verkocht en het melkquotum verhuurde. Hij heeft voorts gesteld dat hij uitsluitend met deze activiteiten voorzag in zijn bestaan. Omdat Y dit onvoldoende heeft bestreden, is het hof met de rechtbank van oordeel dat X ten tijde van het overlijden van vader zijn bestaan vond in de agrarische sector. Deze uitspraak is een vervolg op LJN BK8910.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Hof geeft geen machtiging voor uitstel van fondsvorming door erfgenamen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
De moeder van K c.s. is overleden in het jaar 2000. Op grond van de bepalingen in haar testament zijn K c.s. verplicht om na het overlijden van hun vader (V) een geldbedrag van ruim € 300.000 af te zonderen ten behoeve van hun broer (B) die verstandelijk gehandicapt is. Er is een meerderjarigenbewind ingesteld over het vermogen van deze broer, waarbij V is benoemd tot bewindvoerder. In 2006 is V opnieuw in het huwelijk getreden. V woont samen met zijn tweede echtgenote in de woning die K c.s. na het overlijden van hun moeder toegedeeld hebben gekregen. Het is de wens van V dat zijn tweede echtgenote na zijn overlijden in de woning kan blijven wonen. K c.s. willen die wens respecteren. In verband hiermee hebben V en K c.s. gezamenlijk de kantonrechter verzocht hen te machtigen dat het fonds ten behoeve van B pas hoeft te worden gevormd nadat de tweede echtgenote van V is overleden. Gesteld wordt dat het fonds alleen kan worden gevormd indien de woning wordt verkocht, op welk moment er voldoende liquide middelen vrijkomen. De kantonrechter wijst het verzoek af, omdat uitstel van het fonds niet in het belang is van B. In hoger beroep stelt het hof dat in casu machtiging wordt gevraagd om het fonds later op te richten. Een dergelijke algemene machtiging, die in wezen een wijziging van het testament van moeder zou inhouden, kent de wet niet. Anders dan wordt gesteld, mist het bepaalde in artikel 6:258 jo. artikel 6:216 BW hier betekenis, aangezien een testament een eenzijdige rechtshandeling is die bovendien naar zijn aard doorgaans regelingen bevat voor situaties die moeten worden aangeduid als ‘onvoorziene omstandigheden’. Wel geeft artikel 1:441 lid 2 sub f BW de rechter de mogelijkheid om na het instellen van het bewind handelingen aan te wijzen die alleen met toestemming van de rechthebbende of, indien deze daartoe niet in staat of weigerachtig is, met zijn machtiging mogen worden verricht. Normaliter zou het op de weg van de bewindvoerder(s) van B liggen om na V’s overlijden van K c.s. te verlangen dat zij het fonds vormen. Met het voorliggende verzoek wordt kennelijk beoogd, zo stelt het hof, dat door de rechter reeds nu wordt bepaald dat een machtiging is vereist om na het overlijden van V voor een bepaalde periode te berusten in het niet-oprichten van het fonds, alsmede dat die machtiging ook nu al wordt verleend. Wanneer veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat zo’n machtiging nu al zou kunnen worden verleend, geldt dat een verzoek daartoe uitsluitend door de bewindvoerder kan worden gedaan (HR 11 januari 2002, NJ 2002, 463). Ten aanzien van het verzoek als zodanig overweegt het hof dat B recht heeft op de vorming van het fonds. Hij heeft daar ook een financieel belang bij, nu het testament hem recht geeft op de vruchten uit dat fonds alsmede op betalingen uit dat fonds als dat nodig is. Wanneer het verzoek zou worden toegewezen, zou dat betekenen dat B geen vruchten ontvangt en dat er geen liquide middelen direct voor hem beschikbaar zijn indien dat nodig mocht zijn. Dat is niet in zijn belang. Weliswaar is aangevoerd dat B vooral belang heeft bij liefde en zorg, maar dat is niet waar het hier om gaat, nu uit het testament van moeder genoegzaam blijkt dat zij er bewust voor heeft gekozen B ook in financieel opzicht te verzorgen. Dat de verzorging van B ook via de AWBZ is gewaarborgd, maakt dit niet anders, reeds omdat dit ook al zo was ten tijde van het overlijden van moeder.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Hof schept duidelijkheid bij afwikkeling van huwelijkse voorwaarden

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Na hun echtscheiding bestaat tussen M en V over diverse punten een geschil over de afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden. Zo is in de huwelijkse voorwaarden een periodiek verrekenbeding opgenomen, waaraan nimmer uitvoering is gegeven. V heeft tijdens het huwelijk sieraden gekocht met te verrekenen inkomsten. Volgens V hoeft zij de waarde van de sieraden niet alsnog met M te verrekenen, omdat elders in de huwelijkse voorwaarden is bepaald dat de echtgenoot die eigenaar wordt van lijfsieraden geen vergoeding is verschuldigd aan de andere partner. Het hof verwerpt dit betoog. Volgens het hof kan het ‘sieradenbeding’ het verrekenbeding - en de nadere uitvoering die daaraan moet worden gegeven ingevolge artikel 1:141 lid 3 BW - niet terzijde stellen. Dat de aankoop van de sieraden geen belegging is, doet niet ter zake, aldus het hof. Na de echtscheiding is de voormalige echtelijke woning verkocht. De verkoopopbrengst staat thans nog in depot bij de notaris. Niet in geschil is dat M en V daartoe voor gelijke delen gerechtigd zijn, maar V wil de verdeling van het bedrag meenemen in de afrekening van andere bedragen die zijn verschuldigd op grond van de verrekening. Het hof oordeelt dat de verkoopopbrengst een eenvoudige gemeenschap betreft, waarvan elk van partijen te allen tijde verdeling kan vorderen. Dat M en V aan elkaar, op grond van de verdeling van andere goederen of de uitvoering van het verrekenbeding, nog bedragen verschuldigd zijn en de financiële positie van M onzeker zou zijn, maakt dat niet anders. V moet medewerking verlenen aan verdeling van de opbrengst op straffe van een dwangsom. V heeft tijdens het huwelijk een ontslagvergoeding ontvangen en in een stamrecht-BV gestort. Het hof is, gelet op de strekking van artikel 1:133 lid 2 BW, van oordeel dat de vergoeding niet hoeft te worden verrekend voor zover deze ziet op de periode na het echtscheidingsverzoek. Of ook de aandelen van de stamrecht-BV moeten worden verrekend, staat nog niet vast. Niet uit te sluiten is dat de aandelen niets waard zijn, omdat tegenover de bezittingen van de BV een verplichting staat uit hoofde van het stamrecht dat V bij de BV heeft bedongen. V stelt dat partijen in de periode van 8 november 2005 (indiening echtscheidingsverzoek) en 21 april 2006 (verbreking feitelijke samenwoning door verkoop van de woning) de kosten van de huishouding niet langer naar evenredigheid van hun inkomens, maar bij helfte dienen te worden gedragen, aangezien in de huwelijkse voorwaarden is bepaald dat de regeling over de kosten van de huishouding niet geldt indien bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten. Het hof verwerpt ook dit betoog, oordelend dat, nu M en V de samenwoning in die periode hebben voortgezet, de enkele omstandigheid dat een echtscheidingsprocedure tussen M en V aanhangig is, niet als een zodanige bijzondere omstandigheid is aan te merken.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Hogere straf bij gedwongen huwelijk

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Mensen die zich schuldig maken aan huwelijksdwang kunnen straks, als het aan het kabinet ligt, twee jaar achter de tralies verdwijnen. De maximumstraf bedraagt nu negen maanden. Het gaat om verbintenissen waarbij de partner, ouders of andere familieleden iemand dwingen om te trouwen. Vaak gaat dit gepaard met zware psychische druk of (bedreiging met) geweld.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Huwelijkse voorwaarden, maatschap en erfpacht

