Aflevering 2

Gepubliceerd op 1 maart 2011

WetgevingsoverzichtBijgewerkt op: 22-08-2024

REP 2011, afl. 2 - Art. - De informele rechtsingang van de minderjarige

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011 geschreven door mr. C. Verfuurden
De positie van de minderjarige in het civiele recht is wezenlijk anders dan die in het administratief of strafrecht. In deze twee rechtsgebieden is de minderjarige steeds een zelfstandige procespartij, terwijl in het civiele recht slechts in enkele gevallen sprake is van een eigen rechtsingang voor de minderjarige. Op grond van artikel 1:245 lid 4 BW wordt de minderjarige in beginsel in rechte vertegenwoordigd door degene die met het gezag over de minderjarige is belast. In aangelegenheden betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige, mits van substantiële aard, kan de rechter op verzoek van een belanghebbende of ambtshalve een bijzondere curator benoemen en wel wanneer de belangen van de minderjarige strijdig zijn met die van de met het gezag belaste ouders of een van hen. Het is dan de bijzondere curator die de minderjarige in rechte vertegenwoordigt.

REP 2011, afl. 2 - Art. - De ontslagvergoeding: mag ik effe vangen? De invloed van de ontslagvergoeding op behoefte en draagkracht

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011 geschreven door mr. K.A. Boshouwers
Wanneer een ontslagvergoeding wordt ontvangen, dient deze in beginsel te worden gebruikt om een WW-uitkering of elders te verdienen lager salaris aan te vullen tot het oude salarisniveau. Onder omstandigheden kan de ontslagvergoeding geheel of gedeeltelijk worden gebruikt om inkomensverlies in de verder gelegen toekomst te beperken of om een pensioengat te dichten. De vergoeding kan in bijzondere gevallen ook gebruikt worden om in een eigen onderneming te investeren. Het betreft in alle gevallen uitzonderingen die goed onderbouwd moeten worden om een afwijking van de hoofdregel te rechtvaardigen.

REP 2011, afl. 2 - Art. - Een blik in de keuken van The Victoria Collaborative Family Law Group in Victoria, BC, Canada: de overlegscheiding

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011 geschreven door mr. dr. M.J. Vonk
Dit artikel is gebaseerd op interviews die ik heb gehouden met een aantal betrokken advocaten, kinderpsychologen en scheidingscoaches van de Collaborative Family Law Group Victoria (CFLG), in Canada die nauw samenwerken in het kader van collaborative divorce. Dit artikel is gebaseerd op gesprekken met deze professionals en materiaal die zij ter beschikking hebben gesteld. Het kan voor Nederlandse professionals die betrokken zijn bij overlegscheidingen inspirerend zijn een blik over de grens te werpen. Wat met betrekking tot de CFLG misschien het meest zal opvallen is dat deze groep voor een deel een eigen visie op de overlegscheiding heeft ontwikkeld.

REP 2011, afl. 2 - Art. - Kinderalimentatie aftrekbaar als schuld in box 3

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011 geschreven door mr. I. Janssens
Op 11 februari 2011 heeft de Hoge Raad in zijn arrest (LJN BO0403) bevestigd wat inmiddels in brede kring reeds werd aangenomen, namelijk dat een alimentatieverplichting (dat wil zeggen de waarde van het totaal aan nog verschuldigde alimentatiebedragen) als een schuld mag worden aangemerkt voor de bepaling van het inkomen uit sparen en beleggen (box 3). De wetgever had dit naar aanleiding van een eerder arrest, dat over een gift in de vorm van een lijfrente handelde, voorzien en heeft met het oog daarop een wetswijziging doorgevoerd waardoor de alimentatieverplichting vanaf 2010 niet meer als schuld kan worden opgevoerd. Voor de aangiftejaren tot en met 2009 is dit nog wel mogelijk. Daarbij geldt dat zolang de aanslagen inkomstenbelasting over de jaren tot en met 2009 nog niet onherroepelijk vaststaan, tegen de aanslag waarin de schuld nog niet is opgenomen, bezwaar aangetekend kan worden, dan wel een aanvulling op de aangifte kan worden gedaan.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - 350 meldingen misbruik in jeugdzorg

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
Bij de Commissie Samson zijn 350 meldingen binnengekomen van seksueel misbruik binnen de jeugdzorg. Het gaat om kinderen die na 1945 ondergebracht werden in jeugdinstellingen of in pleeggezinnen. De commissie heeft 36 zaken aan het Openbaar Ministerie overgedragen omdat ze niet verjaard zijn en de daders dus nog steeds berecht kunnen worden. In acht van die gevallen blijken de misbruikers (groepsleiders, artsen en psychiaters, maar ook leden van pleeggezinnen) nog steeds in de jeugdzorg te werken. Het OM onderzoekt die zaken met spoed wegens de kans op herhaling en de ernst van het misbruik. De voorzitter van de commissie, oud-procureur-generaal mr. Rieke Samson-Geerlings, noemt de verhalen van slachtoffers ‘onthutsend’: ‘Dit gaat om kinderen die eigenlijk dubbel beschadigd zijn.’ Dat meldde de commissie op 26 januari in een tussentijds verslag. De commissie is ingesteld door de voormalig ministers André Rouvoet (Jeugd en Gezin) en Ernst Hirsch Ballin (Justitie). Voorjaar 2010 besloten de ministers tot onderzoek, toen bij meldingen over misbruik binnen de Rooms Katholieke kerk ook werd gesproken over kinderen die de kinderbescherming in katholieke instellingen had geplaatst. Het eindrapport wordt voor de zomer van 2012 verwacht. De meeste meldingen kwamen binnen via het speciale telefoonnummer (070-3765872) van het Meldpunt Seksueel Misbruik. Volgens Samson gaat het veelal om zeer ernstige vormen van seksueel misbruik, dat bovendien in de meeste gevallen langdurig is. Omdat ook betrekkelijk recente, nog niet verjaarde zaken worden gemeld, zijn dus 36 zaken overgedragen aan het Openbaar Ministerie. Het OM beslist of vervolging wordt ingesteld. Volgens Samson zijn de meldingen een essentieel onderdeel van het onderzoek. De commissie kreeg een eerste indruk van de problemen door de vaak rechtstreekse contacten met mensen die het misbruik hebben gemeld. Zij gaven volgens Samson vaak aan dat ze in persoonlijke gesprekken met de commissieleden aanvullende informatie willen geven. Samson hoopt dat die gesprekken meer inzicht geven in de omstandigheden waarin het misbruik kon plaatsvinden en tevens informatie opleveren voor later dit jaar te starten deelonderzoeken. Ook wil ze gesprekken voeren met instanties binnen de jeugdzorg.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Aangepaste woning niet verknocht

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
Als de woning al is aangepast aan de beperkingen van de man – daarvan ontbreekt voldoende bewijs – is dat, behoudens bijzondere omstandigheden waarvan niet blijkt, geen doorslaggevende reden om de woning aan hem verknocht te achten, nu er mogelijkheden bestaan om andere woningen eveneens aan te passen. Het zou wel een reden kunnen zijn om de woning aan de man toe te delen, zo oordeelt het hof. Het hof ziet echter geen aanleiding om van zijn (discretionaire) bevoegdheid ex artikel 3:178, lid 3 BW gebruik te maken. Deze regeling bevat een uitwerking van het leerstuk van misbruik van recht en daarvan is, naar het oordeel van het hof, in dezen geen sprake. Niet valt in te zien waarom de vrouw, nu het hof het beroep op verknochtheid verwerpt, haar aandeel in de ontbonden gemeenschap niet zou mogen opeisen. De man heeft weliswaar enig belang om in de woning te blijven wonen, maar dat belang heeft onvoldoende gewicht tegenover het belang van de vrouw om haar aandeel in de waarde daarvan te ontvangen.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Afspraak tussen samenwoners niet belast met schenk- en overdrachtsbelasting

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
M en V wonen ongehuwd samen in een woning die eigendom is van M. V wil aan M een renteloze lening verstrekken waarmee hij zijn hypotheekschuld aflost, mits zij vervolgens meedeelt in de (positieve of negatieve) waardeontwikkeling van de woning. De behandelend notaris stelt aan de Belastingdienst de vraag of schenk- of overdrachtsbelasting verschuldigd is. De Belastingdienst Rijnmond/kantoor Rotterdam schreef daarop: ‘[Gezien] de bepalingen in de samenlevingsovereenkomst en het feit dat ook [V] mee kan delen in een eventuele overwaarde, acht ik een schenking niet aanwezig. (…)’ De Belastingdienst Haaglanden/kantoor Den Haag schreef: ‘Aan de parlementaire discussie inzake de zogeheten beleggingsleer kan de volgende passage worden ontleend. “De leden van de CDA-fractie vragen om meer duidelijkheid omtrent de heffing van overdrachtsbelasting ten gevolge van de in artikel 1:87 BW geïntroduceerde beleggingsleer. In de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel is aangegeven dat de tot de vergoedingsvordering gerechtigde echtgenoot economisch – zowel in positieve als in negatieve zin – participeert in de waardeontwikkeling van het aangeschafte goed. De echtgenoot die rechthebbende is van de vergoedingsvordering verkrijgt aldus een belang bij het achterliggende goed. Als het bovengenoemde vergoedingsrecht betrekking heeft op de waardeontwikkeling van een onroerende zaak of daarop gevestigd beperkt recht, kan sprake zijn van een economische eigendomsverkrijging in de zin van artikel 2 lid 2 WBRV. De staatssecretaris van Financiën acht het echter niet gewenst dat over de verkrijging van de economische eigendom als gevolg van het ontstaan van een vergoedingsrecht, als bedoeld in het eerste tot en met derde lid van artikel 1:87 BW, overdrachtsbelasting wordt geheven. Echtgenoten kunnen conform het voorgestelde lid 4 van artikel 1:87 BW bij overeenkomst afwijken van het eerste tot en met het derde lid; indien dit zich voordoet zal zo nodig bekeken moeten worden of er in dat specifieke geval sprake is van een economische eigendomsverkrijging en hoe daar dan mee om te gaan. De staatssecretaris van Financiën zal zorg dragen voor een regeling waardoor over de verkrijging van de economische eigendom als gevolg van het ontstaan van het vergoedingsrecht uit het eerste tot en met derde lid van 1:87 BW geen overdrachtsbelasting wordt geheven.” In de bovenstaande passage wordt tot uitgangspunt genomen dat sprake kan zijn van een economische eigendomsverkrijging, maar dat een heffing van overdrachtsbelasting niet wenselijk is. Het vorenstaande voert mij tot de slotsom dat het overeenkomen van bedoelde meerwaardeclausule op zichzelf geen aanleiding geeft tot heffing van overdrachtsbelasting.’

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Afstand van kinderalimentatie

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
De man is biologisch en juridisch vader van het kind en is op grond van artikel 1:392 BW onderhoudsplichtig jegens haar. Partijen (de man als onderhoudsplichtige en de vrouw als onderhoudsgerechtigde) kunnen bij overeenkomst niet rechtsgeldig overeenkomen dat afstand wordt gedaan van de wettelijke verplichting tot betaling van levensonderhoud ten behoeve van het kind, zo stelt het hof. Ingevolge artikel 1:400, lid 2 BW is een dergelijke overeenkomst (waarbij van het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud wordt afgezien) nietig. Daar komt bij dat per 1 maart 2009 de Wet Bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding in werking is getreden. Gelet op de daarin opgenomen wijziging van artikel 1:400 BW wordt de nieuwe partner van de man geacht geheel in eigen levensonderhoud te (kunnen) voorzien, zodat zij (voor de helft) kan bijdragen aan de woonlasten.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Alimentatie en schuldsanering

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
Indien een schuldenaar is toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling en door de rechter-commissaris, bij het vaststellen van het vrij te laten bedrag, geen rekening is gehouden met enig bedrag aan alimentatie, is het gebruikelijk om de onderhoudsverplichting van de schuldenaar gedurende het schuldsaneringstraject op nihil te stellen. Omdat het de bedoeling van de wettelijke schuldsaneringsregeling is om te bevorderen dat tussen de schuldeisers en de schuldenaar een minnelijk akkoord wordt aangegaan (lees: dat voorafgaand aan een verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling eerst wordt gepoogd een vrijwillig schuldhulpverleningstraject te laten slagen), geldt het hiervoor genoemde uitgangspunt in beginsel ook wanneer er met de schuldeisers een minnelijke regeling is overeengekomen teneinde te voorkomen dat de wettelijke schuldsaneringsregeling dient te worden toegepast. Op grond van artikel 288, lid 1, sub a WSNP wordt een verzoek om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Uit de door de man overgelegde brief blijkt dat hij een afloscapaciteit van € 2.271,49 per maand heeft. Op grond hiervan is de man in staat om de totale schuldenlast van € 78.847 in een periode van 35 maanden af te lossen. Het hof leidt hieruit af dat de man thans nog steeds in staat is zijn schulden te betalen. Derhalve is niet voldaan aan de eisen die worden gesteld aan toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, zodat een eventueel verzoek van de man daartoe niet zal worden toegewezen. Onder die omstandigheden ziet het hof aanleiding om het hiervoor genoemde uitgangspunt in de onderhavige zaak niet toe te passen op het vrijwillige traject waarin een minnelijke regeling met de schuldeisers is overeengekomen. Dat de partner van de man in de toekomst mogelijkerwijs minder uren zal kunnen werken, waardoor zij een lager inkomen zal hebben, hetgeen tot gevolg heeft dat de afloscapaciteit van de man zal dalen, leidt niet tot een ander oordeel.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Behoefte en welstand

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
Als uitgangspunt geldt dat de behoefte van de gewezen echtgeno(o)t(e) wordt gesteld op het bedrag dat nodig is om een zodanige staat te voeren die de onderhoudsgerechtigde in redelijkheid past, daarbij (mede) gelet op de welstand van partijen gedurende het huwelijk. Bij het bepalen van de mede aan de welstand gerelateerde behoefte zal zowel in aanmerking moeten worden genomen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als het uitgaven- en bestedingspatroon in diezelfde periode. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk, wat de kosten van levensonderhoud betreft, in redelijkheid aanspraak kan maken. In dit geval is het hof van oordeel dat (bij de bepaling van de mate van welstand ten tijde van het huwelijk van partijen) uitgegaan dient te worden van de laatste periode van partijen samen in Nederland. Hun vertrek naar de Verenigde Staten was een tijdelijke aangelegenheid. Bovendien heeft de vrouw zich in april 2006 bij de man in de VS gevoegd en zijn zij vrij kort daarna (begin 2007) feitelijk uit elkaar gegaan. Partijen hebben, zo stelt het hof, minder dan een jaar samen genoten van een hoger inkomen, waarbij het aannemelijk is geworden dat daar ook hogere lasten tegenover hebben gestaan.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Bekwame tijd en aansprakelijkheid notaris

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
M is in 2006 overleden. Na een bespreking op het kantoor van notaris N heeft V de nalatenschap zuiver aanvaard. Later blijkt dat de nalatenschap negatief is, omdat de kinderen uit het eerste huwelijk van M een vordering wegens onderbedeling op hem hadden naar aanleiding van het eerdere overlijden van hun moeder. In 2009 heeft V tegen N een klacht ingediend bij de Kamer van Toezicht en een afschrift van de klacht aan N toegezonden met aansprakelijkstelling voor haar schade, omdat V niet voldoende is gewezen op het risico van zuivere aanvaarding. De Kamer van Toezicht heeft N een waarschuwing opgelegd, omdat N niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij tijdens de bespreking met V de onderbedelingsvorderingen van de kinderen aan de orde heeft gesteld. Voor de rechtbank is in geschil of N aansprakelijk is voor de door V geleden schade. Volgens de rechtbank kan een schuldeiser op grond van artikel 6:89 BW geen beroep meer doen op een gebrek in de prestatie indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar ter zake heeft geprotesteerd. Uit de jurisprudentie blijkt niet eenduidig hoe lang de termijn is waarbinnen men moet klagen. Dit is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In elk geval is wel duidelijk dat hierbij in maanden moet worden gedacht en niet in jaren. Volgens vaste jurisprudentie vangt de klachttermijn aan zodra de schuldeiser bekend kon zijn met het gebrek en de schademogelijkheid, waarbij onder omstandigheden ook de wetenschap van zijn adviseurs aan de schuldeiser kan worden toegerekend. In casu gaat het om de vraag op welk moment V tot het besef had moeten komen dat haar stiefkinderen vorderingen hadden op de nalatenschap en dat er onvoldoende middelen waren om die vorderingen te voldoen. Volgens de rechtbank bleken de vorderingen van de stiefkinderen reeds uit de door V mede-ondertekende successieaangifte. Bovendien schreef de accountant van V (wiens wetenschap aan V moet worden toegerekend, zo stelt de rechtbank) reeds op 27 juli 2007 dat er geen middelen waren om deze schuld te voldoen. De klachttermijn is dus naar objectieve maatstaven in elk geval aangevangen op 27 juli 2007. V heeft voor het eerst op 29 mei 2009 een klacht ingediend, hetgeen volgens de rechtbank veel te laat is. N is derhalve niet aansprakelijk.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Beleidsbesluit in verband met wijziging van artikel 10 SW per 1 januari 2010

