REP 2011, afl. 4 - Sign. - Verrekening pensioenaanspraken en wettelijke schuldsanering
Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011 Partijen zijn in 1965 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd, in 1992 zijn zij gescheiden. Partijen hebben daarbij geen regeling getroffen ter verdeling/verrekening van de waarde van de pensioenaanspraken van de man, die in 2006 de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. De man is in 2004 toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De schuldsanering is in 2008 geëindigd met de bepaling dat de vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling heeft gewerkt, voor zover deze onvoldaan zijn gebleven, niet langer afdwingbaar zijn. De partijen verdeeld houdende vraag is of dit nu ook geldt voor de rechten die de vrouw wil doen gelden in verband met de pensioenaanspraken van de man. Aangezien het huwelijk van partijen in 1992 is geëindigd, ontstond op grond van het arrest van de Hoge Raad van 27 november 1981, NJ 1982, 503, LJN AG4271 (Boon/Van Loon) voor de vrouw op dat moment, voor zover de man staande het huwelijk pensioenaanspraken had opgebouwd, recht op pensioenverevening, aangezien partijen de toepasselijkheid daarvan niet hadden uitgesloten bij huwelijkse voorwaarden, noch bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding. Naar blijkt uit dat arrest hadden partijen in beginsel de vrijheid om de verrekening te doen plaatsvinden door onmiddellijke uitkering van het de vrouw toekomende, doch zij hadden er ook voor kunnen kiezen in het geheel niet te verrekenen, dan wel de verrekening te doen geschieden in de vorm van een uitkering waarvan de termijnen opeisbaar zouden worden naar mate de termijnen van het ouderdomspensioen van de man opeisbaar zouden worden. De daartoe noodzakelijke actuariële berekeningen hebben partijen, ofschoon zij dat in beginsel hadden kunnen doen, in 1992 niet laten maken. Deze berekeningen hadden, zo neemt het hof aan, geleid tot een bepaald nominaal, per termijn uit te keren bedrag, dat als zodanig in beginsel niet meer voor wijziging vatbaar zou zijn geweest. Daarmee staat vast, dat weliswaar ten tijde van de echtscheiding het bedrag waartoe de vrouw gerechtigd was uit hoofde van de pensioenverrekening weliswaar nog niet bepaald, maar wel degelijk bepaalbaar was. Haar aanspraak daarop kon zij zelf vorm geven; zij kon daarvan bij schriftelijke overeenkomst afstand doen en zij kon de betalingswijze beïnvloeden. Daarmee bestond de vordering in de zin van het bepaalde in artikel 299 lid 1 Fw. Op grond van het bepaalde in lid 2 van dat artikel kon de uit deze aanspraak voortvloeiende rechtsvordering op geen andere wijze worden ingesteld dan door aanmelding ter verificatie. Aan het bestaan van haar aanspraak doet, aldus het hof, niet af dat die mogelijk onderworpen zou zijn aan een ontbindende voorwaarde of een tijdsbepaling. Op grond van artikel 129 e.v. Fw geldt immers dat een dergelijke vordering voor haar actuele waarde wordt geverifieerd. Zulks is ook in overeenstemming met de vaste rechtspraak (bijvoorbeeld HR 24 juni 1983, NJ 1984, 554), waarin is overwogen dat wanneer de verrekening van de pensioenrechten plaatsvindt door het opleggen aan de tot verrekening verplichte echtgenoot van een voorwaardelijke uitkering, die aan het leven van beide echtgenoten is gebonden en opeisbaar wordt naarmate de pensioentermijnen opeisbaar worden, het bedrag van deze uitkering dient te worden vastgesteld met inachtneming van een berekening van de goede en kwade kansen die in het voorwaardelijke karakter van de uitkering besloten liggen. Hieruit volgt dat de schuldsanering tevens werkt ten aanzien van de aanspraak van de vrouw op pensioenverrekening, nu die aanspraak reeds bestond toen de man tot de schuldsanering werd toegelaten. Vanwege de devolutieve werking van het appel merkt het hof nog op dat de in eerste aanleg door de vrouw blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal (dat zich bij de stukken bevindt) ter comparitie vertolkte stelling, dat de schuldsanering niet werkt ten aanzien van het pensioen, geen steun vindt in het recht (vgl. HR 4 juni 2004, NJ 2004, 412, LJN AO5665).