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
M en V zijn gewezen echtgenoten. Zij zijn verdeeld over de afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden, waarin een 'Amsterdams verrekenbeding' is opgenomen. Het geschil gaat over de vraag of V aanspraak kan maken op een deel van de winst die is gerealiseerd bij de verkoop van het erfpachtrecht dat behoorde tot het privévermogen van M. Dit was door M volledig gefinancierd met een hypothecaire geldlening, waarop niet is afgelost, terwijl de verschuldigde rente ten laste is gebracht van de winst van de maatschap die tussen M en V bestond en waarin M het genot en gebruik van het erfpachtrecht had ingebracht. Tijdens het huwelijk heeft M in 1988 het agrarisch bedrijf van zijn moeder gekocht en geleverd gekregen. Tot het bedrijf behoorde (onder meer) een recht van erfpacht van de grond en de op de grond aanwezige opstallen. In 1992 zijn M en V een maatschap aangegaan om het landbouwbedrijf voort te zetten. M heeft het erfpachtrecht met winst verkocht toen de gemeente een industriegebied wilde uitbreiden en de bestemming van de grond wilde wijzigen. Het hof oordeelde dat V gebonden is aan de winst- en inkomensberekeningen die partijen door hun accountant hadden laten opstellen. Het hof overwoog daarbij dat uit de maatschapsovereenkomst volgt dat M het genot en gebruik van het erfpachtrecht heeft ingebracht en dat daarvoor niet uitdrukkelijk ten gunste van hem een vergoeding is bedongen. Tegen deze achtergrond is het - behoudens bijzondere omstandigheden die zijn gesteld noch gebleken - redelijk dat de rentelasten in verband met de schuld ter verkrijging van dit erfpachtrecht bij de berekening van de winst van de maatschap worden betrokken. Het beroep van V op artikel 6:248 lid 2 BW kon volgens het hof niet worden gehonoreerd. Evenmin zag het hof aanleiding te constateren dat er sprake is van een natuurlijke verbintenis, op grond waarvan M de gerealiseerde opbrengst mede ten behoeve van V heeft belegd. Het cassatiemiddel bevat klachten tegen de verwerping door het hof van de stelling van V dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat zij meedeelt in de winst die M heeft gerealiseerd met de verkoop van het tot zijn privévermogen behorende erfpachtrecht. Ook voert V een cassatiemiddel aan tegen de verwerping door het hof van haar stelling dat M heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis door de gerealiseerde opbrengst van het erfpachtrecht op gezamenlijke naam te beleggen. De P-G concludeert tot verwerping. Doorslaggevend daarbij is dat het hof deze stelling van V had verworpen omdat was gebleken dat partijen uitvoering hebben gegeven aan de overeengekomen huwelijkse voorwaarden en dus tijdens het huwelijk - in ieder geval tot 1998 - steeds zijn uitgegaan van gescheiden vermogens. Daarmee heeft het hof duidelijk gemaakt dat (en waarom) in het onderhavige geval geen beroep kan worden gedaan op hetgeen de Hoge Raad in LJN ZC3695 over de betekenis van de partijbedoeling overwoog, in de bijzondere situatie die zich toen voordeed en die, naar het hof duidelijk heeft aangegeven, zich in casu juist niet heeft voorgedaan aangezien partijen in ieder geval tot 1998 uitvoering hebben gegeven aan hun huwelijkse voorwaarden en aldus wél zijn uitgegaan van gescheiden vermogens, terwijl uit de verrekenstaten voorts blijkt dat de lasten van de hypothecaire lening niet zijn voldaan ten laste van het gezamenlijke inkomen van partijen. 's Hofs oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting; het oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Huwelijksvermogensregime Turkse Nederlanders

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Partijen van Turks-Nederlandse nationaliteit zijn gehuwd voordat het Haags huwelijksvermogensverdrag 1978 in september 1992 in werking is getreden. Zij zijn gescheiden op 23 oktober 2009. Thans rijst de vraag welk recht het huwelijksgoederenregime van partijen beheerst. Volgens de rechtbank is – overeenkomstig het arrest Chelouche-Van Leer (Hoge Raad 10 december 1976, NJ 1977, 275, LJN AE1063) – het Turks recht op het huwelijk van toepassing. In hoger beroep stelt V dat het onredelijk en onjuist is om louter op basis van de huwelijksdatum het Turkse recht toepasselijk te verklaren. Op grond van de band die partijen met Nederland hebben, moet volgens haar de regeling van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 toegepast worden, op grond waarvan het Nederlands recht van toepassing is. M meent dat er geen reden is van de Chelouche-regels af te wijken. Er is weliswaar een te verdelen gemeenschappelijke onroerende zaak aanwezig, maar voor het overige is er van een huwelijksgemeenschap geen sprake, zo betoogt hij. Het hof beperkt zich tot beantwoording van de rechtsvraag omtrent het toepasselijk huwelijksvermogensrecht en de daaruit voortvloeiende huwelijksvermogensrechtelijke gevolgen, aangezien de verdeling van een eventuele tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap niet aan het hof voorligt. Volgens het hof heeft de rechtbank juist heeft geoordeeld dat Turks recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen, zodat er tussen partijen geen te verdelen huwelijksgoederengemeenschap als bedoeld in Boek 1 BW bestaat. De door V in hoger beroep aangevoerde omstandigheden dat (1) het huwelijk van partijen zich grotendeels in Nederland heeft afgespeeld, (2) partijen in 1999 de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen, (3) het jongste kind van partijen in Nederland is geboren en (4) dat het tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen is opgebouwd in Nederland, zijn naar het oordeel van het hof niet van dien aard dat het resultaat van de objectieve verwijzingsregel gecorrigeerd dient te worden.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Inschrijvingsperikelen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Art. 1:163 BW lijkt duidelijkheid te geven over de totstandkoming van een echtscheiding (namelijk door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand) en het moment waarop een verzoek tot inschrijving uiterlijk dient te worden gedaan (binnen zes maanden nadat de echtscheidingsbeschikking in kracht van gewijsde is gegaan). De formele beëindiging van een huwelijk door inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand blijkt echter lastiger dan het zich in eerste instantie laat aanzien. Regelmatig gaat het mis of dreigt het mis te gaan, zo illustreert de auteur aan de hand van een aantal praktijkvoorbeelden.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Is nalatenschap van langstlevende echtgenoot negatief door OBV-schulden?

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
De moeder (M) en vader (V) van vier kinderen zijn achtereenvolgens overleden in 1998 en 2007. De vier kinderen zijn ieder voor ¼ gerechtigd tot de nalatenschap van V. Drie kinderen (A, B en C) hebben de nalatenschap van V beneficiair aanvaard. Het andere kind (D) heeft de nalatenschap zuiver aanvaard. Volgens de boedelbeschrijving is de nalatenschap van V € 182.000 negatief. In de boedelbeschrijving is onder de passiva een schuld ten bedrage van € 564.000 aan de vier kinderen opgenomen in verband met de ouderlijke boedelverdeling die van toepassing was op M’s nalatenschap. Thans vorderen A, B en C voor de rechtbank dat D hun vorderingen voldoet, omdat deze – vanwege het overlijden van V - opeisbaar zijn geworden. A, B en C stellen dat zij de vorderingen kunnen verhalen op het eigen vermogen van D, omdat de nalatenschap van V onvoldoende middelen bevat om de vorderingen te kunnen voldoen. Nu D als enige de nalatenschap zuiver heeft aanvaard, is hij - op grond van artikel 4:184 lid 2 sub a BW - gehouden de nalatenschap met zijn eigen vermogen aan te zuiveren, zodat de schuld jegens de kinderen kan worden voldaan. Een eventuele onjuiste keuze van D ter zake de aanvaarding van de nalatenschap van V, dan wel om na een onjuiste advisering door de notaris tot zuivere aanvaarding van die nalatenschap over te gaan, komt voor zijn eigen rekening en risico, zo stellen A, B en C. D betwist dat A, B en C nog een OBV-vordering hebben op V’s nalatenschap. Volgens D zijn de vorderingen door V bij leven volledig afgelost. De rechtbank overweegt onder meer het volgende. A, B en C vorderen - in hun hoedanigheid van schuldeisers van de nalatenschap - dat D de gestelde vorderingen uit onderbedeling betaalt uit zijn eigen vermogen. Naar het oordeel van de rechtbank is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat A, B en C de gestelde vorderingen op het eigen vermogen van D willen verhalen. Zij moeten in de omstandigheden van dit geval eerst verhaal zoeken op de nalatenschap (met inachtneming van de beneficiaire aanvaarding) en pas dan op het vermogen van een mede-erfgenaam voor zover de nalatenschap ontoereikend is. Artikel 4:184 lid 2 sub a BW legt D, als zuiver aanvaardend erfgenaam, de verplichting op om een schuld van de nalatenschap ten laste van zijn eigen vermogen te voldoen. Het gaat in deze zaak echter niet alleen om een rechtsverhouding tussen schuldeisers en erfgenaam. A, B en C zijn zelf ook erfgenaam. Het gaat dus om de verhouding tussen mede-erfgenamen. Bovendien zijn de erfgenamen het niet eens over de omvang van de nalatenschap. In het bijzonder hebben A, B en C zich op dit punt uitdrukkelijk alle weren en rechten voorbehouden, maar ook D heeft de boedelbeschrijving betwist. Dit heeft tot gevolg dat tussen partijen niet vast staat of de nalatenschap toereikend is om daaruit de gestelde vorderingen van A, B en C te voldoen. Tussen partijen staat wel vast dat de activa van de nalatenschap ten minste € 384.000 bedragen. De vorderingen van A, B en C kunnen dus, voor het geval zij nog bestaan, in ieder geval gedeeltelijk uit de nalatenschap worden voldaan. Ook is van belang dat een eventueel tekort in de nalatenschap mede is ontstaan door betalingen van V aan de kinderen.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Jeugddelict of geintje? Over happy slapping en grooming

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
De jeugd van nu leeft in een wereld die vol is van nieuwe technologieën. Internet is daar misschien wel het belangrijkste voorbeeld van. De mogelijkheden van internet zijn onbeperkt en onbegrensd, maar juist daar schuilt het grote gevaar. Internet geeft een totaal nieuwe dimensie aan allerlei vormen van criminaliteit. Het leidt tot nieuwe vormen van grensoverschrijdend gedrag, zoals cyberpesten, happy slapping, het verspreiden van foto’s met een seksuele lading en grooming. Twee van deze nieuwe fenomenen, te weten happy slapping en grooming, worden in dit artikel onder de loep genomen. Deze nieuwe vormen van criminaliteit vragen om een antwoord. De vraag is echter op welke manier deze fenomenen moeten worden aangepakt. Is er een rol weggelegd voor het strafrecht, of dient de aanpak via een ander spoor te verlopen? En als strafrecht dan al de weg is, voor welk delict kan dan worden vervolgd?