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
Op 1 januari 2010 is onder meer artikel 10 SW gewijzigd. In verband hiermee is thans – met terugwerkende kracht tot en met genoemde datum – het onderstaande beleid gepubliceerd. Volgens de staatssecretaris van Financiën geldt artikel 10 SW bij een gesplitste aankoop van een goed waarbij de ouders het vruchtgebruik en het kind de bloot eigendom van een derde verwerven. De koopprijs voor de bloot eigendom geldt dan als opoffering in de zin van artikel 7 SW. Daarnaast kan artikel 10 SW van toepassing zijn als het kind volledig eigenaar is en later het vruchtgebruik aan zijn ouders verkoopt. Bij een schuldigerkenning uit vrijgevigheid is artikel 10 SW van toepassing als de schenker niet jaarlijks daadwerkelijk een zakelijke rente betaalt van ten minste 6%. Voor schuldigerkenningen die vóór 1 januari 2010 zijn overeengekomen, kan een lagere rente worden gehanteerd als de betrokkenen in redelijkheid mochten aannemen dat de afgesproken rente zakelijk was. Deze lagere rente moet daadwerkelijk en jaarlijks tot het overlijden van de schenker zijn betaald. Lopende rentetermijn: voor de nog niet verschuldigde rente over de op het moment van overlijden nog lopende rentetermijn geldt dat als deze rente na het overlijden wordt betaald artikel 10 SW niet van toepassing is. Dit geldt echter alleen als de rentetermijn maximaal één jaar is. Inhaalbetalingen: alle verstreken rentetermijnen moeten op het moment van overlijden zijn betaald. Bij een te late betaling vóór het overlijden geldt artikel 10 SW niet als op het moment van overlijden (1) de te laat betaalde rente zelf is betaald, (2) over de te laat betaalde rente een samengestelde rente is betaald over de periode vanaf de verschuldigdheid van de rente tot de daadwerkelijke betaling van de rente en (3) die samengestelde rente gelijk is aan de overeengekomen rente bij de schuldigerkenning. Als die rente hoger is dan 6% kan worden volstaan met een samengestelde rente van 6%. Als een ouder een woning heeft overgedragen onder voorbehoud van een huurrecht geldt artikel 10 SW niet als de ouder jaarlijks aan het kind een zakelijke huur heeft betaald die ten minste gelijk is aan 6% van de waarde van de woning in onbezwaarde staat. Heeft de overdracht vóór 1 januari 2010 plaatsgevonden en is daarbij een lagere huur dan 6% afgesproken, dan wordt goedgekeurd dat artikel 10, lid 3 SW niet van toepassing is, mits (1) betrokkenen in redelijkheid mochten aannemen dat de afgesproken huur zakelijk was en (2) de huurprijs zoals die bij de overdracht is vastgesteld, jaarlijks regulier is aangepast. Hieraan is voldaan als de huur jaarlijks is geïndexeerd aan de algemene huuraanpassing voor woningen.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Besluit premiesplitsing geactualiseerd

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
Op grond van artikel 13 SW werd, tot 2010, de gehele uitkering uit een levensverzekering met successierecht belast als er iets onttrokken was aan het vermogen van de erflater; op de uitkering konden wel de helft van de betaalde premies in mindering worden gebracht. Vanaf 1 januari 2010 geldt voor artikel 13 SW het uitgangspunt dat een verzekeringsuitkering door overlijden van de erflater, is belast voor zover de verkrijging kan worden toegerekend aan het vermogen van de erflater. Voor de in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwden valt er dus niet te ontkomen aan artikel 13 SW. Er wordt echter niet meer gerekend met de systematiek van de premieaftrek, maar dat deel van de uitkering wordt slechts belast dat aan het vermogen van de erflater kan worden toegerekend. Bij in gemeenschap van goederen gehuwden wordt nu de helft van de uitkering in de heffing betrokken. Die helft wordt volledig belast, premieaftrek is niet meer mogelijk. Gehuwden met huwelijkse voorwaarden kunnen, door premiesplitsing, wel aan de heffing van artikel 13 SW ontkomen. Verder blijft de uitkering buiten de heffing als de verzekering al eerder aan schenk- of erfbelasting is onderworpen.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Borgstelling in verband met bedrijfsovername viel onder artikel 1:88, lid 5 BW

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
X heeft een besloten vennootschap (A BV) opgericht. In verband met de overname van aandelen in een andere vennootschap (B BV) heeft A BV een lening van € 300.000 van een bank ontvangen. X heeft zich, tot zekerheid voor terugbetaling van de lening, borg gesteld jegens de bank. A BV failleert en X wordt als borg aangesproken door de bank. X stelt evenwel dat hij ten tijde van de borgstelling was gehuwd en dat zijn echtgenote de borgstelling heeft vernietigd wegens het ontbreken van de toestemming ex artikel 1:88, lid 1, sub c BW. De bank betwist dat deze toestemming nodig was, aangezien de lening werd aangegaan in de normale bedrijfsuitoefening van A BV, waarvan X de bestuurder was (artikel 1:88, lid 5 BW). Volgens de rechtbank is de onderhavige borgtochtovereenkomst er zonder meer één als waarvoor de uitzondering van artikel 1:88, lid 5 BW op het toestemmingsvereiste van artikel 1:88, lid 1, sub c BW is bedoeld. Reeds uit de stelling van X dat A BV is opgericht met als doel het verwerven van de aandelen in B BV, volgt dat X zich als borg heeft verbonden voor een overeenkomst die A BV is aangegaan in de normale uitoefening van haar bedrijf. Kennelijk vond X dat ook, blijkens het beding in de overeenkomst: ‘De borg verklaart deze borgtocht te hebben gesteld ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van de debiteur.’

REP 2011, afl. 2 - Sign. - De reikwijdte van de beleggingsleer vastgesteld!

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
De Wet regels verrekenbedingen, die op 1 september 2002 in werking is getreden, heeft veel onduidelijkheden geschapen. Twee belangrijke kwesties, waarover in de literatuur en jurisprudentie verschillend werd gedacht, zijn door de Hoge Raad opgelost. Op 10 juli 2009 (LJN BI4387) maakte de Hoge Raad duidelijk dat de beleggingsleer geldt in het geval wanneer tijdens het huwelijk inkomen is belegd in een woning die vóór het huwelijk is gekocht. Het tweede probleem betrof de reikwijdte van de beleggingsleer. Op 19 november 2010 (LJN BN8027) heeft de Hoge Raad de knoop doorgehakt. De auteur zet een en ander op een rijtje.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Draagkracht en WW-uitkering

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
Het hof ziet in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd geen grond om af te wijken van het oordeel van UWV omtrent het einde van het dienstverband van de man en gaat bij de berekening van de draagkracht van de man uit van zijn nieuwe inkomen (zijnde de aan hem toegekende WW-uitkering). Uit de beschikbare gegevens blijkt weliswaar dat het (gebrekkige) functioneren van de man heeft bijgedragen aan de verslechtering van de financiële situatie van zijn vorige werkgever en dus ook aan het einde van het dienstverband van de man bij zijn vorige werkgever, maar dit is op zichzelf niet voldoende om de inkomensvermindering in het kader van de alimentatie verwijtbaar te achten, zo stelt het hof.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Draagkracht na roofoverval

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
De man is in 2007 slachtoffer geweest van een roofoverval op zijn winkel. Het hof acht aannemelijk dat deze gebeurtenis een grote impact op zowel zijn geestelijke als lichamelijke gesteldheid heeft gehad. Hij heeft in 2008 zijn zaak overgedragen aan zijn broer en geniet thans een uitkering voor een alleenstaande op grond van de Wet Werk en Bijstand. Voor zover hij betaalde werkzaamheden in het bedrijf van zijn broer verricht, zijn deze inkomsten bekend bij de gemeente en wordt hij voor die inkomsten gekort op zijn uitkering. Gelet op de door de man gestelde en niet door de vrouw betwiste lichamelijke beperkingen als gevolg van de roofoverval, acht het hof aannemelijk dat de man niet in staat is voor meer uren betaalde arbeid te verrichten dan hij thans doet. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat, nu hij een inkomen op bijstandsniveau geniet, de man onvoldoende draagkracht heeft om enige bijdrage te voldoen.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Draagkracht van de echtgenoot van de vrouw ten onrechte niet in aanmerking genomen

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
M en V zijn gehuwd geweest en hebben twee kinderen. Zij zijn overeengekomen dat M aan V een kinderalimentatie van € 225 per maand per kind zal betalen. V is opnieuw gehuwd en de kinderen wonen bij haar. M woont samen met een nieuwe partner en haar kind. V heeft verzocht de kinderalimentatie vast te stellen op € 244,77 per maand per kind. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen. In hoger beroep beroept stelt M dat de echtgenoot van V, op grond van artikel 1:395 BW, onderhoudsplichtig is jegens de tot zijn gezin behorende kinderen. Het hof overweegt met betrekking tot de verdeling tussen M en V dat, indien partijen na de echtscheiding een inkomen hebben dat hoger is dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande, in beginsel de kosten van de kinderen over beide ouders worden verdeeld naar rato van hun draagkracht, waarbij het hof partijen als alleenstaand beschouwt en het daarbij behorende draagkrachtpercentage hanteert. Het hof acht bij de vrouw geen draagkracht aanwezig, zodat van haar niet kan worden verwacht dat zij bijdraagt in de behoefte van de minderjarigen. Het hof merkt daarbij op dat het inkomen van de echtgenoot van V bij haar inkomen is betrokken door het halveren van de woonlasten aan haar zijde. Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank. M gaat in cassatie. Volgens hem heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in haar beoordeling niet de draagkracht van de echtgenoot van V te betrekken. Deze klacht acht de Hoge Raad terecht. Het hof heeft immers vastgesteld dat M zich terecht op de (ingevolge artikel 1:395 BW) bestaande onderhoudsplicht van de echtgenoot van V heeft beroepen, zodat diens draagkracht voor de verdeling van de onderhoudsverplichtingen tussen partijen niet buiten beschouwing kan worden gelaten, zoals het hof klaarblijkelijk wel heeft gedaan. Weliswaar heeft het hof het inkomen van de echtgenoot van V in aanmerking genomen, maar uitsluitend bij het bepalen van de woonlasten van V (derhalve slechts in het kader van de beoordeling van haar eigen draagkracht).

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Echtgenoot had voor aanvullende overeenkomst geen toestemming van echtgenote nodig

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
V heeft zijn woning verkocht aan K. De echtgenote van V heeft de koopovereenkomst mede ondertekend. In verband met mogelijke bodemverontreiniging hebben V en K acht maanden later een aanvullende overeenkomst gesloten, waarin is bepaald dat de notaris een bedrag ad € 57.000 in depot zal houden totdat uit onderzoek is gebleken dat het perceel geschikt is voor woningbouw en dat de gemeente dat oordeel onderschrijft. Thans is voor de rechtbank in geschil of V voor de aanvullende overeenkomst de toestemming van zijn echtgenote nodig had (ex artikel 1:88, lid 1, sub a of sub c BW). De rechtbank oordeelt dat de aanvullende overeenkomst niet strekt tot vervreemding, bezwaring of ingebruikgeving van een door de echtgenoten tezamen of door de andere echtgenoot alleen bewoonde woning, zodat artikel 1:88, lid 1, sub a BW niet van toepassing is. V had dus niet krachtens dit artikel de toestemming nodig van zijn echtgenote. Ingevolge artikel 1:88, lid 1, sub c BW behoeft een echtgenoot de toestemming van de andere echtgenoot voor overeenkomsten die ertoe strekken dat hij zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt, of zich tot zekerheidstelling voor een schuld van de derde verbindt. In de aanvullende overeenkomst is bepaald dat een deel van de koopsom bij de notaris in depot zal blijven en voorts dat eventueel noodzakelijke saneringskosten voor rekening van V zullen zijn. Het gaat mitsdien niet om een geval als bedoeld in artikel 1:88, lid 1, sub c BW, zodat de toestemming niet nodig was.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Echtscheiding: de waarde van de onderneming kan niet uit de jaarrekening worden afgeleid

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
Met regelmaat moet worden vastgesteld dat bij echtscheiding de echtelieden gezamenlijk eigenaar zijn van een onderneming. Oorzaak hiervan is vaak dat de onderneming behoort tot de gemeenschappelijke boedel. Een echtgenoot kan ook belanghebbend zijn doordat hij firmant, maat, vennoot of aandeelhouder is in de ‘onderneming’ van de andere echtgenoot. Bij boedelscheiding, respectievelijk overdracht van het belang aan de andere partner, moet de waarde van de onderneming, respectievelijk van de aandelen in de vennootschap, worden vastgesteld. Vanuit een bedrijfseconomisch perspectief vaak met de volgende uitgangspunten: (1) de onderneming is een ‘going concern’, (2) de prijs is gelijk aan de waarde, maar het staat partijen vrij hier anders mee om te gaan, of (3) marktconformiteit. Dit artikel geeft inzicht in benadering van de waarde van het eigen vermogen in de onderneming. Hierbij wordt de aandacht gevestigd op complicaties die lang niet altijd als zodanig worden herkend.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Family governance: zelfzorg en familiale zorg met private familiewetten

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
Vanuit erg verschillende invalshoeken in de familieadviespraktijk groeit er langzaam een nieuw praktijkgebied: de van de family governance. Family governance ziet op het gebruik van private rechtsinstrumenten, zoals contracten, met het oog op de samenstelling van een familie en de besluitvorming en conflicthantering binnen een familie. De familie wordt daartoe als een organisatie als een andere beschouwd. Zo bekeken, grijpt de huidige family governance sterk aan bij de zogenaamde Huiswetten voor self-governance van prominente families vóór de invoering van de burgerlijke wetboeken in West-Europese landen. De vraag rijst dan ook of en, zo ja, in welke mate family governance verenigbaar is met de huidige statelijke organisatie van de familie en met de toepassing van de principes van de rechtstaat via de horizontale werking van de grondrechten. Dit verkennende artikel omvat vier delen. In dit eerste deel gaat de auteur in op het ontstaan van family governance met het oog op een begripsomschrijving.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Fouten bij heffing griffierechten

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
De nieuwe regeling rond griffierechtheffing veroorzaakt problemen bij de Rechtspraak. De nota’s kunnen fouten bevatten. Ook kan er vertraging in de griffierechtheffing ontstaan. ‘De problemen worden veroorzaakt doordat de primaire systemen moesten worden aangepast’, vertelt voorlichter Michiel Boer van de Raad voor de Rechtspraak. ‘Het kan zijn dat er onjuiste zaaksoorten of teksten op de nota’s voorkomen, en de roljournalen geven geen actuele betaalstatus aan. De NAW-gegevens en de bedragen zijn wel correct.’ Op grond van de nieuwe Wet griffierechten burgerlijke zaken moeten partijen sinds 1 januari in vrijwel alle civiele zaken het griffierecht tijdig voldoen op straffe van verval van instantie voor eiser of veroordeling bij verstek voor gedaagde. De regeling kent een hardheidsclausule. ‘Uiteraard zullen de problemen er niet toe leiden dat partijen zich niet mogen stellen’, aldus Boer. Hij verwacht dat de problemen op korte termijn verholpen zullen zijn.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Geen eigen woning, omdat de kosten en lasten niet op de eigenaar drukten

