Aflevering 3

Gepubliceerd op 1 mei 2011

WetgevingsoverzichtBijgewerkt op: 22-08-2024

REP 2011, afl. 3 - Art. - De scheiding en de dood (eerste akte) - Een aantal effecten van een overlijden op de echtscheiding

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011 geschreven door mr. K.A. Boshouwers
In dit tweeluik wordt een overzicht gegeven van de invloed die een overlijden kan hebben op een echtscheidingsprocedure. Zowel de gevolgen van het overlijden van een van de echtgenoten tijdens een echtscheidingsprocedure als het ontvangen van een nalatenschap van een derde voorafgaande aan of tijdens de echtscheiding komt aan de orde. In het eerste deel volgen de erfrechtelijke en alimentatierechtelijke effecten, in het tweede deel de huwelijksvermogensrechtelijke.

REP 2011, afl. 3 - Art. - Echtscheiding en lijfrente

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011 geschreven door mr. J. Zandee-Dingemanse
Als echtgenoten besluiten te gaan scheiden, heeft dat verstrekkende gevolgen. Diverse financiële zaken zullen geregeld moeten worden. Sommige zaken die met echtscheiding samenhangen, zijn behoorlijk complex, zo ook de afwikkeling van lijfrenteverzekeringen. De afwikkeling van lijfrenteverzekeringen is mede door de fiscale gevolgen die hieraan verbonden kunnen zijn, zo ingewikkeld. Rode draad in alle fiscale regelgeving rond lijfrenteverzekeringen is wel dat de wetgever bedoeld heeft het verdelen en verrekenen van lijfrenten bij echtscheiding niet onnodig met fiscale gevolgen te bezwaren.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - 9.000 zwerfjongeren in Nederland

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
In Nederland zwerven nu 9.000 jongeren op straat, zo blijkt uit het Europese onderzoek Combating Youth Homelessness, waar kenniscentrum Movisie voor Nederland aan meewerkte. De resultaten werden op 22 maart bekendgemaakt. Een van de hoofdoorzaken van de dakloosheid is een problematische gezinssituatie: vrijwel geen van de respondenten uit de vier deelnemende landen gaf aan een fijne familiesituatie te hebben achtergelaten. Opvallend is dat uit het onderzoek blijkt dat 40% van de Nederlandse zwerfjongeren aan zelfmoord heeft gedacht, of zelfs een poging daartoe heeft ondernomen. Veel dakloze jongeren hebben een meervoudige problematiek, van alcoholproblemen tot schulden. Een van de aanbevelingen uit het onderzoek is dan ook: grijp vroeg in op het moment dat het misloopt in een gezin. Uit het onderzoek blijkt ook dat 56% van de zwerfjongeren in Nederland te maken heeft met schuldhulpverlening. In Engeland, Portugal en Tsjechië ligt dit percentage een stuk lager.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Advocaatkeuze in álle procedures

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Het recht op vrije advocaatkeuze voor iemand met een rechtsbijstandpolis beperkt zich niet tot procedures met verplichte procesvertegenwoordiging door advocaten. Dat heeft de rechtbank Amsterdam op 8 maart gezegd in een kort geding van een verzekerde tegen verzekeraar DAS. De voorzieningenrechter legt het Eschig-arrest (10 september 2009, C-199/08) van het Europese Hof van Justitie ruimer uit dan de minister van Justitie, die de keuze beperkt tot procedures met verplichte procesvertegenwoordiging. Volgens de rechtbank bepaalt de verzekeraar of een procedure noodzakelijk is. Inmiddels wil DAS ook gaan procederen voor de kantonrechter, zoals de verzekerde in kwestie wil. Maar omdat nog niet vaststaat dat de rechtshulpverlener dan per se een advocaat moet zijn, schuift de voorzieningenrechter de beslissing hierover door naar de bodemrechter.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Afwijking peildatum finaal verrekenbeding

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
M en V waren gehuwd op huwelijkse voorwaarden, inhoudende uitsluiting van elke gemeenschap van goederen en een finaal verrekenbeding. Hun geschil betreft de finale verrekening na echtscheiding. Partijen zijn het oneens over de peildatum voor de bepaling van het te verrekenen vermogen. V stelt dat de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (2 november 2007) als peildatum dient te gelden. Volgens M moet het niet-ondertekende convenant (februari 2006) als peildatum worden genomen, aangezien partijen toen uit elkaar zijn gegaan. M wijst erop dat de door V aangehouden peildatum tot volstrekt onredelijke uitkomsten leidt, bijvoorbeeld doordat een bedrag van € 50.000 dat de vrouw uit de overwaarde van de verkoop van de voormalige echtelijke woning heeft ontvangen niet meer verrekend zou kunnen worden. Het hof stelt vast dat het standpunt van V rechtstreeks voortvloeit uit de huwelijkse voorwaarden, die luiden: ‘Binnen acht maanden na de ontbinding van het huwelijk zal het vermogen van ieder van de echtgenoten worden beschreven naar de toestand en de waarde op het tijdstip van de ontbinding van het huwelijk.’ In een tussenbeschikking heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld te laten weten of sprake is van een gemeenschappelijke, van de huwelijkse voorwaarden afwijkende grondslag op basis waarvan zij tot verrekening willen overgaan en zo ja, welke dat is. Hierover zijn partijen nooit tot overeenstemming gekomen, zodat het hof oordeelt dat afgerekend moet worden overeenkomstig de huwelijkse voorwaarden. Voormelde tekst van de huwelijkse voorwaarden laat, volgens het hof, geen andere conclusie toe dan dat de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking als peildatum heeft te gelden voor de omvang en waarde van het te verrekenen vermogen in de pseudo-gemeenschap.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Afwikkelingsbewindvoerder kon recht op voortzetting aan zichzelf mededelen

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
X is benoemd tot executeur en afwikkelingsbewindvoerder in een nalatenschap die in 2008 is opengevallen. X exploiteerde tot het overlijden van de erflaatster met haar een agrarische onderneming in de vorm van een vof. Op grond van de bepalingen in het firmacontract heeft X onder meer het recht om het bedrijf voort te zetten en bepaalde gronden van de erflaatster over te nemen tegen de verpachte waarde. Erfgenaam Y betwist dat X de bedoelde gronden tegen een lagere waarde dan de waarde in het economische verkeer kan overnemen. Y stelt daartoe onder meer dat er sprake is van een schenking ter zake des doods als bedoeld in artikel 7:177 BW, die door het overlijden van de erflaatster is vervallen omdat het firmacontract niet in een notariële akte is vastgelegd. Verder stelt Y dat X niet tijdig een beroep heeft gedaan op het voortzettingsbeding. Volgens het firmacontract moet een beroep op dit beding binnen zes maanden na het overlijden aan de erfgenamen worden medegedeeld. Volgens de rechtbank zijn de betreffende bepalingen in het firmacontract er kennelijk op gericht dat X, als overblijvende vennoot, het bedrijf kan voortzetten. De daarbij door X te betalen prijs is naar het oordeel van de rechtbank redelijk. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in het contract een meerwaardeclausule is opgenomen voor het geval X het bedrijf binnen 10 jaar vervreemdt. Gelet op deze omstandigheid kan niet worden gesteld dat de erflaatster heeft beoogd om X te bevoordelen, zodat er geen sprake is van een schenking. X betwist dat hij niet tijdig kenbaar heeft gemaakt dat hij de onderneming wenst voort te zetten. De rechtbank volgt het betoog van X dat hij kon volstaan met een mededeling aan zichzelf. Ingevolge artikel 4:171 BW kunnen de bevoegdheden van de bewindvoerder bij uiterste wil worden verruimd ten opzichte van de artikelen 4:153 t/m 4:170 BW. In het testament heeft de erflaatster aan X een zelfstandige beschikkingsbevoegdheid toegekend, die tevens de bevoegdheid inhoudt om zonder toestemming van de erfgenamen goederen uit de nalatenschap te vervreemden. Daarnaast heeft zij uitdrukkelijk bepaald dat de bewindvoerder ook als wederpartij kan optreden. Aan de bewindvoerder komt derhalve de bevoegdheid toe om zelfstandig (lees: als vertegenwoordiger van de rechthebbenden, maar zonder hun toestemming) de verdeling van de nalatenschap tot stand te brengen en is hij ook als gevolmachtigde bevoegd om als wederpartij op te treden. Volgens de rechtbank stelt Y ten onrechte dat in het testament slechts een in zeer algemene bewoordingen vervatte volmacht is opgenomen. De aan X toegekende volmacht legitimeert tot Selbsteintritt (het verrichten van een rechtshandeling door een gevolmachtigde met zichzelf als wederpartij van de volmachtgever). Gelet op de aan hem uitdrukkelijk bij testament toegekende bevoegdheden als executeur-afwikkelingsbewindvoerder kon X, als voortzettende vennoot, volstaan met een mededeling aan zichzelf in zijn hoedanigheid van executeur-afwikkelingsbewindvoerder.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Belgische nalatenschap viel niet in de huwelijksgoederengemeenschap

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
M en V zijn in 1978 in België gehuwd. Op dat moment had M de Nederlandse nationaliteit en V de Belgische. Zij hebben met betrekking tot het huwelijksvermogensrecht geen rechtskeuze gemaakt. Hun eerste huwelijksdomicilie hadden partijen in Nederland. In 2004 volgt echtscheiding. Naar aanleiding hiervan twisten partijen over de vraag of M medegerechtigd is tot de nalatenschap die V tijdens het huwelijk van haar (Belgische) vader heeft ontvangen. V stelt dat zij als enige tot de nalatenschap is gerechtigd. Volgens de rechtbank wordt het huwelijksvermogensregime van M en V beheerst door het Nederlandse recht als het recht van het land waarin zij hun eerste huwelijksdomicilie hadden nu geen rechtskeuze is gemaakt en partijen ten tijde van de huwelijkssluiting geen gemeenschappelijke nationaliteit hadden. Naar Nederlands huwelijksvermogensrecht valt de nalatenschap in de huwelijksgoederengemeenschap, tenzij de erflater in het testament een uitsluitingsclausule heeft opgenomen. Niet gebleken is dat de erflater dit heeft gedaan. Nu echter naar Belgisch recht een nalatenschap van rechtswege behoort tot het eigen vermogen en niet tot het gemeenschappelijk vermogen van beide echtgenoten, was er voor de erflater in casu geen aanleiding om bij uiterste wilsbeschikking te bepalen dat de nalatenschap niet in de gemeenschap zou vallen. Onder deze omstandigheid oordeelt de rechtbank in lijn met artikel 1:94 BW dat de nalatenschap niet in de gemeenschap valt.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Beperking duur partneralimentatie

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Het hof is van oordeel dat V zich in de afgelopen jaren voldoende heeft ingespannen, maar dat van haar in de nabije toekomst meer kan worden gevergd. Gedacht moet worden aan een (andere) baan met een hoger uurloon. Wellicht biedt het nulurencontract de mogelijkheid voor de vrouw om weer haar oorspronkelijke werkzaamheden te gaan verrichten, zo suggereert het hof. M heeft gesteld dat het voor V mogelijk is om een gelijkwaardige baan met een hoger inkomen te verwerven en dat het ook van haar verlangd mag worden dat zij in andere ziekenhuizen solliciteert. Het hof onderschrijft die stellingen en acht het dan ook redelijk om de huidige partneralimentatie te handhaven, doch in duur te beperken tot twee jaar. In die twee jaar kan V haar werkzaamheden uitbreiden en/of haar inkomen verhogen. Na ommekomst van die twee jaar wordt de door M te betalen partneralimentatie door het hof gehalveerd en zal V dit inkomensverlies zelf dienen aan te vullen.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Beperkte gemeenschap van woning en Turks huwelijksvermogensrecht

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Partijen zijn in 1980 met elkaar gehuwd in Turkije. Beiden bezaten ten tijde van de huwelijkssluiting de Turkse nationaliteit. In 1995 hebben zij ook de Nederlandse nationaliteit verkregen. In 2008 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van een woning en een auto. Partijen twisten over de vraag welk huwelijksgoederenregime op hun huwelijk van toepassing is. Partijen zijn na 23 augustus 1977 en vóór 1 september 1992 met elkaar gehuwd, zodat op basis van het arrest Chelouche-Van Leer (Hoge Raad 10 december 1976, LJN AE1063) het volgende geldt. Bij gebrek aan een rechtskeuze geldt het gemeenschappelijk nationale recht van de echtgenoten, bij gebreke daarvan het recht van het eerste huwelijksdomicilie en bij gebreke daarvan het recht waarmee de echtgenoten - alle omstandigheden in aanmerking genomen - het nauwst zijn verbonden. Aanknopingspunt daarbij is het moment van de huwelijkssluiting. Nu partijen ten tijde van het huwelijk de Turkse nationaliteit hadden, wordt het huwelijksvermogensregime beheerst door Turks recht. Gesteld noch gebleken is dat partijen op enig moment voorafgaand aan of tijdens het huwelijk huwelijksvoorwaarden hebben gemaakt, zodat het Turkse wettelijke huwelijksgoederenstelsel van toepassing is. Voor de periode vanaf de huwelijkssluiting tot 1 januari 2002 kende het Turkse Burgerlijk Wetboek als wettelijk stelsel de algehele scheiding van goederen. Tot 1 januari 2002 is dan ook tussen partijen geen sprake van een huwelijksgoederengemeenschap die voor verdeling vatbaar is, zo concludeert de rechtbank. In hoger beroep bestaat er nog steeds een geschil omtrent de gezamenlijke woning van partijen in Nederland. Volgens het hof wordt het goederenrechtelijke regime met betrekking tot een zaak beheerst door het recht van de staat op welks grondgebied de zaak zich bevindt (artikel 2 lid 1 Wet conflictenrecht goederenrecht). Het hof is op grond van deze bepaling, evenals de rechtbank, van oordeel dat op de verdeling en verrekening van de overwaarde van de woning niet Turks huwelijksvermogensrecht, maar Nederlands goederenrecht van toepassing is, hetgeen met zich brengt dat ter zake de woning (en ook de auto) een beperkte gemeenschap is ontstaan in de zin van Boek 3 Titel 7 BW, waartoe beide partijen (ex artikel 3:166 BW) voor de helft gerechtigd zijn.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Beslag en niet-ingeschreven huwelijkse voorwaarden

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Partijen zijn in 1994 op huwelijkse voorwaarden (koude uitsluiting) met elkaar getrouwd. Hoewel het niet geheel duidelijk wordt uit het feitenrelaas, blijkt dat een schuldeiser van de man tijdens het huwelijk van partijen beslag heeft gelegd op de auto die op naam van de vrouw staat. De vrouw heeft de autosleutels in haar bezit en heeft steeds de motorrijtuigenbelasting en de verzekering betaald. De groene kaart staat ook op haar naam. De vrouw eist schorsing en opheffing van het beslag met een verbod tot latere beslaglegging op de auto. Het hof stelt vast dat de huwelijkse voorwaarden niet in het huwelijksgoederenregister waren ingeschreven op het moment dat het beslag werd gelegd. De beslaglegger was van die huwelijkse voorwaarden onkundig en mag zich om die reden terecht op het standpunt stellen dat hij ervan mocht uitgaan dat partijen waren gehuwd in een wettelijke gemeenschap van goederen. De huwelijkse voorwaarden konden niet aan hem worden tegengeworpen (artikel 1:116 BW). De stelling van de vrouw dat de huwelijkse voorwaarden aan de beslaglegger kunnen worden tegengeworpen vanaf het moment dat hij ervan op de hoogte was, is onverenigbaar met de genoemde wetsbepaling, aldus het hof.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Bijzondere omstandigheden leiden tot versoepeling voorwaarden adoptie

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
M en V zijn in 2000 met elkaar getrouwd. M heeft de Pakistaanse nationaliteit. De broer van M heeft een kind gekregen, dat M en V vanaf de geboorte verzorgen en opvoeden. V woont met het kind sinds 2007 in Nederland. M heeft enige tijd met hen in Nederland gewoond, maar is weer teruggekeerd naar Pakistan. De biologische ouders zijn met M en V overeengekomen dat zij het kind aan hen afstaan ter adoptie. Het stel verzoekt de rechtbank de adoptie door hen van het kind uit te spreken. Op grond van artikel 3 lid 1 Wca is op een in Nederland uitgesproken adoptie Nederlands recht van toepassing. Ten aanzien van de toestemming van de ouders van het kind is toepasselijk het recht van de staat waarvan het kind de nationaliteit bezit. Indien echter het aldus toepasselijke recht de adoptie niet kent, is op grond van artikel 3 lid 2 Wca het Nederlandse recht van toepassing. In Pakistan geldt voor de islamitische bevolking een adoptieverbod. Derhalve past de rechtbank voor wat betreft de toestemming van de ouders Nederlands recht toe. Op grond van artikel 1:227 lid 1 BW zal de rechtbank op verzoek van twee personen of op verzoek van een persoon uitspreken. Indien het verzoek door twee personen wordt ingediend, kan dit slechts worden gedaan indien zij ten minste drie aaneengesloten jaren onmiddellijk voorafgaande aan de indiening van het verzoek met elkaar hebben samengeleefd. Aan dit vereiste hebben M en V niet voldaan: V woont sinds 2007 in Nederland, terwijl M in Pakistan verblijft. Hoewel de wetgever met het samenlevingsvereiste heeft beoogd een zekere waarborg te scheppen voor de duurzaamheid en bestendigheid van de opvoedingssituatie van het adoptiekind, oordeelt de rechtbank dat in het onderhavige geval een redelijke uitleg van de wet met zich meebrengt dat (behalve naar de samenlevingstermijn voorafgaande aan het verzoek) ook naar de overige omstandigheden gekeken moet worden. M en V zijn gehuwd en hebben ruim zeven jaar met elkaar samengeleefd. Van een voorgenomen echtscheiding is niet gebleken. Daarnaast is aannemelijk gemaakt dat M zich in Nederland zal vestigen wanneer de adoptie in dezen is uitgesproken. Volgens de rechtbank zijn daarmee de duurzaamheid en bestendigheid van de opvoedingssituatie van het kind voldoende gewaarborgd. Derhalve is voldaan aan de bedoeling van de in artikel 1:227 lid 1 BW gestelde voorwaarde. Artikel 1:227 lid 3 BW bepaalt dat het adoptieverzoek slechts kan worden toegewezen indien adoptie in het kennelijk belang van het kind is, op het tijdstip van het verzoek tot adoptie vaststaat en voor de toekomst redelijkerwijs te voorzien is dat het kind niets meer van zijn ouder of ouders in de hoedanigheid van ouder te verwachten heeft, en aan de voorwaarden genoemd in artikel 1:228 BW, wordt voldaan. Als voorwaarde wordt gesteld dat de ouders niet (langer) het gezag over het kind hebben (artikel 1:228 lid 1 sub g BW). Alhoewel het islamitische recht in Pakistan geen adoptie kent, bestaat daar wel de zogenaamde 'kafala' (het pleegouderschap). De biologische ouders en het stel zijn overeengekomen dat M en V met de voogdij over het kind belast worden, Er ontbreekt echter een rechterlijke uitspraak, zodat de biologische ouders van het kind nog steeds belast zijn met het gezag over hem. De rechtbank oordeelt echter dat in dit geval sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat aan het vereiste van artikel 1:228 lid 1 sub g BW voorbij dient te worden gegaan. De biologische ouders hebben kort na de geboorte vrijwillig afstand gedaan van het kind, zij hebben nooit zorg gedragen voor de verzorging en opvoeding voor het kind en gebleken is dat zij bedoeld hebben het gezag over het kind over te dragen. Naar aanleiding van de bijzonderheden van het geval oordeelt de rechtbank dat de feitelijke situatie gelijk kan worden gesteld met die waarin de biologische ouders niet langer met het gezag over de minderjarige zijn belast. De rechtbank concludeert dat daarmee aan alle vereisten is voldaan en wijst het verzoek tot adoptie van het kind toe.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Biologische vader is niet de juridische vader: ouderschapsplan?