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Jeugdzorginstellingen kampen met leegstand

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
De gesloten jeugdzorginstellingen voor probleemjongeren kampen met leegstand. Een jaar geleden waren hier nog wachtlijsten voor. Sinds 2008 werden 16 gesloten jeugdzorginstellingen geopend, met plaats voor in totaal 1.600 ontspoorde jongeren. 20% van het totale aantal plaatsen is inmiddels onbezet. Gesloten jeugdzorginstellingen houden het midden tussen jeugdgevangenissen en internaten voor probleemkinderen. Voormalig minister voor Jeugd en Gezin Rouvoet (ChristenUnie) liet ze bouwen omdat er steeds meer weerstand kwam tegen het opsluiten van probleemkinderen in justitiële jeugdinrichtingen. Begin 2010 werd dit verboden en sindsdien stroomden de jeugdgevangenissen leeg. Kenners noemen verschillende oorzaken voor de onverwachte leegstand in de gesloten jeugdzorg. Kinderrechters en hulpverleners hebben meer aarzelingen dan voorheen om kinderen voor langere tijd hun vrijheid te ontnemen. Ook neemt de duur van de behandelingen er sterk af. Directeuren van gesloten jeugdzorginstellingen beamen dat. De dure plekken (125.000 euro per plaats per jaar) blijven onbezet, omdat de nieuwe trend is jongeren zo veel mogelijk in een huiselijke omgeving te helpen, het liefst in gezinsverband en met hulp van school. Zo zouden ontspoorde kinderen het beste de draad weer kunnen oppakken.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Kamp neemt maatregelen tegen export uitkeringen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Minister Kamp (Sociale Zaken en Werkgelegenheid) heeft de Tweede Kamer geïnformeerd over het plan van aanpak om de export van uitkeringen beperken. In het regeerakkoord is afgesproken dat de export van deze regelingen naar landen buiten de EU vanaf 1 januari 2012 aan banden wordt gelegd. Kamp begint in 2011 met 40 landen waarmee Nederland verdragen heeft onderhandelingen om in ieder geval de export van kinderbijslag en kindgebonden budget stop te zetten.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Kosten eigen woning drukken niet op inwonend kind: geen aftrek eigenwoningrente

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
X woont bij de ouders van zijn partner in. Op een gegeven moment koopt hij samen met zijn partner de woning van de ouders, onder voorbehoud van het zakelijk recht van gebruik en bewoning. In geschil is of de rente op de lening voor de blote eigendom van de woning aftrekbaar is als eigenwoningrente. X stelt dat hij en zijn partner feitelijk – gelet op duur van de bewoning – het persoonlijk recht van gebruik en bewoning van de woning hebben. Nu hij en zijn partner in de praktijk ook de kosten en lasten van de woning voor hun rekening hebben genomen, is voor hen sprake van een eigen woning. Het hof stelt X in het ongelijk. In de leveringsakte is immers expliciet vermeld dat het onderhoud, de zakelijke lasten en de verzekeringspremies ten laste komen van de ouders. Omdat de kosten van de woning hierdoor niet voor rekening van X en zijn partner komen, is de eigenwoningregeling niet van toepassing. In cassatie bevestigt de Hoge Raad het oordeel van het hof. Deze beslissing is in de lijn met het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 30 november 2001 betreffende de eigenwoningregeling, waarin wordt aangegeven dat de eigenwoningregeling ook van toepassing kan zijn indien een belastingplichtige de blote eigendom van de woning én een persoonlijk recht van gebruik van de gehele woning heeft (geen gedoogsituatie). Echter, daarvoor is wel vereist dat dan tevens alle kosten en lasten op de belastingplichtige drukken. In casu was dit niet het geval, omdat deze kosten contractueel voor rekening van de ouders kwamen.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Meisjesnaam of geboortenaam?

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Klager woont in België en wil zijn Nederlandse paspoort vernieuwen. Hij download hiervoor een aanvraagformulier van de website van de Nederlandse ambassade. Op dit formulier staat als toelichting bij het invulvakje 'naam aanvrager' dat de gehuwde vrouw alleen haar meisjesnaam moet invullen. Klager vindt de formulering verouderd en niet correct. Mannen kunnen tegenwoordig ook de naam van hun vrouw aannemen. En mannen kunnen bovendien met mannen trouwen, zoals in klagers geval. Ook vindt hij de term 'meisjesnaam' niet meer passen bij de gelijkwaardige positie van de vrouw in de moderne maatschappij. Klager attendeert het Ministerie van Buitenlandse Zaken hierop en vraagt de term 'meisjesnaam' aan te passen en te vervangen door 'geboortenaam'. Dat is het alternatief dat de Nederlandse Taalunie adviseert als geslachtsneutrale term. Het ministerie laat hem echter weten 'meisjesnaam' te zullen blijven gebruiken, omdat de doorsnee burger deze term het beste begrijpt. Daar is klager het niet mee eens en hij legt de kwestie voor aan de Nationale Ombudsman. De minister van Buitenlandse Zaken voert de 'doorsnee burger' op, voor wie de term 'meisjesnaam' het meest begrijpelijk zou zijn. Nog los van de vraag wie het ministerie met ‘doorsnee burger’ bedoelt, vindt de Ombudsman dat de overheid rekening moet houden met iedereen als zij communiceert. Op sommige mensen komt de term meisjesnaam raar over. Door het gebruik van een geslachtsneutrale term, zoals 'geboortenaam', voelt iedere burger zich erkend en correct aangesproken. De Ombudsman is het dan ook met klager eens dat Buitenlandse Zaken de term moet aanpassen. De Ombudsman vraag het Ministerie de formulering op het aanvraagformulier voor reisdocumenten aan te passen en er ook bij de overige Ministeries op aan te dringen standaardformulieren en folders hierop aan te passen. De minister heeft toegezegd zulks te zullen doen.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Minder rompslomp voor Europeanen over grens

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
De Europese Commissie (EC) heeft een beleidsdocument gepubliceerd dat een aantal mogelijkheden bevat om het vrije verkeer van documenten die voor de burgers van belang zijn, te vereenvoudigen. De soepele circulatie van openbare documenten (zoals diploma's, nationaliteitsbewijzen en eigendomsakten) en de erkenning van documenten inzake de burgerlijke staat waarin de voornaamste gebeurtenissen uit iemands leven worden vastgelegd (zoals geboorte, adoptie, huwelijk of overlijden) of de erkenning van iemands achternaam, zijn van wezenlijk belang voor burgers die naar een ander land in de EU verhuizen. De registers en administratieve systemen van de lidstaten verschillen aanzienlijk van elkaar, wat moeizame en dure formaliteiten (vertaling, aanvullend bewijs dat een document authentiek is) tot gevolg heeft. Door deze problemen wordt het de burger moeilijk gemaakt om zijn rechten binnen de EU volledig te kunnen genieten. In het op 14 december goedgekeurde beleidsdocument formuleert de EC vragen over de manier waarop het vrije verkeer van openbare documenten kan worden verbeterd. Bovendien stelt de EC beleidsopties voor om de grensoverschrijdende erkenning van documenten met betrekking tot de burgerlijke staat te vereenvoudigen. Een van de opties houdt in dat er voor heel Europa standaardformulieren worden ontwikkeld voor de meest voorkomende documenten inzake de burgerlijke staat, zodat burgers niet langer hoeven te betalen om deze erkend en vertaald te krijgen. Een andere optie is de automatische erkenning van documenten inzake de burgerlijke staat. Door zo'n erkenning zou het niet nodig zijn om de bestaande regels te harmoniseren en zouden de rechtsstelsels van de lidstaten niet veranderd te hoeven worden. De EC is voornemens in 2013 met twee afzonderlijke wetgevingsvoorstellen te komen: een voorstel over het vrije verkeer van openbare documenten, plus een voorstel over de erkenning van situaties betreffende de burgerlijke staat.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Moet recht van overgang rekening houden met Duits huwelijksvermogensrecht?