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
X is sinds 1993 eigenaar van een woning die ten gunste van haar moeder is belast met een zakelijk recht van gebruik en bewoning waaraan een metterwoonclausule is verbonden. In 1997 is de woning verbouwd en heeft X het linkergedeelte betrokken. De twee helften staan met een tussendeur met elkaar in verbinding, maar worden volledig zelfstandig bewoond. Voor de rechtbank is in geschil of het linkergedeelte voor X kwalificeert als ‘eigen woning’ ex artikel 3.111 Wet IB 2001. X stelt onder meer dat door de verbouwing en het feit dat moeder in een afgescheiden gedeelte is gaan wonen, blijkt dat moeder het linkergedeelte metterwoon heeft verlaten en dat X derhalve de volledige eigendom daarvan heeft verkregen. Volgens de rechtbank kwalificeert het linkergedeelte van de woning voor X niet als een eigen woning, omdat artikel 3.111, lid 1 Wet IB 2001 onder meer als voorwaarde stelt dat de kosten en lasten van de woning op de belastingplichtige drukken. Uit de akte waarbij het genotsrecht is gevestigd, blijkt dat de kosten en lasten met betrekking tot de woning voor rekening van de moeder zijn en blijven. Met de term ‘drukken’ wordt bedoeld het daadwerkelijk betaald zijn, zonder verhaalsmogelijkheid. X heeft de kosten daadwerkelijk betaald, maar had daarbij ook een verhaalsmogelijkheid op moeder. Dat X daar geen gebruik van heeft gemaakt, doet daaraan niet af.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Geen ‘reparatiehuwelijk’ ex artikel 1:166 BW

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
M en V zijn in 1994 van elkaar gescheiden. Beiden zijn daarna opnieuw, met een ander, in het huwelijk getreden, maar ook die huwelijken zijn inmiddels door echtscheiding ontbonden. M en V wensen wederom met elkaar te trouwen, dit keer op huwelijkse voorwaarden. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 1:166 BW jo. artikel 1:119 BW hebben zij de rechtbank verzocht goedkeuring te verlenen aan de door hen opgemaakte huwelijkse voorwaarden. Volgens de rechtbank is er in casu geen sprake van een ‘reparatiehuwelijk’ als bedoeld in artikel 1:166 BW (‘Indien de gescheiden echtgenoten met elkander hertrouwen, herleven alle gevolgen van het huwelijk van rechtswege, alsof er geen echtscheiding had plaats gehad’), omdat partijen beiden na de ontbinding van hun huwelijk in 1994 met een ander gehuwd zijn geweest. De rechtbank oordeelt dat de fictie van artikel 1:166 BW (dat er tussen partijen geen echtscheiding heeft plaats gehad) in een dergelijke situatie niet van toepassing is en dat partijen derhalve ook geen goedkeuring van de rechtbank behoeven voor het maken van huwelijkse voorwaarden voor het aangaan van het nieuwe huwelijk. De rechtbank wijst het verzoek van partijen af als niet steunend op de wet.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Gewijzigde omstandigheden

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
Het hof stelt voorop dat de inkomenspositie van de man sinds het sluiten van het echtscheidingsconvenant is gewijzigd, zodat sprake is van gewijzigde omstandigheden. Ingevolge artikel 1:159, lid 1 BW kan bij een alimentatieovereenkomst (in dit geval: het echtscheidingsconvenant) worden bedongen dat zij niet bij rechterlijke uitspraak zal kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden. Een zodanig beding kan slechts schriftelijk worden gemaakt. Lid 3 bepaalt dat desondanks – op verzoek van een der partijen – de overeenkomst door de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere beschikking kan worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. Overeenkomstig Hoge Raad 8 september 2006 (LJN AW6217) overweegt het hof dat bij het onderzoek of zich een wijziging van de aard als bedoeld in artikel 1:159, lid 3 BW heeft voorgedaan, weliswaar van belang kan zijn of ten tijde van de uitspraak op het verzoek een ‘wanverhouding’ bestaat, doch daarbij zal het erop aankomen of zulks een gevolg is van een voor de toepassing van dit artikel voldoende ingrijpende wijziging ten opzichte van de omstandigheden die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bestonden, terwijl voorts in aanmerking zal moeten worden genomen wat partijen toen aan mogelijke toekomstige omstandigheden voor ogen hebben gehad. Het hof dient niet alleen onderzoek te doen naar de feitelijke financiële omstandigheden van het moment, maar ook naar alle andere relevante omstandigheden. Vaststaat dat de man een grote verdiencapaciteit heeft. Het beding is verder helder en concreet geformuleerd en bevat geen voorbehoud wat betreft een (ingrijpende) inkomensdaling of -stijging van de man. Tegen deze achtergrond beschouwd mocht de vrouw er naar het oordeel van het hof in beginsel dan ook op vertrouwen dat de man een inkomensdaling voor zijn rekening zou nemen en in dat geval ook de overeengekomen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zou blijven betalen, waar tegenover stond dat zij niet zou delen in een hoger inkomen of bonusuitkeringen. De man heeft vervolgens een vrijwillige keuze gemaakt om zelfstandig ondernemer te worden. Dit brengt financiële onzekerheid met zich, welke onzekerheid naar het oordeel van het hof in dit geval voor rekening van de man dient te komen. Dit geldt ook voor de daarop volgende inkomensdaling van de man, temeer nu vaststaat dat de man een grote verdiencapaciteit heeft.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Gezag over Armeens kind staat toepassing gezinshereniging in de weg

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
Nadat de minister van Buitenlandse Zaken een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) weigert aan het door haar geadopteerde Armeense kind, tekent X bezwaar aan. Zij doet daarbij een beroep op richtlijn 2003/86/EG en artikelen 8 en 14 EVRM. Er is een aanvraag tot het verlenen van een mvv aan het Armeense kind ingediend met als doel verblijf bij de adoptief-moeder. Het kind verblijft sinds 2001 in Nederland op basis van een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, onder de beperking ‘conform beschikking Minister’. Het kind is in 2007 naar Armeens recht geadopteerd door X. Deze beslissing is uitgesproken door de rechtbank te Jeveran (Armenië). De minister van Buitenlandse Zaken heeft de aanvraag afgewezen. Het daarop volgende bezwaar namens het kind is ongegrond verklaard. Vervolgens is door X voor het kind beroep ingesteld. Nederland heeft bezwaar gemaakt tegen de toetreding van Armenië tot het Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie (Haags Adoptieverdrag). Derhalve heeft dit verdrag geen werking tussen Nederland en Armenië en kan de adoptie niet op grond van dit verdrag en de daarop gebaseerde bepalingen niet in Nederland erkend worden. Aan de voorwaarden die in de Wobka gesteld worden, kan niet worden voldaan omwille van de leeftijd van X en het leeftijdsverschil tussen haar en het kind. Erkenning op grond van de Wet conflictenrecht adoptie (Wca) is bijgevolg niet mogelijk. Op grond artikel 4, lid 1 aanhef en sub c Richtlijn 2003/86/EG wordt toestemming tot toegang en verblijf aan de minderjarige geadopteerde kinderen van de gezinshereniger verleend, indien de gezinshereniger het gezag over de kinderen heeft. In artikel 1:245, lid 1 en 2 BW is bepaald dat minderjarigen onder (ouderlijk) gezag staan. Voor adoptiekinderen geldt dat het gezag tot stand komt, omdat zij door adoptie in familierechtelijke betrekking tot hun adoptiefouder(s) komen te staan, die dan dus het ouderlijk gezag verkrijgen (artikel 1:229, lid 1 BW). Erkenning van adoptie houdt erkenning van het gezag in, op grond van artikel 8 Wca. Aangezien in casu de adoptie naar Armeens recht in Nederland niet is erkend, kan niet geoordeeld worden dat het kind onder gezag staat van X. X doet tevens een beroep op artikel 8 EVRM, stellende dat het hanteren van andere voorwaarden bij het toelaten van wettige adoptiefkinderen dan voor de toelating van biologische kinderen, leidt tot onterecht onderscheid. De minister van Buitenlandse Zaken heeft – bij zijn weigering tot het verlenen van een mvv aan het kind – geoordeeld dat, hoewel sprake is van gezinsleven tussen X en het kind, geen sprake is van inmenging, nu de weigering het kind in Nederland toe te staan er niet toe strekt het kind een verblijfstitel te ontnemen. Daarnaast is geen sprake van een positieve verplichting het kind in Nederland verblijf toe te staan. Bij de afweging van de belangen van het kind enerzijds en het belang van de Nederlandse overheid anderzijds, is in aanmerking genomen dat niet wordt voldaan aan het beleid voor buitenlandse adoptiekinderen, zoals neergelegd in paragraaf B3/2 van de Vreemdelingencirulaire 2000, dat mede gebaseerd is op de wettelijke vereisten voor adoptie en erkenning van adoptie. Voorts is niet gebleken van een objectieve belemmering om familie- of gezinsleven buiten Nederland, met name in Armenië, uit te oefenen. De minister heeft daarbij rekening gehouden met het tijdelijk verblijfsrecht van X, de situatie van de zus van X, het verblijf van de minderjarige in het gezin van de tante van X in Armenië en de jonge leeftijd van de minderjarige. X heeft in beroep geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de door de minister gemaakte belangenafweging anders zou moeten uitvallen. Volgens de rechtbank kon de minister zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat aan het belang van de Nederlandse overheid meer gewicht toekomt dan aan het persoonlijk belang van het kind. Het niet verlenen van de mvv aan het kind levert naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen strijd op met artikel 8 EVRM. De rechtbank oordeelt dat evenmin sprake is van strijd met artikel 14 EVRM, aangezien X niet anders wordt behandeld dan andere vreemdelingen en Nederlanders die hier te lande verblijven en die een adoptiefkind willen opnemen, maar niet voldoen aan de voorwaarden van de Wobka.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Geërfde woning was geen eigen woning in de zin van artikel 3.111 Wet IB 2001

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
De schoonvader van X is overleden. Tot zijn nalatenschap behoort onder meer een woning en de ter financiering daarvan verstrekte hypothecaire geldlening. De woning was voor de erflater een ‘eigen woning’ in de zin van artikel 3.111 Wet IB 2001. Na het overlijden is de woning in onbewoonde staat te koop gezet. Voor het hof is in geschil of de door de echtgenoot van X (enig erfgenaam) betaalde hypotheekrente aftrekbaar is als eigenwoningrente. Het hof overweegt onder meer het volgende. Volgens de definitie van het begrip ‘eigen woning’ in artikel 3.111, lid 1 Wet IB 2001, dient een eigen woning aan de belastingplichtige anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking te staan. In casu is niet in geschil dat de woning na het overlijden van erflater te koop stond in vrij opleverbare staat, waardoor de woning niet aan X als hoofdverblijf ter beschikking stond. Aan de definitie van eigen woning in de zin van voormelde bepaling wordt derhalve niet voldaan. Anders dan X meent, brengt een verkrijging onder algemene titel niet mee dat de woning die voor de erflater kwalificeerde als eigen woning in de zin van het hiervoor genoemde artikel, ook voor de erfgenaam kwalificeert als eigen woning. Volgens het hof kan uit HR 8 december 1993 niet worden afgeleid dat de woning als eigen woning van de erfgenaam gekwalificeerd kan worden. Onder de Wet IB 2001 geldt dat een geërfde woning een bron van inkomen vormt. Als zo’n woning de erfgenaam niet als hoofdverblijf ter beschikking staat, is deze een bron van inkomen die wordt belast in box 3. Artikel 3.111, lid 2 Wet IB 2001 is van toepassing indien een woning de belastingplichtige als eigen woning (ex artikel 3.111, lid 1 Wet IB 2001) ter beschikking heeft gestaan en sindsdien leegstaat en hij aannemelijk maakt dat de woning bestemd is voor verkoop. In casu is deze situatie niet aan de orde, aangezien de woning nooit voor X als een eigen woning gekwalificeerd heeft.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Grafsteen behoort nabestaanden toe

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
Nabestaanden die een grafsteen laten plaatsen zijn daar ook de eigenaar van. Minister van Binnenlandse Zaken Piet Hein Donner (CDA) heeft bekendgemaakt dat niet langer de houders van begraafplaatsen de grafstenen automatisch (door middel van natrekking) in bezit krijgen na plaatsing. De grafsteen wordt pas eigendom van de houder van de begraafplaats op het moment dat het graf geruimd mag worden. Tot die tijd is de natrekking opgeschort. Deze regeling was al van toepassing op grafstenen die geplaatst waren vanaf 1 januari 2010, maar geldt nu (dankzij een wijziging van de Wet op de lijkbezorging) dus ook voor alle stenen van vóór die datum. ‘Het ministerie heeft daartoe besloten om een einde te maken aan de ongelijkheid. Alle grafstenen behoren nu toe aan de nabestaanden’, laat een woordvoerder weten. Tot het moment dat de grafrechten vervallen, zijn de nabestaanden eigenaar van de grafsteen. Zij kunnen er nu bijvoorbeeld voor kiezen om de steen te laten weghalen en te verkopen voor hergebruik, vlak voordat het graf geruimd wordt.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Grootouders en omgangsrecht met kleindochter

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
Kort geding inzake recht op omgang grootouders-kleinkind. Grootouders eisen als belanghebbenden te worden beschouwd. Tevens eisen zij dat Stichting Bureau Jeugdzorg Drenthe (SBJD) alle beslissingen omtrent hun kleindochter schriftelijk aan hen meedelen. Daarnaast vorderen de grootouders dat de beslissing van SBJD om de omgang tussen de kleindochter en de grootouders te staken, wordt ingetrokken en wordt hersteld. Zij eisen ook een nader onderzoek door een deskundige naar de relatie tussen hen en hun kleindochter. De grootouders stellen onder meer dat zij ingevolge artikel 8 EVRM als belanghebbenden moeten worden aangemerkt, aangezien zij een verzorgende rol hebben gespeeld in het leven van hun kleindochter, waardoor er sprake is van family life. De grootouders proberen al geruime tijd reguliere omgang met hun minderjarige kleindochter te realiseren. De Rechtbank Assen heeft bij beschikking van 27 augustus 2008 de omgang tussen de grootouders en de kleindochter afgewezen, omdat – zo stelde de rechtbank – op dat moment de omgang tussen de kleindochter en haar moeder (die is belast met het ouderlijk gezag) prioriteit genoot. Daarbij overwoog de rechtbank wel dat de grootouders ‘in beginsel recht hebben op een omgangsregeling met [de kleindochter]’. De rechtbank overwoog bovendien dat zij het in het belang van de kleindochter acht dat SBJD zou onderzoeken of en wanneer er sprake kan zijn van omgang tussen de kleindochter en de grootouders. Sedertdien is door de grootouders diverse malen getracht de omgang tussen hen en hun kleindochter te herstellen. Op 2 juni 2010 besloot de SBJD dat tussen de grootouders en de kleindochter geen omgang dient plaats te vinden. Aangezien die beslissing een zogeheten ‘hulpverleningsinhoudelijke beslissing’ is, stond daartegen geen rechtsmiddel open. De voorzieningenrechter oordeelt dat de grootouders, nu zij geen rechtsmiddel tegen voornoemde beslissing hebben kunnen aanwenden, belang hebben bij een op korte termijn te geven rechterlijke uitspraak over het door hen nog steeds gewenste omgangsrecht. De voorzieningenrechter neemt derhalve een spoedeisend belang aan. De grootouders hebben de voorzieningenrechter verzocht hen als belanghebbenden in de omgangsprocedure aan te merken. De voorzieningenrechter merkt ten aanzien van deze eis op dat, nu daarmee verzocht wordt om de juridische verhouding tussen partijen vast te stellen, hieraan in een procedure als de onderhavige, conform bestendige rechtspraak, niet tegemoet kan worden gekomen. Evenmin kan gevolg worden gegeven aan de eis tot afgifte van de rapportage van het NIFP en de SBJD. Immers, ingevolge artikel 49 Wjz verstrekt SBJD afschrift van bescheiden die zij met betrekking tot de cliënt onder zich hebben, uitsluitend aan de cliënt. In artikel 1, sub d Wjz wordt aangegeven wie als ‘cliënt’ wordt beschouwd: ‘een jeugdige, zijn ouders of stiefouders, of anderen die de jeugdige als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden’. Gesteld noch bewezen is dat de grootouders tot genoemde categorieën behoren. De eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de moeder en de kleindochter staat daarnaast in de weg aan toewijzing van de eis, aldus de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter sluit niet uit dat de grootouders zich kunnen beroepen op artikel 8 EVRM, in het bijzonder op het recht op een gezinsleven of family life, maar in de uitoefening van dat recht ligt niet zonder meer een recht op omgang met hun kleindochter besloten. Evenwel sluit de voorzieningenrechter niet uit dat de omstandigheden rond de kleindochter en haar familie zich op termijn zodanig ontwikkelen, dat ook omgang tussen haar en de grootouders mogelijk zal zijn. Het staat de grootouders vrij om (ex artikel 1:377a BW) de rechter te verzoeken het recht op omgang vast te stellen. Momenteel, zo stelt de voorzieningenrechter vast, is de communicatie tussen de grootouders en SBJD zodanig dat zonder bemiddeling door derden, elk overleg tussen partijen vruchteloos is. Een eventuele facilitering van het recht op omgang met de kleindochter stuit reeds daarom op onoverkomelijke problemen. Daar komt bij dat een verzoek als het onderhavige nadere advisering van bijvoorbeeld de Raad voor de Kinderbescherming noodzakelijk maakt.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Het ‘omleiden’ van omzet in het zicht van de echtscheiding