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
V heeft tijdens haar huwelijk met M een relatie gehad met man X, waaruit twee kinderen werden geboren. Op grond van artikel 1:199 BW is M de juridische vader van de kinderen. Na de echtscheiding van M is V met X getrouwd. V en X gaan vervolgens scheiden en stellen zich op het standpunt dat geen ouderschapsplan voor de nog minderjarige dochter overlegd hoeft te worden. Volgens de rechtbank heeft de wetgever bij de totstandkoming van het huidige artikel 815 Rv beoogt te bevorderen dat ouders met betrekking tot hun kinderen in een vroegtijdig stadium nadenken over de invulling van het ouderschap na de scheiding en dat zij hierover goede afspraken maken ter voorkoming van onnodige conflicten nadien. In artikel 815 Rv is weliswaar bedoeld dat ouders over hun kinderen afspraken maken bij echtscheiding - hetgeen betekent dat strikt genomen geen ouderschapsplan hoeft te worden overgelegd tussen de ouder en de andere echtgenoot die niet de (juridische) ouder is - maar juist deze kinderen hebben vanaf de geboorte met X in gezinsverband geleefd. Voorts hebben zij nimmer contact met M gehad en het is niet te verwachten dat dit in de toekomst nog zal gebeuren. Er is dus sprake van family life met X en daarvan is nauwelijks sprake tussen het kind en M. Gezien deze bijzondere omstandigheden dienen volgens de rechtbank de bepalingen van artikel 815 Rv analoog te worden toegepast en dienen V en X, hoewel X niet de juridische ouder is van zijn biologische dochter, een ouderschapsplan over te leggen, dan wel gemotiveerd aan te geven waarom zulks thans niet mogelijk zou zijn.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - CDA: soepeler regels geboorteplaats

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
De woonplaats van de moeder moet ook als geboorteplaats voor haar kind kunnen gelden. Daarvoor heeft CDA-fractievoorzitter Sybrand van Haersma Buma op 25 februari gepleit. Het is een uitkomst voor moeders uit kleine plaatsen die in een ziekenhuis in een stad bevallen. Van Haersma Buma hield zijn pleidooi op Terschelling, waar veel eilanders graag zouden zien dat het eiland officieel als geboorteplaats van hun kinderen te boek komt te staan. Vrouwen van Terschelling bevallen nu vaak in Leeuwarden. Volgens Van Haersma Buma moeten moeders kunnen kiezen wat de geboorteplaats wordt: de plaats waar ze zijn bevallen, of hun woonplaats. Dit geldt niet alleen voor de Waddeneilanden, maar ook op veel andere plaatsen op het platteland. Ook in de grote stad kan dit spelen. Zo bevallen vrouwen uit Utrecht ook in Nieuwegein. Nu thuisbevallingen minder in zwang zijn, komt het steeds vaker voor dat vrouwen in een andere plaats in het ziekenhuis bevallen, voert Van Haersma Buma aan. Hij gaat aan minister Piet Hein Donner (Binnenlandse Zaken) vragen of de regels veranderd moeten worden om de ouders zelf te kunnen laten kiezen voor de geboorteplaats. De PvdA vroeg Donner en zijn collega Edith Schippers (Volksgezondheid) begin februari al om soepeler regels voor de geboorteplaats. Ook toen waren klachten van bewoners van Waddeneilanden aanleiding voor de vragen. De PvdA vroeg de bewindslieden ook of het mogelijk is om een deel van de verloskamers in het Medisch Centrum Leeuwarden (MCL) tot Terschellinger grondgebied te bestempelen. Burgemeester Jurrit Visser van Terschelling had hierom gevraagd.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - De bewijslast in art. 1:160 BW-procedures

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
De alimentatieplicht is niet oneindig. Deze kan onder meer eindigen op grond van artikel 1:160 BW. Dit artikel bepaalt dat de alimentatieplicht eindigt op het moment dat de alimentatiegerechtigde gaat samenleven met een ander als waren zij gehuwd. Er moet voldaan zijn aan zware eisen wil een beroep op dit artikel slagen. Vaak is sprake van bewijsnood aan de zijde van de alimentatieplichtige. In dit artikel gaat de auteur in op de uitspraak van het Hof Den Haag van 9 juli 2008 (LJN BD9380) en op de bewijslast in artikel 1:160 BW-procedures.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - De zorgregeling van art. 1:253a van het Burgerlijk Wetboek

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Op 1 maart 2009 is in werking getreden de wet van 27 november 2008 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met het bevorderen van voortgezet ouderschap na scheiding en het afschaffen van de mogelijkheid tot het omzetten van een huwelijk in een geregistreerd partnerschap. Bij de auteur zijn sedertdien een tweetal vragen gerezen waarop zij in dit artikel, aan de hand van literatuur en jurisprudentie, in dit artikel een antwoord tracht te vinden. Allereerst wordt ingegaan op de vraag of een regeling inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag, zijnde een toedeling van de zorg- en opvoedingstaken (zorgregeling, kan worden ontzegd. Daarnaast wordt ingegaan op de vraag of, indien ontzegging van een zorgregeling mogelijk is, de gronden waarop kan worden ontzegd dezelfde zijn als omschreven in artikel 1:377a BW. Tenslotte wordt ingegaan op de door de wetgever en in de jurisprudentie gehanteerde terminologie.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Doodsverwensingen aan vader? Dan geen vergoeding kosten levensonderhoud en studie

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Jongmeerderjarige A vraagt, in verband met haar kosten van levensonderhoud en studie, wijziging van de beschikking waarin de kinderalimentatie ten behoeve van haar op nihil is gesteld. Volgens de rechtbank is de relatie tussen A en haar vader zwaar belast door de echtscheiding en de daarmee samenhangende problematiek tussen haar ouders. A, die bij haar moeder bleef wonen, heeft de nodige problemen gekend en is uiteindelijk door haar moeder op straat gezet. Zij heeft daarna enige tijd bij haar vader gewoond, maar dat mondde uit in een crisisopvang, met verbreking van het onderlinge contact. A heeft jegens haar vader meer dan eens doodsverwensingen geuit en uit de uitlatingen die door haar ter zitting zijn gedaan, valt op te maken dat de dood van haar vader haar in het geheel niet zou raken. In deze situatie kan van de vader, zo oordeelt de rechtbank, in redelijkheid niet worden verwacht dat hij A nog financieel ondersteunt. Dat A het daardoor moeilijker zal hebben haar studie te financieren, is duidelijk. Daar staat echter tegenover dat zij van DUO een (rentedragende) lening kan verkrijgen. Waar in andere gevallen het voor de hand ligt dat de ouder wordt aangesproken (in plaats van een beroep te doen op een rentedragende lening), ligt dat in dit geval anders, aldus de rechtbank. Tot nu toe heeft A geen beroep op de lening willen doen, maar dit laat onverlet dat die mogelijkheid wel bestaat.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Dubbele heffing bij testamentair vruchtgebruik op woning gerechtvaardigd

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
X is eigenaar van een woning. De woning wordt bewoond door zijn broer op grond van een recht van gebruik en bewoning dat hij krachtens erfrecht heeft verkregen. X stelt dat hij ten onrechte box 3-heffing is verschuldigd over de bloot-eigendomswaarde. Volgens hem is er sprake van dubbele heffing, aangezien de volledige waarde van de woning bij zijn broer in box 1 is belast. Volgens het hof is deze kwestie aan de orde geweest bij de invoering van de Wet IB 2001. Niet kan worden gezegd dat de keuze van de wetgever van redelijke grond ontbloot is. Het Hof wijst erop dat de broer in beginsel ook recht heeft op renteaftrek in box 1, waarmee de door X aangehaalde dubbele heffing wordt gerechtvaardigd.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Dubbele kinderbijslag mogelijk afgeschaft

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Minister Henk Kamp (Sociale Zaken en Werkgelegenheid) overweegt de dubbele kinderbijslag voor uitwonende kinderen af te schaffen. Dat zei hij op 10 februari in de Tweede Kamer. Volgens hem gaat het om een regeling met relatief hoge uitvoeringskosten. Zo wees hij op hoge kosten die gemaakt worden om fraude te voorkomen en te bestrijden. Vorig jaar was er nog ophef over gesjoemel met de dubbele kinderbijslag in Egypte. Het vorige kabinet heeft regels voor de extra hoge uitkering voor uitwonende kinderen in het buitenland aangescherpt om fraude tegen te gaan. Kamp zei nu te kijken naar de dubbele kinderbijslag zowel in binnen- als in het buitenland. Ouders kunnen nu tweemaal kinderbijslag krijgen om extra hoge kosten te compenseren voor een kind dat niet thuis woont, bijvoorbeeld wegens een handicap of het volgen van een opleiding. Kamp kon nog niet zeggen of er een andere vorm van compensatie komt voor extra hoge kosten die ouders met uitwonende kinderen maken. De minister wees erop dat in het regeerakkoord is afgesproken flink te bezuinigen op het overheidsapparaat. Volgens Kamp wordt op zijn ministerie, bij uitkeringsinstituut UWV en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) bij elke taak en regeling bekeken of apparaatskosten in verhouding staan tot wat eruit voortkomt. In het voorjaar wil hij hierover 'een brede brief' aan de Kamer sturen, waarin ook de dubbele kinderbijslag aan bod komt. Volgens de SVB is vorig jaar in het derde kwartaal 5.845 keer dubbele kinderbijslag uitgekeerd. In 487 gevallen ging het om kinderen in het buitenland.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - EU: meer rechten voor ieder kind

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
De Europese Commissie wil de rechten van het kind beter beschermen. Daarom komt ze met 11 concrete maatregelen; hoofdzakelijk wetgeving, maar ook steun voor instanties in de EU-landen: - wetgeving om kinderen (als extra kwetsbare groep) beter te beschermen bij rechtszaken - wetgeving om kinderen te beschermen als zij verdacht of beschuldigd worden van misdrijven - nieuwe wettelijke garanties dat vonnissen over het ouderlijk gezag na een scheiding in alle EU-landen worden nageleefd - extra aandacht voor de richtsnoeren van de Raad van Europa over kindvriendelijke justitie, bijvoorbeeld bij aanpassing van het civiele en strafrecht - steun om rechters en justitiemedewerkers op te leiden, zodat kinderen bij rechtszaken beter worden begeleid - meer opleiding voor de instanties die instaan voor alleenstaande minderjarigen, inclusief asielzoekers - bijzondere aandacht voor kinderen bij de aanstaande EU-plannen voor een betere maatschappelijke integratie van de Roma - steun voor een snelle invoering van het EU-alarmnummer voor vermiste kinderen (116 000) en voor eventuele internationale waarschuwingssystemen voor kinderen die ontvoerd zijn of gevaar lopen - maatregelen tegen cyberpesten, grooming, vrij toegankelijke schadelijke content en andere internetrisico's via het EU-programma voor een veiliger internet - maatregelen tegen kindermishandeling en kindersekstoerisme en voor slachtoffers van gewapende conflicten via de EU-programma's voor buitenlandse en humanitaire hulp - een centrale EU-website over kinderrechten Verder zal de EU voortaan bij alle beleid en wetgeving meer rekening houden met de belangen van het kind. Bij een enquête in 2009 zei 78% van de kinderen niet te weten dat zij rechten hebben. 80% wist niet bij wie ze terecht konden als ze hulp nodig hadden. Dit werd bevestigd bij een EU-onderzoek van 2010 onder tieners uit speciale doelgroepen, zoals Roma, Sinti, woonwagenbewoners en groepen met bijzondere behoeften. De kinderrechten zijn vastgelegd in de EU-wetgeving, met name in het EU-handvest van de grondrechten dat de EU en alle EU-landen moeten naleven. Bovendien hebben alle 27 EU-landen het VN-kinderrechtenverdrag geratificeerd.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Echtscheiding en vordering tot teruggave schilderij

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Tussen partijen staat vast dat het 1/13e aandeel van M in de nalatenschap van zijn tante uitgesloten is van de gemeenschap van goederen en derhalve geen onderdeel kon uitmaken van een boedelverdeling. De vraag is of het schilderij onderdeel uitmaakte van dit 1/13e aandeel. Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat het schilderij onderdeel uitmaakte van het 1/13e aandeel in de nalatenschap van tante en dat zij derhalve uitgesloten is van de gemeenschap van goederen van partijen. Ten aanzien van het ter comparitie gedane beroep op artikel 5:18 BW overweegt de rechtbank als volgt. De stelling van V dat er in 1983 een boedelverdeling heeft plaatsgevonden, is door M gemotiveerd betwist. Niet is komen vast te staan in hoeverre een verdeling destijds feitelijk heeft plaatsgevonden. Nu het schilderij bij uitsluiting eigendom was van M, kon het echter niet op rechtmatige wijze worden betrokken in een eventuele boedelverdeling. Uit het dossier blijkt ook niet van een andere rechtsgeldige overdracht van het schilderij, en evenmin van enige handeling van M op grond waarvan geoordeeld kan worden dat hij het schilderij prijsgaf met het oogmerk zich van de eigendom ervan te ontdoen. Het enkele feit dat M een langere tijd heeft gewacht met het opvorderen van het schilderij is voor een dergelijk oordeel onvoldoende, en andere mogelijk redengevende handelingen zijn door V niet aangevoerd. Het beroep van V (ex artikel 3:99 BW) op verkrijgende verjaring kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Voor een geslaagd beroep hierop is vereist dat de bezitter bij aanvang van de periode te goeder trouw is, hetgeen betekent dat hij zich redelijkerwijze als rechthebbende mocht beschouwen. Vaststaat echter dat V de huwelijkse voorwaarden, inhoudende onder andere de clausule omtrent het 1/13e aandeel van M in de nalatenschap van tante, voor akkoord heeft ondertekend. Daarmee moet worden aangenomen dat zij kennis heeft genomen van de inhoud van deze clausule, zodat zij toen het schilderij in eigendom overging op M hiervan op de hoogte was. Derhalve kan zij niet als te goeder trouw worden beschouwd en faalt het beroep op verkrijgende verjaring op de voet van artikel 3:99 BW. V beroept zich (ex artikel 3:306 BW) voorts op extinctieve verjaring. De rechtbank overweegt daarover als volgt. Tussen partijen staat vast dat V het schilderij in onafgebroken bezit heeft vanaf de winter 1991/1992 tot heden. Eveneens staat vast dat de verjaring van de rechtsvordering op grond van revindicatie van M is gestuit bij brief van 15 mei 2008 van M aan V. Of het beroep van V op extinctieve verjaring slaagt is daarmee afhankelijk van de vraag of zij, zoals zij stelt, in de periode van 15 mei 1988 tot de winter 1991/1992 onafgebroken bezit heeft gehad van het schilderij. Gelet op de betwisting hiervan door M, zal V tot het bewijs van deze stelling worden toegelaten.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Europese ontwikkelingen in de internationale Estate Planning

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
De afgelopen tijd is de estate planningpraktijk druk doende geweest met de per 1 januari 2010 ingevoerde wijzigingen in de Successiewet 1956 en de Wet inkomstenbelasting 2001. Hierbij de zijn de internationale ontwikkelingen enigszins onderbelicht gebleven. In dit artikel gaan de auteurs in op de recente Europese ontwikkelingen in de internationale estate planning en het belang hiervan voor de notariële praktijk.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Executeur verbeurt zijn erfdeel omdat hij geld had ‘geleend’ uit nalatenschap

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
X is executeur geweest in een nalatenschap die in 2006 is opengevallen. Hij was samen met Y c.s. tevens erfgenaam in de nalatenschap. X heeft voor eigen doeleinden diverse keren geld opgenomen van de ervenrekening. Y c.s. waren hiervan niet op de hoogte. Thans stellen Y c.s. dat X onrechtmatig heeft gehandeld door voor eigen gebruik gelden aan de nalatenschap te onttrekken. Ook wordt gesteld dat X zijn erfdeel aan Y c.s. heeft verbeurd. Volgens de rechtbank heeft X erkend dat hij € 70.000 als ‘geleend bedrag’ moet terugbetalen aan de nalatenschap. Omdat X zelf heeft aangegeven dat hij niet meer over de litigieuze bedragen beschikt en hij niet in staat is deze terug te betalen, staat het onrechtmatige karakter van de geldopnames vast. Deze terugbetalingsonmacht was ten tijde van de opnames volgens de rechtbank reeds voorzienbaar en is mitsdien verwijtbaar. X heeft al geruime tijd een WAO-uitkering en zijn basisinkomen is ontoereikend voor een betalingsregeling. De geldopnames kunnen voorts bezwaarlijk als ‘lening’ worden gekwalificeerd, omdat Y c.s. hiervan niet op de hoogte waren en niet valt in te zien welk belang van de nalatenschap zou zijn gediend met een ongeclausuleerde lening. Volgens X kan de vordering van Y c.s. niet hoger zijn dan € 45.000, waarbij hij onder meer zijn erfdeel verdisconteert. Y c.s. hebben echter een beroep gedaan op artikel 3:194 lid 2 BW, welk beroep door X niet is betwist en gelet op het voorgaande moet worden gehonoreerd, zo stelt de rechtbank.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Geen family life tussen zaaddonor en kind

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Zowel voor de beoordeling van een verzoek van een biologische vader tot het vaststellen van een omgangsregeling als voor de beoordeling van een verzoek van een biologische vader tot het opleggen van een informatieplicht aan de moeder is vereist dat tussen de biologische vader en het kind een nauwe persoonlijke betrekking (family life) bestaat. Het enkele biologische vaderschap is onvoldoende om zulks aan te nemen. Slechts bijkomende omstandigheden, gelegen in de aard van de relatie van de vader en de moeder voor de geboorte, de omstandigheden na de geboorte (zoals samenleven of andere contacten met het kind), dan wel een combinatie van omstandigheden voor en na de geboorte kunnen meebrengen dat family life aangenomen moet worden. Alle omstandigheden afwegend en in onderling verband en samenhang beschouwd brengen het hof tot het oordeel dat in casu geen sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat in samenhang met het biologisch vaderschap tussen de biologische vader en het kind zowel voor de geboorte van het kind als daarna een nauwe persoonlijke betrekking is ontstaan. Daaraan doet niet af dat de biologische vader kaartjes aan het kind heeft gestuurd en heeft getracht contact te leggen. Dit handelen dient volgens het hof te worden bezien in het licht van zijn intenties omtrent de door hem in te nemen rol. In ieder geval ontstaat daardoor niet een nauwe persoonlijke betrekking, ook niet in samenhang bezien met de overige feiten en omstandigheden.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Geen gronden om vader te ontzetten uit het gezag over de zoon

