Aflevering 4

Gepubliceerd op 1 juni 2011

WetgevingsoverzichtBijgewerkt op: 22-08-2024

REP 2011, afl. 4 - Art. - De scheiding en de dood (tweede akte). Een aantal effecten van een overlijden op de echtscheiding

Aflevering 4, gepubliceerd op 14-06-2011 geschreven door Mr. K.A. Boshouwers
In dit tweeluik wordt een overzicht gegeven van de invloed die een overlijden kan hebben op een echtscheidingsprocedure. Zowel de gevolgen van het overlijden van een van de echtgenoten tijdens een echtscheidingsprocedure als het ontvangen van een nalatenschap van een derde voorafgaande aan of tijdens de echtscheiding komt aan de orde. In eerste deel worden de erfrechtelijke en alimentatierechtelijke effecten behandeld, in dit tweede deel de huwelijksvermogensrechtelijke aspecten.

REP 2011, afl. 4 - Art. - Fiscale consequenties van het wijzigen van huwelijkse voorwaarden met het zicht op echtscheiding

Aflevering 4, gepubliceerd op 14-06-2011 geschreven door Mr. M.A. Baeten
Op 12 april 2011 is de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen aangenomen. Daarmee komt de eis van rechterlijke goedkeuring bij het wijzigen van huwelijkse voorwaarden tijdens het huwelijk te vervallen. Een toename is te verwachten van het aantal echtgenoten dat om fiscale redenen in het zicht van een echtscheiding hun huwelijksvermogensregime wil wijzigen. Wat zijn de fiscale consequenties van de daarmee samenhangende vermogensverschuivingen voor de heffing van schenkbelasting en overdrachtsbelasting?

REP 2011, afl. 4 - Art. - Gevolgen van inkomensverlies in het licht van de 90%-regel

Aflevering 4, gepubliceerd op 14-06-2011 geschreven door Mr. M.A. Weenink
In HR 23 januari 1998 (NJ 1998, 707) heeft de Hoge Raad de zogenaamde ‘90%-regel’ geformuleerd. Hieruit vloeit voort dat de vaststelling van een onderhoudsverplichting er in ieder geval niet toe mag leiden dat de alimentatieplichtige zelf minder dan 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm overhoudt. In latere uitspraken zijn nadere richtlijnen gegeven voor toepassing van de 90%-regel. In dit artikel worden de wettelijke criteria beschreven die een rol spelen bij een verzoek tot verlaging van alimentatie en wordt op basis van recente ontwikkelingen in de jurisprudentie aangegeven wanneer de 90%-regel wel en niet van toepassing is.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Afwikkeling huwelijkse voorwaarden

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
Uit de huwelijkse voorwaarden tussen M en V volgt dat er tussen hen geen enkele gemeenschap van goederen bestaat. In de huwelijkse voorwaarden zijn partijen het navolgende met elkaar overeengekomen: ‘terwijl alle schulden door de aanstaande echtgenoten, hetzij voor of na de voltrekking van het huwelijk, aangegaan, ten laste komen van het vermogen van diegene door wie zij zijn gemaakt’. Uit de in het geding gebrachte stukken concludeert het hof dat de rekening-courantschuld aan de zijde van de man is opgekomen. Op grond van de huwelijkse voorwaarden van partijen is hij draagplichtig voor de schulden die aan zijn zijde zijn opgekomen. Op basis van de door de man gestelde feiten en omstandigheden is er geen grond dat de vrouw mede draagplichtig wordt voor de hiervoor vermelde schuld en/of mogelijke fiscale claim met betrekking tot die schuld. De redelijkheid en billijkheid is naar het oordeel van het hof op zichzelf geen zelfstandige bron van een verbintenis op grond waarvan de man een vordering op de vrouw zou hebben vanwege door hem aangegane schulden, nu het huwelijksgoederenregime van partijen uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen inhoudt. De maatstaven van redelijkheid en billijkheid hebben aanvullende dan wel beperkende werking, maar doen op zichzelf geen verbintenis ontstaan.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Beleggingsleer en onderneming

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
Met zijn arrest van 19 november 2010 (LJN BN8027) heeft de Hoge Raad wederom een belangrijke rechtsvraag beantwoord over de reikwijdte van de beleggingsleer bij een niet-uitgevoerd periodiek verrekenbeding. Vrijwel alle uitspraken die de Hoge Raad vanaf 2006 over deze problematiek heeft gedaan, hebben betrekking op verrekening van de waarde van de (voormalig) echtelijke woning. De auteur beantwoordt de vraag of die jurisprudentie ook toepasbaar is op verrekening van de waarde van (de aandelen in) een onderneming.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Beneficiaire erfgenamen gedwongen om opeisbare vordering te voldoen