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
M en V zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. Vervolgens gaan zij scheiden. V doet een beroep op artikel 3:194 BW. Volgens de rechtbank staat vast dat door de vennootschap van M tijdens het huwelijk omzetten zijn ‘omgeleid’: voor de door de vennootschap uitgevoerde werkzaamheden is door twee andere (‘vreemde’) vennootschappen, op instigatie van M, gefactureerd. Door hiervoor gemelde schijnconstructie is de huwelijksgoederengemeenschap van M en V benadeeld, omdat het de waarde van de aandelen van de vennootschap heeft beïnvloed. De vennootschap is geen deelgenoot in de huwelijksgoederengemeenschap tussen M en V, maar M is als enig aandeelhouder (dga) en statutair bestuurder van zijn vennootschap bij uitsluiting gerechtigd en in staat het beleid van zijn vennootschap te bepalen. Hij is degene die zeggenschap heeft over die vennootschap en dus over het al dan niet omleiden van omzet waartoe zijn vennootschap is gerechtigd. In dit verband is, zo oordeelt de rechtbank, sprake van ‘vereenzelviging’, zodat het feitelijk omleiden van omzet (en het daardoor negatief beïnvloeden van waarde van de aandelen van zijn vennootschap) door zijn vennootschap, aan M wordt toegerekend en aan de toepasselijkheid van artikel 3:194 BW niet in de weg staat. De rechtbank concludeert dat door het omleiden van die omzet tijdens het huwelijk bewust een gedeelte van de waarde van de aandelen van de vennootschap zijn verzwegen en/of verborgen gehouden. Dat gedeelte van de waarde van die aandelen verbeurt M aan V. De hoogte van dat bedrag moet door een deskundige worden vastgesteld.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Indeplaatsstelling als huurder na echtscheiding

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
M en V zijn gehuwd en hebben twee kinderen. Het verzoek van V de echtscheiding uit te spreken en te bepalen dat zij in de plaats wordt gesteld als huurder van de echtelijke woning, wijst de rechtbank toe. M gaat in hoger beroep. Volgens het hof komt het, bij toekenning van het huurrecht van de voormalige echtelijke woning, aan op de afweging van de belangen van ieder van partijen. V zorgt voor de twee minderjarige kinderen van partijen en voor twee kinderen uit een eerdere relatie. Volgens M moeten die laatste twee kinderen buiten beschouwing worden gelaten, maar het hof deelt die mening niet. Weliswaar zijn zij respectievelijk 18 en 19 jaar oud, maar op grond van de wet is de ouder ook voor jongmeerderjarigen onderhoudsplichtig. Het bieden van huisvesting aan jongmeerderjarigen is een vorm van onderhoud. Bovendien behoorden tijdens de samenwoning van M en V alle vier de kinderen tot het gezin van partijen. V heeft derhalve een woning met voldoende slaapkamers nodig. De echtelijke woning voldoet hieraan en het aanbod van woningen met een dergelijke grootte is beperkt. Omdat voor M een minder grote woning volstaat, heeft hij meer mogelijkheden om woonruimte te vinden. Nu M verder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de voortzetting van zijn baan afhankelijk is van het wonen in de voormalige woning, bekrachtigt het hof de beschikking van de rechtbank.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Ingangsdatum alimentatieverplichting

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
Het hof overweegt dat de rechter een grote mate van vrijheid heeft bij het bepalen van de ingangsdatum van een alimentatieverplichting. Doorgaans wordt de ingangsdatum, gebruikmakend van deze vrijheid, door de rechter gesteld op de dag van indiening van het verzoekschrift, omdat de onderhoudsplichtige in ieder geval vanaf dat moment serieus rekening dient te houden met de financiële gevolgen van de aanspraken van de onderhoudsgerechtigde. Van de bevoegdheid tot het vaststellen of wijzigen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud over een periode in het verleden, dient door de rechter behoedzaam gebruik te worden gemaakt. In het onderhavige geval ziet het hof in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd geen aanleiding de alimentatieverplichting op een eerder moment dan de dag van indiening van het inleidend verzoekschrift te laten ingaan. Het hof volgt de man in zijn standpunt dat de vrouw eerder haar verzoek had kunnen indienen.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Instaptarief mediator in verwijzingsvoorziening

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
De stimuleringsbijdrage in de verwijzingsvoorziening is per 1 januari 2011 afgeschaft. De mediator die werkzaam is in de verwijzingsvoorziening bij de rechtbanken en gerechtshoven, heeft de mogelijkheid om deel te nemen aan een regeling waarbij een instaptarief zal worden gehanteerd. Dit instaptarief houdt het volgende in: voor het eerste gesprek (maximaal twee uur) hanteert de mediator per partij een instaptarief van € 75 exclusief btw. Als de mediation na het eerste gesprek wordt voortgezet, geldt het normale tarief van de mediator. De mediator is vrij om te kiezen of hij aan deze regeling deelneemt en dit instaptarief zal hanteren of niet. Deelname wordt aangegeven bij de Raad voor Rechtsbijstand.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Jaarlijks ruim 800 aangiften van kindermishandeling

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
Jaarlijks worden ruim 800 aangiften van kindermishandeling opgemaakt door de politie. Bij de helft van de aangiften gaat het om fysieke kindermishandeling, in een derde van de gevallen gaat het om seksueel misbruik. De overige aangiften hebben betrekking op emotionele verwaarlozing. Het aantal aangiften van partnergeweld waarbij kinderen aantoonbaar getuigen waren, wordt geschat op 277 per jaar. Dit blijkt uit het onderzoek ‘De inzet van het strafrecht bij kindermishandeling’ van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van het ministerie van Veiligheid en Justitie (WODC) en bureau Van Montfoort. Volgens de onderzoekers geven de cijfers de ondergrens aan van het werkelijke aantal aangiften. In het onderzoek wordt voor het eerst inzichtelijk gemaakt hoe vaak en op welke manier het strafrecht wordt ingezet in gevallen van kindermishandeling. Het onderzoek gaat over de periode 2007-2008 en is op 27 januari naar de Tweede Kamer gestuurd. Vaders vormen de grootste groep verdachten in kindermishandelingszaken, gevolgd door de ‘partner van de ouder’, de moeder, andere directe familieleden en overigen. Het gros van de aangiften wordt gedaan door het kind zelf (48%) of door een van de ouders (40%). In 7% van de gevallen is de aangifte gedaan door een professionele instantie, zoals de Raad van de Kinderbescherming, Bureau Jeugdzorg of het Advies en Meldpunt Kindermishandeling (AMK). Een derde van het aantal aangiften leidt tot een rechterlijk vonnis. De veroordelingen van de vormen van kindermishandeling verschillen echter. Zo wordt seksueel misbruik in het algemeen met een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf bestraft dan fysieke kindermishandeling en verwaarlozing. Bij fysieke kindermishandeling en verwaarlozing wordt vaker een werkstraf opgelegd. De mogelijkheid om straffen voor mishandeling met een derde te verhogen, indien deze zijn begaan tegen moeder, vader, echtgenoot, levensgezel of kind, wordt in 42% van de gevallen benut. Echter, het feit dat het misdrijf zich richt tegen het kind van de verdachte, wordt ongeacht of er gebruik is gemaakt van de mogelijkheid tot strafverzwaring, regelmatig meegewogen als strafverzwarende omstandigheid.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Jeugdzorg en dierenbescherming gaan elkaar tippen

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
Als er in een gezin een dier wordt mishandeld, is de kans op huiselijk geweld groter dan bij gezinnen waar de dieren goed worden behandeld. Ook kinderen lopen in deze situatie meer risico. Reden voor Bureau Jeugdzorg Amsterdam om te gaan samenwerken met de dierenbescherming en de dierenambulance. Ilse Sweerman, beleidsmedewerker van Bureau Jeugdzorg in Amsterdam, kreeg vorig jaar een Amerikaanse onderzoek onder ogen, waarin een verband werd gelegd tussen huiselijk geweld en dierenmishandeling. Komt het een voor, dan is de kans op het andere ook vrij groot, zo luidde de conclusie. Op initiatief van Sweerman gaan de Amsterdamse dierenambulance, de plaatselijke dierenbescherming en Bureau Jeugdzorg nu samenwerken. ‘We komen vaak bij dezelfde soort gezinnen over de vloer. Dus wat is er logischer dan elkaar te tippen? We vragen gewoon aan de dierenbeschermers om bij een mishandeld dier ook even opzij te kijken en een blik te werpen op de gezinssituatie. Zien ze signalen van verwaarlozing of erger, dan kunnen ze ons bellen. Wij doen uiteraard hetzelfde voor hen. Zo functioneren we voor elkaar als een paar extra ogen en oren’. Volgens Sweerman worden dieren ook vaak ingezet als chantagemiddel. ‘Dan wil een vrouw uit huis, maar haar kind wil niet mee, omdat ze bang is dat de hamster of de hond dan wat wordt aangedaan’. Om deze redenen zijn volgens Sweerman ook de blijf-van-mijn-lijfhuizen in Amsterdam benaderd om ook huisdieren op te vangen. Om de wederzijdse geweldsproblematiek te herkennen, wordt het personeel voorgelicht. ‘We willen natuurlijk geen valse meldingen of stempels plakken als dat niet nodig is’, aldus directeur Van Hoogt van de dierenambulance. Hij wil graag meewerken aan de pilot, maar hecht wel aan begeleiding en goed overleg. ‘We willen niet als verklikker te boek komen te staan. Ons imago als redder van zieke of gewonde dieren mag niet worden aangetast.’ Sweerman noemt dit vanzelfsprekend. ‘Het gaat er vooral om dat we elkaar weten te vinden als iemand iets verdachts ziet. Wie moeten wij bellen, waar kunnen zij bij ons terecht met een melding, dat soort afspraken’.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - KNMG wil andere procedure bij dood kind

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
Ouders moeten niet ten onrechte in de verdachtenbank komen bij het overlijden van hun kind, zoals de gezinnen overkwam die op 25 januari in het televisieprogramma Uitgesproken EO werden geportretteerd. Ook is het belangrijk dat meer inzicht ontstaat in de doodsoorzaken van onbegrepen overlijden van kinderen. Daarom vindt de landelijke artsenfederatie KNMG (Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst) het voor ouders en hulpverleners van groot belang dat snel een besluit wordt genomen over invoering van de zogenoemde NODO-procedure. Uitgesproken EO zond op 25 januari een reportage uit over twee gezinnen die afgelopen jaar na het overlijden van hun kind in de verdachtenbank terechtkwamen. Sinds 1 januari 2010 mogen artsen die bij een overleden kind komen, niet meer direct een overlijdensverklaring afgeven. Zij moeten altijd eerst bellen met de gemeentelijk lijkschouwer. Deze meldplicht maakt deel uit van de procedure Nader Onderzoek DoodsOorzaak. Deze NODO-procedure is bedoeld om in een neutraal, niet-justitieel onderzoek de doodsoorzaak te achterhalen bij onverklaard overlijden van minderjarigen. De procedure is echter nog niet in zijn geheel ingevoerd. In april 2010 adviseerden vertegenwoordigers van betrokken beroeps- en belangengroepen, onder auspiciën van de KNMG, de minister van Justitie over de inrichting van de NODO-procedure. Ook is toen een aangepast protocol opgeleverd. Het is nu aan de verantwoordelijk bewindspersonen van Veiligheid en Justitie en VWS om over de invoering te beslissen. De KNMG was en is, samen met vele beroepsorganisaties, niet gelukkig met de vroegtijdige invoering van alléén de meldplicht van de NODO-procedure. Zolang de procedure niet volledig is ingevoerd, hangt de wettelijke meldplicht van artsen in de lucht. Als artsen geen aanleiding hebben om een niet-natuurlijk overlijden aan te nemen, maar evenmin met zekerheid de doodsoorzaak kunnen vaststellen, hangt de vervolgprocedure af van de lijkschouwer en eventueel het Openbaar Ministerie. Ouders lopen daardoor een grotere kans om ten onrechte in het verdachtenbankje te worden geplaatst. Zo werden de ouders uit de reportage na het overlijden van hun kind onderworpen aan een politieverhoor en werd hun kindje in beslag genomen. Pas vlak voor de begrafenis kregen ze het lichaam weer terug. Achteraf bleek dat het ging om een natuurlijke dood. Als de NODO-procedure volledig is ingevoerd en er zijn geen aanwijzingen voor niet-natuurlijk overlijden, dan wordt primair een uitvoerig en neutraal medisch onderzoek gedaan. Ouders kunnen dan ook zoveel mogelijk bij hun kindje blijven. De KNMG pleit dus voor snelle besluitvorming door de betrokken bewindspersonen, zodat met de voorbereiding van de invoering kan worden begonnen en het doel van de NODO-procedure kan worden verwezenlijkt: op een neutrale manier meer inzicht krijgen in de precieze doodsoorzaken van onbegrepen overlijden van kinderen.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Kamp past korting AOW-partnertoeslag aan

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
Minister Kamp (Sociale Zaken) past zijn plannen om te bezuinigen op de AOW-partnertoeslag aan onder druk van de Eerste Kamer. Zowel oppositiepartijen als regeringsfracties VVD en CDA in de Senaat waren in december 2010 kritisch over de korting op de toeslag voor 65-plussers met een jongere partner die zelf weinig inkomsten heeft. Vooral omdat de stellen nauwelijks de kans zouden hebben om zich voor te bereiden op de ingreep. De minister schrijft in een brief aan de Eerste Kamer dat nu in plaats van 1 januari 2011 de maatregel op 1 juli ingaat, zoals de Senaat had gevraagd. Ook zullen inkomens onder de € 30.000 worden ontzien, terwijl in het oorspronkelijke plan de grens bij € 20.000 was gelegd. Om nog iets van besparingen over te houden met de tragere invoering en de grotere groep die wordt ontzien, gaat wel de korting op de toeslag omhoog naar 10% voor inkomens boven de € 30.000. Bijvoorbeeld huishoudens die naast de AOW een aanvullend pensioen hebben van € 12.000-15.000, krijgen door de korting op hun toeslag te maken met een inkomensdaling van 2,25%.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Kantonrechter brengt griffierecht voor opheffing vereffening ten laste van de Staat

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
Notariskantoor N is betrokken bij de afwikkeling van een nalatenschap die door een aantal erfgenamen beneficiair is aanvaard. Ingevolge artikel 4:202, lid 1, sub a BW zijn de voorschriften inzake de wettelijke vereffening van toepassing. N verzoekt de kantonrechter de kosteloze vereffening, dan wel de opheffing van de vereffening, te bevelen. De kantonrechter vat het verzoek aldus op dat wordt verzocht om opheffing van de vereffening én om het griffierecht van dat verzoek ten laste van de Staat te brengen. Laatstbedoeld verzoek moet redelijkerwijze als een verzoek om kosteloze vereffening worden opgevat, omdat het gevolg van een bevolen kosteloze vereffening onder meer is dat het verschuldigde griffierecht ten laste van de Staat komt. Strikt genomen laat de wettekst dit niet toe, stelt de kantonrechter vast. Artikel 4:209, lid 1 BW bepaalt immers dat ‘hetzij de kosteloze vereffening van de nalatenschap, hetzij de opheffing van de vereffening’ kan worden bevolen. Desondanks acht de kantonrechter het juist om beide verzoeken door middel van één beschikking in te willigen. Vaak is het namelijk zo dat nadat aan de lichte vereffeningsverplichtingen is voldaan, de boedel negatief blijkt te zijn, waardoor er feitelijk weinig tot niets te vereffenen valt en de opheffing van de vereffening voor de hand ligt. Aan de nakoming van de lichte vereffeningsverplichtingen zijn geen griffierecht of publicatiekosten verbonden, zodat er in de praktijk geen aanleiding bestaat al in een eerdere fase om de kosteloze vereffening te vragen. Voor het vervolgens in te dienen verzoek tot opheffing van de vereffening is echter griffierecht verschuldigd, maar daartoe ontbreken veelal de middelen, zodat naast de opheffing ook de kosteloze vereffening wordt verzocht. Een redelijke – en op de praktijk toegesneden – toepassing van de wet leidt ertoe dat zowel de kosteloze vereffening als de opheffing van de vereffening in één beschikking wordt bevolen. Het gevolg daarvan is dat aan de indiening van het verzoek tot opheffing geen griffierecht is verbonden en de vereffening eindigt.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Kantonrechtersrichtlijn voor schenking als richtlijn voor de verwerping van de nalatenschap

