REP 2011, afl. 2 - Sign. - Vaderschap en beëindiging ouderlijk gezag
Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011 De rechtbank overweegt dat de kinderen van de vrouw na de beëindiging van de relatie en van de samenleving van hun ouders, het recht op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders behouden. Dit in het belang van het kind geformuleerde beginsel vindt zijn neerslag in artikel 1:247, lid 4 BW. Tevens ligt dit beginsel besloten in artikel 5 van het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind. De toetsing van de vraag of het geval en de grond van artikel 1:253n BW jo. artikel 1:251a lid 1 en lid 3 BW zich in de onderhavige zaak voordoen, dient in de sleutel van voornoemd beginsel te worden geplaatst. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de vrouw in haar verzoek overweegt de rechtbank het volgende. Ter zitting is gebleken dat de vader niet de biologische vader is. Wel heeft hij de kinderen erkend. Het feit dat de relatie en de samenleving is beëindigd, is op zich zelf niet te beschouwen als een ‘gewijzigde omstandigheid’ als bedoeld in artikel 1:253n, lid 1 BW, zo stelt de rechtbank. Evenmin geldt dat voor de kennelijk (als gevolg van de ziekte waaraan hij lijdt) bij de man aanwezige ‘spanningen’. Die omstandigheden, en de ziekte zelf, staan niet in de weg aan de mogelijkheid gestalte te geven aan het recht op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding van de minderjarigen door beide ouders. Ook het feit dat beide kinderen niet door de vader zijn verwekt (doch door middel van een medisch-technische ingreep) kan in het licht van voornoemd recht niet gezien worden als een gewijzigde omstandigheid. Het is de rechtbank evenwel genoegzaam gebleken dat de man geen enkele band met zijn beide kinderen meer wenst te onderhouden. De rechtbank ziet daarom aanleiding om aan te nemen dat de omstandigheden na het vestigen van het gezamenlijk gezag in die zin zijn gewijzigd, dat inmiddels voldoende is gebleken dat de man tot de slotsom is gekomen geen enkele inhoud meer aan zijn gezag te geven. Zo gezien verkeert hij derhalve niet meer in de omstandigheid dat hij het recht op (gezamenlijke) verzorging en opvoeding van de minderjarigen op een reële manier kan en zal verwerkelijken. De verwachting is reëel dat de man ook in de toekomst niet bereid is het ouderlijk gezag in te vullen. De rechtbank stelt derhalve vast dat het geval zich voordoet op grond waarvan, op verzoek van de moeder, het gezamenlijk ouderlijk gezag kan worden beëindigd. De vrouw is ontvankelijk in haar verzoek. Dat betekent dat de vraag beantwoord kan worden of het gezag over beide minderjarigen aan, zoals verzocht, de moeder kan toekomen. Met betrekking tot de vraag of voldaan is aan de criteria voor gezagstoewijzing aan de moeder zoals genoemd in artikel 1:251a, lid 1 BW (jo. artikel 1:253n BW), overweegt de rechtbank het volgende. Het ligt niet in de rede aan te nemen, dat in het geval waarin de vader geen enkel contact meer zal hebben met zijn voormalige partner en met zijn kinderen, deze klem of verloren zullen geraken tussen de ouders (artikel 1:251, lid 1, sub a BW). Uiteraard valt dit niet uit te sluiten, maar naar de mening van de rechtbank doet dit risico zich, gelet op de uitlatingen en het voornemen van de man, niet in een onaanvaardbare vorm zich voor. De rechtbank is van mening dat, nu vastgesteld is dat de vader geen invulling meer aan het gezag zal geven, de verzochte gezagstoewijzing aan alleen de moeder in het belang van beide minderjarigen is. De kinderen zijn nog erg jong (4 respectievelijk 1 jaar). Zij verblijven bij de moeder. Niet gebleken is dat de verzorging en de opvoeding van hen niet door de moeder ter hand kan worden genomen en evenmin blijkt dat zij niet in staat zal zijn, het recht op verzorging en opvoeding van haar kinderen te verwezenlijken. De rechtbank meent derhalve dat aan de moeder het enkelhoofdige gezag over de minderjarigen kan worden toegewezen, aangezien dit in het belang van hen noodzakelijk is.