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Gebleken is dat de belangrijkste drijfveer van de moeder om ontzetting van de vader van het gezag over het kind te verzoeken is, dat zij vreest dat de vader, mocht zij komen te overlijden, als enige het gezag over het kind zou krijgen. Mede gelet op het standpunt van de vader acht het hof begrijpelijk dat de moeder dat niet in het belang van het kind zou achten. De moeder heeft echter inmiddels in het kader van de nog bij de rechtbank lopende echtscheidingsprocedure tussen partijen verzocht haar met het eenhoofdig ouderlijk gezag over het kind te belasten, en onder meer naar dat aspect loopt een onderzoek door de raad. Mocht de rechtbank beslissen dat de moeder het eenhoofdig gezag over het kind krijgt, dan is haar bovenomschreven vrees niet op de wet gegrond, omdat dan bij haar overlijden de vader niet van rechtswege het gezag over het kind krijgt, maar de rechter – ingevolge artikel 1:253f en 1:253g lid 3 BW - het gezag niet aan de vader zal doen toekomen wanneer gegronde vrees bestaat dat dat tot verwaarlozing van de belangen van het kind zou leiden. Mocht door de rechtbank beslist worden dat partijen gezamenlijk het gezag blijven uitoefenen, dan zal ingevolge artikel 1:253f BW de vader bij overlijden van de moeder wel van rechtswege het gezag over het kind uitoefenen, maar mag worden aangenomen dat, als daar aanleiding voor bestaat, door de raad dan maatregelen worden uitgelokt ter bescherming van de belangen van het kind.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Geen teruggeleiding bij onrechtmatig houden kind op gewone verblijfplaats

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
M en V hebben een affectieve relatie gehad, waaruit in 2008 een zoon is geboren. M heeft het kind erkend. M, V en de minderjarige hebben de Turkse nationaliteit. M heeft zijn zoon in 2010 vanuit Frankrijk meegenomen naar Nederland. Het kind verblijft nu nog bij hem in Nederland. V heeft in Frankrijk een gezagsprocedure aanhangig gemaakt, deze procedure is nog hangende. De Centrale Autoriteit heeft de rechtbank verzocht de onmiddellijke terugkeer van het kind naar Frankrijk te gelasten. V heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat het kind in Frankrijk is geregistreerd. Dit is echter niet afdoende, zo stelt de rechtbank: niet de formele verblijfplaats van het kind is doorslaggevend, maar zijn feitelijke gewone verblijfplaats. Uit verslaggeving van het consultatiebureau en uit het zogenaamde Groeiboekje blijkt dat het kind vanaf zijn geboorte tot 13 april 2010 is gevolgd in Nederland en tot 4 mei 2010 met grote regelmaat een bezoek aan de huisarts in Nederland heeft gebracht. Aan de verklaringen van vrienden en kennissen over het verblijf van V en het kind gaat de rechtbank voorbij, aangezien M soortgelijke verklaringen heeft overgelegd. De rechtbank oordeelt dat de gewone verblijfplaats van het kind ten tijde van de (gestelde) ongeoorloofde overbrenging en achterhouding in Nederland is gelegen. Derhalve is Nederlands recht van toepassing op de vraag welke ouder met het gezag over het kind belast is. M heeft het kind voor de geboorte erkend in Frankrijk. Die erkenning is als latere vermelding opgenomen in de Nederlandse geboorteakte van de minderjarige. Er is niet gebleken van een rechtsgeldig huwelijk tussen partijen. Daarnaast is niet gesteld noch gebleken dat in het register (artikel 1:244 BW) gezamenlijk gezag is aangetekend. Dit betekent dat V naar Nederlands recht van rechtswege alleen het gezag uitoefent over het kind. Dit zou anders zijn als sprake is van een gezagsverhouding die van rechtswege voortvloeit uit de interne wet van de Staat waarvan de minderjarige onderdaan is, in dit geval Turkije. Een dergelijke gezagsverhouding zou in Nederland worden erkend (artikel 3 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961). Naar Turks recht komt het gezag, in het geval de ouders niet gehuwd zijn, toe aan de moeder. De erkenning van het kind in Frankrijk heeft geen rechtsgevolgen voor de Nederlandse gezagsverhouding, nu uit het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 niet voortvloeit dat een in een andere Staat, waarvan de minderjarige geen onderdaan is, van rechtswege ontstane gezagsverhouding in Nederland dient te worden erkend. Volgens de rechtbank handelt M, door het kind tegen de wil van V in Nederland te houden, in strijd met het gezagsrecht van V en daarmee onrechtmatig. Echter, zo stelt de rechtbank, nu Nederland als de gewone verblijfplaats van de minderjarige moet worden beschouwd, kan in het onderhavige geval niet gesproken worden van ‘ongeoorloofde overbrenging’ of ‘ongeoorloofde achterhouding’ in de zin van artikel 3 van het Verdrag. De rechtbank verwijst hiervoor naar het Explanatory Report van Elisa Pérez-Vera bij het Verdrag, waaruit kan worden afgeleid dat het Verdrag alleen betrekking heeft op kinderen die vanuit de Staat van hun gewone verblijfplaats zijn overgebracht naar (of worden achtergehouden in) een andere Staat.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Geen wijziging convenant

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Bij verzoekschrift heeft de vrouw gevraagd om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige en een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen. In het convenant hebben partijen reeds afspraken gemaakt over de kinder- en partneralimentatie. Uit de stukken en uit hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, heeft de rechtbank geen argumenten kunnen afleiden op grond waarvan het verzoek zou moeten of kunnen worden verstaan als een verzoek tot wijziging van de in het convenant overeengekomen alimentatie zoals bedoeld in artikel 1:401 BW. De tussen partijen gemaakte afspraken zijn dan ook nog immer van kracht. Hiervan is geen wijziging gevraagd, zodat de rechtbank de vrouw niet-ontvankelijk verklaart in haar verzoeken. Mochten partijen zich niet (kunnen) houden aan het convenant dan ligt het op de weg van partijen die middelen in te schakelen om er voor te zorgen dat de afspraken zoals zijn opgenomen in het convenant wel uitgevoerd worden dan wel dat hiervan wijziging wordt gevraagd.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Geldverstrekking is ongebruikelijke terbeschikkingstelling

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
De ouders hebben aan de VOF van hun zoon met een derde een lening verstrekt. Deze lening is door het hof Arnhem als een ongebruikelijke terbeschikkingstelling gekwalificeerd vanwege de familierelatie. De staatssecretaris stelt geen cassatie in, gelet op het feit dat een aflossingsschema en zekerheden ontbraken. Het feit dat over de lening wel een rente van 6% was afgesproken, doet hier niet aan af. Uit het arrest van de Hoge Raad van 15 oktober 2010 volgt immers dat een ter beschikkingstelling ongebruikelijk is als het samenstel van rechtshandelingen zich tussen derden niet zou voordoen. Ook het feit dat geldlening aan de zoon en een derde is verstrekt, brengt niet met zich mee dat slechts het gedeelte van de geldlening dat ziet op het aandeel van de zoon in de VOF kwalificeert als een ongebruikelijke terbeschikkingstelling. De wetgever heeft bedoeld dat vermogensbestanddelen, ter beschikking gesteld aan een samenwerkingsverband, in zijn geheel onder de werking van de terbeschikkingstellingregeling vallen.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Gemeenschap van huis omvatte ook de schuld ter financiering van de woning

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
M en V zijn in 1999 gehuwd op huwelijkse voorwaarden, inhoudende gemeenschap van de gezamenlijk bewoonde woning en van de aandelen in het kapitaal van X BV. Voor het overige zijn M en V met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd. M had vóór het huwelijk de echtelijke woning in eigendom verkregen. Ter financiering van dit huis had M een hypotheeklening bij X BV afgesloten. Naar aanleiding van hun echtscheiding twisten M en V over de vraag of de lening tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort. De rechtbank oordeelde dat de hypotheeklening geldt als een privéschuld van M. In hoger beroep vernietigt het hof die uitspraak. Volgens het hof komt het bij de uitleg van huwelijkse voorwaarden aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de desbetreffende bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij dient mede acht te worden geslagen op hetgeen de redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van het overeengekomene meebrengen. Partijen zijn in hun huwelijkse voorwaarden onder meer een algehele gemeenschap van goederen ten aanzien van de door hen bewoonde woning overeengekomen. De aard van deze gemeenschap brengt met zich mee dat deze gemeenschap, behalve de woning, ook de schulden aangegaan ter financiering en het onderhoud daarvan omvat. Dit betekent dat de lening die M ter financiering van de woning is aangegaan tot de bovenvermelde gemeenschap behoort. De stelling van V omtrent de bedoeling van M ten aanzien van de huwelijkse voorwaarden (namelijk dat M het voor V financieel zo goed mogelijk wilde regelen), doet aan het vorenstaande niet af, nu dit gegeven niet uitsluit dat ook schulden tot de gemeenschap kunnen behoren. Het vorenstaande leidt ertoe dat de hypothecaire schuld aan X BV door beide partijen zal dienen te worden gedragen. In cassatie verwerpt ook de Hoge Raad het beroep van V. Het hof heeft de betreffende bepaling in de huwelijkse voorwaarden aan de hand van de Haviltex-maatstaf aldus uitgelegd dat de daarin ten aanzien van de woning tussen partijen overeengekomen gemeenschap ook omvat de door M ter financiering van deze woning bij X BV aangegane hypotheeklening. Hierbij heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat de aard van de gemeenschap, te weten een algehele gemeenschap van goederen ten aanzien van het door partijen bewoonde huis, meebrengt dat deze gemeenschap ook de schulden omvat aangegaan ter financiering (en tot onderhoud) van de woning. Dit oordeel van het hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Griffierechten: Opstelten onbuigzaam

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Minister Opstelten (Veiligheid en Justitie) is niet bereid zijn plan voor verhoging van de griffierechten te versoepelen. Hij blijft erbij dat zijn voorstel de schatkist 240 miljoen euro moet opleveren. Tweede Kamerfracties deden hem tijdens een overleg op 9 maart verschillende voorstellen om dit bezuinigingsbedrag binnen te halen middels alternatieve kostenbesparingen. Zo zouden de sectoren civiel en bestuursrecht procedures kunnen versnellen en vereenvoudigen. Opstelten hoorde de voorstellen aan, maar zei dat ‘het één niet in de plaats van het ander kan komen.' Tijdens de hoorzitting waarschuwden tal van beroepsorganisaties de Kamer dat de toegankelijkheid van de rechtspraak door de verhoging van de griffierechten in gevaar komt. Opstelten bestrijdt echter dat griffierechten in bijvoorbeeld echtscheidingszaken en arbeidsrechtzaken excessief zullen stijgen. De bewindsman noemde de verhoging tijdens het Kameroverleg ‘verantwoord'. Dat zijn plan in strijd is met het EVRM, zoals Groen Links beweerde, verwierp hij. Coalitiepartij CDA kondigde aan Opstelten ‘kritisch' te blijven volgen.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - GroenLinks: vanaf 2012 ruimer vaderverlof

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
GroenLinks streeft ernaar per 1 januari 2012 het betaald vaderverlof na de geboorte van een kind uit te breiden van twee dagen naar een hele werkweek. Tweede Kamerlid Ineke van Gent heeft daartoe een initiatief-wetsvoorstel hiertoe ingediend bij de Raad van State. Van Gent diende in 2008 al een initiatief in voor twee weken kraamverlof voor vaders. Dit heeft zij nu ingekort om bredere steun te krijgen voor haar voorstel. Eind vorig jaar werd duidelijk dat zij de steun krijgt van in ieder geval PvdA, PVV, SP en D66. Dat is goed voor een Kamermeerderheid. Het Kamerlid wil nu snel verder met de behandeling van haar initiatiefwet. De naam 'vaderverlof' wil Van Gent overigens wijzigen in 'babyverlof', omdat de regeling ook moet gelden voor lesbische vrouwen. Maar het Kamerlid hoopt dat uitbreiding van het recht op kraamverlof vooral bij vaders zal zorgen voor een cultuuromslag. 'De overheid laat zo zien dat het een goede zaak is als vaders meer gaan zorgen voor hun kind.' Het recht op kraamverlof bedraagt in het voorstel van GroenLinks de duur van iemands werkweek. Een werknemer die voltijd werkt heeft dus recht op vijf dagen verlof en dit moet binnen vier weken na de bevalling opgenomen worden. Uiterlijk vier weken van tevoren dient het via de werkgever aangevraagd te worden bij uitkeringsinstantie UWV. Tot nu toe toonden zich onder meer VVD en CDA kritisch over het plan, omdat werkgevers voor de kosten zouden opdraaien. Van Gent hoopt aan deze kritiek tegemoet te komen door het vaderverlof op dezelfde manier te organiseren als het zwangerschaps- en bevallingsverlof van moeders en het ten laste te laten komen van de werkloosheidsfondsen. 'Zo worden de lasten eerlijk verdeeld over alle werkgevers. Dat betekent een lastenverlichting voor bazen met veel jonge ouders in dienst. Zij betalen de eerste dagen vaderverlof nu immers zelf', aldus Van Gent. Maar er kan ook sprake zijn van een lastenverzwaring als de WW-premie omhoog moet, omdat het vermogen van het fonds te veel achteruitgaat. De uitbreiding van het kraamverlof van twee naar vijf werkdagen kost naar schatting 40 miljoen extra. Het totale beroep op de werkloosheidsfondsen neemt toe met 100 miljoen euro.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Haken en ogen bij het doorschuiven van de aanmerkelijkbelangclaim

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Met ingang van 1 januari 2010 zijn de regels in de inkomstenbelasting bij vererving en schenking van aanmerkelijkbelangaandelen aangepast. Een in het oog springende wijziging is dat bij vererving van ab-aandelen de doorschuiffaciliteiten van de ab-claim is beperkt tot aandelen die betrekking hebben op een vennootschap die een onderneming drijft. Om reële bedrijfsopvolging ‘bij leven’ te faciliteren, is daarnaast een doorschuifregeling ingevoerd bij schenking van ab-aandelen. Ook hier geldt dat sprake dient te zijn van ‘echt’ ondernemingsvermogen. Indien de ab-aandelen betrekking hebben op een vennootschap die geen onderneming drijft, kan buiten de overgang als gevolg van huwelijksvermogensrecht geen gebruik worden gemaakt van de doorschuiffaciliteit en dient te worden afgerekend over de ab-claim. Met ingang van 1 januari 2011 zijn de doorschuifregelingen wederom aangepast in verband met gebleken onduidelijkheden. In dit artikel wordt met behulp van praktijksituaties een overzicht gegeven van de werking van de doorschuifregelingen bij overgang krachtens huwelijksvermogensrecht, vererving en schenking.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Harmonisatie in de jeugdzorg

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Bij de parlementaire behandeling van de gesloten jeugdzorg heeft de toenmalige minister voor Jeugd en Gezin (André Rouvoet) toegezegd dat er een wetsvoorstel zou komen om de verschillende rechtspositieregelingen voor zorgbehoevende jeugdigen te harmoniseren. Het harmoniseren van regels is een manier om het maatschappelijke en politieke streven naar integratie te realiseren. Het streven is er nog steeds, zo stelt de auteur vast, maar anno 2011 lijkt de belofte van Rouvoet een stille dood gestorven.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Herziening gerechtelijke kaart akkoord

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
De Rechtspraak steunt het voorstel om de huidige 19 rechtbanken en 5 gerechtshoven te reorganiseren. In de toekomst bestaat de Rechtspraak uit 10 rechtbanken, 4 gerechtshoven en 2 bijzondere colleges. Er komen minder maar grotere eenheden, waardoor alle gerechten beschikken over voldoende zaken, mensen en middelen om de kwaliteit van rechtspraak ook in de toekomt te borgen. Maatwerk wordt beter mogelijk: de rechtzoekende kan voor veelvoorkomende zaken op alle 20 huidige hoofdlocaties terecht, op 12 extra locaties in de regio wordt een eigen pakket van zaken behandeld, en de meer specialistische zaken kunnen op minder locaties plaatsvinden, waar dan wel voldoende expertise beschikbaar kan zijn. Dat is de hoofdboodschap van het advies dat de Raad voor de Rechtspraak op 18 februari heeft uitgebracht aan de minister van Veiligheid en Justitie over zijn wetsvoorstel. Voor de Rechtspraak is het van belang dat het wetsvoorstel op 1 juli 2012 in werking treedt. Slechts bij de uitwerking adviseert de Raad op één belangrijk onderdeel af te wijken van het voorstel: de wijze van verdeling van rechtszaken over locaties. Dat gebeurt volgens het voorstel via een reglement, dat de minister zelf wil goedkeuren. De Raad meent dat daaruit onnodige bureaucratie volgt en vooral ook het risico van oneigenlijke beïnvloeding: de onafhankelijkheid van de rechter, juist ook ten opzichte van de uitvoerende macht van de staat, verdraagt zelfs niet de schijn van beïnvloeding door het staatsbestuur. Alle gerechten zullen in de toekomst groot genoeg zijn om alle zaaksoorten aan te kunnen: er is ook geen noodzaak tot sturing op niveau van de minister. Bovendien kan de afweging welke zaken waar plaatsvinden alleen lokaal goed bepaald worden, samen met de lokale belanghebbenden zoals advocatuur en Openbaar Ministerie.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Het effect van een legaat aan de langstlevende op de wettelijke verdeling

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Een echtgenoot verkrijgt een aan hem/haar gemaakt legaat geheel als legaat, en niet krachtens de wettelijke verdeling. De beperkingen die de wet onder meer in artikel 4:13 e.v. BW aan de echtgenoot oplegt ten aanzien van de uit de nalatenschap van de eerststervende verkregen activa zijn dan ook niet van toepassing. De auteur zet in dit artikel zijn visie uiteen over het vraagstuk van het effect van een legaat aan de langstlevende op de wettelijke verdeling.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Het nieuwe fiscale partnerbegrip in 2011

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
In dit artikel gaat de auteur in op de inhoud, de achtergrond en enkele praktische gevolgen van het fiscale partnerbegrip zoals dat geldt met ingang van 1 januari 2011 voor de Wet IB 2001. Daarbij vermeldt hij de belangrijkste wijzigingen ten opzicht van de ‘oude’ regeling tot en met 31 december 2011 en staat hij stil bij een aantal specifieke onderdelen (de eigen woning, de kapitaalverzekering eigen woning en de lijfrenten), die naar zijn mening tot ondoordachte uitkomsten kunnen leiden.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Het partnerpensioen als verzorgingsinstrument na overlijden; een aantal pijnpunten

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
In dit artikel wordt ingegaan op enkele civielrechtelijke aspecten van één van de twee vormen van nabestaandenpensioen: het partnerpensioen. Uitgangspunt is het partnerpensioen zoals dat wordt opgebouwd in de zogeheten tweede pijler. Zonder volledigheid te pretenderen komt een zevental potentiële pijnpunten aan de orde, waardoor het partnerpensioen een minder goede verzorgingsvoorziening voor de langstlevende kan blijken te zijn dan wellicht op het eerste gezicht wordt aangenomen. Ter inkadering van de problematiek schenkt de auteur ook aandacht aan het (partner)pensioen in het algemeen.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Huisvlijtige overeenkomst leidt tot geschil