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
X is bewindvoerder over het vermogen van zijn broer A en curator van zijn broer B. Hun zuster C is overleden. X vraagt de kantonrechter hem te machtigen om namens A en B de nalatenschap van C te verwerpen. Ten aanzien van A acht de kantonrechter het van belang dat hij ouder is dan 65 jaar en dat zijn spaarsaldo over 2009 ruim € 26.000 bedraagt. Verder overweegt de kantonrechter dat het Landelijk Overleg Kantonsectorvoorzitters (LOK) aanbeveelt om bij schenkingen ten laste van onder bewind gesteld vermogen van 65-plussers ten minste een overblijvend liquide vermogen van € 20.000 aan te houden. Verwerping van een erfdeel heeft tot gevolg dat de erfdelen van de andere erfgenamen groter worden en heeft daarom een effect dat vergelijkbaar is met het doen van een schenking aan de broers en zusters. De kantonrechter past de LOK-norm in dit geval naar analogie toe. Nu het spaarsaldo van A hoger is dan € 20.000, krijgt X toestemming om namens A de nalatenschap van C te verwerpen. Ten aanzien van B, die jonger dan 65 is, beslist de kantonrechter anders. Diens liquide vermogen (spaargeld) bedroeg € 10.400 volgens de jaaropgave 2009. Volgens de aanbeveling van het LOK dient – bij schenkingen ten laste van het vermogen van onder curatele gestelden jonger dan 65 jaar – een resterend liquide vermogen van ten minste € 40.000 te worden aangehouden. X krijgt derhalve geen machtiging om namens B de nalatenschap te verwerpen.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Kinderalimentatie

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
M stelt zowel in eerste aanleg als in hoger beroep dat V vermogen heeft ontvangen uit haar echtscheiding met de heer X in 2009. V erkent dat zij een vermogen van € 20.000 uit de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft ontvangen, doch stelt dat dit bedrag is verbruikt aan de herinrichting van haar huidige woning, de kosten van levensonderhoud en het collegegeld van het jongmeerderjarige kind. Aangezien V echter haar stelling niet nader met stukken heeft onderbouwd, acht het hof niet aannemelijk dat het vermogen aan de door V genoemde kosten is uitgegeven. Nu V aldus onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar inkomens- en vermogenspositie, komt het hof niet toe aan een uitputtende berekening van haar draagkracht. Onder deze omstandigheden acht het hof het redelijk de kosten van de jongmeerderjarige gelijkelijk over M en V te verdelen.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Kinderalimentatie en nieuwe echtgenote

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval in redelijkheid niet van de nieuwe echtgenote van de man kan worden verlangd een deel van de woonlasten voor haar rekening te nemen. Bij de beoordeling van kinderalimentatie wordt de nieuwe echtgenote geacht als volwassene financieel voor zichzelf te kunnen zorgen, daar waar dit van minderjarige kinderen niet kan worden verlangd. Er is op dit moment aan de zijde van de nieuwe echtgenote echter onvoldoende inkomen om een bijdrage in de woonlasten op zich te kunnen nemen. Op termijn van één à twee jaar zal evenwel van de nieuwe echtgenote gevergd kunnen worden in ieder geval deels bij te dragen aan de woonlasten, maar dat moment is naar het oordeel van het hof thans nog niet aangebroken.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Kinderalimentatie stiefouder

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
‘Op grond van artikel 1:392 BW zijn tot het verstrekken van levensonderhoud op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden: de ouders; de kinderen; behuwdkinderen, schoonouders en stiefouders. Op grond van artikel 1:395 BW is een stiefouder verplicht gedurende zijn huwelijk of zijn geregistreerd partnerschap levensonderhoud te verstrekken aan de tot zijn gezin behorende minderjarige kinderen van zijn echtgenoot of geregistreerde partner. Gelet op het voorgaande dienen beide ouders in beginsel naar draagkracht in deze behoefte te voorzien. Ten aanzien van de onderhoudsplicht van de nieuwe partners van de man en de vrouw overweegt de rechtbank als volgt. De stiefouder is alleen tijdens het huwelijk of geregistreerd partnerschap met de ouder van de kinderen onderhoudsplichtig. Deze onderhoudsplicht van de stiefouder geldt evenwel alleen ten aanzien van de kinderen van de echtgenoot of geregistreerde partner die tot zijn gezin behoren. In de onderhavige situatie hebben de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw en haar partner en staan zij op dat adres ingeschreven. In de geldende contactregeling die tussen de man en de kinderen bestaat, nog daargelaten dat daaraan op dit moment geen uitvoering wordt gegeven, wordt geen aanleiding gevonden voor de zienswijze van de vrouw dat de kinderen ook duurzaam van het gezin van de man deel uitmaken. De rechtbank is daarom van oordeel dat op de partner van de man geen onderhoudsplicht jegens de kinderen rust. Nu de kinderen duurzaam tot het gezin van de vrouw en haar partner behoren, is de rechtbank van oordeel dat deze onderhoudsplicht wel op de partner van de vrouw rust. Voorts overweegt de rechtbank dat, indien de onderhoudsverplichting van de stiefouder samenvalt met die van de ouders van de kinderen, hun verplichtingen in beginsel van gelijke rang zijn. De rechtbank dient daarom, gezien het arrest Hoge Raad 11 november 1994 (NJ 1995, 129), eerst vast te stellen of de draagkracht van beiden het betalen van een bijdrage toelaat. Indien dat het geval is, zal de rechtbank vervolgens bij het vaststellen van de omvang van die bijdrage ingevolge artikel 1:397, lid 2 BW, behalve met ieders draagkracht, ook rekening moeten houden met de bijzondere verhouding waarin ieder van beiden tot de minderjarigen staan. Gezien de leeftijd van de kinderen (thans 15 en 10 jaar oud), de periode dat de kinderen deel hebben uitgemaakt van het gezin van de vader, de datum van het huwelijk van de vrouw en de stiefvader, weegt naar het oordeel van de rechtbank de band van de kinderen met de man ten minste tweemaal zwaarder dan de band die de stiefvader thans heeft met de kinderen. Daaraan doet niet af dat de kinderen thans geen contact hebben met hun vader. Dat geldt temeer nu er van mag worden uitgegaan dat zowel de man als de vrouw zich ervoor zullen inspannen dit contact op zo kort mogelijke termijn te herstellen. De rechtbank stelt de behoefte van de kinderen naar rato van tweemaal de draagkracht van de man en eenmaal draagkracht van de stiefvader vast.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Levert niet betalen pensioenpremies onrechtmatige daad op?

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
M en V waren op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Na bijna dertig jaar huwelijk is de echtscheiding uitgesproken. In de huwelijkse voorwaarden was bepaald dat tussen partijen geen gemeenschap van goederen bestond. M is psychiater. Hij was deelnemer in het pensioenfonds van de SPMS. Hij was hiertoe onder bepaalde voorwaarden verplicht als medisch specialist. Nadat hij een tijd in loondienst heeft gewerkt, is hij weer als zelfstandige aan het werk gegaan. Vanaf dat moment was hij weer premieplichtig, maar heeft hij geen pensioenpremies voldaan en dus evenmin pensioensaanspraken opgebouwd. De belastingadviseurs hebben M en V na een tijd bericht dat als gevolg hiervan V afhankelijk zou zijn van de uitkering Algemene Nabestaandenwet na het overlijden van M. Op grond van het echtscheidingsconvenant zullen de door M tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken die vallen onder de Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding (WVP) worden verevend conform de in artikel 3, lid 1 WVP opgenomen standaardregeling. Volgens V heeft M in strijd met de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wet Bpr) nagelaten pensioenpremies aan het pensioenfonds af te dragen, hoewel hij daartoe wel verplicht was. V heeft hierdoor vermogensschade geleden, aangezien zij nu een deel van het pensioen mist. V stelt dat het pensioenreglement (en de Wet Bpr), op grond waarvan M verplicht deelnemer was, mede ten doel heeft het recht op pensioen van de (ex-)partners van de deelnemers te beschermen en dat de geschonden norm strekt tot vergoeding van de door haar gevorderde schade. Daarnaast stelt V dat M heeft gehandeld in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt door geen pensioenpremies aan het pensioenfonds af te dragen. Door de pensioenopbouw niet voort te zetten, heeft M inbreuk gemaakt op de verzorgingsgedachte die tijdens huwelijk voortvloeit uit artikel 1:81 BW en na ontbinding daarvan uit de WVP. De rechtbank wijst de vorderingen van V af omdat – hoewel sprake zou kunnen zijn van een situatie als bedoeld in artikel 6:162, lid 2 BW – geen verplichting tot schadevergoeding bestaat op grond van het bepaalde in artikel 6:163 BW, aangezien de verplichte deelneming van M aan het pensioenfonds niet is aan te merken als een voorschrift dat strekt tot bescherming van door V te lijden schade. M heeft, zo stelt de rechtbank, niet in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, gehandeld. Hierop gaat V in hoger beroep. Uit de Memorie van Toelichting volgt dat de verplichting tot deelname aan een beroepspensioenfonds tot doel heeft om zaken te regelen die individueel niet of veel lastiger te regelen zijn, hetgeen slechts bereikt kan worden indien in principe alle tot de betreffende tak van beroep behorenden daarbij betrokken zijn. Dit doel ziet niet mede op bescherming van de belangen van de (ex-)partners van de beroepsbeoefenaars. Het hof concludeert dat is voldaan aan artikel 6:163 BW. De stelling van V dat het uitgangspunt van deze bepaling is dat de norm in beginsel strekt ter bescherming van allen die als gevolg van een overtreding ervan schade kunnen lijden, en wel ter bescherming tegen alle schade die aan de dader op voet van artikel 6:98 BW als een gevolg van deze overtreding kan worden toegerekend, houdt geen stand. De verplichtingstelling van een beroepspensioenreglement ingevolge de Wet Bpr beoogt namelijk niet het belang van (ex-)partners van beroepsbeoefenaars te beschermen. Het hof leest in het betoog van V dat zij meent dat M ervoor had moeten zorgen dat pensioen werd opgebouwd waarop zij ook na de echtscheiding aanspraak had kunnen maken en dat zij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat M pensioenpremie betaalde. Het hof volgt deze stelling niet. Volgens het hof valt niet in te zien waarom M verplicht zou zijn pensioen op te bouwen waarop V bij het einde van het huwelijk aanspraak kan maken. Artikel 1:81 BW biedt hiervoor onvoldoende grond. Daarnaast verwerpt het hof het beroep van V op het Boon/Van Loon-arrest. De Hoge Raad baseerde de pensioenverrekening in dat arrest op het bestaan van een huwelijksgemeenschap die pensioenrechten kan omvatten. Indien echtgenoten buiten gemeenschap van goederen zijn getrouwd, zoals in het onderhavige geval, dan wordt het pensioenrecht niet verrekend. Zie het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 1990 (NJ 1991, 576). De WVP geeft slechts, onder voorwaarden, een aanspraak op verevening van opgebouwd pensioen, benadrukt het hof. Het hof is van oordeel dat aan die aanspraak een verzorgingsplicht ten grondslag ligt (verwezen wordt naar het arrest Hoge Raad 5 april 2002, LJN AV0359), doch dat die verzorgingplicht niet zonder meer met zich brengt dat M verplicht zou zijn om pensioen op te bouwen dat op grond van de WVP verevend dient te worden.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Motivering alimentatiebeslissing door rechter

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
Uitgangspunt voor de beoordeling van motiveringsklachten tegen een beslissing waarbij de hoogte van een onderhoudsverplichting wordt vastgesteld, is dat ook voor een dergelijke beslissing het grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging geldt dat elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang. Afgezien daarvan kunnen aan een alimentatiebeslissing geen hoge motiveringseisen worden gesteld. Volgens vaste rechtspraak is de vaststelling en weging van factoren die de draagkracht (en behoefte) bepalen, voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. De rechter is niet gehouden alle berekeningen in zijn beschikking op te nemen, mits uit de beschikking voldoende blijkt van welke gegevens hij bij de vaststelling van de draagkracht is uitgegaan.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Naamrecht en IPR: enige opmerkingen

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
Op 18 september 2009 is aan de Tweede Kamer wetsvoorstel 32 137 aangeboden. Hierin wordt een nieuw Boek 10 BW (IPR) voorgesteld. Dit wetsvoorstel is op 30 september 2010 doorgezonden naar de Eerste Kamer. De auteur kraakt in dit artikel enige kritische noten ten aanzien van het wetsvoorstel.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Nederlandse uitspraak heeft rechtsgevolgen in Nederlandse Antillen

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
X is geboren op Sint Maarten en is daar op 75-jarige leeftijd overleden. De Rechtbank Rotterdam heeft gerechtelijk vastgesteld dat hij de vader is van Y. Deze beschikking is door het gerechtshof ’s-Gravenhage bevestigd. Tegen deze beslissing is geen cassatie ingesteld. Y heeft in de Nederlandse Antillen vorderingen ingesteld op grond van de stelling dat de erflater zijn juridische vader is. Het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen heeft een deel van de vorderingen toegewezen. Y en de wederpartij (de weduwe en haar kinderen en de notaris) hebben hoger beroep aangetekend tegen deze beslissing. Op grond van artikel 40 Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden moeten de Nederlandse Antillen binnen hun eigen rechtsorde de rechtskracht en ook de rechtsgevolgen aanvaarden van door de Nederlandse rechter gewezen uitspraken. De uitkomst van de Nederlandse procedure brengt daarom mee dat in de rechtsorde van de Nederlandse Antillen X heeft te gelden als de juridische vader van Y. Om deze reden gelden alle rechtsgevolgen die het Nederlands-Antilliaanse erfrecht verbindt aan de omstandigheid dat X de juridische vader is van Y, dan ook ten behoeve van Y. Het Hof heeft niet de ruimte om aan de in de Nederlandse procedure gewezen rechterlijke uitspraken hun rechtsgevolgen te ontnemen wegens het eventuele gezag van gewijsde van een eerder Antilliaans vonnis. Ook voor het overige kan het Gemeenschappelijke Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba die Nederlandse uitspraken niet aan enige toets onderwerpen. Het Gemeenschappelijke Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba heeft erop gewezen dat niemand verplicht is een door hem verwekt kind te erkennen. Het staat een erflater vrij om bij testament onderscheid te maken tussen zijn kinderen, met dien verstande dat kinderen recht hebben op de legitieme portie. Artikel 8 EVRM, artikel 14 EVRM en artikel 1 EP EVRM verzetten zich hier niet tegen. Y is niet in het testament van X genoemd en heeft derhalve geen recht op een gelijk deel als de wel als erfgenaam benoemde personen. Aangezien X wel de juridische vader is van Y, kan Y wel aanspraak maken op zijn legitieme portie als kind.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Niet-wijzigingsbeding in echtscheidingsconvenant