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Erflater M woonde tot zijn overlijden samen met zijn echtgenote V in Duitsland. Zij waren naar Duits recht in Zugewinngemeinschaft gehuwd. Bij testament heeft M zijn echtgenote V als zijn enige erfgename aangewezen. Tot zijn nalatenschap behoorde een in Nederland gelegen vakantiewoning. De belastinginspecteur legt V een aanslag in het recht van overgang op, berekend naar de volle waarde van de vakantiewoning. V stelt dat slechts de helft van de waarde in aanmerking mag worden genomen. Bij een Zugewinngemeinschaft moet namelijk aan het einde van het huwelijk in beginsel de tijdens het huwelijk behaalde vermogensaanwas, de Zugewinn, worden verrekend. Wanneer bij de berekening van het recht van overgang rekening dient te worden gehouden met deze verrekening, is per saldo slechts de helft belast. De Hoge Raad is het hier niet mee eens. De nalatenschap van M bestaat volgens het Duitse privaatrecht uit het gehele vermogen van de erflater, zonder een schuld of verrekenverplichting. Hierdoor is recht van overgang verschuldigd over de gehele vakantiewoning.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Naamrecht en IPR: enige opmerkingen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Op 18 september 2009 is aan de Tweede Kamer wetsvoorstel 32.137 aangeboden. Hierin wordt een nieuw Boek 10 BW (IPR) voorgesteld. Dit wetsvoorstel is op 30 september 2010 doorgezonden naar de Eerste Kamer. De auteur kraakt in dit artikel enige kritische noten ten aanzien van het wetsvoorstel.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Nederland en België pakken samen uitkeringsfraude aan

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Mensen die in België wonen of werken en vanuit Nederland een uitkering ontvangen, of andersom, worden beter gecontroleerd. Daarvoor heeft minister Kamp (Sociale Zaken en Werkgelegenheid) op 6 december een verdrag ondertekend met de Belgische minister Onkelinx van Sociale Zaken en Volksgezondheid . Het verdrag maakt het onder andere mogelijk dat Nederland en België gegevens over bijvoorbeeld inkomens kunnen vergelijken. Ook zal informatie over het vermogen van mensen in de bijstand worden uitgewisseld; voor de bijstand geldt immers een vermogenstoets. Eveneens kunnen de landen op basis van dit verdrag elkaar helpen bij controles aan huis. Het kabinet heeft in het regeerakkoord afgesproken meer medewerking te zoeken van lokale autoriteiten in landen van herkomst bij de controle en handhaving van de vermogenstoets in de bijstand. Ook is de afspraak dat het kabinet inzet op een hardere aanpak van fraude met uitkeringen. België is met ruim 200 miljoen euro per jaar het grootste exportland van Nederlandse uitkeringen. De gezamenlijke aanpak betreft alle sociale verzekeringen, zoals de AOW, WIA, Kinderbijslag en WW en de bijstand (WWB). Het verdrag gaat vermoedelijk eind 2012 in, als beide parlementen het hebben goedgekeurd.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Nieuwe aanpak in verdelingsprocedures bij ontbinding wettelijke gemeenschap van goederen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Met ingang van 1 januari 2011 is de rechtbank Maastricht in procedures waarin de verdeling van een ontbonden wettelijke gemeenschap van goederen (na ontbinding huwelijk of geregistreerd partnerschap) centraal staat gestart met een nieuwe aanpak waarmee wordt beoogd dat alle benodigde informatie op de eerste mondelinge behandeling van de zaak of op de comparitie-zitting voor alle procesdeelnemers beschikbaar is. De nieuwe aanpak is in samenwerking tussen een aantal rechters en een aantal advocaten tot stand gekomen. In de nieuwe aanpak wordt door zowel advocaten (met hun cliënt(e)) en rechters een bijdrage geleverd aan de voortvarende en efficiënte aanpak van deze verdelingszaken.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Nieuwe dienst: Inspectie SZW

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
De Arbeidsinspectie, de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst en de Inspectie Werk en Inkomen worden in de loop van 2011 samengevoegd tot één organisatie: de Inspectie SZW. De nieuwe dienst gaat het toezicht en de opsporing in het domein van sociale zaken en werkgelegenheid inhoud geven.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Nieuwe regels voor grensoverschrijdende echtscheidingen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
De lidstaten van de EU hebben hun steun uitgesproken voor regels die rechtszekerheid moeten bieden aan internationale echtparen die willen scheiden. Dankzij de nieuwe wetgeving zullen echtparen waarbij de partners een verschillende nationaliteit hebben, elk in een ander land wonen of samenwonen in een land dat niet hun thuisland is, kunnen kiezen van welk land de regels van toepassing zijn als zij gaan scheiden. Het doel van de nieuwe regelgeving is ‘forumshopping’ te beperken en de zwakkere partner in echtscheidingsgeschillen te beschermen. Nu een politiek akkoord is bereikt onder de EU-ministers van Justitie, is het de beurt aan het Europees Parlement om een advies over deze wettelijke regeling uit te brengen. Pas daarna kan de regeling van kracht worden. De nieuwe regeling geldt in eerste instantie in 14 lidstaten (België, Bulgarije, Duitsland, Spanje, Frankrijk, Italië, Letland, Luxemburg, Hongarije, Malta, Oostenrijk, Portugal, Roemenië en Slovenië). Landen die zich bij de bestaande nauwere samenwerking willen aansluiten, kunnen dat op elk ogenblik doen. Op grond van het voorstel kunnen echtparen tijdens het huwelijk overeenkomen welk recht op hun echtscheiding van toepassing dient te zijn. Dit zou hen meer rechtszekerheid, voorspelbaarheid en flexibiliteit bieden en bijdragen tot een betere bescherming van echtgenoten en kinderen tegen gecompliceerde, langdurige en pijnlijke procedures. Het voorstel is er ook op gericht internationale echtparen meer zeggenschap over hun scheiding te geven en zwakkere echtgenoten te beschermen tegen oneerlijke benadeling in de echtscheidingsprocedure. Rechters zullen een gemeenschappelijke formule hanteren om te bepalen van welk land het recht wordt toegepast wanneer de echtgenoten het niet eens kunnen worden. Het voorstel laat onverlet het recht van de lidstaten om te bepalen wat onder ‘huwelijk’ wordt verstaan.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Ontslag van hulpverleenster omdat zij een legaat van patiënt had aanvaard

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Werkgever X verzoekt de kantonrechter de arbeidsovereenkomst van werkneemster Y wegens gewichtige redenen te ontbinden, omdat Y als fysiotherapeute een legaat van een overleden patiënt heeft aanvaard. Volgens X is dit in strijd met de geldende beroepsregels. Y voert onder meer als verweer aan dat de overledene geen patiënt meer van haar was toen zij in het testament werd opgenomen. De kantonrechter overweegt onder meer het volgende. Een gouden regel in de (para-)medische hulpverlening is om geen giften of bevoordelingen aan te nemen van degene tot wie de hulpverlener in een behandelingsrelatie staat. De wetgever heeft dit principe onder meer verwoord in artikel 4:59 BW en artikel 7:178 BW. De door X genoemde regels uit het Professioneel Statuut, behorende bij de CAO en de KNGF Handreiking, alsmede de Modelregeling Fysiotherapeut-Patiënt zijn niet meer dan praktische uitwerkingen van dit sociaal-medisch-ethisch beginsel. De grondslag voor dit alles is de afhankelijkheidspositie van de patiënt jegens zijn/haar behandelaar. Gebleken is dat Y op 24 juni 2010 samen met de patiënt bij de notaris is geweest voor aanpassing van het testament, waarbij de patiënt zijn inboedel en auto aan Y legateerde. Y stelt dat de behandeling van de patiënt twee weken daarvoor was voltooid, maar kan deze bewering niet bewijzen. Zolang de beëindiging van de behandeling niet formeel bij de verwijzend huisarts en in de praktijkadministratie is vastgelegd, duurt de patiëntrelatie voort. Hieruit volgt dat het bezoek aan de notaris gedurende de patiëntrelatie plaatsvond. Zelfs als wordt aangenomen dat de patiëntrelatie op 9 juni 2010 is geëindigd, is de benoeming tot legataris voortgesproten uit een behandelaar/patiënt-relatie, die gaandeweg kennelijk een andere inhoud kreeg. De beëindigingsdatum van die relatie is onduidelijk. Hierdoor kan naar het oordeel van de kantonrechter niet een scherpe scheidslijn getrokken worden tussen einde van het behandelaarschap en begin van een persoonlijke relatie. Nu deze laatste haar oorsprong vindt in de eerste, blijven de ethische normen van behandelaarschap nawerken. Het verwerven van het legaat moet in dat geval worden toegerekend aan het behandelaarschap. Dit betekent dat Y, door het zich laten opnemen als legataris in het testament en het aanvaarden van het legaat, voormelde ethische norm (om geen bevoordelingen van patiënten aan te nemen) op een buitengewoon grove manier ten eigen voordele heeft overtreden. Y had de mogelijkheid om allereerst te weigeren mee te gaan naar de notaris, maar meer nog om het legaat niet te aanvaarden: geen wettelijke regel gebiedt ongewenste legaten toch te aanvaarden. Dit is op zich al zeer ernstig en een te schande maken van haar beroepsgroep, maar Y katalyseert haar eigen onheil door dit alles voor X te verzwijgen, hetgeen de kantonrechter haar zwaar aanrekent. Daarnaast heeft het handelen van Y een negatieve uitstraling op de praktijk van haar werkgever, getuige het verzoek van een andere huisarts om geen afhankelijke patiënten meer in aanraking te brengen met Y. Het handelen van Y - en meer nog het verzwijgen van deze situatie voor haar werkgever - vormen volgens de kantonrechter een dringende reden als bedoeld in artikel 7:677 lid 1 BW, zodat sprake is van gewichtige redenen die leiden tot een dadelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst zonder enige vergoeding voor Y.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Pensioenregister start zonder definitieve wet