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
M en V zijn niet gehuwd, noch als partner geregistreerd geweest. Omdat er een gezamenlijk kind was, heeft M in een convenant zich akkoord verklaard alimentatie aan V te betalen, zonder daarbij een termijn overeen te zijn gekomen. Naderhand ontstaat tussen partijen onenigheid over de beëindiging van de overeenkomst. M heeft verklaard dat hij de overeenkomst zelf heeft opgesteld en dat hij navraag heeft gedaan bij zijn boekhouder in verband met de fiscale consequenties van een en ander. Volgens M was de afspraak dat hij zou stoppen met betalen op het moment dat V een andere partner zou ontmoeten. Van december 1999 tot maart 2010 is M de overeenkomst nagekomen. Inmiddels is de zoon volwassen en niet langer zorgbehoeftig en kan V in haar eigen onderhoud voorzien. M acht het daarom redelijk niet meer aan de overeenkomst gebonden te zijn. V stelt dat de overeenkomst niet opgezegd kan worden. Het hof is van oordeel dat sprake is van een overeenkomst in de zin van boek 6 BW. Voor M heeft nimmer een wettelijke onderhoudsplicht jegens V in de zin van boek 1 BW bestaan, zodat van een overeenkomst die zijn oorsprong vindt in boek 1 BW geen sprake is. Een redelijke uitleg van de overeenkomst brengt naar het oordeel van het hof mee dat vastgesteld kan worden dat de tussen partijen gesloten overeenkomst kenmerken heeft van een alimentatieovereenkomst. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat M en V de bijdrage schriftelijk hebben vastgelegd, opdat de bijdrage voor M fiscaal aftrekbaar zou zijn, en de overeenkomst beëindigd zou worden op het moment dat V een nieuwe partner zou krijgen en zou gaan samenwonen. V kon in redelijkheid niet verwachten dat M levenslang alimentatie aan haar zou betalen. Het hof acht het in dit geval redelijk aan te sluiten bij artikel 1:157 BW (maximale alimentatietermijn van twaalf jaar) en dat M derhalve nog tot het einde van die termijn aan de overeengekomen alimentatieplicht moet voldoen.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - HvJ EU: kind heeft recht om met ouders te leven in land van nationaliteit kind

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
M en V, beiden van Colombiaanse nationaliteit, vragen asiel aan in België vanwege de in Colombia heersende burgeroorlog. De Belgische autoriteiten weigeren hen de vluchtelingenstatus te verlenen en beveelt hen België te verlaten. Terwijl het echtpaar in België blijft wonen in afwachting van de beslissing inzake hun aanvraag tot regularisatie van hun verblijf, bevalt V van twee kinderen, die op grond van de Belgische wetgeving de Belgische nationaliteit verkrijgen. Hoewel hij niet in het bezit is van een arbeidsvergunning, treedt M in dienst van een Belgisch bedrijf. Na zijn ontslag vraagt M een werkloosheidsuitkering aan. Die uitkering wordt hem geweigerd omdat hij - bij gebrek aan een verblijfsvergunning - niet gerechtigd was in België te werken. M en V dienen daarop (als ouders van Belgische staatsburgers) een aanvraag tot vestiging in België in. De Belgische autoriteiten wijzen ook deze aanvraag af, stellende dat zij opzettelijk hebben nagelaten zich in te spannen dat hun kinderen de Colombiaanse nationaliteit zouden verkrijgen. M gaat in beroep tegen beide afwijzingen, waarbij hij zich beroept op het feit dat hij, als vader van minderjarige Belgische kinderen, in België moet kunnen verblijven en werken. De Arbeidsrechtbank in Brussel, bij wie de zaak aanhangig is, vraagt aan het Hof van Justitie of M op grond van EU-recht in België mag verblijven en werken. Het Hof brengt in herinnering dat de regeling van de voorwaarden tot verkrijging van de nationaliteit van een EU-lidstaat tot de bevoegdheid van die lidstaat behoort, en dat vaststaat dat de in België geboren kinderen van M de Belgische nationaliteit hebben verworven. Vervolgens stelt het Hof dat het EU-recht zich verzet tegen nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat EU-burgers het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan hun status van EU-burger ontleende rechten. Een dergelijke situatie ontstaat wanneer een staatsburger van een derde staat het recht wordt ontzegd te verblijven in de lidstaat waar zijn kinderen van jonge leeftijd (EU-burgers) verblijven, en hem een arbeidsvergunning wordt geweigerd. Die weigering zal ertoe leiden dat deze kinderen worden verplicht het grondgebied van de EU te verlaten om hun ouders te volgen. Tevens loopt de betrokken persoon, indien hem geen arbeidsvergunning wordt verleend, het risico over onvoldoende bestaansmiddelen te beschikken om te voorzien in zijn eigen onderhoud en in dat van zijn gezin, hetgeen er eveneens toe zou leiden dat zijn kinderen (EU-burgers) worden verplicht het grondgebied van de EU te verlaten. Volgens het Hof is een essentieel onderdeel van het EU-burgerschap dat ieder kind in zijn eigen land moet kunnen wonen. Door ouders niet tot dat land toe te laten en buiten te sluiten van de arbeidsmarkt, worden kinderen feitelijk gedwongen het land te verlaten en daarmee kunnen zij de meest essentiële rechten die het EU-staatsburgerschap met zich meebrengt niet effectueren.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Iedereen pleegouder

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport wil duidelijk maken dat alleenstaanden, homoseksuelen, ouderen en mensen met weinig geld ook in aanmerking komen voor pleegzorg. Het ministerie is daarom met Pleegzorg Nederland de campagne 'Ontdek de pleegouder in jezelf' begonnen. Uit onderzoek blijkt dat 26% van de Nederlanders denkt dat alleenstaanden geen pleegouder kunnen zijn. Zo'n 43% denkt dat pleegouders ervaring moeten hebben met eigen kinderen. Staatssecretaris Veldhuijzen van Zanten benadrukt dat pleegzorg niet alleen voor 'standaardgezinnen' is. ‘Ook gezinnen met twee vaders of twee moeders komen in aanmerking. Maar ook alleenstaanden, ouderen, mensen met weinig geld, mensen die zelf geen kinderen hebben, noem maar op’, aldus de staatssecretaris. ‘Zelfs met een drukke baan kun je pleegouder worden; bijvoorbeeld een keer in het weekend of tijdens vakanties.’ In Nederland wonen jaarlijks 25.000 kinderen voor kortere of langere tijd bij pleegouders. Door de misverstanden over pleegzorg denken maar weinig mensen na over pleegouderschap, aldus het ministerie. De campagne moet 3.500 nieuwe pleeggezinnen opleveren.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - In beginsel Marokkaans huwelijksgoederenrecht

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
M heeft de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit, V heeft alleen de Marokkaanse nationaliteit. Partijen zijn in 2001 in Marokko gehuwd. M woonde op dat moment - en nog steeds - in Nederland. V heeft zich omstreeks 2003 in Nederland gevestigd. Ingevolge artikel 4 lid 1 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 1978 wordt, indien de echtgenoten vóór het huwelijk het toepasselijke recht niet hebben aangewezen, hun huwelijksvermogensregime beheerst door het interne recht van de staat op welks grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen. Op deze hoofdregel bestaat een aantal uitzonderingen. Ingevolge één ervan, neergelegd in artikel 4 lid 2 sub 3 van het Verdrag, wordt het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten beheerst door het interne recht van de staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit, indien de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk niet op het grondgebied van dezelfde staat vestigen. Deze uitzondering doet zich in casu voor. Het hof komt op grond van de volgende omstandigheden tot dit oordeel. Niet in geschil is dat M en V de Marokkaanse nationaliteit reeds vóór hun huwelijkssluiting en ten tijde daarvan gemeenschappelijk hadden. Voorts staat vast dat partijen na het sluiten van het huwelijk hun eerste gewone verblijfplaats niet op het grondgebied van eenzelfde staat hebben gevestigd. Gesteld noch gebleken is dat partijen huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan. Gelet op het vorenstaande is in beginsel Marokkaans recht van toepassing op het huwelijksvermogensregime van partijen en bestaat tussen hen het Marokkaans wettelijk stelsel, te weten uitsluiting van iedere huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen. Het toepasselijke huwelijksvermogensregime van partijen wijzigt echter, zoals ook de rechtbank overwoog, ingevolge artikel 7 lid 2 sub 3 van het Verdrag. Dat betekent dat vanaf het moment dat beide partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben gevestigd het Nederlands recht, de wettelijke gemeenschap van goederen, dit regime beheerst. Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat het voorgaande niet met zich meebrengt dat dit huwelijksvermogensregime terugwerkt tot de aanvang van het huwelijk. Het zogenaamde ‘Wagonstelsel’ van het Verdrag houdt juist in dat de wijziging in het regime slechts gevolg heeft voor de toekomst. De gemeenschap van goederen omvat slechts de activa die zijn verworven en de schulden die zijn aangegaan, na de datum waarop de vrouw zich in Nederland heeft gevestigd. Op hetgeen ieder van partijen voordien heeft verworven en op de voordien aangegane schulden blijft het Marokkaans huwelijksvermogensregime van toepassing.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - In gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten in de terbeschikkingstellingsregeling in de inkomstenbelasting in 2011

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Met ingang van 1 januari 2011 is het arrest HR 15 januari 2010, nr. 08/03923, BNB 2010/100, gerepareerd. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat voor de toepassing van de terbeschikkingstellingsregeling in de inkomstenbelasting in geval van in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten de echtgenoot op wiens naam het vermogensbestanddeel staat, als enige wordt belast voor de tbs-inkomsten en niet beide echtgenoten voor de helft. In dit artikel bespreekt de auteur de wettelijke reparatie van BNB 2010/100. Hij komt tot de conclusie dat die onnodig is geweest en tot ongewenste effecten leidt in geval van rechtsvormwijzigingen.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Internationale kinderontvoering

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
M verzoekt de teruggeleiding van de minderjarigen naar Noorwegen. Niet in geschil is dat er sprake is van ongeoorloofde achterhouding van de minderjarigen in Nederland door V. V doet een beroep op artikel 13 lid 1 sub b HKOV en artikel 8 EVRM, stellende dat er gegronde reden is om aan te nemen dat de minderjarigen door M seksueel en/of lichamelijk zijn misbruikt en dat deze gedragingen zich ook in de toekomst kunnen herhalen. De rechtbank verwerpt het verweer van V. In Noorwegen is naar deze beschuldiging uitgebreid onderzoek gedaan. De Noorse justitie heeft geconcludeerd dat niet kan worden vastgesteld dat er sprake is van seksueel misbruik door M. Ook het beroep van V op artikel 8 EVRM wordt verworpen, nu de onderhavige zaak onvergelijkbaar is met de uitspraak van het EHRM van 6 juli 2010 (Neulinger and Shuruk/Switzerland).Teruggeleiding van de minderjarigen wordt gelast.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Internationale kinderontvoering en 1-jaarstermijn

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
V heeft betoogd dat zij op grond van het Hongaarse recht pas na ommekomst van één jaar na vertrek met de minderjarige uit Hongarije toestemming van M behoeft om met de minderjarige in het buitenland te verblijven. De rechtbank gaat hieraan voorbij, nu de intentie van V van meet af aan was dat zij voor langere tijd met de minderjarige buiten Hongarije zou verblijven. Derhalve was toestemming van M, voorafgaand aan het vertrek van de minderjarige naar het buitenland (op grond van de Hongaarse wet) op voorhand vereist. Het beroep van V op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 HKOV (gevaar of ondragelijke toestand) wordt verworpen nu hiervan niet is gebleken. De rechtbank acht het voorts onvoldoende aannemelijk dat het (nieuwe) gezinsleven van V onmogelijk naar Hongarije verplaatst zou kunnen worden, althans dat zulks in deze omstandigheden in redelijkheid niet van haar gevergd zou kunnen worden. Het verzoek van M tot teruggeleiding van de minderjarige naar Hongarije wordt toegewezen.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Kinderalimentatie: helft aan de moeder en helft in natura aan de kinderen

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
M stelt dat V niet met geld om kan gaan en dat zij de kinderalimentatie niet goed besteedt. M wil zelf de kosten van de kinderen blijven betalen, zodat hij erop kan toezien dat alle kosten van verzorging en opvoeding ook daadwerkelijk worden betaald en dat het geld alleen aan de kinderen ten goede komt. Het hof is van oordeel dat het verzoek van M praktisch niet uitvoerbaar is, nu V de feitelijke verzorger van de kinderen is en zij in ieder geval hun dagelijkse verzorging moet kunnen bekostigen. Gezien het marginale inkomen van V is het hof voldoende gebleken dat de kinderalimentatie niet geheel wordt bestemd voor de kinderen, maar ook voor het eigen levensonderhoud van V. Het hof acht het in de onderhavige zaak daarom redelijk dat M de helft van de door hem te betalen kinderalimentatie in natura voldoet (sportkosten, kleding, schoeisel en bijlessen).

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Kinderalimentatie en ontslaguitkering

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Met V acht het hof het redelijk dat M de door hem ontvangen ontslaguitkering aanwendt voor het doel waarvoor deze is bestemd, namelijk het aanvullen van zijn (als gevolg van het ontslag verminderde) inkomen tot het niveau dat hij genoot voor zijn ontslag. Voor zover M heeft willen betogen dat hij de verschuldigde kinderalimentatie niet meer kon voldoen vanwege de aflossing op de huwelijkse schulden, gaat het hof aan deze stelling voorbij. Bij de bepaling van de kinderalimentatie is destijds, zoals blijkt uit het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant, rekening gehouden met huwelijkse schulden waarop M dient af te lossen. M heeft niet inzichtelijk gemaakt of hij thans op meer schulden dient af te lossen dan wel hogere aflossingen dient te verrichten, en in zijn verweerschrift in hoger beroep heeft hij zelfs gesteld dat hij met de ontslagvergoeding de uit het huwelijk voortvloeiende schulden heeft afgelost.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Kinderen op school houden

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Met goed voorschools onderwijs, hulp voor spijbelaars en zwakke leerlingen, en tweedekansonderwijs moet het aantal voortijdige schoolverlaters in de EU in 2020 tot 10% zijn teruggebracht. Elk jaar gaan zes miljoen jongeren (ongeveer 14% van alle leerlingen) zonder diploma van school. De kans is groot dat zij werkloos worden, tot armoede vervallen of buiten de samenleving komen te staan. Voortijdige schoolverlaters zijn jonge volwassenen (18-24 jaar) met hooguit een lagereschooldiploma op zak. Ze betalen daar niet alleen zelf de prijs voor, het is ook slecht voor de economische groei en het concurrentievermogen: de moderne economie heeft goed opgeleide arbeidskrachten nodig en drop-outs doen vaker een beroep op sociale verzieningen, waardoor de overheidsfinanciën onder druk worden gezet. Het plan van de EU om voortijdig schoolverlaten aan te pakken moet het aantal drop-outs in 2020 tot 10% hebben verminderd. Het dringt er bij de EU-landen op aan om een beleid te ontwikkelen voor het hele onderwijstraject: de oorzaken van voortijdig schoolverlaten moeten worden weggenomen, problemen moeten al in een vroeg stadium worden aangepakt en uitvallers moeten een tweede kans kunnen krijgen. In het plan staan centraal: - iedereen moet toegang krijgen tot goed voorschools onderwijs. Alle kinderen moeten in staat zijn om mee te doen in de klas, bijvoorbeeld door taalles voor migrantenkinderen; - bij signalen dat er iets mis is, zoals bij spijbelen of zwakke prestaties, moet er begeleiding of bijles komen en moet de school beter samenwerken met de ouders; - voortijdige schoolverlaters moeten de kans krijgen om later de schade in te halen; - tweedekansscholen moeten kleinere klassen hebben en gebruik maken van persoonlijkere en flexibelere onderwijstechnieken. Vermindering van het aantal voortijdige schoolverlaters is een van de vijf doelstellingen van de Europa 2020-strategie voor groei en meer banen. De Commissie heeft ook een deskundigengroep op hoog niveau voor alfabetisering in het leven geroepen. Dit team van elf specialisten zal nagaan wat de oorzaken zijn van een te lage lees- en schrijfvaardigheid en moet in 2012 met beleidsvoorstellen komen.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Kind niet zomaar op bezoek in cel

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Kinderen die niet bij hun veroordeelde vader op bezoek willen, moeten beter worden beschermd. De Tweede Kamer gaat daarom de komende maanden onderzoek doen naar de kwetsbare positie van kinderen in het strafrecht. Dit gebeurt op initiatief van CDA-Kamerlid Madeleine van Toorenburg. ‘Een tbs’er die plotseling zijn kinderen wil zien, moet daar niet zomaar toestemming voor krijgen. Het kan enorme angsten bij de kinderen oproepen’, aldus het Kamerlid. Van Toorenburg eerder gewezen op een zaak bij de rechtbank Den Bosch. Een moeder weigerde de vader van haar kinderen een omgangsregeling omdat hij het gezin eerder zou hebben bedreigd. Desondanks zegde de rechtbank de vader, die terminaal ziek is, een omgangsregeling toe. Op straffe van lijfsdwang moet de vrouw de kinderen nu naar een omgangshuis brengen, zodat de vader afscheid van ze kan nemen. Van Toorenburg vindt dat moet worden bekeken of dit soort omgangshuizen beter kunnen worden bewaakt, in het belang van kinderen. Het Kamerlid vindt ook dat kinderen die nabestaanden zijn, beter moeten worden begeleid. ‘Als papa is vermoord, kunnen er bij kinderen op latere leeftijd allerlei vragen opdoemen. Nu is daar nog niets voor geregeld.’ De vaste Kamercommissie van Justitie gaat vanaf april hoorzittingen houden, om van de betrokken instanties te horen hoe in de rechtspraak beter aan de wensen van kinderen gehoor kan worden gegeven.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Koude uitsluiting in combinatie met vrije gemeenschap

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
M en V waren op huwelijkse voorwaarden (koude uitsluiting) met elkaar gehuwd. Tot aan haar huwelijk had V een goed betaalde baan; nadien heeft zij onbezoldigd voor de vennootschappen van M gewerkt. In 1997 en 1998 hebben partijen huizen in vrije mede-eigendom verkregen, waarvan M de kosten betaalde. Na de echtscheiding eist M vergoeding van de daarmee in verband staande kosten. Het hof overweegt dat V haar goede baan heeft opgegeven ter gelegenheid van het huwelijk en nadien om niet voor M heeft gewerkt. Het hof is van mening dat de aanschaf van de huizen bedoeld was voor hun beider oudedagsvoorziening. Het feit dat M alle kosten daarvoor op zich nam, kwalificeert het hof als de voldoening aan een natuurlijke verbintenis. M heeft derhalve jegens V geen aanspraak op vergoeding.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - LBIO: Project alimentatierekenen zorgt voor duidelijkheid

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO), de organisatie die gespecialiseerd is in het innen van kinder- en partneralimentatie, maakt zich zorgen over de bereidheid tot het betalen van kinderalimentatie in Nederland. De laatste 2 jaar constateerde het LBIO een forse stijging van het aantal verzoeken om de kinderalimentatie te incasseren. Vergeleken met de voorgaande jaren is er in de jaren 2009 en 2010 samen sprake van een stijging van 33% ten opzichte van de voorgaande jaren. Zo werd het LBIO in 2010 ruim 10.000 keer ingeschakeld omdat kinderalimentatie niet werd betaald. Dit komt volgens het LBIO onder andere omdat veel alimentatieplichtigen het niet meer eens zijn met de hoogte van de alimentatie. De Tremanormen, die gebruikt worden om het alimentatiebedrag vast te stellen, zouden niet transparant zijn en de oorzaak zijn van deze onvrede over de hoogte van de alimentatie. Dat kan volgens het LBIO beter. Daarom werkt de instantie sinds medio 2010 op verzoek van de Raad voor de Rechtsbijstand mee aan een onderzoek dat op langere termijn de alimentatieberekening zou kunnen versimpelen. In dit project biedt het LBIO voor 50 euro een alimentatieberekening volgens de Tremanormen aan. Normaal zouden mensen hier een paar honderd euro voor kwijt zijn. De uit de berekeningen komende gegevens worden beschikbaar gesteld aan de Universiteit van Tilburg. Daar wordt vervolgens onderzocht of een vereenvoudigde systematiek van alimentatievaststelling mogelijk is. Als dat zo is, zou de alimentatiewetgeving kunnen worden aangepast. Hoe staat het met dit project driekwart jaar na de startdatum? De teller bij het LBIO staat op dit moment op 360 alimentatiezaken. De deelnemers zijn tot nu toe een goede afspiegeling van de samenleving, hetgeen een vereiste zal zijn voor een succesvol vervolgtraject bij de Universiteit van Tilburg. Het LBIO neemt nog voor beperkte tijd nieuwe zaken aan, het project loopt nog tot medio 2011. De verwachting is dat het totale aantal berekeningen nog op zal lopen naar 750. Uit de echtscheidingspraktijk komt wellicht de vraag: is goedkoop hier niet duurkoop? En is de kwaliteit wel gegarandeerd? Projectmanager Nina Vels: ‘Een aantal medewerkers van het LBIO is opgeleid om alimentatieberekeningen te maken conform de Tremanormen. Deze opleiding werd verzorgd door de voorzitter van de werkgroep alimentatienormen. Het LBIO legt de klant bij de berekening zoveel mogelijk uit over de totstandkoming hiervan. Tot nu toe hebben de klanten positief gereageerd op de adviezen over de hoogte van de alimentatie.’