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
De rechtbank is van oordeel dat de man kan worden ontvangen in zijn primaire verzoek tot wijziging van de overeenkomst. Op grond van artikel 1:401, lid 1 BW kan immers een overeenkomst worden gewijzigd. Uit de overeenkomst blijkt dat er tot het moment dat de man de 65-jarige leeftijd bereikt, sprake is van een niet-wijzigingsbeding en dat partijen daarna, mocht er sprake zijn van een financieel tekort aan de zijde van de vrouw, op basis van ieders persoonlijke en financiële situatie zullen trachten een oplossing te zoeken op basis van redelijkheid en billijkheid. Dit blijkt expliciet uit de gesloten overeenkomst. Dat het in onderling overleg niet is gelukt om tot overeenstemming te komen, kan er niet toe leiden dat de overeenkomst niet kan worden gewijzigd. De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat de vrouw, gelet op alle feiten en omstandigheden, thans met arbeid in haar eigen levensonderhoud zou moeten hebben kunnen voorzien. Feit is immers dat er tijdens het 30-jarig huwelijk van partijen sprake is geweest van een traditioneel rollenpatroon, waarin de vrouw gedurende haar huwelijk en ook na de echtscheiding, toen zij elders woonachtig was, de zorg voor de verstandelijk beperkte zoon van partijen heeft gehad en onder andere om die reden niet aan het arbeidsproces heeft deelgenomen. Dat het tussen partijen een strijdpunt is in welke mate door de vrouw invulling aan die zorg moest worden verleend, doet hieraan niet af, zo oordeelt de rechtbank. Inmiddels is de vrouw 63 jaar. Los van de economische situatie van dit moment, zal haar leeftijd thans een contra-indicatie zijn voor het vinden van een baan. De rechtbank stelt vast dat de vrouw vanaf het moment van de echtscheiding beschikte over een niet gering eigen vermogen. Dit vermogen is in de loop van de tijd wel verminderd onder meer, omdat de vrouw een eigen woning moest kopen. Nu de vrouw echter vanaf het moment van de echtscheiding beschikt heeft over dit vermogen en haar alimentatie-inkomsten heeft aangevuld met de inkomsten uit dit vermogen, is het naar het oordeel van de rechtbank niet redelijk om er thans vanuit te gaan dat de vrouw moet interen op haar vermogen en enkel op deze wijze in haar behoefte moet gaan voorzien. Dit betekent echter niet dat van een interen op dit vermogen in de toekomst geen sprake zal moeten zijn.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Niet overleggen ouderschapsplan

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
De rechtbank heeft geconstateerd dat de vrouw – in weerwil van artikel 815, lid 2 Rv – geen ouderschapsplan heeft overgelegd. Evenmin heeft zij andere stukken overgelegd, noch heeft zij gemotiveerd aangegeven waarom er geen gezamenlijk ouderschapsplan aanwezig was. Desalniettemin oordeelt het hof dat zulks in dit geval niet tot niet-ontvankelijkheid leidt, omdat de vrouw in hoger beroep haar verzuim heeft hersteld door wel voldoende inlichtingen te verschaffen. Zij heeft gemotiveerd gesteld geen contact met de man te hebben. Dit komt het hof aannemelijk voor, omdat de man zowel in eerste aanleg als in hoger beroep niet is verschenen. Derhalve kan het de vrouw niet worden tegengeworpen dat zij geen ouderschapsplan heeft overgelegd.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Omgangsbeperkingen transseksuele ouder toegestaan in belang van het kind

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
Verzoekster is een man-tot-vrouw geworden transseksueel, die in 1998 – voorafgaande aan de geslachtswijziging – een kind heeft gekregen met X (de moeder). Zowel verzoekster als X zijn woonachtig in Spanje en hebben de Spaanse nationaliteit. Toen verzoekster en X vier jaar later uit elkaar gingen, werden beiden met het ouderlijk gezag belast en ging het kind bij X wonen. Elk tweede weekend en voor de helft van de schoolvakanties zou verzoekster het kind bij zich hebben. In 2004 vraagt X de rechter om de omgang met het kind aan verzoekster te ontzeggen, vanwege de geslachtswijziging waaraan verzoekster was begonnen. Volgens de (Spaanse) rechter was verzoekster, vanwege de ingrijpende wijzigingen in haar leven, tijdelijk ‘emotioneel instabiel’. De rechter wees het verzoek om omgangsontzegging af, maar beperkte de duur van de omgang tot drie uur op elke tweede zaterdag. Deze beslissing hield stand in hoger beroep, waar werd vastgesteld dat het kind tijd nodig had om de geslachtswijziging van haar voormalige vader te begrijpen en te verwerken. De contacturen werden vervolgens uitgebreid tot vijf uur op elke tweede zondag, daarna tot acht uur gedurende elk weekend. Verzoekster klaagde bij het Spaanse Constitutionele hof. Deze overwoog dat de reden voor de beperkingen niet in de transseksualiteit was gelegen, maar in de emotionele instabiliteit van verzoekster en het daaruit voortvloeiende risico voor de ontwikkeling van het zesjarige kind. Verzoeksters stelt vervolgens bij het Europees hof (EHRM) dat haar recht op familie- en gezinsleven is geschonden en dat er sprake is van discriminatie. Het EHRM oordeelt dat het lidstaten op grond van artikel 14 EVRM verboden is onderscheid op grond van transseksualiteit te maken. Volgens het het hof is dat in casu ook niet gebeurd. De omgangsbeperkingen waren opgelegd om te voorkomen dat het kind emotioneel belast zou worden door de geslachtswijziging van zijn voormalige vader. Het doel van instandhouding van de overigens hechte relatie stond voorop. De rechter volgde de ontwikkelingen op de voet: om de twee maanden ontving hij een voortgangsrapportage over de ontwikkeling van verzoekster, het kind en hun onderlinge relatie. De omgangsregeling was daarop afgestemd en werd steeds verder uitgebreid. Van discriminatie was volgens het EHRM dan ook geen sprake.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Ondernemingsvermogen, privévermogen en alimentatie bij echtscheiding – een (on)samenhangend geheel?

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
Boedelverdeling en alimentatiebepaling kan in het kader van echtscheiding een bijzonder complexe materie zijn. Vooral als een onderneming deel uitmaakt van de te verdelen huwelijksgemeenschap, in welk geval verbanden tussen de waarde van de verschillende bestanddelen van de gemeenschap (onderling) en de alimentatieregeling veelal problemen opleveren. De auteur gaat in op deze problematiek en pleit ervoor een compleet samenvattend overzicht te maken van alle uitgangspunten die een rol kunnen spelen en waarbij de waardering van de verschillende boedelelementen en alimentatieberekeningen in evenwicht zijn.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Onderzoeksraad kritisch over aanpak kindveiligheid

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
De overheid is onder de huidige omstandigheden onvoldoende in staat om haar verantwoordelijkheid voor de veiligheid van jonge kinderen tussen 0 en 12 jaar binnen gezinnen waar te maken. Deze conclusie trekt de Onderzoeksraad voor Veiligheid, onder voorzitterschap van prof. mr. Pieter van Vollenhoven, na bestudering van 27 gevallen van kindermishandeling met (bijna-)fatale afloop. In eerste instantie zijn de ouders verantwoordelijk voor onder andere de gezondheid en de veiligheid van hun kinderen. Als zij geen of onvoldoende inhoud aan deze taak geven, ligt de verantwoordelijkheid bij de overheid. De ervaring leert dat in onze samenleving een grote terughoudendheid bestaat om in te grijpen in de privésfeer van gezinnen. Volgens de Onderzoeksraad blijven de medewerkers van Jeugdzorg, bij een melding over mogelijke kindermishandeling of als er zelfs al sprake lijkt te zijn van een kind dat letsel heeft opgelopen, de medewerking van de ouders te lang vooropstellen. Daardoor kan aan de verantwoordelijkheid van de overheid onvoldoende invulling worden gegeven. Verder zijn andere hulpverleners (artsen, maatschappelijk werkers en GGZ-medewerkers) niet verplicht mee te werken aan het onderzoek van Jeugdzorg. Dat betekent, aldus de Onderzoeksraad, dat Jeugdzorg nu onvoldoende in staat wordt gesteld om een goede risico-inventarisatie te maken met betrekking tot de veiligheidssituatie van het kind. Ook wanneer de kinderrechter een beschermingsmaatregel heeft opgelegd en het kind onder toezicht staat van Jeugdzorg, is de informatievoorziening door en samenwerking met andere beroepskrachten niet gegarandeerd. Concreet beveelt de Onderzoeksraad aan dat de overheid met name de Jeugdzorg in staat moet stellen op te treden wanneer een melding wordt gedaan over een vermoeden van kindermishandeling. Medewerkers van Jeugdzorg dienen zich in hun reactie op een melding niet afhankelijk op te stellen van de medewerking van de ouders, omdat zij moeten kunnen beschikken over alle relevante informatie. Ook moeten de Jeugdzorg-medewerkers kunnen beschikken over de relevante informatie van de overige beroepskrachten die hulp verlenen aan het gezin. Verder beveelt de Onderzoeksraad aan dat de professionaliteit in het kindveiligheidsstelsel wordt vergroot. Dit kan gebeuren door het aanscherpen van richtlijnen, het vaker inzetten van forensisch-medische kennis om letsel te beoordelen en het bevorderen van intern toezicht. Ook moeten beroepskrachten die zich zorgen maken over de veiligheid van een kind duidelijkere kaders krijgen wanneer zij wel of niet moeten melden en moet er een aanpak komen voor het voorkomen van herhaling bij dezelfde ouders. Tot slot pleit de Onderzoeksraad voor het leren van voorvallen door systematisch onderzoek naar de oorzaken en achtergronden van (fatale) voorvallen, zoals dat ook in Engeland gebeurt. De Onderzoeksraad verwacht betere resultaten van het leren van fouten dan van het invoeren van het tuchtrecht als middel tot professionalisering.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Onduidelijkheid over de rechtstreekse werking van kernbepalingen van het VN-kinderrechtenverdrag

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
De auteur betoogt dat de huidige rechtspraak inzake het IVRK een zeer onwenselijke rechtsonzekerheid en -ongelijkheid tot gevolg heeft, waar met name het rechtzoekende kind de dupe van is. Om dat te voorkomen, dient een duidelijk standpunt te worden ingenomen over de rechtstreekse werking van bepalingen van het IVRK. Het onvoorwaardelijk aanvaarden van – in ieder geval – artikel 2, 3 en 9 IVRK ligt daarbij zeer voor de hand.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Ouderlijke boedelverdeling en beneficiaire aanvaarding

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
Wordt de langstlevende echtgenoot onbevoegd om te beschikken over de nalatenschap van de andere echtgenoot in het geval van een ouderlijke boedelverdeling (obv) en een beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap? Welke verschillen zijn er tussen de obv en de wettelijke verdeling? De auteur beantwoordt deze vragen naar aanleiding van rechtspraak over dit onderwerp.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Overheid moet sneller ingrijpen bij kindermishandeling

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
De overheid moet sneller ingrijpen als ouders niet in staat zijn de veiligheid van hun kind te waarborgen, vooral als het om baby’s en jonge kinderen gaat. Dat schrijven staatssecretaris Teeven (Veiligheid en Justitie) en staatssecretaris Veldhuijzen van Zanten (Volksgezondheid, Welzijn en Sport) in een reactie op onlangs verschenen rapporten van de Inspectie Jeudgzorg (IJZ) en de Onderzoeksraad voor Veiligheid over gevallen van fatale of bijna fatale kindermishandeling die naar de Tweede Kamer zijn verstuurd. De bewindspersonen zien de conclusies en aanbevelingen uit de rapporten als een belangrijke aansporing om knelpunten in het kindveiligheidsstelsel verder aan te pakken, voor zover deze niet al in gang zijn gezet. Het is immers de taak van de overheid kinderen veiligheid te bieden wanneer ouders dat niet of niet toereikend doen. Daarnaast dient het kabinet ervoor te zorgen dat de professionals in het veld zodanig toegerust zijn dat zij slagvaardig hun werk kunnen doen en zich optimaal gesteund voelen bij de vaak lastige dilemma’s waarvoor zij staan. Teeven en Veldhuijzen van Zanten hebben daarbij oog voor de soms zware omstandigheden waaronder de professionals hun werk moeten verrichten. Dit kabinet tolereert geen agressie en geweld tegen mensen die een publieke taak uitoefenen. Beide bewindslieden zetten de komende maanden in overleg met de relevante partijen uit het veld verdere stappen om zo effectief mogelijk op te kunnen treden bij het voorkomen, signaleren, stoppen en beperken van schade van kindermishandeling.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Pensioenverrekening

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
In dit artikel komt de vraag aan de orde of (en in hoeverre) het Boon/Van Loon-arrest sedert 1 mei 1995 nog betekenis heeft. Op die datum werd immers de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding ingevoerd, waarin wettelijk werd vastgesteld dat pensioenrechten waarop die wet van toepassing is en accessoire rechten op nabestaandenpensioen niet tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Provincies steken 1,1 miljard in jeugdzorg

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
Voor 2011 hebben de provincies € 1,1 miljard voor de jeugdhulpverlening begroot. Dat is 11% van hun budget. De jeugdhulpverlening is daarmee een van de hoofdtaken van de provincies. In 2005 kregen de provincies de regie over de jeugdzorg. De vraag naar jeugdhulpverlening nam sindsdien snel toe: van bijna 60.000 aanmeldingen bij het Bureau Jeugdzorg in 2005 naar ruim 100.000 in 2009. Deze toename was enerzijds een gevolg van een stijging van het aantal jongeren met problemen, maar anderzijds ook een reactie op incidenten. Ouders, scholen en zorginstellingen zijn problemen eerder gaan signaleren. Omdat de Bureaus Jeugdzorg en de aanbieders van jeugdhulpverlening de stroom aanmeldingen niet aankonden, liepen de wachtlijsten snel op. Met de groei van de vraag en de tegelijkertijd nagestreefde professionalisering kwam de financiering van de jeugdhulpverlening onder druk te staan. Tussen 2005 en 2011 stegen de begrote uitgaven van de provincies met 50%: van € 0,7 miljard tot € 1,1 miljard. De begrote bijdrage van de rijksoverheid aan de provincies nam in diezelfde periode maar met 44% toe. In de begroting voor 2011 zijn de lasten € 87 miljoen hoger dan de baten. De provincies hebben eigen middelen aangesproken om de wachtlijsten weg te werken. In de begroting van 2010 kwam bijna 10% van de provinciale uitgaven aan jeugdhulpverlening uit de eigen middelen. Voor 2011 zakt dit naar 8%.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Publicatie Belastingdienst over bedrijfsopvolgingsregeling

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
De Belastingdienst heeft de brochure ‘Erf- en schenkbelasting en de bedrijfsopvolgingsregeling’ editie 2011 gepubliceerd. Hierin staat informatie over wat de bedrijfsopvolgingsregeling inhoudt en hoe er gebruik van gemaakt kan worden. Wie een onderneming erft of geschonken krijgt, moet over de waarde van die onderneming erf- of schenkbelasting betalen. Zet men de onderneming voort, dan kan men gebruikmaken van de bedrijfsopvolgingsregeling. Er hoeft dan minder of geen belasting betaald te worden.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Samenloop van verdragen en verordeningen op het terrein van het internationaal familierecht

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
Wat te doen als een IPR-casus bestreken wordt door twee of meer verdragen of verordeningen die tot verschillende uitkomsten leiden? Met de toenemende stroom van internationale en Europese regelingen op het terrein van internationaal familierecht neemt de kans toe dat zij elkaar overlappen en dat er een probleem van samenloop ontstaat. Dit artikel geeft aan hoe bepaald moet worden welke regeling in zo’n geval voorrang moet krijgen. De auteur besteedt speciale aandacht aan de samenloop van IPR-regelingen in de categorieën ouderlijke verantwoordelijkheid, kinderontvoering en alimentatie.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Schuldsanering eindigt niet van rechtswege

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
A en B zijn getrouwd. Op 15 juni 2007 is op hen de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard. De bewindvoerder heeft verzocht om tussentijdse beëindiging van de schuldsanering, omdat het echtpaar hun verplichtingen niet nakomt. De rechtbank wijst dit verzoek toe, onder toepassing van artikel 350, lid 3, sub c Fw. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank. Volgens het hof was de termijn van drie jaren inmiddels verstreken (en daarmee de termijn waarvoor de schuldsanering was uitgesproken) en bestond er geen aanleiding meer voor tussentijdse beëindiging. Het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, aldus de Hoge Raad. De enkele omstandigheid dat de termijn waarvoor de schuldsanering is uitgesproken, is verstreken, rechtvaardigt volgens de Hoge Raad niet de gevolgtrekking dat de schuldsanering is geëindigd. Uit het wettelijke stelsel met betrekking tot de beëindiging van de schuldsanering (artikelen 352-356 Fw) volgt dat de schuldsanering niet van rechtswege eindigt na verloop van die termijn (vgl. HR 9 juli 2010, LJN BM2337). Derhalve was, toen het hof in hoger beroep moest oordelen, de schuldsanering van de echtelieden nog niet (op grond van artikel 356, lid 2 Fw) geëindigd. De mogelijkheid van tussentijdse beëindiging bleef dus bestaan en het hof had daarover een oordeel moeten geven.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Spaargeld van zoon staat niet in de weg aan aftrekpost levensonderhoud kinderen