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Alhoewel de Eerste en Tweede Kamer officieel nog in moeten stemmen met de inrichting van het Pensioenregister, zijn pensioenfondsen en –uitvoerders vanaf 1 januari 2011 gewoon verplicht hun gegevens af te staan aan de database. Fondsen zijn dan al wel wettelijk verplicht mee te werken aan een register, maar de precieze inhoud is nog niet wettelijk vastgelegd. Dat blijkt uit een nota naar aanleiding van het verslag van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) over de wetswijziging, die naar de Tweede Kamer is gestuurd. Door de val van het vorige kabinet kunnen de wijzigingen van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling, waarin geregeld wordt hoe het Pensioenregister er precies uit moet komen te zien, nog niet door het parlement geloodst. Daardoor kunnen die bepalingen nog niet in werking treden. Maar omdat al wel wettelijk geregeld is dat uitvoerders vanaf 1 januari hun gegevens delen in een register, lanceert SZW de website gewoon in januari. In november 2010 was al 95% van de fondsen aangesloten op het register. Het Pensioenregister is bedoeld om deelnemers aan fondsen een beter en duidelijker overzicht te kunnen bieden van de rechten en aanspraken die ze hebben. Vooral wanneer een werknemer bij meerdere fondsen pensioen heeft opgebouwd – bijvoorbeeld omdat hij van baan is gewisseld – is dat overzicht zoek. Minister Kamp van SZW hoopt dat hij het Pensioenregister in maart of april wettelijk in kan laten gaan. Dat zal dan wel met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2011 zijn.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Procesreglementen gerechtshoven

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Op 1 januari 2011 is de nieuwe versie van een drietal procesreglementen voor de gerechtshoven in werking getreden: 1. het Landelijk Procesreglement voor dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (ook wel: Landelijk Rolreglement gerechtshoven); 2. het Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven, en 3. het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Rechtbank keurt partnerschapsvoorwaarden zonder Dozy-clausule goed

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
M en V waren voornemens te trouwen op huwelijkse voorwaarden. Omdat een dochter uit M’s eerste huwelijk hiertegen bezwaar maakte, zijn M en V een geregistreerd partnerschap aangegaan. Zij wisten toen echter niet dat in zo’n geval een gemeenschap van goederen zou ontstaan. Nu dit niet de bedoeling was van M en V, wensen zij een jaar later alsnog partnerschapsvoorwaarden op te maken. In de conceptakte is bewust geen Dozy-clausule opgenomen, omdat het de bedoeling is dat M alleen aansprakelijk is en blijft voor de schulden die hij reeds vóór het aangaan van het geregistreerd partnerschap aan zijn kinderen had. Thans verzoeken M en V de rechtbank om de partnerschapsvoorwaarden goed te keuren. Volgens de rechtbank wordt bij een overgang van algehele gemeenschap van goederen naar uitsluiting van gemeenschap in het algemeen een Dozy-clausule geëist, waardoor men zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor alle reeds bestaande schulden. Uit HR 21 februari 1997 (NJ 1998, 205) blijkt dat als een echtgenoot die de gemeenschapsschulden niet is aangegaan tevens afstand doet van de gemeenschap, en de schuldeisers dus niet hoeven te vrezen voor een nadelige verdeling, de Dozy-clausule niet hoeft te worden opgenomen. In beginsel wordt in de bescherming van de schuldeisers, voor wat betreft de mogelijkheid van verhaal op baten die in de toekomst in de gemeenschap vallen, voorzien door artikel 1:102 BW, dat immers bepaalt dat na ontbinding van de gemeenschap ieder der echtgenoten voor het geheel aansprakelijk blijft voor de gemeenschapsschulden, waarvoor hij/zij voordien aansprakelijk was en voor de andere schulden van de gemeenschap voor de helft. Gebleken is dat M’s kinderen de enige schuldeisers zijn met een vordering van € 40.000. De rechtbank overweegt dat de gemeenschapsschuldeisers slechts bescherming verdienen ter zake een voor hen nadelig uitvallende verdeling van de gemeenschap na ontbinding hiervan en niet ten aanzien van toekomstige baten. Volgens de rechtbank is in casu geen sprake van een voor de schuldeisers nadelig uitvallende verdeling van de activa. Immers, gebleken is dat M en V in de conceptakte de activa (banksaldi en inboedel) min of meer gelijk zullen verdelen. Weliswaar krijgt V daarnaast een tuinhuisje toegedeeld, maar de rechtbank acht aannemelijk dat wat aan V wordt toegedeeld minder waard is dan € 20.000, terwijl dat het bedrag is waarvoor de schuldeisers – ex art. 1:102 BW - zich op het privévermogen van V kunnen verhalen (50% van de totale schuld). Zij kunnen zich voorts voor het volledige bedrag van € 40.000 op het privévermogen van M verhalen. Aangenomen wordt dan ook dat de schuldeisers dezelfde verhaalsmogelijkheden behouden. Wellicht ten overvloede overweegt de rechtbank voorts dat indien de schuldeisers toch minder verhaalsmogelijkheden zouden krijgen als gevolg van de partnerschapsvoorwaarden, er geen benadeling van schuldeisers bestaat als bedoeld in artikel 1:119 BW. Immers, aan hen is geen langdurig bestaande verhaalsmogelijkheid ontnomen. Sterker nog, zij hadden steeds uitsluitend verhaal op het vermogen van M. Enkel door het geregistreerd partnerschap hebben M’s kinderen voor een korte periode en onbedoeld meer verhaal gekregen voor hun vorderingen. Volgens de rechtbank beoogt voormeld artikel niet in dergelijke gevallen de schuldeisers bescherming te bieden. De rechtbank verleent de verzochte goedkeuring.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Rentebetaling over premiedepot gelijk aan directe betaling premies uit overgespaarde inkomsten