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Legaat en verpleegkundige als begunstigde (II)

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Tot aan zijn overlijden heeft erflater jarenlang hulp van Y ontvangen. Bij testament heeft hij een geldbedrag ter grootte van de helft van zijn nalatenschap aan Y gelegateerd. Thans stelt erfgenaam X dat het legaat vernietigbaar is krachtens artikel 4:59 BW. Als verweer stelt Y dat zij geen medische achtergrond heeft en niet medisch heeft gehandeld. Volgens de rechtbank heeft X voldoende feiten aangevoerd op grond waarvan Y gelijkgesteld zou moeten worden met een beroepsbeoefenaar op het gebied van de individuele gezondheidszorg. Uit de wetsgeschiedenis blijkt echter dat de wetgever artikel 4:59 lid 1 BW niet heeft willen uitbreiden tot anderen dan de aldaar (jo. artikel 3 Wet BIG) genoemde beroepsbeoefenaren. De gestelde feiten leiden in casu niet tot toepasselijkheid van artikel 4:59 BW.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Legaat was vervallen omdat erflater de goederen had ingebracht in een BV

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
De opa van X is overleden. In zijn testament is onder meer het volgende opgenomen: ‘Ik legateer aan mijn kleinzoon [X] de registergoederen die ik in eigendom heb, welke zijn gelegen te […] onder de verplichting om de waarde van de gelegateerde registergoederen, na aftrek van de daarop rustende hypothecaire leningen, in te brengen in mijn nalatenschap.’ Op de sterfdatum behoorden de gelegateerde goederen toe aan verschillende BV’s, waarvan de erflater directeur en enig aandeelhouder was. Op grond hiervan stellen de erfgenamen dat X geen recht heeft op deze goederen nu de erflater er geen eigenaar meer van was. Volgens de rechtbank zijn de woorden in het testament op zichzelf beschouwd duidelijk: alleen die registergoederen die eigendom van de erflater zijn, vallen onder het legaat. Echter, bij de beantwoording van de vraag of de bewoordingen in het testament duidelijk zijn, moet worden gelet op de verhoudingen die het testament kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Tussen partijen staat vast dat de erflater een grote speler op de huizenmarkt was en dat het destijds zijn bedoeling was om ook X de beschikking te geven over een onroerendgoedportefeuille en hem aldus in staat te stellen iets voor zichzelf in die markt op te bouwen. De vraag is waarom de gelegateerde panden na het verlijden van het testament in verschillende BV’s zijn ingebracht. Mogelijk lagen hieraan bedrijfseconomische redenen ten grondslag, maar ook is mogelijk dat de erflater het legaat al was vergeten of het legaat niet meer wilde en het testament nog niet had gewijzigd. Het uitgebreide debat tussen partijen geeft hierop geen antwoord. Blijkens artikel 4:49 BW vervalt een legaat als het gelegateerde goed bij het openvallen van de nalatenschap niet meer tot de nalatenschap behoort, tenzij uit het testament is af te leiden dat de erflater de beschikking niettemin heeft gewild. Volgens de rechtbank is in het testament geen aanknopingspunt te vinden waaruit valt af te leiden dat de erflater, wat er ook zou gebeuren, dus ook indien hij op zijn sterfdatum de onder het legaat vallende panden inmiddels in besloten vennootschappen zou hebben ondergebracht, beslist wilde dat de bedoelde panden naar X zouden gaan. X stelt zich nog op het standpunt dat nu de erflater directeur enig aandeelhouder was van de besloten vennootschappen waarin zich de panden bevonden, de bewuste panden toch tot de nalatenschap kunnen worden gerekend. De erflater had, zo stelt hij, immers alle aandelen en als enig bestuurder de gehele economische macht in handen, vergelijkbaar met wanneer hij een eenmanszaak had gehad. Volgens de rechtbank houdt deze redenering geen stand. Dit zou immers doorbreking van het rechtspersonenrecht betekenen. Van vereenzelviging tussen een natuurlijk persoon en een rechtspersoon kan geen sprake zijn. Om aan de oorspronkelijke bedoeling van de erflater (te weten: X een eigen onroerendgoedportefeuille te verstrekken) tegemoet te komen, zou daarover in dit specifieke geval wellicht nog anders hadden kunnen worden gedacht indien de erflater alle aan X toebedachte panden in één enkele besloten vennootschap had ondergebracht. Maar dat nu is niet het geval.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Legitieme portie en een internationale nalatenschap

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
A is in 1957 geboren uit het huwelijk van C en D. Op enig moment na 1976 hebben C en D een huis gekocht in Florida in de Verenigde Staten. In 1999 is D in de VS overleden. Bij testament heeft zij haar gehele vermogen nagelaten aan haar echtgenoot C en is A onterfd. In 2001 is C in Rusland hertrouwd met B. Als C in 2005 overlijdt, blijkt hij bij testament in Florida in 2004 B tot zijn enig erfgenaam te hebben benoemd en A te hebben onterfd. A vordert een verklaring voor recht dat hij recht heeft op zijn legitieme portie van de nalatenschap van C. Nu C in zijn testament van 2004 niet een geldige rechtskeuze heeft gemaakt in de zin van artikel 5 HEV, dient het toepasselijke recht te worden vastgesteld aan de hand van artikel 3 HEV, zo stelt de rechtbank. De vraag is derhalve of C op het moment van zijn overlijden de nationaliteit van de staat van zijn gewone verblijfplaats had. De rechtbank wijst er in dit verband op: - dat de akte van overlijden vermeldt dat C in Nederland is overleden; - dat C , blijkens het uittreksel van de GBA, was ingeschreven op een adres in Nederland en: - dat C de Nederlandse nationaliteit had. Een en ander voert volgens de rechtbank tot de conclusie dat is voldaan aan het in artikel 3 HEV genoemde criterium. B heeft nog betoogd dat bij de echtelieden de intentie bestond om zich in Amerika te vestigen en zij een groot deel van het jaar daadwerkelijk aldaar verbleven. Dit betoog faalt volgens de rechtbank. Vast staat dat de echtelieden in de VS slechts op een toeristenvisum verbleven, terwijl voldoende feitelijke gegevens zijn aangevoerd (zoals het regelmatige gezamenlijke verblijf van de echtelieden in Nederland) waaruit kan worden afgeleid dat het verblijf in de VS regelmatig werd onderbroken. Een en ander brengt tevens mee dat het beroep van B op de onafgebroken verblijfplaats in de Verenigde Staten gedurende vijf jaar voorafgaand aan het overlijden (artikel 3 lid 2 HEV) haar evenmin kan baten. De slotsom is derhalve dat de vererving van nalatenschap van C wordt beheerst door het Nederlandse recht. Het gevolg is dat het gehele vermogen van C volgens Nederlands recht vererft. Indien zulks echter op praktische gronden onmogelijk is, brengt artikel 2 WCE mee dat een recht op verrekening ontstaat jegens de bevoordeelde partij. De conclusie luidt dat A jegens B aanspraak kan maken op zijn legitieme portie.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Maatregelen tegen gedwongen huwelijken

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Het kabinet wil kinderen die slachtoffer worden van huwelijksdwang extra beschermen door verlenging van de verjaringstermijn. De ministerraad heeft daarmee op 18 maart ingestemd op voorstel van minister Opstelten (Veiligheid en Justitie). Nu geldt nog een periode van zes jaar vanaf het moment dat het misdrijf is gepleegd, straks gaat de verjaringstermijn in wanneer het slachtoffer achttien jaar is geworden. Het gevolg is dat er meer mogelijkheden komen om aangifte te doen en verdachten te vervolgen. Een ruimere verjaringstermijn geeft het slachtoffer van huwelijksdwang de mogelijkheid na verloop van tijd aangifte te doen. Er is meer tijd om als volwassene na te denken over het gedwongen huwelijk en zich bewust te worden van de mogelijkheid van aangifte. Vaak beseffen kinderen pas op latere leeftijd de volle omvang van wat hen is aangedaan. Voor zedenmisdrijven en vrouwelijk genitale verminking geldt al dat de verjaringstermijn ingaat vanaf achttien jaar. Straks kunnen zowel Nederlanders als vreemdelingen met een vaste woon- en verblijfplaats in Nederland worden vervolgd als zij zich in het buitenland schuldig maken aan huwelijksdwang. Ook wordt het mogelijk in Nederland personen te vervolgen die in het buitenland een Nederlander of een ingezetene hebben gedwongen een huwelijk aan te gaan. Deze maatregelen worden gerealiseerd door uitbreiding van de zogeheten extraterritoriale rechtsmacht. De mogelijkheden om in het buitenland gepleegde huwelijksdwang te vervolgen zijn nu beperkt. Daarnaast komt er een verruiming van de rechtsmacht voor polygamie, dat in Nederland is verboden. Vreemdelingen die hier een vaste woon- en verblijfplaats hebben en in het buitenland een polygaam huwelijk sluiten, kunnen worden aangepakt. De maximumgevangenisstraf voor huwelijksdwang gaat omhoog van negen maanden naar twee jaar en de rechter kan straks voorlopige hechtenis opleggen om bijvoorbeeld escalatie te voorkomen of de veiligheid van het slachtoffer te garanderen. Niet zelden is huwelijksdwang verweven met eergerelateerd geweld. Ook krijgt het OM de mogelijkheid extra opsporingsbevoegdheden in te zetten, zoals het opvragen van telefoon- of internetgegevens. Dit kan de opheldering van het misdrijf vergemakkelijken. Tenslotte krijgt de aanpak van huwelijksdwang in het vervolgingsbeleid van het OM meer aandacht.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Marc Dullaert eerste Nederlandse Kinderombudsman

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
De Tweede Kamer heeft op 15 februari Marc Dullaert benoemd tot Kinderombudsman. Dullaert wordt de eerste Kinderombudsman van Nederland. Hij gaat zich inzetten voor de naleving van de rechten van kinderen en jongeren, zoals vastgelegd in het Kinderrechtenverdrag van de Verenigde Naties. Met de komst van de Kinderombudsman heeft Nederland een landelijk functionerend instituut dat de positie van kinderen en jongeren onafhankelijk aan de orde stelt. De Kinderombudsman zorgt ervoor dat overheidsinstanties en privaatrechtelijke organisaties de Kinderrechten eerbiedigen. Dat doet hij op verschillende manieren: via voorlichting, advies, monitoring en onderzoek. Dullaert (47) start op 1 april met zijn werkzaamheden als Kinderombudsman. Hij is oprichter en bestuursvoorzitter van de kinderrechtenorganisatie Stichting KidsRights en is grondlegger van de Internationale Kindervredesprijs. Daarnaast was hij jarenlang werkzaam in de mediawereld. De Kinderombudsman is een substituut-ombudsman van de Nationale ombudsman, met een eigen werkgebied en een eigen verantwoording naar de Eerste en Tweede Kamer.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Meer civiele zaken

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Het aantal nieuwe civiele zaken is in 2009 over vrijwel de hele linie gestegen, zo blijkt uit recent verschenen cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Bij de sectoren kanton stegen de aantallen met 17,3% (voor dagvaarding) respectievelijk 12,2% (voor verzoekschriften). Hoe hoger de instantie, hoe geringer de groei. De cijfers over 2010 komen over enkele maanden in het jaarverslag van de Raad voor de Rechtspraak.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Nadere verdeling ondanks algehele en finale kwijting wegens eerdere verdeling?

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
M en V zijn in 2008 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is op 9 februari 2010 door echtscheiding ontbonden. Partijen hebben op 30 september 2009 een echtscheidingsconvenant ondertekend, waarin zij de financiële gevolgen van hun echtscheiding hebben geregeld. In het convenant is onder meer vermeld: ‘Partijen verklaren hierbij de tussen hen bestaande huwelijksgoederengemeenschap met inachtneming van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid te hebben verdeeld en zij verklaren tevens behoudens met betrekking tot de rechten en verplichtingen, genoemd in dit convenant, niets meer van elkaar te vorderen te hebben en elkaar algehele en finale kwijting te verlenen.’ M verzoekt het hof te bepalen dat (1) het convenant nog met een aantal schulden wordt aangevuld, (2) dat deze schulden aan hem worden toebedeeld en (3) dat V aan hem ter zake overbedeling ruim € 12.000 zal voldoen. M betoogt dat de opsomming van de passiva onvolledig is en dat de door hem opgevoerde posten alsnog in de verdeling dienen te worden betrokken. V betwist dat. Zij voert aan dat M niet kan terugkomen op hetgeen in het convenant is overeengekomen, aangezien partijen elkaar finale kwijting hebben verleend en dat het verzoek van M in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. In het convenant zijn partijen overeengekomen dat zij met betrekking tot de in dat convenant genoemde rechten en plichten niets meer van elkaar te vorderen hebben en dat zij elkaar algehele en finale kwijting verlenen. Dit brengt, zo stelt het hof, met zich mee dat M ten aanzien van de door hem opgevoerde posten bijzondere omstandigheden aannemelijk moet maken op grond waarvan V naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van het convenant niet mag verwachten. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het convenant regelingen van verschillende aard omvat, die niet alleen afzonderlijk, maar ook in onderling verband dienen te worden bezien.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Nietigverklaring geregistreerd partnerschap

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
M heeft gesteld dat op het moment van het aangaan van het geregistreerd partnerschap zijn geestvermogens reeds zodanig waren gestoord dat hij niet in staat was zijn wil te bepalen of de betekenis van de door hem afgelegde verklaring te begrijpen. Hij onderbouwt zijn stelling met – onder meer – een verklaring een deskundige. V was er naar het oordeel van de rechtbank op het moment van het aangaan van het geregistreerd partnerschap mee bekend dat de geestelijke problemen van M werden veroorzaakt door dementie dan wel dat hij leed aan de ziekte van Alzheimer, en dat het dientengevolge mogelijk was dat hij op dat moment niet in staat was om zijn wil te bepalen of de betekenis van zijn verklaring te begrijpen, zodat wordt beslist tot nietigverklaring vanaf het moment van het aangaan van het geregistreerd partnerschap.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Nihilstelling alimentatie

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
De rechtbank overweegt dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die een hernieuwde beoordeling van de onderhoudsplicht van M noodzakelijk maakt. Vast staat dat het inkomen van V in alle jaren waarover zij informatie heeft verstrekt ruimschoots hoger was dan haar huwelijksgerelateerde behoefte. De conclusie moet dan ook zijn dat zij in die periode aan een (aanvullende) bijdrage van M geen behoefte meer had. De rechtbank wijst het verzoek van M tot nihilstelling van de partnerbijdrage toe. Ten aanzien van de ingangsdatum overweegt de rechtbank het volgende. Vooropgesteld moet worden dat, anders dan de advocaat van M heeft bepleit, op V in het algemeen geen rechtsplicht rust om M te eigener beweging te informeren over inkomsten die zij naast de partneralimentatie ontvangt. Dit laat onverlet dat V al jarenlang in staat blijkt te zijn geweest zelfstandig een inkomen te verwerven dat haar huwelijksgerelateerde behoefte verre oversteeg. Het eigen inkomen van V is uiteraard van belang bij de vaststelling van de ingangsdatum van nihilstelling van een partnerbijdrage. De rechtbank acht het in dit geval redelijk de nihilstelling te laten ingaan op 23 maart 2008, de datum waarop de alimentatieverplichting van M 15 jaar heeft geduurd. De rechtbank overweegt daarbij dat V, die over juridische bijstand beschikt(e), had moeten begrijpen dat haar eigen inkomsten van invloed zijn op de (hoogte van de) bijdrage waarop zij jegens M aanspraak maakte ter voorziening in de kosten van haar levensonderhoud. Dit klemt te meer nu achteraf kan worden vastgesteld dat V op het moment waarop zij besloot tot incasso van achterstallige alimentatietermijnen over te gaan, in mei 2008, feitelijk aan een (huwelijksgerelateerde) partnerbijdrage al geen behoefte meer had. Bovendien beschikt V over spaargeld en heeft zij niet gesteld dat zij niet tot terugbetaling in staat is. De rechtbank acht het, gelet op de hoogte van de eigen inkomsten van V, redelijk dat zij de door M aan haar betaalde partnerbijdrage vanaf 1 september 2009, de datum per wanneer M zijn betalingen heeft gestaakt en V het LBIO (wederom) heeft verzocht incassomaatregelen te treffen, aan hem dient terug te betalen.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Notaris moet wijzen op mogelijk kindsdeel in nalatenschap van eerste partner

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
X heeft een klacht ingediend jegens notaris N. Volgens X is N tekortgeschoten in zijn zorgplicht bij de uitoefening van zijn executeurschap in de nalatenschap van haar vader omdat N tijdens de besprekingen niet heeft gewezen op het kindsdeel dat X nog tegoed had uit de nalatenschap van haar moeder. N stelt dat hem geen verwijt valt te maken, omdat X in de gesprekken een mogelijk kindsdeel uit de eerste nalatenschap niet aan de orde heeft gesteld. In hoger beroep oordeelt de tuchtkamer van het hof als volgt. Door N is gesteld – en door X niet weersproken – dat in geen van de gesprekken een mogelijk kindsdeel uit de nalatenschap van moeder aan de orde is gekomen. Het hof is, in tegenstelling tot de Kamer van Toezicht, van oordeel dat het tot de taak van de notaris behoort een cliënt te wijzen op de mogelijkheid van het bestaan van een kindsdeel uit de nalatenschap van de eerst overleden ouder. N is derhalve tekortgeschoten in zijn zorgplicht.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Ontkenning vaderschap