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
De belastinginspecteur heeft bij het opleggen van een aanslag aan de moeder zowel de aftrekpost voor levensonderhoud voor kinderen, als de alleenstaande ouderkorting geschrapt. Bij de beoordeling vanwege aftrek van levensonderhoud kinderen, oordeelt het hof dat het feit dat de zoon spaargeld heeft, aftrek bij de moeder niet in de weg staat. Het is niet redelijk van de zoon te verwachten dat hij inteert op zijn spaargeld. Daarnaast had de zoon geen eigen inkomen waarover hij kon beschikken. De moeder kon zich daarom gedrongen voelen om in de kosten van levensonderhoud van de zoon te voorzien. Ook ten aanzien van de alleenstaande ouderkorting is het hof van oordeel dat de zoon niet in eigen levensonderhoud kon voorzien. De zoon wordt in belangrijke mate door de moeder onderhouden, daarom heeft zij recht op alleenstaande ouderkorting.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Toekenning gezamenlijk gezag

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
M en V hebben twee kinderen gekregen, waarover V van rechtswege het gezag heeft. V vertrekt met de kinderen voor vakantie naar Spanje. Dan blijkt dat V zich in Nederland heeft uitgeschreven in verband met haar inschrijving in de registers van de burgerlijke stand in Spanje. M verzoekt de rechtbank om toewijzing van het gezag over de kinderen met woonplaats bij M in Nederland, met een zorgregeling met V. De rechtbank oordeelt dat Verordening (EG) nr. 2201/2003 d.d. 27 november 2003 (Brussel II-bis) van toepassing is op alle beslissingen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid en toeziet op het waarborgen van gelijke behandeling van alle kinderen. Aan de hand van artikel 8 Verordening Brussel II-bis oordeelt de rechtbank dat bevoegd is over het verzoek van M te oordelen dat gerecht van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn ‘gewone verblijfplaats’ heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. De rechtbank oordeelt ten aanzien van de ‘gewone verblijfplaats’ dat het tijdsverloop tussen de beslissing van de moeder om met de kinderen in Spanje te blijven en indiening van het verzoekschrift gering was, zodat er nog geen sprake was van een bestendig gewoon verblijf van de minderjarigen in Spanje, althans niet van zodanige aard dat de rechtsmacht zou zijn overgegaan naar de Spaanse rechter. De Nederlandse rechter is bevoegd. Het staat vast dat M en V geen gezamenlijk gezag hebben laten aantekenen na de erkenning van de kinderen door M. Artikel 1:253c BW levert grond voor een verzoek om gezamenlijk gezag. De bewijsstukken die zowel M als V aanleveren ter toe- of afwijzing van het verzoek worden door de rechtbank niet meegenomen, omdat zij subjectief zijn en derhalve niet te toetsen. Ook stukken die in het kader van relatietherapie tussen partijen zijn uitgewisseld, betrekt de rechtbank niet in de procedure. De slechte communicatie tussen partijen, die de rechtbank toeschrijft aan V wegens haar vertrek naar Spanje, levert geen grond voor afwijzing van het verzoek om gezamenlijk gezag, omdat niet is gebleken dat de kinderen door gezamenlijk gezag klem komen te zitten tussen hun ouders. De rechtbank acht eerder van belang dat de kinderen contact houden met hun vader en dat de vader zoveel mogelijk betrokken blijft bij hun leven. M en V worden daarom belast met gezamenlijk gezag. Volgens de rechtbank is een wijziging in hoofdverblijfplaats bij M niet in het belang van de kinderen, omdat vaststaat dat V altijd de zorg voor hen heeft gehad. Het verzoek van M dienaangaande wordt afgewezen. Wel legt de rechtbank een omgangsregeling op, die waarborgt dat de kinderen regelmatig contact met M zullen hebben.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Toepasselijk recht niet vast te stellen

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
Partijen hebben beiden zowel de Turkse als de Nederlandse nationaliteit. Sinds wanneer zij de Nederlandse nationaliteit hebben, is niet bekend en evenmin sinds wanneer zij – elk voor zich of tezamen – in Nederland wonen. Niet bekend is of partijen vóór hun huwelijk een rechtsgeldige rechtskeuze hebben gedaan en zo ja, voor welk recht. Ook is niet bekend in welk land het eerste huwelijksdomicilie van partijen heeft gelegen en evenmin of een van de situaties van artikel 7, lid 2 van het Verdrag zich voordoet. Het hof concludeert dat partijen het hof niet in staat hebben gesteld om vast te stellen welk huwelijksgoederenregime op hen van toepassing is, hetgeen verdere behandeling van hun verzoeken dienaangaande in de weg staat. Het hof wijst daarom de verzoeken van beiden partijen af.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Toewijzing adoptie

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
V leefde ten tijde van de geboorte van kind K (in 2003) in de veronderstelling dat M (de biologische vader van haar oudste twee kinderen, met wie zij gehuwd was) was overleden. In 2006 kwam V echter ter ore dat M nog in leven was. V is in 2007 overleden. Verzoekers zijn verwikkeld in een adoptieprocedure ten aanzien van K. De rechtbank oordeelt in haar tussenbeschikking (omdat V nimmer een procedure heeft gestart tot het verkrijgen van een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden van M) dat V en M gehuwd zijn gebleven, zodat V ten onrechte als weduwe is opgenomen in de registers van burgerlijke stand. K is aldus geboren in het huwelijk van V en M, zodat de rechtbank M belanghebbende in de adoptieprocedure acht, ondanks dat M weliswaar de juridische, maar niet de biologische vader is. De rechtbank geeft aan verzoekers de mogelijkheid van hoger beroep tegen de beslissing om M als belanghebbende te beschouwen, nu V voor haar overlijden te kennen zou hebben gegeven het niet wenselijk te achten dat M op de hoogte wordt gesteld van het bestaan van K. In haar eindbeschikking is de rechtbank afgegaan op informatie van Bureau Jeugdzorg (BJZ), op basis waarvan er gronden zijn terug te komen op de in de tussenbeschikking gehanteerde overweging om M als belanghebbende aan te merken. Uit informatie van BJZ blijkt namelijk dat M niet de biologische vader van de oudste twee kinderen is. X heeft bij de Raad voor de Kinderbescherming verklaard dat hij de vader is. De rechtbank acht het bovendien waarschijnlijk dat M daadwerkelijk is overleden, zodat het huwelijk met V door overlijden is geëindigd zoals ook in de gemeentelijke basisadministratie is vermeld. In ieder geval is het de rechtbank niet mogelijk vast te stellen dat M nog wel zou leven. M kan derhalve niet als belanghebbende worden beschouwd. Ook X, die nimmer gehuwd was met V en ook niet de biologische vader van K is, kan niet als belanghebbende worden beschouwd. De rechtbank kent het adoptieverzoek toe.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Uit rancune ingediende schenkingsaangifte leidt uiteindelijk niet tot heffing

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
V heeft een relatie met M. M heeft in 2007 vier keer een bedrag van € 5.000 overgemaakt naar de bankrekening van V. Eind 2007 is de relatie tussen V en M ernstig verstoord geraakt en beëindigd. M heeft vervolgens uit rancune een aangifte voor het recht van schenking ingediend. De belastinginspecteur heeft daarop aan V een aanslag schenkingsrecht opgelegd naar een verkrijging van € 20.000. Volgens V was er sprake van een lening. De rechtbank volgde de inspecteur en stelde dat de overgemaakte bedragen waren aan te merken als een schenking (c.q. een lening gevolgd door kwijtschelding hiervan). Het hof is het hier niet mee eens. Het hof leidt uit de feiten af dat kennelijk sprake is geweest van een direct opeisbare renteloze lening van M aan V. Aangezien V aannemelijk weet te maken dat zij in 2007 € 9.000 heeft terugbetaald aan M, moet V volgens het hof slechts worden belast voor het rentevoordeel over € 11.000. Omdat dit rentevoordeel per saldo € 2.640 bedraagt, valt dit bedrag onder de schenkingsvrijstelling (artikel 33, lid 1 aanhef en sub 7 SW) en is geen schenkingrecht verschuldigd.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Vaderschap en beëindiging ouderlijk gezag

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
De rechtbank overweegt dat de kinderen van de vrouw na de beëindiging van de relatie en van de samenleving van hun ouders, het recht op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders behouden. Dit in het belang van het kind geformuleerde beginsel vindt zijn neerslag in artikel 1:247, lid 4 BW. Tevens ligt dit beginsel besloten in artikel 5 van het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind. De toetsing van de vraag of het geval en de grond van artikel 1:253n BW jo. artikel 1:251a lid 1 en lid 3 BW zich in de onderhavige zaak voordoen, dient in de sleutel van voornoemd beginsel te worden geplaatst. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de vrouw in haar verzoek overweegt de rechtbank het volgende. Ter zitting is gebleken dat de vader niet de biologische vader is. Wel heeft hij de kinderen erkend. Het feit dat de relatie en de samenleving is beëindigd, is op zich zelf niet te beschouwen als een ‘gewijzigde omstandigheid’ als bedoeld in artikel 1:253n, lid 1 BW, zo stelt de rechtbank. Evenmin geldt dat voor de kennelijk (als gevolg van de ziekte waaraan hij lijdt) bij de man aanwezige ‘spanningen’. Die omstandigheden, en de ziekte zelf, staan niet in de weg aan de mogelijkheid gestalte te geven aan het recht op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding van de minderjarigen door beide ouders. Ook het feit dat beide kinderen niet door de vader zijn verwekt (doch door middel van een medisch-technische ingreep) kan in het licht van voornoemd recht niet gezien worden als een gewijzigde omstandigheid. Het is de rechtbank evenwel genoegzaam gebleken dat de man geen enkele band met zijn beide kinderen meer wenst te onderhouden. De rechtbank ziet daarom aanleiding om aan te nemen dat de omstandigheden na het vestigen van het gezamenlijk gezag in die zin zijn gewijzigd, dat inmiddels voldoende is gebleken dat de man tot de slotsom is gekomen geen enkele inhoud meer aan zijn gezag te geven. Zo gezien verkeert hij derhalve niet meer in de omstandigheid dat hij het recht op (gezamenlijke) verzorging en opvoeding van de minderjarigen op een reële manier kan en zal verwerkelijken. De verwachting is reëel dat de man ook in de toekomst niet bereid is het ouderlijk gezag in te vullen. De rechtbank stelt derhalve vast dat het geval zich voordoet op grond waarvan, op verzoek van de moeder, het gezamenlijk ouderlijk gezag kan worden beëindigd. De vrouw is ontvankelijk in haar verzoek. Dat betekent dat de vraag beantwoord kan worden of het gezag over beide minderjarigen aan, zoals verzocht, de moeder kan toekomen. Met betrekking tot de vraag of voldaan is aan de criteria voor gezagstoewijzing aan de moeder zoals genoemd in artikel 1:251a, lid 1 BW (jo. artikel 1:253n BW), overweegt de rechtbank het volgende. Het ligt niet in de rede aan te nemen, dat in het geval waarin de vader geen enkel contact meer zal hebben met zijn voormalige partner en met zijn kinderen, deze klem of verloren zullen geraken tussen de ouders (artikel 1:251, lid 1, sub a BW). Uiteraard valt dit niet uit te sluiten, maar naar de mening van de rechtbank doet dit risico zich, gelet op de uitlatingen en het voornemen van de man, niet in een onaanvaardbare vorm zich voor. De rechtbank is van mening dat, nu vastgesteld is dat de vader geen invulling meer aan het gezag zal geven, de verzochte gezagstoewijzing aan alleen de moeder in het belang van beide minderjarigen is. De kinderen zijn nog erg jong (4 respectievelijk 1 jaar). Zij verblijven bij de moeder. Niet gebleken is dat de verzorging en de opvoeding van hen niet door de moeder ter hand kan worden genomen en evenmin blijkt dat zij niet in staat zal zijn, het recht op verzorging en opvoeding van haar kinderen te verwezenlijken. De rechtbank meent derhalve dat aan de moeder het enkelhoofdige gezag over de minderjarigen kan worden toegewezen, aangezien dit in het belang van hen noodzakelijk is.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Valt een halfbroer onder het begrip ‘broers en zusters’ van artikel 1:435 lid 4 en 1:452 lid 4 BW?

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
Tot haar overlijden was de moeder mentor over haar zoon X en bewindvoerster over zijn goederen. Voor haar overlijden heeft moeder schriftelijk de wens geuit dat Y (halfbroer van X) en haar echtgenoot (hierna: de vader) samen het bewind/mentorschap zullen overnemen. De vader is het niet eens met de benoeming van Y en verzoekt de kantonrechter een opvolgend bewindvoerder/mentor te benoemen. In een tussenbeslissing overweegt de kantonrechter dat aan de wens van de moeder geen gevolg kan worden gegeven. Gebleken is dat benoeming van de vader en Y gezamenlijk niet mogelijk is, nu de vader zich tegen benoeming van Y verzet, omdat Y de laatste vijf jaren geen contact met X heeft gehad en de verhouding tussen Y en de vader vertroebeld is. De vader wenst niet dat Y bij X op bezoek gaat. In afwachting van de te nemen eindbeslissing benoemt de kantonrechter tijdelijk een (professioneel) bewindvoerder/mentor. Bij eindbeslissing wordt Y tot bewindvoerder/mentor benoemd. Volgens de kantonrechter is Y erin geslaagd het contact met X in relatief korte tijd te herstellen. Ook in de gesprekken met de vader heeft Y zich flexibel opgesteld. Hij is volgens de kantonrechter een geschikte kandidaat. Een benoeming van de vader als bewindvoerder/mentor acht de kantonrechter niet in het belang van X. In hoger beroep overweegt het hof dat de rechter verplicht is bij de benoeming van een bewindvoerder/mentor de uitdrukkelijke voorkeur van X te volgen. Bij gebreke daarvan (zoals in casu) geldt de wettelijke voorkeur. Het hof stelt vast dat X geen echtgenoot, geregistreerd partner of andere levensgezel heeft. Volgens de wet wordt dan bij voorkeur een van zijn ouders, kinderen, broers of zusters benoemd. X heeft geen kinderen en geen zussen. Nu zijn moeder is overleden, dient het hof te bezien of de vader of Y tot bewindvoerder/mentor kan worden benoemd, of beiden tezamen. Het hof ziet daartoe geen aanleiding: de noodzaak ontbreekt en de verhouding tussen de vader en Y is nog altijd verstoord. In cassatie stelt de vader dat een halfbroer niet is aan te merken als een broer in de zin van artikel 1:435, lid 4 BW en artikel 1:452, lid 4 BW. De Hoge Raad verwerpt het beroep. In bedoelde wetsartikelen zijn met ‘broers en zusters’ bedoeld: zij die in de zijlijn in de tweede graad bloedverwanten van de rechthebbende zijn. Daartoe behoren ook halfbroers of -zusters, evenals zij wier bloedverwantschap (mede) berust op het bepaalde in de tweede zin van artikel 1:3, lid 1 BW. Anders dan de vader stelt, kan artikel 4:11, lid 2 BW noch artikel 15 WBRV daar aan afdoen.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Verdiencapaciteit

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
Mede gelet op de ter terechtzitting gedane verklaring van V (dat zij in het verleden naast haar reguliere inkomsten ook zwarte inkomsten heeft gehad), gaat het hof er van uit dat zij een hogere verdiencapaciteit heeft dan zij thans benut. Het hof acht onvoldoende aannemelijk geworden dat zij thans niet in staat is haar verdiencapaciteit ten volle te benutten. Zo heeft zij nagelaten een recente medische verklaring te overleggen ter onderbouwing van haar lichamelijke beperkingen, heeft zij geen stukken overgelegd waaruit haar sollicitatie-inspanningen blijken en heeft zij de door haar gestelde gevolgen van de economische crisis niet nader geconcretiseerd. Voorts is het hof van oordeel dat de taalbarrière, gelet op het verhandelde ter terechtzitting en de omstandigheid dat zij al geruime tijd in Nederland verblijft, geen onoverkomelijke belemmering voor haar arbeidsparticipatie behoeft te zijn. Nu het hof geen inzicht heeft kunnen verkrijgen in de feitelijke inkomsten van V en het hof haar in staat acht een grotere verdiencapaciteit te benutten, kan zij naar het oordeel van het hof in staat worden geacht volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Zodoende heeft zij geen behoefte aan een aanvullende uitkering ten laste van M.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Vergoeding voor mentor uit familiekring