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
M en V, gehuwd onder huwelijkse voorwaarden met een nimmer uitgevoerd periodiek verrekenbeding, zijn in 2008 gescheiden. De eerste, bij M in eigendom zijnde woning (woning 1), was gefinancierd met een ‘spaarlevenhypotheek’, waarbij niet alleen maandelijks rente moest worden betaald, maar ook een premie voor de aan de hypotheek verbonden levensverzekering. Volgens M werd laatstbedoelde betaling voldaan uit een door hem vóór het huwelijk gestort premiedepot en moet uitsluitend de maandelijks betaalde rente worden aangemerkt als ‘kosten van huishouding’. Volgens M is geen sprake van een investering in woning 1 uit overgespaarde inkomsten, zodat V alleen aanspraak kan maken op de helft van de overwaarde van woning 2 minus de volledige overwaarde van woning 1. Volgens V heeft M de gelden voor de storting in het premiedepot meegefinancierd in de hypotheek, waardoor dat deel van de hypotheekrente dat ziet op het stortingsbedrag niet kan worden aangemerkt als kosten van de huishouding, maar als behorend tot overgespaarde niet-verrekende inkomsten van partijen, zodat zij aanspraak kan maken op een deel van de overwaarde van woning 1 (zie HR 2 maart 2001, NJ 2001, 583, LJN AB0378). Volgens de rechtbank heeft de HR op 27 januari 2006 (NJ 2006, 564, LJN AV6178) uitdrukkelijk in aanvulling op het eerstgenoemde arrest bepaald dat rentebetalingen in verband met de lening voor de aankoop van een woning moeten worden aangemerkt als kosten van de huishouding. In beginsel is dan geen sprake van een belegging van overgespaard inkomen. Volgens vaste jurisprudentie van de appelrechter dient een betaling van premie ten behoeve van een (levens)verzekering waarmee op een later tijdstip in één keer een hypotheekbedrag van de woning wordt afgelost, echter wel te worden aangemerkt als het beleggen van overgespaard inkomen waarop de evenredigheidsmaatstaf van artikel 1:136 lid 1 BW van toepassing is. In artikel 3 lid 2 van hun huwelijkse voorwaarden zijn M en V uitdrukkelijk overeengekomen dat de betaling van premies voor levensverzekeringen niet behoren tot de kosten van de huishouding. Wanneer echtgenoten geen uitvoering geven aan een beding van jaarlijkse verrekening, moet een polisopbouw door betaling van premies uit overgespaarde niet-verrekende inkomsten in beginsel bij echtscheiding tussen hen worden verrekend, zo stelt de rechtbank. In casu is sprake van een dergelijke levensverzekering en is ook sprake van betaling van premie daarvoor, echter met dit verschil dat de premie is betaald uit een – eenmalig volgestort – depot waarover vervolgens rente is betaald. De rente ten behoeve van het premiedepot is in het geheel betaald tijdens het huwelijk van M en V. Ten onrechte heeft M gesteld dat de storting van het depot heeft plaatsgevonden voorafgaande aan het huwelijk. In casu brengen de redelijkheid en billijkheid, mede gelet op de inhoud van de huwelijkse voorwaarden en de aard van het verrekenbeding, met zich mee dat de rentebetaling over het premiedepot voor de toepassing van art. 1:136 lid 1 BW wordt gelijkgesteld met een directe betaling van premie uit overgespaarde inkomsten. Voor de rechtbank is hierbij de inhoud van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden van belang, evenals het toevallige karakter van de gekozen premieconstructie en het feit dat de gehele rente voor het premiedepot tijdens het huwelijks is betaald. Tevens is niet zonder belang dat M en V de overwaarde van woning 1 in het geheel hebben geïnvesteerd in een door hen beiden aangekochte woning 2, waarin zij dachten samen oud te worden. V heeft dientengevolge aanspraak op de overwaarde van woning 1 naar rato van de opgebouwde waarde van de levensverzekeringspolis.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Samenloop van verdragen en verordeningen op het terrein van het internationaal familierecht

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Wat te doen als een IPR-casus bestreken wordt door twee of meer verdragen of verordeningen die tot verschillende uitkomsten leiden? Met de toenemende stroom van internationale en Europese regelingen op het terrein van internationaal familierecht neemt de kans toe dat zij elkaar overlappen en dat er een probleem van samenloop ontstaat. Dit artikel geeft aan hoe bepaald moet worden welke regeling in zo’n geval voorrang moet krijgen. De auteur besteedt speciale aandacht aan de samenloop van IPR-regelingen in de categorieën ouderlijke verantwoordelijkheid, kinderontvoering en alimentatie.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Scheiden maakt kinderen crimineel

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Kinderen van gescheiden ouders hebben drie keer zoveel kans om in de criminaliteit te belanden als leeftijdgenoten uit niet-gebroken gezinnen. Oorzaken daarvoor zijn waarschijnlijk stress door de scheiding, terugvallende gezinsfinanciën en gebrek aan toezicht op al wat oudere kinderen. Dat blijkt uit onderzoek van sociologe Marieke van de Rakt van de Radboud Universiteit in Nijmegen. Van de Rakt bekeek hoe het is gegaan met ruim 8.000 kinderen van 3.500 vaders die in 1977 een veroordeling opliepen (4% van het totaal aantal veroordeelden in dat jaar). De sociologe stelt vast dat 50% van alle huwelijken van veroordeelde mannen op de klippen loopt, tegen 20% in het algemeen. Van de Rakt wilde weten of een criminele vader meer kans geeft op criminele kinderen. Echtscheiding bleek echter een veel grotere risicofactor te zijn en dat komt in criminele milieus dus veel vaker voor. Pas als een vader meer dan 10 veroordelingen op zijn conto heeft staan, is de kans 50% dat een zoon ook op het verkeerde pad terechtkomt. Een dochter maakt daarop 25% kans. De kans dat een kind een misdrijf pleegt, is kort na de veroordeling van de vader het grootst. Een moeder die zogenoemd ‘veelpleger’ is, heeft overigens hetzelfde effect op haar kinderen, maar dat komt veel minder vaak voor, aldus de onderzoekster. Broers en zussen die met justitie in aanraking komen, hebben zeer veel invloed en effect op elkaar. Van de Rakt vindt dan ook dat er speciale aandacht moet komen voor kinderen die in een criminele omgeving opgroeien, om te voorkomen dat iedereen in het gezin afglijdt.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Scheiden soms beter voor fiscale partners

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
‘Mensen die duurzaam gescheiden leven maar formeel gehuwd, kunnen door de nieuwe regels voor fiscaal partnerschap aangemoedigd worden om alsnog te scheiden’, stelt Peter Goossens van Register Belastingadviseurs op 4 januari 2011 in het Financieele Dagblad. Vanaf 1 januari 2011 heeft een stel in deze situatie niet de keus om wel of niet fiscaal partner te zijn. Deze stellen kozen vaak niet voor fiscaal partnerschap. Dat is vooral het geval als beiden een eigen koopwoning hebben. Ze kunnen dan hun eigen hypotheekrente aftrekken. ‘Maar vanaf 1 januari 2011 worden zij automatisch gezien als fiscaal partner. Dan mag je nog maar van één woning de rente aftrekken’, zegt Goossens. ‘Het is de vraag of deze mensen daar uitkomen wanneer ze elkaar soms vijftien jaar niet gesproken hebben.’ Mensen die officieel gescheiden zijn van tafel en bed zijn met ingang van 2011 geen fiscaal partner. Een scheiding van tafel en bed is bedoeld voor mensen die bijvoorbeeld om religieuze redenen niet kunnen of willen scheiden. Ongehuwden lopen in 2011 vooral geld mis door de zogeheten ‘aanrechtsubsidie’, schrijft het Financieele Dagblad. Deze regeling is gunstig als een van de partners niet werkt. Als de andere partner wel genoeg verdient, hebben beiden recht op de heffingskorting. Dat kan oplopen tot maximaal 1.700 euro. Voor deze groep is het verstandig een samenlevingscontract af te sluiten of te trouwen om in 2011 alsnog fiscaal partner te worden. Wie nu nog ongehuwd samenwoont, moet komend jaar trouwen of een samenlevingscontract afsluiten om te blijven profiteren van belastingvoordelen door middel van het schuiven van posten. De Belastingdienst schat dat het om zo’n 150.000 mensen gaat. Volgens het CBS wonen er ongeveer 500.000 Nederlanders zonder kinderen ongehuwd samen. De Belastingdienst heeft in januari aan ongehuwde stellen een brief gestuurd, waarin zij gewaarschuwd worden voor de gevolgen van het nieuwe fiscale partnerschap en het ongehuwd zijn.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Sinds 1956 meer dan 55.000 kinderen geadopteerd

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Sinds de invoering van de Nederlandse Adoptiewet in 1956 zijn in Nederland ruim 55.000 kinderen geadopteerd. Het zijn vooral buitenlandse kinderen. Hun aantal was met 39.000 meer dan tweemaal zo groot als het aantal Nederlandse kinderen. In de jaren ‘50 en ‘60 van de vorige eeuw werden vooral Nederlandse kinderen geadopteerd. Vanaf de jaren ‘60 nam dit aantal, mede onder invloed van de stijging van het aantal geboorten onder tienermoeders, sterk toe. Door de invoering van de Bijstandswet in de jaren zestig, werden de mogelijkheden voor jonge alleenstaande moeders om hun kind te behouden steeds beter. Ook werd het steeds meer als onwenselijk beschouwd dat moeders afstand moesten doen van hun kinderen. Mede door deze ontwikkeling, plus de introductie van de pil, nam het aantal Nederlandse adoptiekinderen medio jaren ‘70 sterk af. Tegelijkertijd nam het aantal buitenlandse adoptiekinderen explosief toe. Halverwege de jaren ‘90 was Colombia het belangrijkste herkomstland van adoptiekinderen. Aan het eind van de vorige eeuw nam China deze positie over. In 2004 was bijna 60% van de buitenlandse adoptiekinderen van Chinese afkomst. De adoptie van Chinese kinderen hangt samen met het Chinese één-kindbeleid. Sinds de introductie van de Adoptiewet zijn in ons land meer meisjes dan jongetjes geadopteerd. In totaal ging het om 29.900 meisjes, tegen 25.700 jongetjes. Tot het einde van de vorige eeuw verschilde het aantal jongetjes niet zoveel van het aantal meisjes, maar sinds de eeuwwisseling is er een groot meisjesoverschot. Dit komt doordat het bij de adopties uit China – het belangrijkste herkomstland van adoptiekinderen over deze periode – tot 2009 vooral om meisjes ging.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Toestemming van echtgenote ook niet nodig als aandelen zijn gecertificeerd