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
M heeft de rechtbank verzocht zijn verzoek tot ontkenning van het vaderschap gegrond te verklaren en te bepalen dat de door hem te betalen kinderalimentatie op nihil wordt gesteld. M stelt dat hij recent werd geconfronteerd met een brief van V, waarin zij meedeelt dat de minderjarige niet zijn zoon is. Bij deze brief zat als bijlage de uitslag van een DNA-test, waaruit één en ander zou blijken. V heeft ter zitting de rechtbank verzocht de verzoeken van de man toe te wijzen. Wat van belang is, zo stelt de rechtbank, is de situatie ten tijde van het aangaan van het huwelijk van partijen. V was toen al zwanger en M wist dat. V heeft M ook niet bedrogen, in de zin dat zij M in de waan heeft gebracht of gelaten dat hij ervan kon uitgaan dat hij de verwekker van haar kind was. Zij heeft hem verteld over haar twijfels. Vervolgens hebben partijen, na een gesprek met de huisarts, kennelijk geconcludeerd dat zij uit konden gaan van het biologisch vaderschap van M. Naar het oordeel van de rechtbank is onder die omstandigheden geen sprake van de uitzondering van artikel 1:200 lid 4 BW en is lid 2 van dat artikel op deze zaak van toepassing. Dat leidt tot het oordeel dat M zijn vaderschap niet kan ontkennen.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Ontvoerde kinderen sneller terug

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Kinderen die door een van hun ouders zijn ontvoerd naar Nederland, kunnen veel sneller terug naar de plaats waar ze thuishoren. Door in de procedure meer de nadruk te leggen op bemiddeling tussen de ouders, kunnen de zaken sneller worden afgedaan. Dat blijkt uit een proef met de kortere procedure die de afgelopen jaren is gedaan. Staatssecretaris Fred Teeven (Veiligheid en Justitie) heeft de resultaten op 28 februari naar de Tweede Kamer gestuurd. Hij heeft inmiddels besloten de verkorte procedure definitief in te voeren. Door de grotere nadruk op mediation hoefde er minder vaak een rechter aan te pas te komen. Daardoor kon de zaak al in hoogstens achttien weken afgehandeld worden, terwijl dat eerder soms meer dan een jaar duurde.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Opstelten: sneller huisverbod plegers huiselijk geweld

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Sinds de invoering van de Wet tijdelijk huisverbod hebben burgemeesters ruim 5.000 huisverboden opgelegd aan plegers van huiselijk geweld. Minister Opstelten is zeer tevreden over dit aantal. Dat schreef hij op 14 februari aan de Tweede Kamer. De Wet tijdelijk huisverbod geeft burgemeesters sinds 1 januari 2009 de bevoegdheid om bij acute dreiging van huiselijk geweld de pleger voor tien dagen uit huis te plaatsen. In 2010 hebben de burgemeesters 2.935 huisverboden opgelegd, een jaar eerder werden 2.107 personen uit huis geplaatst. Opstelten spreekt van een snelle en succesvolle implementatie van de wet. Uit een tussenevaluatie blijkt dat het huisverbod een toegevoegde waarde heeft bij de aanpak van huiselijk geweld. Uit de evaluatie komt ook naar voren dat het huisverbod nauwelijks wordt toegepast als alleen kinderen slachtoffer zijn, terwijl de wet deze mogelijkheid wel expliciet biedt. Minister Opstelten gaat hierover met een aantal gemeenten in overleg om te bezien hoe het huisverbod vaker kan worden toegepast bij zaken van kindermishandeling. Verder onderzoekt Opstelten de mogelijkheid of het huisverbod met het oog op preventie wellicht eerder kan worden ingezet.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Op weg naar een optimale begeleiding van het erfrecht in de Wet IB 2001?

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
In 2010 heeft de staatssecretaris van Financiën op verzoek van de Tweede Kamer een startnotitie aangekondigd waarin voorstellen worden gedaan om het huidige belastingstelsel verder te vereenvoudigen. Bij gebrek aan financiële middelen is het uitgangspunt dat een en ander budgetneutraal plaatsvindt. Volgens de staatssecretaris kan de startnotitie aan het einde van het eerste kwartaal van 2011 worden verwacht. Een van de onderwerpen die daarin in ieder geval aan de orde zal komen, is de uitbreiding van de defiscalisering van het erfrecht in de inkomstenbelasting. Dit hangt samen met de kritiek die het parlement al jarenlang uit op het huidige artikel 5.4 Wet IB 2001, omdat deze bepaling slechts in een beperkt aantal gevallen van toepassing is. Ook wordt in de literatuur en vanuit de adviespraktijk al lange tijd geroepen om de defiscalisering uit te breiden naar alle situaties waarin niet-opeisbare geldvorderingen of bloot-eigendommen krachten erfrecht ontstaan. In dit artikel bespreekt de auteur de belangrijkste knelpunten die bestaan als een nalatenschap niet onder de defiscalisering valt.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Overzicht levensverzekeringen bij echtscheiding

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
In dit artikel gaat de auteur in op de fiscale behandeling van kapitaalverzekeringen eigen woning (KEW) en kapitaalverzekeringen die voor 2001 gesloten zijn. Voor de KEW is er de mogelijkheid deze zonder fiscale consequenties over te dragen aan de ex partner, zelfs bij volledig gescheiden vermogens. Als de KEW wordt toebedeeld aan de partner die de woning verlaat, kan deze partner nog gedurende 24 maanden de eigenwoning-regeling toepassen, gedurende deze periode voldoet dan ook de KEW nog aan de voorwaarden en zal pas na die 24 maanden fictief tot uitkering komen bij de partner die de woning heeft verlaten. Ook de splitsing van de KEW bij echtscheiding kan zonder fiscale sancties plaatsvinden. Voor kapitaalverzekeringen gesloten voor 14 september 1999 die tot de grondslag van box 3 behoren, kan aanpassing vanwege echtscheiding geruisloos plaatsvinden, waarbij de werking van het fiscale regime voor deze kapitaalverzekeringen en de bezitsvrijstelling in box 3 behouden blijft. Kapitaalverzekeringen gesloten voor 1992, waarop het oude fiscale regime van toepassing is gebleven, kunnen bij echtscheiding met behoud van regime verdeeld worden ook al is er sprake van een verhoging van het verzekerd kapitaal alleen door wijziging van de verzekerde. Alimentatie mag worden afgekocht door middel van een lijfrenteverzekering. De afkoopsom is aftrekbaar als onderhoudsverplichting eerst in box 1, dan in box 3 en daarna in box 2. De sterftekans van 1% wordt in de praktijk niet getoetst, als de duur van de lijfrente overeenkomt met de afspraken tussen partijen aangaande de duur van de alimentatie. Zo ontstaan er mogelijkheden om bijvoorbeeld de alimentatie voor de eerste vijf jaren af te kopen, daarna herleven de alimentatiebetalingen weer. Dit kan voordelig zijn bij het risico dat er een nieuwe partner in beeld komt bij de alimentatiegerechtigde, waardoor de alimentatiebetalingen komen te vervallen. De afkoopsom mag betaald worden voor het feitelijk einde van het huwelijk, mits de scheiding formeel tot stand is gekomen bij het indienen van de aangifte. Als de echtscheiding op zich laat wachten dan is het ook van belang uitstel voor het indienen van de aangifte te bewerkstelligen. De afkoop van alimentatie met een bestaande lijfrente is uitgezonderd van de aftrek voor onderhoudsverplichtingen er zou immers dubbele aftrek ontstaan. Voorts wijst de auteur op de ongewenste fiscale gevolgen als een lijfrente met ander vermogen wordt verrekend.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Partneralimentatie

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
M stelt dat hij geen draagkracht heeft om enige partneralimentatie aan V te voldoen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij in 2010 opnieuw is getrouwd in Marokko. Volgens M zal zijn nieuwe partner spoedig definitief naar Nederland komen en beschikt zij niet over eigen inkomsten. Naar het oordeel van het hof heeft M zijn stellingen op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt, noch onderbouwd met nadere deugdelijke gegevens. Niet is gebleken dat de huidige partner van M woonachtig is in Nederland dan wel op zeer korte termijn zich in Nederland zal vestigen. Bovendien heeft M geenszins aannemelijk gemaakt dat zijn huidige partner niet in staat is om inkomsten te verwerven om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Partneralimentatie en grievende gedragingen

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Uit DNA-onderzoek is vast komen te staan dat M niet de vader van de minderjarige is. De rechtbank heeft daarop de ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap van M gegrond verklaard. In geschil is nu of M partneralimentatie is verschuldigd. De alimentatieverplichting tussen echtgenoten na echtscheiding wordt met name beheerst door artikel 1:157 BW, zo benadrukt de rechtbank. In dat artikel wordt niet gesproken van een matigingsbevoegdheid ten aanzien van de alimentatieverplichting tussen echtgenoten (vgl. artikel 1:399 BW). Niettemin is er ook bij dit artikel ruimte voor matiging, dat wil zeggen het niet of minder alimentatie toekennen in verband met omstandigheden van niet-financiële aard. Die omstandigheden kunnen (maar hoeven niet) een 'wangedrag' van de alimentatiegerechtigde in te houden. Onder wangedrag wordt hier verstaan gedrag van de alimentatiegerechtigde tegenover de alimentatieplichtige, dat afkeuring verdient en waarvan de alimentatiegerechtigde een verwijt kan worden gemaakt. Uit vaste rechtspraak blijkt dat niet lichtvaardig mag worden aangenomen dat er van een zodanig grievende handeling van de alimentatiegerechtigde jegens de alimentatieplichtige sprake is dat een alimentatieverzoek dient te worden afgewezen. De rechtbank oordeelt dat in deze zaak de gedragingen van V dermate grievend voor M zijn geweest dat redelijkerwijs niet van hem kan worden verwacht dat hij een bijdrage levert in de kosten van levensonderhoud van V. V heeft erkend dat zij (voor het huwelijk, maar tijdens haar relatie met M) seksueel contact heeft gehad met de achterbuurman. De rechtbank overweegt voorts dat vaststaat dat het kind, dat vijf maanden na het huwelijk van partijen is geboren, niet van M is. De rechtbank rekent het V zwaar aan dat zij M geruime tijd in de waan heeft gelaten dat hij wel de biologische vader van minderjarige was en dat de waarheid van het vaderschap enkel aan het licht is gekomen doordat M argwaan kreeg, omdat hij van verschillende kanten hoorde dat minderjarige erg veel gelijkenissen vertoonde met de kinderen van de buurman. Voorts heeft M - in de waan van zijn vaderschap - zich in het eerste levensjaar zeer gehecht aan de minderjarige en een band met haar opgebouwd. M heeft naar voren gebracht dat hij om emotionele redenen niet anders kon dan afscheid van haar nemen nadat de waarheid aan het licht was gekomen. Zeer begrijpelijk acht de rechtbank het dat M dit afscheid als zeer pijnlijk heeft ervaren. De rechtbank overweegt tenslotte dat uit de verslagen van de chatsessies is gebleken dat V richting een vriendin heeft aangegeven dat zij met M is getrouwd vanwege haar zwangerschap. Op grond van het vorenstaande wijst de rechtbank het verzoek af van V tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Partneralimentatie en samenwonen met nieuwe partner

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
M stelt gemotiveerd dat V samenwoont met een andere partner, zodat hij niet langer gehouden is tot het betalen van partneralimentatie (artikel 1:160 BW). V heeft de stellingen van M weersproken. Zij erkent dat zij met haar partner een affectieve relatie heeft en dat haar partner bij haar inwoont, maar ontkent dat sprake is van samenwoning: de partner heeft bij haar onderdak en zij voorziet hem slechts van maaltijden. Op grond van de ter zitting vastgestelde feiten en omstandigheden komt de rechtbank tot de conclusie dat er sprake is van een samenwoning. Het bewijsaanbod van V wordt gepasseerd, aangezien het aanbod slecht ziet op het feit dat V wenst te bewijzen dat zij en haar partner hun financiën gescheiden houden.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Recente ontwikkelingen bij ik-opa-testamenten

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Hof Amsterdam heeft op 2 september 2010 (LJN BN6205) een interessante uitspraak gedaan over de toepassing van artikel 10 SW op ik-opa-vorderingen voor in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten. Naar het oordeel van het hof moet voor de toepassing van artikel 10 SW de schuldigerkenning door de ene echtgenoot tevens geacht worden een rechtshandeling te zijn geweest van de andere echtgenot. In dit artikel beargumenteren de auteurs waarom zij de zienswijze van het hof niet delen. Bovendien besteden zij aandacht aan de vraag welke opties er na de wetswijziging per 1 januari 2010 nog zijn voor grootouders om op fiscaalvriendelijke wijze hun kleinkinderen bij de erfenis te betrekken. Tenslotte wordt ingegaan op de vraag hoe de belastingheffing bij ik-opa-testamenten moet plaatsvinden wanneer er gekeken wordt naar het overlijden van het kind en de echtgenoot.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Rechtbank: artikel 3:194 lid 2 BW geldt ook bij wettelijke verdeling

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
In een eerder tussenvonnis oordeelde de rechtbank dat de langstlevende echtgenoot (X) krachtens artikel 3:194 lid 2 BW zijn aandeel in een aantal tot de nalatenschap van zijn echtgenote behorende goederen heeft verbeurd aan de kinderen omdat hij deze goederen opzettelijk voor hen had verzwegen. Thans wenst X dat de rechtbank terugkomt op deze beslissing. Volgens hem is het artikel niet van toepassing omdat op de nalatenschap de wettelijke verdeling van toepassing is. Volgens de rechtbank geldt artikel 3:194 lid 2 BW voor de bijzondere gemeenschappen die zijn vermeld in artikel 3:189 lid 2 BW, waaronder een nalatenschap. Artikel 3:194 lid 2 BW is niet rechtstreeks van toepassing op een wettelijke verdeling, omdat de nalatenschap al is verdeeld. Uit de wetsgeschiedenis blijkt echter niet dat artikel 3:194 lid 2 BW welbewust is uitgesloten voor het geval er een wettelijke verdeling is. De rechtbank is van oordeel dat sprake lijkt te zijn van een omissie, mede omdat artikel 3:194 lid 2 BW er juist toe strekt de regel van artikel 4:1110 (oud) BW (dat van toepassing is op alle nalatenschappen) uit te breiden tot vergelijkbare gevallen. In aanmerking nemend dat de eisen van redelijkheid en billijkheid ook de rechtsverhouding tussen partijen (allen erfgenamen) beheersen, is toepassing van artikel 3:194 lid 2 BW op de wettelijke verdeling aangewezen om in deze omissie te voorzien.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Rechtbank vernietigt vaststellingsovereenkomst en huwelijkse voorwaarden

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
M en V zijn in 1985 gehuwd op huwelijkse voorwaarden, inhoudende een periodiek verrekenbeding ter zake onverteerde inkomsten. In 2007 hebben zij de huwelijkse voorwaarden gewijzigd, waarbij onder meer een beperktere uitleg is gegeven aan het begrip inkomen. Verder hebben M en V bij de notaris een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin is vastgelegd dat zij ter zake het verleden geen recht hebben op een verrekenvordering. In 2009 wordt de echtscheiding uitgesproken. V vordert vernietiging van de vaststellingsovereenkomst en de huwelijkse voorwaarden, stellende dat zij is benadeeld voor meer dan een kwart omdat zij niet wist dat zij recht had op een vergoeding ter zake de onderneming van M. De rechtbank stelt voorop dat een verdeling vernietigbaar is op grond van artikel 3:196 BW als men omtrent de waarde van de goederen heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een kwart is benadeeld. Op grond van artikel 1:135 lid 2 BW geldt deze bepaling ook bij verrekening op basis van huwelijkse voorwaarden. Omdat het begrip ‘inkomsten’ niet nader is ingevuld in de huwelijkse voorwaarden van 1985, is de rechtbank van oordeel dat het verrekenbeding ook omvat de winsten van de onderneming van M die hij tijdens het huwelijk is gestart en die hij later in een BV heeft ingebracht. Nu de onderneming een positieve waarde had, had M enig bedrag aan V moeten uitkeren. Benadeling van meer dan een kwart is daarmee een feit, zodat de vaststellingsovereenkomst vernietigbaar is. Een beroep op dwaling is weliswaar uitgesloten als een vaststellingsovereenkomst is gesloten over een onderwerp waarover door partijen werd getwist dan wel waarover onzekerheid bestond, maar dit is hier niet aan de orde nu partijen in de vaststellingsovereenkomst uitvoering hebben gegeven aan de huwelijkse voorwaarden van 1985. Van beëindiging of voorkoming van onzekerheid of van een geschil als bedoeld in artikel 7:900 BW is derhalve geen sprake. Evenmin heeft V de overeenkomst te haren bate of schade aanvaard (artikel 3:196 lid 4 BW), omdat beide partijen geen besef hadden van de waarde van de onderneming, zodat geen sprake is van een bewuste keuze van V om afstand te doen van haar vordering. Met V is de rechtbank van oordeel dat partijen hebben gedwaald bij het wijzigen van hun huwelijkse voorwaarden. Uit de stellingen van partijen volgt dat zij niet de bedoeling hadden de rechten van V op verrekening te beperken. Vast staat dat de wijzigingen in het erfrecht en besparing van successierecht aanleiding vormden voor de wijziging. Beide partijen waren dus in de veronderstelling dat het nieuwe inkomensbegrip geen wijziging zou brengen in de rechten van V. Dit is echter niet het geval, zodat partijen hebben gedwaald over het nieuwe inkomensbegrip. Dat de notaris uitleg heeft gegeven over de inhoud van de huwelijkse voorwaarden doet niet af aan de bedoeling van partijen om de rechten van V op verrekening niet te beperken. Aangenomen kan worden dat V de nieuwe huwelijkse voorwaarden niet met M was overeengekomen als zij wel volledig op de hoogte was.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Rekening en verantwoording na 18 jaar

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording ingesteld door twee erfgenamen jegens degene die 18 jaar geleden de nalatenschap heeft afgewikkeld. De rechtbank is van oordeel dat gedaagde, als gevolmachtigde, in beginsel gehouden was om aan de overige drie erfgenamen die hem tot afwikkeling van de nalatenschap gemachtigd hadden, verslag te doen van zijn bevindingen en van hetgeen hij in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap heeft ondernomen. Gelet echter op het sinds het [in 1992] openvallen van de nalatenschap verstreken aantal jaren kan van gedaagde niet meer verwacht worden dat hij daartoe nu nog overgaat. Ook in 2006, toen eiseres een eerste verzoek daartoe zou hebben gedaan, was de termijn waarop van gedaagde verwacht kon worden nog verslag te doen naar het oordeel van de rechtbank al verstreken. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat gedaagde, gelet op de sinds het openvallen van de nalatenschap verstreken termijn, niet valt te verwijten dat hij op dat moment niet langer beschikte over de benodigde bescheiden.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Scheiding en bijstand: geen gemakkelijk huwelijk

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Het komt regelmatig voor dat bij een echtscheiding of bij het einde van een relatie een van de partners al dan niet tijdelijk een beroep moet doen op een bijstandsuitkering. De bijstand is het vangnet in de sociale zekerheid. Dit heeft bepaalde gevolgen die bij de afwikkeling van de relatie van groot belang zijn en de speelruimte van ex-partners om afspraken te maken over de boedelscheiding danig kan beperken. De auteur inventariseert.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Scheiding van internationale echtparen: een uitweg uit het doolhof