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
Grootmoeder was voogdes van betrokkene en vanaf 2000 mentor. Sindsdien heeft ze wekelijks kosten gemaakt (voor het wassen en strijken van kleding en reiskosten). Thans vraagt grootmoeder om een vergoeding van deze kosten, gesteld op € 40.000. Bedoelde kosten houden verband met de vervulling van de taak die de mentor volgens de wet heeft en zijn onvermijdelijk en niet onredelijk, aldus het hof. De omstandigheid dat de grootmoeder, ondersteund door haar echtgenoot, nagenoeg het hele leven voor betrokkene zorgt, is voor het hof voldoende legitimatie om voorbij te gaan aan de aanbeveling van het LOK om aan mentoren uit de familiekring geen vergoeding toe te kennen. Het hof acht het redelijk om voor de grootmoeder over de periode vanaf 19 april 2000 tot heden een bedrag van € 10.000 aan kosten ten laste van betrokkene te brengen, vermeerderd met een beloning van € 2.650. Gelet op het banktegoed en de vaste lasten van betrokkene laat de financiële draagkracht van betrokkene zulks ook toe.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Veroordeling tot betaling van door arrest bevestigde vordering

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
De stiefkinderen en de nicht van de erflater hebben reeds een procedure achter de rug met betrekking tot een vordering op de nicht om geld over te maken ten behoeve van de erfenis van de overledene, zodat dat geld onder de erfgenamen kan worden verdeeld. In kort geding vorderen de stiefkinderen nu, aangezien de nicht het geld nog niet heeft overgemaakt, betaling van dat bedrag, alsmede wettelijke rente, op straffe van verbeurte van een dwangsom voor iedere dag dat de nicht daarvoor in gebreke blijft. De voorzieningenrechter heeft de vordering van de stiefkinderen toegewezen en de te verbeuren dwangsom bepaald op € 250 met een maximum van € 100.000. De nicht stelt in hoger beroep dat de stiefkinderen geen belang hebben bij deze vordering, aangezien zij reeds in een andere procedure tot betaling van deze geldsom is veroordeeld. Het hof oordeelt dat dit verweer enigszins slaagt: voor een herhaling in kort geding van een reeds in een bodemprocedure uitgesproken veroordeling is in beginsel geen plaats. De in dezen gevorderde voorziening betreft echter een aanvullende uitspraak, waarbij aan de eerder gegeven veroordeling een dwangsom wordt verbonden. Onder omstandigheden kan voor een dergelijke voorziening aanleiding bestaan en alsdan kan de kortgedingrechter worden benaderd. De nicht werpt als tweede verweer op dat, gezien het bepaalde in artikel 611a, lid 1, tweede volzin Rv, geen dwangsom kan worden opgelegd in geval van een veroordeling tot betaling van een geldsom. Het hof oordeelt – in tegenstelling tot de voorzieningenrechter – dat dit verweer slaagt. De veroordeling van het hof in de eerste procedure strekte tot betaling van een bedrag op grond van jegens de overledene ontstane schadeplichtigheid wegens verduistering. Om die reden staat artikel 611a Rv niet toe dat aan deze veroordeling (alsnog) een dwangsom wordt verbonden. Het feit dat de betaling dient plaats te vinden door storting op een door de notaris te openen ervenrekening staat er op zichzelf niet aan in de weg dat op instigatie van de stiefkinderen voldoening aan de veroordeling met gewone (directe) executiemiddelen (waaronder met name executoriaal beslag) wordt verkregen. Van een eigen aanspraak van de notaris op genoemd geldsbedrag is geen sprake. Het feit dat de nicht ook mede-gerechtigde tot de nalatenschap van de overledene is, maakt dit oordeel niet anders. Anders dan bijvoorbeeld in het door de Hoge Raad op 9 november 1990 (NJ 1992, 212) berechte geval, gaat het in deze zaak niet om teruggave van aan een gemeenschappelijke boedel onttrokken gelden, maar om een vordering tot voldoening van een schuld aan de nalatenschap. Voor het aannemen van een uitzondering op de hoofdregel van artikel 611a, lid 1 Rv is onvoldoende grond.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Verwekker ontleent geen recht aan het EVRM om wettelijk vaderschap te betwisten

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
M woonde dertien jaren samen met V, de echtgenote van een andere man, en verwekte drie kinderen bij haar. De kinderen zijn, op grond van de Bulgaarse wet, de wettelijke kinderen van de echtgenoot van V. Als V de kinderen en M verlaat voor een nieuwe partner, wil M de kinderen erkennen. Omdat de kinderen al een juridische vader hebben (namelijk de ex-echtgenoot van V) en de Bulgaarse wet geen mogelijkheid biedt om diens vaderschap te betwisten, voert M bij het Europees hof in Straatsburg aan dat artikel 8 EVRM is geschonden. Door de lange samenwoning en de geboorte van drie kinderen kan de relatie tussen V en M, ondanks het overspelige karakter daarvan, als familie- en gezinsleven worden aangemerkt, zo stelt het hof. Het hof hecht bovendien belang aan (1) de doortastendheid van M, die na het vertrek van V snel in actie kwam om zijn relatie met de kinderen juridisch te regelen, (2) het feit dat M na het vertrek van V voor de kinderen heeft gezorgd en (3) zijn emotionele verbondenheid met de kinderen. Het hof oordeelt echter dat Bulgarije niet tekort is geschoten in de bescherming van dit familie- en gezinsleven. Volgens het hof is het toekennen van een mogelijkheid van betwisting van het wettelijke vaderschap aan de verwekker een zeer omstreden zaak. De meningen in de lidstaten over deze kwestie lopen uiteen. In veertien lidstaten heeft de verwekker wel enige mogelijkheid om te bewerkstelligen wat M wil, in tien lidstaten helemaal niet. Ondanks het ontbreken van een juridische relatie, mag M onbekommerd zijn feitelijke gezinsleven met zijn kinderen voortzetten. Er zijn voor hem bovendien andere mogelijkheden dan erkenning om zich met ouderlijke bevoegdheden te laten bekleden: M had de kinderen kunnen adopteren of zichzelf laten aanwijzen als pleegouder. Omdat de kinderen het recht hebben om binnen drie jaar na hun meerderjarigheid een procedure gericht op ontkenning van het vaderschap te beginnen, zijn hun rechten volgens het hof voldoende gewaarborgd.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Voltooid leven – Binnen of buiten het wettelijk kader?

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
Het recente burgerinitiatief Uit Vrije Wil wil het mogelijk maken dat aan oude mensen die hun leven voltooid achten en waardig wensen te sterven, op hun uitdrukkelijk verzoek hulp mag worden geboden. ‘Dat mag nu niet, dat is strafbaar’, staat op de website. Maar klopt die vooronderstelling wel? De auteur betoogt dat het een mythe is dat de wet hulp bij zelfdoding bij ‘voltooid leven’ categorisch uitsluit.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Vordering uit hoofde van ‘papieren’ schenking werd niet opeisbaar door renteverzuim

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
De ouders van X hebben bij notariële akte uit vrijgevigheid een bedrag aan X schuldig erkend. Volgens artikel 1 van de akte moet de rente over de vordering uiterlijk op 31 december van ieder jaar worden voldaan. Volgens artikel 4 is de vordering direct opeisbaar bij overtreding of niet-nakoming van een of meer bepalingen van de notariële akte. X heeft executoriaal beslag gelegd, omdat zijn ouders niet hebben voldaan aan de rentebepaling. Volgens de rechtbank is het executoriale beslag ondeugdelijk, omdat de vordering niet opeisbaar is. Algemeen bekend is dat de verschuldigdheid van rente in de akte wordt opgenomen in verband met de fiscale regelgeving. Uit artikel 4 van de akte volgt, gelezen in de context van het gehele stuk, daarom niet dat overtreding van artikel 1 leidt tot opeisbaarheid van de vordering bij leven van (een van) de ouders.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Wat is het huwelijksgoederenregime van een statenloos echtpaar?

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
Partijen zijn gehuwd in 1985 in een gebied dat destijds behoorde tot de toenmalige Sovjetunie. Hun beider nationaliteit is thans onbekend. De huwelijkspapieren zijn door oorlogshandelingen verdwenen, zodat de nationaliteit van partijen ten tijde van de huwelijkssluiting ook niet bekend is. Thans hebben partijen de vluchtelingenstatus en wonen zij al een aantal jaren in Nederland. Partijen willen van echt scheiden en twisten over de vraag welk huwelijksgoederenregime toepasselijk is. Het toepasselijke conflictenrecht wordt beheerst door de regels van het arrest Hoge Raad 10 december 1976, NJ 1977, 275, LJN AE1063 (Chelouche-Van Leer), omdat partijen zijn gehuwd vóór de inwerkingtreding van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (1 september 1992) en na de datum waarop het Haagse Huwelijksgevolgenverdrag buiten werking trad (augustus 1977). Bij gebreke van een rechtskeuze en het feit dat geen gezamenlijke nationaliteit van partijen ten tijde van de huwelijkssluiting kan worden vastgesteld, moet worden aangeknoopt bij het recht van het eerste huwelijksdomicilie van partijen. De rechtbank concludeert dat het, nu de eerste huwelijksdomicilie gelegen was in de Sovjetunie en dat land nu niet meer bestaat, niet mogelijk is om aan dit recht aan te knopen. Daarom wordt aangeknoopt bij het recht van het land waarmee verzoekers, alle omstandigheden in aanmerking genomen, de nauwste banden hebben. Gelet op de vluchtelingenstatus en het feit dat partijen al een aantal jaren in Nederland wonen, is dit volgens de rechtbank het Nederlandse recht. Derhalve dient ervan te worden uitgegaan dat tussen partijen een algehele gemeenschap van goederen bestaat. Op de overige in het echtscheidingsconvenant geregelde onderwerpen (partneralimentatie en pensioen) is eveneens Nederlands recht van toepassing, aldus de rechtbank.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Wijziging geslachtsnaam kinderen na wijziging personalia vader

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
V heeft het hof verzocht de beschikking van de rechtbank (dat de geslachtsnaam van de oudste drie minderjarige kinderen van V moest worden gewijzigd c.q. verbeterd in die van haar ex-echtgenoot M) te vernietigen. Volgens V is de rechtbank ten onrechte buiten de grenzen van het geschil (namelijk de echtscheidingsprocedure tussen V en M) getreden door te beslissen over geslachtsnaamwijziging van de kinderen, omdat aan een wijziging van de registers van de burgerlijke stand te allen tijde een daartoe strekkend verzoek ten grondslag moet liggen (artikel 1:24 BW). Het hof is het niet eens met V’s oordeel dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd is getreden. Wanneer een akte van de burgerlijke stand onvolkomenheden bevat, kan de rechter – op verzoek van belanghebbende of het OM – het herstel daarvan bevelen. In casu heeft het OM verbetering van de akte van geboorten van de minderjarige kinderen van V en M verzocht met betrekking tot de persoonsgegevens van M, omdat in de gemeentelijke basisadministratie de personalia van M waren herzien op basis van een door de Immigratie en Naturalisatiedienst opgemaakte verklaring (andere geboorteplaats en andere geboortedatum). Het hof beoordeelt vervolgens of de wijziging en de verbetering van de personalia van M in de akten van geboorte ook doorwerkt in de personalia van de kinderen, zodat hun geslachtsnaam moet worden gewijzigd. Het hof doet dit door een oordeel te geven over afstamming, nationaliteit en geslachtsnaam. Erkenning van de oudste van twee van de vier kinderen vond plaats op basis van een onjuiste identiteit van M. Dat heeft echter geen gevolgen voor de erkenning. Wijziging in de persoonsgegevens van de vader of een erkenning op basis van valse persoonsgegevens in artikel 1:204 BW is immers geen grond die kan leiden tot nietigheid van de erkenning. Door erkenning is de man aldus ook de juridische vader van de twee oudste minderjarige kinderen. Het jongste kind is geboren uit het huwelijk van M en V na het identiteitsherstel van M, die de Algerijnse nationaliteit heeft. Volgens de Algerijnse nationaliteitswet heeft een kind dat afstamt van een Algerijnse vader of een Algerijnse moeder de Algerijnse nationaliteit. Toen het derde kind werd geboren, is volgens de ambtenaar van de burgerlijke stand het internationaal privaatrecht onjuist toegepast, nu M ten onrechte geregistreerd stond met een Libische nationaliteit. Nu echter Libisch recht grotendeels overeenkomt met het Algerijnse recht, zou het derde kind destijds al geregistreerd moeten zijn met de nationaliteit van M. Voor wat betreft de twee oudste minderjarige kinderen die uit M en V zijn geboren voor hun huwelijk, kent het Islamitisch recht de ‘wettigheidserkenning’, inhoudende dat een kind als wettig wordt beschouwd als de erkenning zich beperkt tot het stellen van de wettige status en niet uitdrukt dat het kind uit buitenechtelijke betrekkingen is verwekt. Het hof concludeert dat de twee oudste kinderen de Algerijnse nationaliteit hebben, nu hun vader de Algerijnse nationaliteit heeft. Het hof oordeelt dat, alleen indien de nationaliteit van een persoon onbekend is, diens geslachtsnaam naar Nederlands recht kan worden gekozen. Echter, de nationaliteit van de vier kinderen van V en M is bekend, zodat hun geslachtsnaam door Algerijns recht wordt bepaald, hetgeen betekent dat M de geslachtsnaam doorgeeft aan de kinderen. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en concludeert dat identiteitsherstel van M leidt tot wijziging van de geslachtsnaam van de kinderen.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - Zoon die pilotenopleiding volgde, is niet behoeftig vanwege aangegane geldleningen

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
De zoon volgt een pilotenopleiding waarvoor geen recht op studiefinanciering bestaat. Ter bekostiging van zijn opleiding heeft hij een geldlening afgesloten. Daarnaast heeft de zoon een geldlening afgesloten voor zijn kosten van levensonderhoud. De zoon heeft geen eigen inkomsten. De belastinginspecteur heeft de aftrek voor levensonderhoud kinderen geweigerd. Het hof is het daarmee eens. Het feit dat het kind over leenbedragen kon beschikken voor zijn levensonderhoud, doet immers zijn behoeftigheid verminderen. Belanghebbende diende aannemelijk te maken dat de zoon desalniettemin behoeftig was, waardoor belanghebbende zich gedrongen heeft kunnen voelen. Daarin slaagde de belanghebbende niet, zodat aftrek is geweigerd.

REP 2011, afl. 2 - Sign. - ‘Meldplicht bij kindermishandeling’

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2011
Huisartsen, kinderartsen, maatschappelijk werkers en crèchepersoneel moeten verplicht aangifte doen bij verdenkingen van kindermishandeling. Dat wil een Kamermeerderheid van VVD, PvdA en PVV. Uit cijfers van het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) blijken zorgprofessionals nog te weinig aan de bel te trekken als er kinderen met rare blauwe plekken of botbreuken voorbijkomen. Alleen ziekenhuizen zijn inmiddels een stuk alerter, zo blijkt uit de toename van hun meldingen. Net als vier jaar geleden komt het gros van de meldingen van mishandeling nog steeds van de politie. ‘Maar dan is het voor veel kinderen al te laat’, zegt VVD-Kamerlid Van der Burg. Zij wil dat huisartsen, die slechts 1,75% van alle meldingen doen, in een veel eerder stadium alarm slaan. Al jarenlang zijn zorgprofessionals huiverig voor een meldplicht. Artsen en hulpverleners houden liever de vrijheid om zelf te bepalen of iets verdacht is. Van der Burg vreest dat het kind daarvan de dupe is. ‘Zo zal een crèche nu wel oppassen voor ze een melding doet, uit angst voor de relatie met haar klant: de ouders van het kind.’ Ook PVV-Kamerlid Dille eist een meldplicht en wil de terughoudend bij artsen doorbreken.