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
De uitzondering op het toestemmingsvereiste van artikel 1:88 lid 1 sub c BW geldt ook als de bestuurder niet rechtstreeks, maar via een holding de aandelen houdt van de vennootschap voor welke hij persoonlijk zekerheid heeft verschaft. Deze uitzondering blijkt nu ook te gelden wanneer de aandelen van de vennootschap zijn gecertificeerd, constateert de auteur aan de hand van recente jurisprudentie.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Transseksuele vrouw erkend als ouder van ‘eigen’ kind

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Vrouw A heeft voorafgaande aan haar geslachtsveranderende operatie sperma laten invriezen. Na de operatie is haar geboorteakte gewijzigd in die zin dat het daarin voorkomende woord ‘zoon’ is gewijzigd in ‘dochter’. Tevens zijn daarbij de voornamen gewijzigd. Vrouw A heeft al voordat zij geopereerd werd een relatie gekregen met een vrouw B, met wie zij in het huwelijk is getreden. Met het ingevroren sperma heeft een IVF-behandeling plaatsgevonden bij vrouw B, die van een kind is bevallen. Via DNA-onderzoek is vastgesteld dat vrouw A de 'vermeende vader' is van het kind. Vrouw B heeft verzocht het vaderschap van vrouw A vast te stellen onder de namen die vrouw A thans voert, dan wel onder de namen die zij voerde voorafgaande aan de operatie. Ter zitting hebben zij dat verzoek uitgebreid in die zin dat zij hebben verzocht om (in ieder geval) het ouderschap van vrouw A vast te stellen. Op basis van de wet en de wetsgeschiedenis komt het hof tot het oordeel dat gerechtelijke vaststelling van het vaderschap niet mogelijk is, omdat daarvoor uitsluitend een man in aanmerking kan komen. Daarvan is in deze zaak geen sprake, omdat vrouw A zowel ten tijde van IVF-behandeling als ten tijde van de geboorte van het kind geen man (meer) was. Het verzoek tot vaststelling van het vaderschap wordt daarom afgewezen. Hoewel ook adoptie tot het door beide vrouwen beoogde resultaat zou kunnen leiden, hebben zij daarvan om principiële redenen afgezien. In die keuze kan het hof hen volgen. Op grond van Europeesrechtelijke uitspraken en de ontwikkelingen in het Nederlands recht (wetsvoorstel duomoederschap) ziet het hof strijd met de artikelen 8 en 14 van het EVRM ontstaan, wanneer de juridische en biologische band tussen vrouw A en het kind rechtens niet wordt erkend. Om die strijd met de betreffende artikelen op te heffen zie het hof zich genoodzaakt een juridisch noodverband aan te leggen: het stelt vast dat vrouw A (naast vrouw B) ouder is van het kind.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Uitleg testament: wie is erfgenaam?

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
V heeft tijdens haar huwelijk met M een testament opgesteld, waarin onder meer staat vermeld: ‘Ik benoem tot mijn enige erfgenamen van mijn nalatenschap mijn echtgenoot, met toepassing van de regels van plaatsvervulling.’ Nadat M is overleden, hertrouwd V met X, waarna zij komt te overlijden. Vervolgens ontstaat er een geschil tussen X en de kinderen uit M’s eerste huwelijk (hierna: Y c.s.) over de vraag wie erfgenaam is van V. Volgens de rechtbank behoeft het testament van V uitleg. Het gaat hierbij niet om de onduidelijkheid van de formulering als zodanig, maar om de onduidelijkheid in het licht van de omstandigheden. Overeenkomstig artikel 4:46 BW moet daarbij worden gelet op de verhoudingen die V bij haar testament kennelijk heeft willen regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is opgemaakt. Daden of verklaringen van V buiten het testament mogen slechts dan voor uitleg van een testament worden gebruikt indien het testament zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft. In casu acht de rechtbank de volgende omstandigheden van belang: a. het testament van V is opgemaakt toen zij al ruim 6 jaar getrouwd was met M. In dat verband is terecht door Y c.s. aangevoerd dat X niet in beeld was toen het testament is opgemaakt. V kan dus op dat moment niemand anders hebben bedoeld dan M. b. in de toelichting (van de notaris) bij het testament is opgenomen: ‘U benoemt uw echtgenoot tot uw enige erfgenaam. Door de regels van plaatsvervulling van toepassing te verklaren, zullen de kinderen van de heer [M] in zijn plaatstreden indien hij eerder komt te overlijden dan u’. Met Y c.s. is de rechtbank van oordeel dat hieruit ondubbelzinnig voortvloeit dat V bedoeld heeft Y c.s. plaatsvervullend tot erfgenaam te benoemen. c. de omstandigheden dat V met X getrouwd was en zij voornemens waren om een nieuw testament te laten opmaken, kunnen bij de uitleg van het testament geen rol spelen. Dit zijn immers omstandigheden die zich na het moment van opmaken van het testament – hét bepalende moment bij de uitleg ervan – hebben voorgedaan. Verder merkt de rechtbank op dat een niet-herroepen volgens de wetsgeschiedenis niet als een daad of verklaring in de zin van artikel 4:46 lid 2 BW kan worden beschouwd. Het feit dat V haar testament niet heeft herroepen, mag dus niet worden gebruikt voor een uitleg dat zij bewust X als erfgenaam bedoeld zou hebben. Uit het feit dat in de comparitie van het testament is aangegeven dat V gehuwd was met M ten tijde van het opmaken van het testament, in combinatie met het feit dat in het testament is bepaald dat in geval van overlijden de regels van plaatsvervulling van toepassing zijn, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat deze plaatsvervulling nog steeds van toepassing is, ondanks het latere huwelijk met X. De verweren van X dat (1) de bepalingen omtrent plaatsvervulling in het testament zijn vervallen, (2) het testament duidelijk is aangezien hij de echtgenoot was van V ten tijde van het overlijden en (3) er door een notaris een verklaring van erfrecht is afgegeven waarin X als enige erfgenaam staat genoemd, passeert de rechtbank. De rechtbank oordeelt dat Y c.s. krachtens plaatsvervulling de erfgenamen zijn van V.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Veel Antilliaanse en Surinaamse tienermoeders

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
In 2009 werden 2.636 kinderen geboren bij een moeder die jonger was dan 20 jaar. Het Nederlands geboortecijfer voor tieners behoort daarmee tot de laagste ter wereld. Het aantal geboorten onder Antilliaanse en Surinaamse tieners in Nederland blijft echter hoog. In 2009 bedroeg het geboortecijfer voor tieners in Nederland 5,3 geboorten per duizend meisjes van 15-19 jaar. Dit cijfer is al enkele jaren vrijwel stabiel. In Europa telt alleen Zwitserland minder tienermoeders dan Nederland. Het Nederlandse cijfer is veel lager dan dat van de Oost-Europese en Angelsaksische landen. In de VS is het geboortecijfer van tienermeisjes ongeveer acht keer zo hoog als in ons land. In Nederland schommelt het geboortecijfer van autochtone tienermeisjes al lange tijd rond de 4 per duizend. Onder Turkse en Marokkaanse meisjes is het geboortecijfer de afgelopen tien jaar fors gedaald, tot het niveau van autochtone meisjes. Het geboortecijfer van Surinaamse en Antilliaanse/Arubaanse meisjes daarentegen blijft hoog. Van de vier grote allochtone herkomstgroepen hebben Antilliaanse/Arubaanse meisjes het hoogste geboortecijfer: 29 geboorten per duizend meisjes. Relatief hoog is ook het geboortecijfer van meisjes van Kaapverdische herkomst (21 per duizend). De opvallende daling van het geboortecijfer van Turkse en Marokkaanse meisjes deed zich voor in zowel de eerste als tweede generatie. Zo daalde in tien jaar tijd het geboortecijfer van eerste generatie Turkse meisjes van 74 naar 11 per duizend. In de tweede generatie daalde het cijfer van 11 naar 3 per duizend. Deze afname hangt vooral samen met een stijgende huwelijksleeftijd. Alleenstaand moederschap is onder Turkse en Marokkaanse meisjes uitzonderlijk. Bij meisjes met een Caribische achtergrond is het geboortecijfer in beide generaties echter hoog gebleven en komt alleenstaand moederschap veel voor. Antilliaanse meisjes van de eerste generatie hadden in 2009 een van de hoogste geboortecijfers, met 39 per duizend. Alleen het cijfer voor eerste generatie Somalische meisjes was met 49 per duizend nog beduidend hoger.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Verbeteringen op komst voor het ontvoerde kind?