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
De Europese Commissie heeft op 21 maart een voorstel ingediend voor nieuwe Europese regels over de boedelscheiding van internationale echtparen. Die regels moeten meer rechtszekerheid brengen en scheidingsprocedures korter en goedkoper maken. Steeds meer Europeanen trouwen of sluiten een geregistreerd partnerschap met iemand van een andere nationaliteit. Andere koppels komen wel uit hetzelfde land, maar wonen in het buitenland, soms zelfs ieder in een ander land. In 2007 ging het al bij 13% van alle in dat jaar gesloten huwelijken om dit soort gevallen. Bij scheiding of overlijden van een van de partners ontstaat vaak een juridisch steekspel over de verdeling van hun bezittingen, veelal in verschillende landen. Welke wetgeving is van toepassing: die van het land van verblijf, die van het land van herkomst of die van het land waar de bezittingen zich bevinden? En welke rechtbank is bevoegd? Hierover worden vaak ingewikkelde rechtszaken gevoerd, die elk jaar in totaal 1,15 miljard euro opslokken. De Europese Commissie heeft nu een voorstel ingediend voor nieuwe regels die duidelijkheid moeten brengen en de kosten moeten verlagen. Tegelijkertijd moeten zij voorkomen dat de ene partner van de wetgeving van een bepaald land profiteert ten nadele van de andere. De nieuwe regels moeten zowel gelden voor gehuwden als voor samenwonenden met een geregistreerd partnerschap (dat in dertien EU-landen bestaat). In 2007 werden in de EU 41.000 geregistreerde partnerschappen gesloten waarbij minstens één van de partners uit het buitenland kwam. Een koppel dat gaat scheiden, kan binnenkort zelf kiezen welke wetgeving van toepassing is op de boedelscheiding en welke rechter bevoegd is. Als ze het daarover niet eens worden, wordt aan de hand van een aantal criteria bepaald met welk land beide partners de nauwste banden hebben. Bij de ontbinding van een geregistreerd partnerschap, geldt de wetgeving van het land waar het partnerschap is gesloten en kunnen de partners zelf de rechtbank kiezen. Maar als ze het er niet over eens worden, wordt de keuze ook nu weer aan de hand van een aantal objectieve criteria gemaakt. Vorig jaar al heeft de EU wetgeving vastgesteld om te bepalen welke wetgeving op de echtscheiding zelf van toepassing is. Veertien EU-landen hebben die tekst toen onderschreven, maar die had geen betrekking op de boedelscheiding.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Schenken of erven van een aanmerkelijk belang na emigratie

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Vanaf 1 januari 2010 levert de vererving van het aanmerkelijk belang voor de inkomstenbelasting een vervreemding op en geldt de doorschuiffaciliteit niet meer automatisch, maar slechts op verzoek – en dan nog slechts voor zover sprake is van ondernemingsvermogen. Daarnaast is een nieuwe doorschuiffaciliteit geïntroduceerd voor de schenking van een aanmerkelijk belang. Deze faciliteiten gelden niet als de erfgenaam respectievelijk de begiftigde in het buitenland woont. In die situatie kan een conserverende aanslag worden opgelegd. De wettelijke regeling is conform de regeling die geldt bij emigratie van de aanmerkelijk belanghouder. Dit geldt ook als het overlijden of schenken binnen tien jaar na emigratie plaatsvindt. In dit artikel worden de schenking en vererving van een aanmerkelijk belang na emigratie besproken. Hierbij komen – naast de inkomstenbelasting – ook de schenk- en erfbelasting aan de orde.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Schenking, legaat en verpleegkundige als begunstigde (I)

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
X is erfgenaam van erflaatster, die in 2008 is overleden. Erflaatster leed aan hartklachten en longemfyseem, waardoor zij moeilijk liep, kortademig was en snel vermoeid was. Sinds 2007 huurde zij een kamer in het huis van Y, die haar tot het overlijden verzorgde. In verband met deze zorg was aan de erflaatster een persoonsgebonden budget (PGB) toegekend. In 2007 heeft Y een onroerende zaak van erflaatster geschonken gekregen. Verder heeft erflaatster in 2006 een testament opgesteld, waarbij zij aan Y een geldbedrag van € 10.000 legateert. X stelt dat de schenking en het legaat vernietigbaar zijn op grond van artikel 7:178 BW resp. artikel 4:59 BW. Volgens X is Y een beroepsbeoefenaar op het gebied van de individuele gezondheidszorg: weliswaar heeft zij zich niet als verpleegkundige laten registreren in het kader van de Wet BIG, maar zij presenteerde zich wel als zodanig. Y betwist de stellingen van X. Volgens de rechtbank staat voldoende vast dat erflaatster in de jaren 2006 tot en met 2008 ziek was en dat zij in die periode werd verpleegd door Y. Dit leidt tot het oordeel dat in de genoemde periode Y als beroepsbeoefenaar op het gebied van de individuele gezondheidszorg de erflaatster als zieke heeft bijgestaan. Daarbij kan in het midden blijven (1) of dat is geschied op grond van een arbeidsovereenkomst en (2) of andere door Y ten behoeve van erflaatster verrichte werkzaamheden een grotere omvang hadden dan de verplegingswerkzaamheden. Immers, vast staat dat de door Y verrichte verplegingswerkzaamheden op zijn minst enige omvang hadden en dat zij gedurende een langere periode op structurele basis werden verricht. Dit betekent dat zowel de schenking als het legaat vernietigbaar is. Wat betreft de schenking van de onroerende zaak heeft Y gevorderd dat X het destijds verschuldigde kadastraal recht aan Y vergoedt als de schenking wordt vernietigd. De rechtbank wijst deze vordering af. Met X is de rechtbank van oordeel dat Y de schenking niet had moeten aannemen. Dat de kadastrale kosten thans nodeloos zijn gemaakt, komt voor risico van Y.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Tien weken verlof zodra couveusekind thuis is

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Moeders van couveusekinderen die langer dan een week in het ziekenhuis verblijven, krijgen de zekerheid dat ze tien weken zwangerschapsverlof hebben zodra de baby thuis is. Dat heeft minister Henk Kamp (Sociale Zaken) op 16 februari bekendgemaakt bij RTL Nieuws. Het standaard zwangerschaps- en bevallingsverlof telt minstens zestien weken, waarvan minimaal tien weken na de bevalling. Kamp wil een einde maken aan onzekerheid bij moeders met een pasgeboren baby in het ziekenhuis over hoeveel verlof ze heeft als haar kindje thuiskomt. De Vereniging van Ouders van Couveusekinderen had in 2008 bij toenmalig minister Piet Hein Donner (Sociale Zaken) hierover aan de bel getrokken. Donner had toen al duidelijk gemaakt het niet wenselijk te achten dat het ziekenhuisverblijf bij een te vroeg geboren kind of bij medische complicaties rond de bevalling de verlofperiode geheel kan opslokken.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Tweede Kamer akkoord met wetvoorstel inzake notarieel echtscheidingsverzoek

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
De Tweede Kamer heeft op 15 maart ingestemd met het wetsvoorstel op grond waarvan een notaris bevoegd is om een echtscheidingsverzoek in te dienen bij de rechtbank (31714). Ook kan de notaris namens de partners in de rechtszaal optreden. Voorwaarde daarbij is dat het verzoekschrift namens beide echtgenoten wordt ingediend en de echtgenoten niet verplicht zijn om ingevolge artikel 815 lid 2 Rv een ouderschapsplan op te stellen in verband met de aanwezigheid van minderjarige kinderen. Als het inkomen daartoe aanleiding geeft, kunnen de echtgenoten in aanmerking komen voor gesubsidieerde rechtsbijstand, mits de notaris voor dit doel een overeenkomst heeft gesloten met de Raad voor Rechtsbijstand. Tijdens de plenaire behandeling heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie toegezegd met de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) te zullen bespreken dat primair de hierin gespecialiseerde notarissen gebruik zullen maken van de nieuwe bevoegdheid. Hij merkt op dat hier geen ministerieplicht geldt voor notarissen, omdat het een niet-gebruikelijke notariële dienst betreft.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Uitleg van testament: kind uit eerste huwelijk viel niet onder ‘mijn kinderen’

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
M heeft in 1995 een testament opgesteld waarin hij zijn tweede echtgenote en zijn vijf kinderen uit zijn tweede huwelijk tot enige erfgenamen heeft benoemd. Verder bevat het testament een ouderlijke boedelverdeling ten behoeve van zijn tweede echtgenote. Aan het slot van het testament is een ontbindende voorwaarde opgenomen indien er sprake is van een echtscheiding. In dat geval zijn ‘mijn kinderen’ aangewezen als erfgenamen. In 2004 overlijdt M. Omdat hij in 1998 al was gescheiden van zijn tweede echtgenote, stelt Y – een kind uit het eerste huwelijk van M – dat zij door de ontbindende voorwaarde in het testament tevens erfgenaam is van haar vader, aangezien zij valt onder het begrip ‘mijn kinderen’. Anders dan de rechtbank heeft het hof de visie van Y gevolgd, omdat het van oordeel is dat het de bedoeling van M was dat na de echtscheiding alle kinderen erfgenamen waren. In cassatie vernietigt de Hoge Raad het oordeel van het hof. M is overleden na de in werking treding van het ‘nieuwe’ erfrecht (1 januari 2003). Dit betekent dat bij de uitleg van het testament moet worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt (artikel 68a Overgangswet NBW jo. artikel 4:46 BW). In de eerste plaats, zo stelt de Hoge Raad, heeft het hof bij zijn uitleg niet betrokken dat het testament primair de verhouding tussen de tweede echtgenote en de kinderen uit het tweede huwelijk wenste te regelen, met name door een ouderlijke boedelverdeling ex artikel 4:1167 (oud) BW. Dit is een indicatie die zich niet goed laat rijmen met de conclusie van het hof dat M, op het moment dat hij zijn uiterste wil formuleerde, geen voorbehoud maakte wie van zijn kinderen tot erfgenaam zouden worden geroepen. Volgens de Hoge Raad ligt het omgekeerde (namelijk dat M alleen de verhouding ten opzichte van zijn kinderen uit het huwelijk met zijn tweede echtgenote wilde regelen) meer in de rede. Bovendien heeft het hof genegeerd dat artikel 4:1169 (oud) BW bepaalde dat indien de verdeling niet gemaakt was tussen alle ten tijde van het overlijden in leven zijnde kinderen, de verdeling geheel en al nietig zou zijn. Tegen deze achtergrond leidt het feit dat bij de ouderlijke boedelverdeling slechts de kinderen uit het tweede huwelijk zijn betrokken, tot de voor de hand liggende conclusie dat de notaris, die de sanctie van artikel 4:1169 (oud) BW moet hebben gekend, er niet van op de hoogte was dat M kinderen uit een eerder huwelijk had. Daarom is niet te begrijpen dat het hof kennelijk heeft aangenomen dat de notaris bij het vastleggen van de uiterste wil van M (met de benoeming van ‘mijn kinderen’ tot erfgenamen) een bedoeling van M heeft weergegeven die ook de kinderen uit zijn eerste huwelijk omsloot. Aangenomen moet worden dat de notaris, met het opnemen van de woorden ‘mijn kinderen’, als bedoeling van M heeft weergegeven dat niet zijn vrouw, maar nog uitsluitend zijn kinderen uit zijn tweede huwelijk de erfgenamen zouden zijn. Kortom, Y is geen erfgenaam.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Verzoek Indiase ouders om DNA-onderzoek afgewezen

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
De meervoudige familiekamer van de rechtbank Zwolle-Lelystad heeft op 4 maart uitspraak gedaan in de zaak van het Indiase echtpaar, dat in 1999 werd beroofd van hun toen 2 jaar oude zoon. Sindsdien zou hun zoon bij de – te goeder trouw zijnde – adoptieouders in Nederland verblijven. Naast het verzoek om DNA-onderzoek verzocht het echtpaar om het vaststellen van hun biologische ouderschap, informatie over de jongen en contact met hem. De rechtbank heeft tijdens de zitting van 23 juni 2010 een deskundige benoemd omdat de jongen niet instemde met het DNA-onderzoek. De deskundige concludeert dat de vraag of er een dergelijk onderzoek moet komen vooral een kwestie van timing is, waarbij het tempo van de minderjarige bepalend dient te zijn. De rechtbank overwoog dat het op zichzelf mogelijk is dat het Indiase echtpaar de biologische ouders van de jongen is. Ook geldt het uitgangspunt dat het in beginsel in het belang van adoptiekinderen is te weten wie hun biologische ouders zijn. Bij de beoordeling van de verzoeken gaat de rechtbank uit van de verschillende belangen van betrokkenen, maar is het belang van de minderjarige doorslaggevend. Gezien zijn ontwikkeling en de gebeurtenissen tot dusver acht de rechtbank het thans niet in het belang van de minderjarige hem, nu hij niet bereid is om mee te werken, te bevelen mee te werken aan een DNA-onderzoek. Het verzoek om nu een DNA-onderzoek te laten uitvoeren wordt dan ook afgewezen. Gelet daarop kan de rechtbank de overige verzoeken evenmin toewijzen. De vraag of het Indiase echtpaar de biologische ouders zijn, kan de rechtbank niet beantwoorden voordat DNA-onderzoek heeft plaatsgevonden.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Verzoek bewind vermogen kleinkinderen afgewezen

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
De grootouders van twee minderjarige kinderen verzoeken de onderbewindstelling van het vermogen van deze minderjarigen. De kinderen zijn geboren uit het huwelijk van hun zoon X en mevrouw Y, welk huwelijk eindigde door de zelfdoding van X. De grootouders voeren aan dat zij altijd een grote rol hebben gespeeld binnen de familiesituatie en dat zij ook financieel hebben bijgedragen. Uit artikel 1:370 lid 1 BW volgt dat de kantonrechter het vermogen van de minderjarige voor de duur van diens minderjarigheid onder bewind kan stellen, indien hij dit in het belang van de minderjarige nodig oordeelt. Deze bepaling is op grond van artikel 1:253k BW van overeenkomstige toepassing op het bewind van de ouders of een ouder. In dit geval verzoeken de grootouders van de minderjarigen het vermogen van de minderjarigen onder bewind te stellen. De wet voorziet echter niet in deze mogelijkheid, zodat de grootouders niet ontvankelijk zijn. De kantonrechter ziet voorts geen aanleiding om ambtshalve een bewind in te stellen, waartoe artikel 1:370 BW de mogelijkheid biedt. Op grond van artikel 1:250 BW kan de kantonrechter een bijzonder curator aanstellen. De kantonrechter dient nu te beoordelen of verzoekers zijn aan te merken als belanghebbenden in de zin van artikel 798 Rv. Voor het antwoord op deze vraag is van belang of de zaak rechtstreeks betrekking heeft op de rechten of verplichtingen van verzoekers. Tot deze rechten en verplichtingen behoren onder meer de door internationale verdragen beschermde rechten. Voor zover verzoekers een beroep doen op bescherming van het familie- en gezinsleven op grond van artikel 8 EVRM overweegt de kantonrechter dat ook de band tussen grootouders en kleinkinderen in beginsel in aanmerking komt voor bescherming door artikel 8 EVRM, maar dat de rechter aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval zal dienen te beoordelen of een grootouder zich daadwerkelijk op deze bescherming kan beroepen. De kantonrechter overweegt dat in casu de grootouders een belangrijke rol speelden in het gezin van erflater en verweerster. De kantonrechter gaat er daarom van uit dat er voorafgaand aan de ontbinding van het huwelijk tussen X en Y sprake was van family life tussen verzoekers en de minderjarigen. Door de verslechterde verhouding tussen de grootouders en Y is er geen contact meer met de kleinkinderen. Daaruit kan echter niet zonder meer worden afgeleid dat er geen family life meer bestaat. De kantonrechter komt tot het oordeel dat verzoekers terecht een beroep hebben gedaan op artikel 8 EVRM en dat zij derhalve ontvankelijk zijn in hun verzoek. Volgens de kantonrechter is er in deze zaak geen sprake van een zodanig wezenlijke belangenstrijd tussen Y en de minderjarigen dat tot benoeming van een bijzonder curator moet worden overgegaan. De vrees van de grootouders dat het bewind over het vermogen van de minderjarigen in de toekomst wellicht niet goed zal verlopen, maakt dit naar het oordeel van de kantonrechter niet anders.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Verzoek tot opheffing ondertoezichtstelling

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
William Schrikker Jeugdbescherming wordt in haar verzoeken niet ontvankelijk verklaard, aangezien de kinderrechter niet bevoegd is op de verzoeken tot opheffing van de ondertoezichtstelling te beslissen. Het is niet komen vast te staan waar de kinderen ten tijde van het indienen van het verzoekschrift hun gewone verblijfplaats hadden (de kinderen hebben vermoedelijk hun verblijfplaats in Irak). De Verordening (EG) nr. 2201/2003 en het Haagse Kinderbeschermingsverdrag van 1961 zijn op de bevoegdheidsvraag formeel niet van toepassing, aangezien de minderjarigen hun gewone verblijfplaats niet in Nederland, een lidstaat of een verdragsluitende staat hebben. Tevens heeft de kinderrechter geen rechtsmacht op grond van artikel 5 Rv.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Volgens hof behoorde levensverzekeringsuitkering niet tot de nalatenschap

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
X heeft op zijn leven een verzekering afgesloten. Volgens de polis zijn de begunstigden (1) de verzekeringnemer, (2) de echtgenote van de verzekeringnemer, (3) de kinderen van de verzekeringnemer, (4) de erfgenamen van de verzekeringnemer. Na het overlijden van X ontstaat een geschil ontstaan over de vraag wie gerechtigd is tot de uitkering. De rechtbank oordeelde dat de uitkering in de nalatenschap van X is gevallen, omdat X zichzelf als begunstigde van de uitkering wilde aanmerken. Het hof vernietigt die uitspraak. Artikel 7:967 lid 1 sub b BW bepaalt dat, tenzij van een andere bedoeling blijkt, de aanwijzing van een begunstigde vervalt indien hij overlijdt voordat een uitkering waarop de aanwijzing betrekking had, opeisbaar is geworden. Deze bepaling moet aldus worden verstaan, zo stelt het hof, dat wanneer de verzekeringnemer naast zichzelf geen opvolgende begunstigden heeft aangewezen, of in het geheel geen begunstigden heeft aangewezen (de zogenaamde blanco polis), in die gevallen sprake is van ‘een andere bedoeling’ en de uitkering aan hemzelf toekomt en in zijn nalatenschap valt. Zijn er wel opvolgende begunstigden aangewezen, zoals in dit geval, dan doet die situatie zich niet voor. Indien zou komen vast te staan dat X, voorafgaande aan het insturen van het aanvraagformulier, van plan was de beide kinderen uit zijn relatie met A uit te sluiten van de uitkering, betekent dat evenwel niet dat dit van doorslaggevende invloed is op de uitleg die aan de begunstigingsbepaling moet worden gegeven. Bij de uitleg van de begunstigingsbepaling gaat het immers om de overeenkomst tussen X enerzijds en de verzekeraar anderzijds. Van belang is daarbij de inhoud van de begunstigingsbepaling en de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars gedragingen en verklaringen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien van elkaar mochten verwachten. In de relatie tussen X en de verzekeraar is het ondertekende aanvraagformulier de enige verklaring van X. Deze verklaring houdt niets anders in dan de standaard begunstigingsbepaling, zodat de verzekeraar redelijkerwijs ook niets anders kon doen dan de standaard begunstigingsbepaling in de polis te verwerken. Of aan het aankruisen van de standaard begunstigingsbepaling in het aanvraagformulier eventueel een onjuist advies aan X ten grondslag heeft gelegen, is in dit verband niet relevant: het gaat om zijn uiting tegenover de verzekeraar. Als X had willen bewerkstelligen dat de uitkering in zijn nalatenschap zou vallen, had hij in het aanvraagformulier zijn nalatenschap als begunstigde kunnen aanmerken, dan wel op andere wijze de door hem gewenste afwijking van de standaard begunstiging kunnen aangeven. Gelet op de door hem doorgevoerde wijziging van de begunstiging bij een andere verzekering, was X van een en ander op de hoogte. De consequentie is dat als begunstigden aangemerkt dienen te worden de kinderen van X zonder onderscheid, derhalve zowel de kinderen uit zijn relatie met A als de kinderen uit zijn relatie met B.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Volgens hof gold periodiek verrekenbeding niet voor aandelen in een BV

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
M en V zijn in 1991 gehuwd op huwelijkse voorwaarden met een periodiek verrekenbeding. Naar aanleiding van hun echtscheiding in 2006 stelt V onder meer dat M de aandelen in zijn BV die hij reeds vóór het huwelijk had verworven, moet verrekenen omdat ook ‘winst uit zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf’ onder het te verrekenen inkomen wordt begrepen. Omdat de rechtbank V gelijk heeft gegeven, heeft M hoger beroep ingesteld bij het hof. Het hof stelt voorop dat de vraag of het verrekenbeding ook de winsten van de BV omvat niet alleen aan de hand van de tekst en inhoud van de huwelijkse voorwaarden moet worden beantwoord, maar ook aan de hand van wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen hebben afgeleid en van wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Gezien de omstandigheden waaronder de huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt en hetgeen M en V hebben verklaard, acht het hof het niet aannemelijk dat sprake is geweest van een wederzijds kenbare bedoeling van partijen om onder ‘winst uit zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf’ mede de winst uit de BV te verstaan. V heeft immers de door M geschetste omstandigheden (te weten dat beide partijen zich niet hebben beziggehouden met de redactie van de huwelijkse voorwaarden, maar dit hebben overgelaten aan de accountant van M’s vader) niet weersproken. Bovendien is niet weersproken dat M’s familie vóór het huwelijk de eis heeft gesteld dat in geval van scheiding het bedrijf in M’s familie diende te blijven en dat het bedrijf buiten een verdeling of verrekening zou blijven. V beroept zich op artikel 1:141 lid 4 BW en dat werpt de vraag op of ook moet worden verrekend als de huwelijkse voorwaarden slechts spreken over winst uit onderneming uit een eenmanszaak (of, zoals in het onderhavige geval, ‘winst uit zelfstandig beroep of bedrijf’), terwijl er sprake is van een BV. De wettekst verschaft hierover geen duidelijkheid, maar uit de wetsgeschiedenis leidt het hof af dat een ruime uitleg is uitgesloten: V kan zich slechts beroepen op artikel 1:141 lid 4 BW als in de huwelijkse voorwaarden (impliciet of expliciet) zou zijn opgenomen dat ook winst uit een rechtspersoon of een personenvennootschap in de verrekening moet worden betrokken. Op het moment dat M en V in het huwelijk traden, dreef M zijn onderneming al in de vorm van een rechtspersoon. De situatie waarin winsten van een op eigen naam uitgeoefende onderneming moesten worden verrekend en die verrekenplicht feitelijk (al dan niet bewust) is omzeild door de onderneming op naam van een BV te voeren waarvan M enig aandeelhouder is, heeft zich dus niet voorgedaan. Onder die omstandigheden, zo stelt het hof, dient het ervoor te worden gehouden dat indien partijen voor ogen had gestaan dat ook ondernemingswinsten moesten worden verrekend, dit bij het maken van de huwelijkse voorwaarden (meer specifiek: bij de redactie van het verrekenbeding) met zoveel woorden zou zijn vermeld. Nu niet blijkt dat dit het geval is geweest, althans daaromtrent niets in de huwelijkse voorwaarden is opgenomen, mag V in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet verwachten dat de overeengekomen periodieke verrekening mede de niet-uitgekeerde winst in de BV omvat.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Volgens hof heeft notaris zijn taak als executeur niet naar behoren vervuld

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Notaris N is executeur geweest in een nalatenschap die op 20 juni 2008 is opengevallen. Enig erfgenaam X heeft een klacht jegens N ingediend bij de Kamer van Toezicht. N wordt onder meer verweten dat hij heeft nagelaten de effectenportefeuille direct na het overlijden te gelde te maken. Tussen het overlijden en de verkoop van de effecten zaten meer dan drie maanden en in die periode is de waarde van de effectenportefeuille met € 285.000 gedaald. Verder wordt N verweten dat hij niet met bekwame spoed een boedelbeschrijving heeft gemaakt en dat hij als executeur geen rekening en verantwoording heeft afgelegd. Het hof acht aannemelijk dat in het eerste algemene gesprek van 14 juli 2008 tussen N en X de effectenportefeuille aan de orde is geweest. Vervolgens is N dienaangaande weinig actief geweest, terwijl hij wetenschap had van de omvang van de portefeuille. Pas op 13 augustus 2008 heeft X een vermogensoverzicht van de bank via N ontvangen. Het had op de weg van N gelegen (behorend bij zijn taak als executeur) om zodra de feiten betreffende het vermogen bekend waren met X in overleg te treden omtrent diens wensen ten aanzien van de portefeuille en X nogmaals te wijzen op de risico’s van het niet liquide maken van de portefeuille. Door zulks na te laten, heeft N onjuist gehandeld. Volgens het testament was N, als executeur, gehouden binnen 6 maanden na het overlijden een boedelbeschrijving op te maken met inbegrip van een voorlopige staat van de schulden van de nalatenschap. Aan deze verplichting heeft N zonder enig overleg met X niet voldaan. N was uit hoofde van artikel 4:151 BW bij beëindiging van zijn bevoegdheid tot beheer als executeur verplicht rekening en verantwoording af te leggen. N heeft hieraan niet voldaan. Het verweer van N dat het opstellen van een afzonderlijke rekening en verantwoording tot extra kosten ten laste van de nalatenschap zou hebben geleid, doet daaraan niet af.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Volgens hof viel onderhandse schuldigerkenning onder artikel 7:177 BW

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
De moeder van X heeft in de periode van 1994 tot en met 2001 uit vrijgevigheid bedragen schuldig erkend aan X. Alleen van de eerste schenking is een notariële akte opgemaakt; de overige schenkingen zijn vastgelegd in een onderhandse akte. Naar aanleiding van het overlijden van moeder in 2006 stelt de belastinginspecteur dat de onderhandse schenkingen niet als schuld aftrekbaar zijn in de nalatenschap, omdat deze zijn vervallen op grond van artikel 7:177 BW. Ten aanzien van de notariële schuldigerkenning stelt de inspecteur dat hierop artikel 10 SW van toepassing is, omdat hierover niet ieder jaar rente is betaald. Volgens het hof heeft X niet aannemelijk gemaakt dat de schenkingen tijdens het leven van moeder zijn uitgevoerd. Niet aannemelijk is geworden dat de schenkingen zijn uitbetaald met een onmiddellijke teruglening. Dat betekent dat deze schenkingen krachtens artikel 7:177 BW zijn vervallen, zodat deze niet als schuld aftrekbaar zijn in de nalatenschap. De inspecteur erkent dat moeder ter zake de notariële schenking in de jaren 2002 tot en met 2005 rente heeft betaald, waarbij het geen probleem is dat het percentage (variërend van 3% tot 5%) lager is dan het rentepercentage dat is vermeld in de schenkingsovereenkomst (7%). Voorts heeft de inspecteur verklaard het X niet tegen te werpen dat de laatste rentetermijn van 2006 niet is betaald. De inspecteur betwist dat moeder tot het jaar 2001 rente heeft betaald. X stelt dat moeder jaarlijks rente heeft betaald. Van de betalingen vanaf 2002 zijn bankafschriften overgelegd. Van de eerdere betalingen zijn de bankafschriften weggegooid mede in verband met de verhuizing van X naar het buitenland. Het hof acht het bewezen dat moeder vanaf de schuldigerkenning in 1994 tot 2005 rente aan X heeft betaald over het schuldigerkende bedrag. Voor dat geval is niet in geschil dat artikel 10 SW daarop niet van toepassing is. Vaststaat dat de over 2005/2006 verschuldigde rente niet is betaald in verband met de gezondheidstoestand van moeder. Niet in geschil is dat deze rente € 10.457 bedraagt en dat deze als schuld van de nalatenschap in aanmerking kan worden genomen. Dit leidt dan voor X tot een aanslag van € 23.261, waarmee moet worden verrekend het geheven schenkingsrecht over de bedragen die bij onderhandse akte zijn schuldig erkend. Dat bedrag is € 11.545. Het hof vermindert de aan X opgelegde successieaanslag tot € 11.716.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Waardering in geval van verdeling

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Over de bij de verdeling te hanteren waarderingsmaatstaf wordt verschillend gedacht. De wet geeft hiervoor geen regels. Zo is Breederveld, verwijzend naar de uitspraak van de Hoge Raad van 19 mei 2000 (LJN AA5867), van mening dat als waarderingsmaatstaf geldt de waarde die in het economisch verkeer aan goederen wordt toegekend. Een aantal anderen meent dat artikel 3:185 lid 1 BW mede kan zien op de waarderingsmaatstaf. Op grond van die bepaling kan de rechter, voor zover de deelgenoten niet tot overeenstemming kunnen komen, onder andere zelf de verdeling vaststellen, naar billijkheid rekening houdend met zowel de belangen van partijen als met het algemeen belang. Omdat het gaat om een verdeling tussen echtgenoten na de beëindiging van hun huwelijk speelt de redelijkheid en billijkheid volgens deze schrijvers mede een rol bij de bepaling voor welke waarde een goed door de rechter in de verdeling wordt betrokken. De waarde van het goed in het economisch verkeer hoeft volgens hen niet van doorslaggevend belang te zijn. In de zaak Hoge Raad 29 oktober 2010 is kennelijk niet uitgegaan van de waarde van de varkensrechten in het economisch verkeer. Gelet op de conclusie van de A-G lijken de bijzondere omstandigheden van het geval (namelijk dat de varkensrechten in de maatschap waren ingebracht en dat het al lange tijd de bedoeling was dat de vader het bedrijf aan de zoon over zou doen) mede een rol te hebben gespeeld bij de waardering. Tevens heeft het hof waarde gehecht aan het feit dat de prijzen voor varkensrechten in 2003 en 2004 aan sterke fluctuaties onderhevig waren. De beslissing over de waardering van een goed kan in cassatie in beginsel slechts in beperkte mate worden getoetst, nu dit vooral een feitelijk oordeel betreft. Wel kan de waardering met motiveringsklachten worden bestreden. Naast de waardering van de varkensrechten speelde in deze zaak ook de door de man te betalen gebruiksvergoeding voor het exclusieve gebruik van het mede aan de vrouw toebehorende agrarische bedrijf. Deze vergoeding heeft het hof op eenzelfde wijze berekend als de gebruiksvergoeding voor het gebruik van de echtelijke woning. In dat geval wordt over het algemeen een vergoeding toegekend van 4% per jaar over de helft van de overwaarde van de woning. Volgens de Hoge Raad vloeit uit artikel 3:169 BW voort dat de deelgenoot die het exclusieve gebruik van een gemeenschappelijk goed heeft, verplicht is de andere deelgenoot schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door betaling van een gebruiksvergoeding. Dat het exclusieve gebruik in casu niet heeft geleid tot een winstgevende exploitatie, doet volgens de Hoge Raad aan de verschuldigdheid van de gebruiksvergoeding niet af.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Waar gaat het debat over het Europees Hof voor de Rechten van de Mens nu eigenlijk over?

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Voor zover de kritiek op het EHRM voortkomt uit onvrede over enkele ‘slechte’ of ‘ongewenste’ uitspraken van het Hof, is dat niet voldoende om de positie van het EHRM als zodanig ter discussie te stellen of om te pleiten voor een radicaal andere politieke benadering van het hof. Er is genoeg ruimte om de oordeelsvorming door het EHRM in concreet voorgelegde zaken te beïnvloeden. De auteur houdt een pleidooi voor een constructieve bijdrage aan de dialoog tussen staten en Hof.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Weer meer partnerschappen in 2010

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
In 2010 zijn bijna 10.000 partnerschappen geregistreerd. Dat waren er in 2001 nog ruim 2.000. Sindsdien is dit aantal continu gestegen. Van de paren die in 2010 hun relatie wettelijk lieten vastleggen, ging 10% een geregistreerd partnerschap aan. Sinds 2001 is het aantal geregistreerde partnerschappen bijna vervijfvoudigd. Het aantal huwelijken ligt de laatste jaren juist beduidend lager dan rond de eeuwwisseling. In 2010 zijn ruim 73.000 huwelijken gesloten, evenveel als in 2009. In 2001 trouwden nog circa 82.000 paren. De mensen die in 2009 een partnerschap hebben laten registreren, waren ouder dan de personen die trouwden. Van de vrouwen die een partnerschapsregistratie aangingen, was 1/3 ouder dan 40. Bij de huwende vrouwen gold dat voor 1/5. Met de invoering van het geregistreerd partnerschap in 1998 werd het ook voor paren van gelijk geslacht mogelijk om hun relatie wettelijk vast te leggen. Vooral de eerste drie jaar maakten veel stellen gebruik van deze mogelijkheid. De afgelopen 10 jaar schommelt het aantal homostellen dat een partnerschapregistratie aangaat tussen 200-300. Deze aantallen gelden ook voor lesbische stellen. Sinds 2001 is het voor paren van gelijk geslacht mogelijk om te trouwen. De afgelopen jaren trouwden meer vrouwelijke dan mannelijke stellen. In 2010 ging het om bijna 800 vrouwenparen tegenover 600 mannenparen. Van de 57.000 paren van gelijk geslacht die in 2010 samenwoonden, had 1/3 de relatie wettelijk vastgelegd. Bijna 11.000 paren waren getrouwd en ruim 6.000 hadden een geregistreerd partnerschap.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Wetsvoorstel aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen weer in beweging?

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Tijdens de behandeling in de Eerste Kamer van het wetsvoorstel tot aanpassing van de wettelijke gemeenschap van goederen werd met algemene stemmen een motie aangenomen waarin de regering werd verzocht te onderzoeken welke wetsartikelen in titels 1.6 - 1.8 BW moeten worden aangepast in verband met het aangenomen amendement Anker, waardoor erfenissen en schenkingen in beginsel tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren. Naar aanleiding hiervan heeft het Ministerie van Veiligheid en Justitie aan mr. P. Neleman en prof. mr. A.J.M. Nuytinck verzocht advies uit te brengen. Onlangs heeft de staatssecretaris het advies aangeboden aan de Eerste Kamer. Volgens de staatssecretaris noemen de adviseurs twee artikelen die tot onmiddellijke aanpassing van het wetsvoorstel zouden moeten leiden: artikel 1:97 lid 1 en artikel 1:133 lid 2 BW.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Wetsvoorstel flitsscheiding

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
VVD en PvdA komen met een initiatiefwet om echtparen zonder kinderen makkelijker te kunnen laten scheiden. Ze hoeven voor de afhandeling dan nog alleen maar naar een ambtenaar van de burgerlijke stand, meldt het AD. Zo kan dus de gang naar de rechter worden vermeden. Inmiddels is bekend dat het wetsvoorstel kan rekenen op een meerderheid in de Tweede Kamer, zo meldde de Telegraaf. Onder het vorige kabinet was het niet mogelijk te scheiden zonder tussenkomst van de rechter. De zogeheten flitsscheiding werd in 2009 afgeschaft.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Wijziging Wet Kinderopvang naar Tweede Kamer (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 14 maart 2011)

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Gastouders mogen op meer dan één woonadres kinderopvang aanbieden en de terugbetalingsplicht kinderopvangtoeslag 2010 wordt deels geschrapt. Dit staat in het wetsvoorstel dat minister Kamp (SZW) op 14 maart naar de Tweede Kamer heeft gestuurd. De wijzigingen zijn eerder al door de minister aangekondigd nadat de Tweede Kamer hierover twee moties had aangenomen. Het wetsvoorstel maakt het met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2010 mogelijk dat gastouders kinderopvang aanbieden op meerdere adressen. Dit kan bijvoorbeeld het woonadres van de gastouder zelf zijn, maar ook één of meer woonadressen van vraagouders. De overige eisen aan gastouders blijven ongewijzigd. Doordat niet alle gastouders tijdig in het Landelijk Register Kinderopvang (LRK) zijn opgenomen, geldt de eis dat gastouders opgenomen moeten zijn in het LRK niet bij het vaststellen van de definitieve kinderopvangtoeslag over 2010. Andere eisen die aan gastouders worden gesteld, die niet met de opname in het LRK te maken hebben, zoals de deskundigheidseisen en het bezit van een verklaring omtrent het gedrag (VOG), blijven wel gelden. Ook geldt dat gastouders voor 1 januari 2011 in het LRK geregistreerd moeten zijn als ouders in 2011 kinderopvangtoeslag willen blijven ontvangen voor gastouderopvang. De terugbetalingsplicht van kinderopvangtoeslag over 2010 wordt alleen geschrapt als er geen sprake is van fraude of misbruik.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Wijziging achternaam

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
De rechtbank is van oordeel dat de wens van de minderjarige om haar achternaam te wijzigen prevaleert, nu haar vader niet instemt met het verzoek tot geslachtsnaamwijziging. De minderjarige heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij bij haar wens tot geslachtsnaamwijziging blijft. De rechtbank verleent dan ook de moeder vervangende machtiging voor de ontbrekende instemming van de man, zodat zij zelfstandig het verzoekschrift tot wijziging van de geslachtsnaam van haar minderjarige dochter bij het Ministerie van Justitie kan indienen.

REP 2011, afl. 3 - Sign. - Zesmaandseis voor heffingskortingen is niet discriminerend

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2011
Op 29 juli 2006 werd een kind geboren en op 31 juli in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven. Voor het jaar 2006 maakt de moeder aanspraak op alle heffingskortingen alleenstaande ouders. Zij voldoet echter niet aan de eis dat een kind tenminste zes maanden tot het huishouden moet behoren. De vrouw stelt dat deze zesmaandseis bij geboorte discriminatie oplevert ten opzichte van overlijden van een kind; in het laatste geval zijn de heffingskortingen wel van toepassing, ook al behoort het kind door overlijden niet zes maanden tot het huishouden. Nu moeten personen in gelijke situaties gelijk behandeld worden aldus jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Allereerst moet dus vastgesteld worden of geboorte en overlijden rechtens vergelijkbare gevallen zijn. De Hoge Raad oordeelt dat de wetgever bij overlijden wilde voorkomen dat een deel van de heffingskortingen zouden moeten worden terugbetaald, omdat een dergelijke maatregel tot ongewenste hardheid zou leiden. Deze morele reden is voldoende om een onderscheid te maken tussen het niet toekennen van heffingskortingen bij geboorte van kinderen na 30 juni en het niet terugvorderen van heffingskortingen voor kinderen die overleden zijn voor 30 juni, aldus de Hoge Raad.