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Door kritiek op de uitvoering van het HKOV in Nederland en druk vanuit de Tweede kamer is een aantal voorstellen gedaan om de praktijk rondom internationale kinderontvoering te verbeteren. Parallel aan het voorstel tot wijziging van de Uitvoeringswet is eind 2009 in Den Haag gestart met de pilot cross-border mediation. De resultaten van deze pilot zijn positief, concluderen de auteurs. Mediation leidt tot een snellere en kwalitatief betere afhandeling van het geschil, ouders treden weer met elkaar in contact en zaken blijven uit de publiciteit. De belangen van het kind worden door deze verbeteringen rondom kinderontvoeringsprocedures beter gewaarborgd, zonder dat het uitgangspunt van het HKOV ondermijnd wordt. Daarnaast zullen, zo betogen de auteurs, voor een verbetering van de positie van het kind bij internationale kinderontvoering in de rechtspraak verbeteringen moeten worden gerealiseerd door een zorgvuldiger wegen van de diverse belangen van het kind bij beslissingen over teruggeleiding.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Verrekenen en verdelen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Volgens L.H.M. Zonneberg rijst er, indien echtgenoten een Amsterdams verrekenbeding zijn overeengekomen en zij tevens tezamen eigenaar zijn van de echtelijke woning, een bijzondere moeilijkheid als bij het einde van het huwelijk wordt overgegaan tot afwikkeling van het tijdens het huwelijk niet uitgevoerde verrekenbeding en verdeling van de woning. De auteur van dit artikel is het daar niet mee eens. In hetzelfde tijdschrift (p. 10) geeft mr. T.M. Subelack een reactie op dit artikel, onder de titel Reactie op “Verrekenen en verdelen” van Kees Kraan.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Verschijningsplicht ouders bij strafzitting kinderen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Sinds 1 januari 2011 geldt een verschijningsplicht voor de ouders van minderjarige verdachten. Dankzij een wijziging van het Wetboek van Strafvordering zijn ouders nu verplicht de terechtzitting bij te wonen waarvoor hun minderjarige kind als verdachte is gedagvaard. Wordt aan deze verplichting niet voldaan, dan houdt de rechter de behandeling van de zaak in beginsel aan en kan hij de medebrenging van de ouders bevelen. Dit betekent dat er een nieuwe datum voor de zitting gepland wordt en (in geval van een bevel medebrenging) dat de ouders door de politie worden opgehaald en naar de rechtbank gebracht. De verschijningsplicht geldt voor ouders met het gezag over minderjarigen die verdacht worden van een misdrijf. De verschijningsplicht geldt ook voor de voogd met het gezag over de minderjarige. Een oproeping om te verschijnen is geen vrijblijvende uitnodiging, maar dient uitermate serieus te worden opgevat. Als de ouders op de zitting van de minderjarige aanwezig zijn, zal de rechter hen - na ondervraging van hun kind - de gelegenheid geven het woord te voeren over hun kind. De rechter kan de ouders of de voogd ook vragen stellen. Als de minderjarige verdachte tijdens het plegen van het ten laste gelegde 12 of 13 jaar oud was, wordt de eventuele civiele vordering geacht te zijn gericht tegen de ouders. De ouders krijgen in dat geval ook de gelegenheid zich te verdedigen tegen die eventuele vordering van een benadeelde partij. Als de Raad voor de Kinderbescherming betrokken is, zal deze de ouders informeren over de verschijningsplicht door middel van foldermateriaal en bij contacten met de ouders in het kader van het raadsonderzoek. Het OM zorgt voor het oproepen van de ouders. In de oproepingsbrief staat dat de ouders verplicht zijn op de zitting te verschijnen en waarom het van belang is dat zij daar aanwezig zijn. Omdat het belangrijk is dat de ouders de brief daadwerkelijk ontvangen, controleert het OM het adres en bekijkt welke ouder(s) of voogd het gezag heeft. De rechter controleert tijdens de zitting of de ouders opgeroepen zijn en of zij aanwezig zijn. Bij een onjuiste oproeping kan de rechter de zaak aanhouden en de ouders opnieuw laten oproepen. Als de ouders op de juiste wijze zijn opgeroepen, maar ze zijn niet aanwezig, dan houdt de rechter de zaak in beginsel aan en kan hij een bevel tot medebrenging van de ouders gelasten. Een nieuwe zittingsdatum wordt gepland. De rechter maakt het bevel tot medebrenging op en behandelt de zaak op de nieuwe zittingsdatum. De politie gaat het bevel tot medebrenging van de rechter uitvoeren. Dit betekent dat de politie de ouders thuis op gaat halen en hen meeneemt naar de rechtbank op de dag van de zitting. De politie kan voor de zittingsdatum al bij de ouders langs gaan om te vertellen wat er gaat gebeuren en ze te overtuigen naar de zitting te komen. De nieuwe regeling biedt nog altijd de mogelijkheid om een zaak zonder de aanwezigheid van de ouders of voogd te behandelen. De eerste mogelijkheid is als de rechter niet toekomt aan een behandeling van de zaak vanwege (1) de nietigheid van de dagvaarding, (2) de niet-ontvankelijkheid van het OM, of (3) de onbevoegdheid van het gerecht. Verder kan de rechter beslissen de zaak niet aan te houden als (1) de minderjarige verdacht wordt van een overtreding, (2) de woon- of verblijfplaats van de ouders onbekend is, of (3) de aanwezigheid van één of beiden ouders niet in het belang van de minderjarige wordt geacht, bijvoorbeeld bij gevallen waarin de ouders in het buitenland verblijven, de desbetreffende ouder gedetineerd is of de ouders met gezag een slechte relatie hebben met het kind en het kind al geruime tijd ergens anders verblijft.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Voorlopig geen adopties uit Haïti

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Staatssecretaris Teeven (Veiligheid en Justitie) is er op 10 december 2010 toe overgegaan de interlandelijke adopties uit Haïti tijdelijk op te schorten. Aanleiding voor dit besluit is de huidige situatie op Haïti. Door de beperkte capaciteit van de Haïtiaanse overheid kan een zorgvuldige adoptieprocedure op dit moment niet worden gewaarborgd, aldus Teeven. Interlandelijke adopties uit Haïti moeten voldoen aan de uitgangspunten van het Haagse Adoptieverdrag en de Nederlandse wet- en regelgeving. Gelet op de tegenstrijdige berichten over het functioneren van de bevoegde autoriteiten en de risico’s van corruptie en kinderhandel heeft de staatssecretaris besloten de adopties op te schorten. Eerder kwamen andere landen als Frankrijk en België tot dezelfde beslissing. In maart 2011 zal een Nederlandse ambtelijke delegatie een bezoek brengen aan Haïti. Op basis van de bevindingen van deze delegatie zal de beslissing tot tijdelijke opschorting van interlandelijke adopties worden heroverwogen. Hoewel het besluit gevolgen heeft voor aspirant-adoptiefouders die uit Haïti willen adopteren, benadrukt Teeven dat bij interlandelijke adoptie het belang en de bescherming van het kind voorop staat.

REP 2011, afl. 1 - Sign. - Wetsvoorstel: steun in de rug voor mediation

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2011
Er komt meer ruimte voor mediation in burgerlijke en handelszaken binnen de EU. De verwachting is dat de Nederlandse burger en het bedrijfsleven zullen profiteren omdat straks in alle lidstaten duidelijke voorwaarden gelden. Dit blijkt uit een wetsvoorstel dat door minister Opstelten (Veiligheid en Justitie) bij de Tweede Kamer is ingediend en waarmee - middels wijzigingen in Boek 3 BW - een Europese mediationrichtlijn wordt omgezet in Nederlands recht. Hoewel de richtlijn voor Nederland niet leidt tot ingrijpende beleidswijzigingen, zijn enkele aanpassingen noodzakelijk. Zo ziet de richtlijn bescherming van de vertrouwelijkheid van mediation als een belangrijke voorwaarde om het gebruik van mediation te bevorderen. Straks kan een mediator niet worden verplicht in een gerechtelijke of arbitrale procedure te getuigen over informatie die voortvloeit of verband houdt met de mediation, behalve als de openbare orde in het geding is of openbaarmaking van de inhoud van de afspraken nodig is voor de uitvoering van de overeenkomst. Overigens zijn partijen vrij om de mediator wel toe te staan om te getuigen. Verder zorgt het wetsvoorstel ervoor dat rechtsvorderingen tijdens de mediation niet verjaren. In de afgelopen tien jaar is mediation voor de praktijk van geschiloplossing steeds belangrijker geworden. Vanuit het Juridisch Loket namen in de periode 2006-2008 de verwijzingen toe van 1412 naar 2419. Ook de gerechten lieten een stijging zien: 2.133 verwijzingen in 2006 tegenover 3.708 in 2008.