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
De vader van X is in 1998 overleden. Uit hoofde van een ouderlijke boedelverdeling die vader in zijn testament had opgenomen, heeft X een vordering verkregen op zijn moeder. In 2007 is moeder overleden. Bij testament heeft zij Y c.s. benoemd tot haar erfgenamen. X vordert voor de rechtbank onder meer dat de hoogte van de onderbedelingsvordering van X uit vaders nalatenschap wordt vastgesteld en dat Y c.s. deze vordering voldoen nu deze door het overlijden van moeder opeisbaar is geworden. Y c.s. voeren onder meer als verweer dat X moet wachten op voldoening van haar vordering totdat het exacte saldo van moeders nalatenschap bekend is en liquiditeiten zijn gegenereerd om de vordering te voldoen. De rechtbank oordeelt onder meer als volgt. Bij gebreke van overeenstemming daarover moet de omvang van de onderbedelingsvordering worden vastgesteld. Sinds 1 januari 2003 bepaalt artikel 4:15 lid 1 BW dat de omvang van de vordering bij een wettelijke verdeling door de kantonrechter kan worden vastgesteld. Omdat de vordering van X niet volgt uit een wettelijke verdeling maar uit een OBV die vóór 1 januari 2003 is opgemaakt en waarbij de nalatenschap eveneens vóór 2003 is opengevallen, terwijl het testament evenmin een bepaling bevat met betrekking tot de bevoegde rechter, zal de omvang van de vordering van X niet door de kantonrechter maar door de rechtbank (kunnen) worden vastgesteld. De rechtbank stelt de vordering van X vast op € 80.726. Als later blijkt dat tot de nalatenschap van vader nog meer objecten behoren, kan daarvan een nadere afrekening plaatsvinden. Omdat de nalatenschap van moeder door Y1, Y2 en Y3 beneficiair is aanvaard, moet die nalatenschap in beginsel (artikel 4:202 lid 1 sub a BW) worden vereffend, maar uit het testament van moeder blijkt dat Y1 is benoemd tot executeur met de bevoegdheid tot voldoening van de opeisbare schulden, terwijl uit de boedelbeschrijving blijkt dat de goederen van de nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle schulden van de nalatenschap te voldoen. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de nalatenschap niet hoeft te worden vereffend. De erfgenamen van moeder zijn aansprakelijk voor de tot de nalatenschap behorende schuld aan X. Hoewel de erfgenamen aansprakelijk zijn, is verhaal van die nalatenschapsschuld op hun privévermogen niet mogelijk voor zover zij beneficiair hebben aanvaard. Dat betreft Y1, Y2 en Y3, maar niet Y4, die de nalatenschap zuiver heeft aanvaard. Afgezien van de verhaalbaarheid op het privévermogen van Y4, is de vordering van X verhaalbaar op de nalatenschap die afgescheiden is van de privévermogens van de erfgenamen. X heeft tot zekerheid voor dat verhaal beslag gelegd op de villa die tot de nalatenschap van moeder behoort. Met het recht van X zich te verhalen op de nalatenschap, waaronder de villa, welk verhaal dus niet de privévermogens van Y1, Y2 en Y3 treft, is niet te verenigen dat X desondanks geen gebruik van dat verhaalsrecht mag maken, omdat de erfgenamen nog geen koper voor de villa hebben gevonden en voor de erfgenamen nog geen duidelijkheid is ontstaan over het saldo van moeders nalatenschap, terwijl verder geen vereffening van de nalatenschap zal plaatsvinden. De rechtbank veroordeelt Y1, Y2, Y3 en Y4, ieder voor ¼ gedeelte, de vordering van € 80.726 aan X te voldoen.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Civiele maatregelen tegen huwelijksdwang

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
Het kabinet wil huwelijksdwang beteugelen door de erkenning van in het buitenland gesloten huwelijken te beperken. Het wordt makkelijker om onder dwang gesloten huwelijken nietig te verklaren. De erkenning van polygame huwelijken die in het buitenland zijn gesloten, wordt beperkt. Er komt een verbod op kinderhuwelijken (<18 jaar) en het kabinet wil verbieden dat neven en nichten trouwen. Dit blijkt uit een brief van staatssecretaris Teeven (Veiligheid en Justitie) en ministers Donner (Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) en Leers (Immigratie en Asiel). De ministerraad heeft ingestemd met verzending van de brief aan de Tweede Kamer. De erkenning van polygame huwelijken die in het buitenland zijn gesloten, wordt beperkt. Als een vreemdeling na aanvraag van een vergunning tot verblijf een polygaam huwelijk in het buitenland sluit, zal dat niet worden erkend als hij zich in Nederland vestigt. Ook vormt dat huwelijk geen grond voor toelating van de huwelijkspartner. Heeft de vreemdeling zich eenmaal in Nederland gevestigd dan moet hij zich aan de Nederlandse wetten en regels houden. Mocht hij na verloop van tijd naar het buitenland reizen om daar een polygaam huwelijk te sluiten, dan wordt dat dus niet erkend. Dat ligt anders bij vreemdelingen die een polygaam huwelijk hebben gesloten vóór de aanvraag van een vergunning tot verblijf in Nederland. Op het moment van de huwelijkssluiting is er geen enkel raakvlak met de Nederlandse rechtsorde. Om die redenen zal het huwelijk moeten worden erkend. Een in het buitenland rechtsgeldig gesloten huwelijk van een minderjarige kan nu op grond van artikel 5 WCH worden erkend. Dat zal straks alleen nog mogelijk zijn als de echtgenoten op het moment dat zij in Nederland erkenning van hun huwelijk vragen de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt. Verder wil het kabinet bloedverwantschap in de derde of vierde graad in de zijlijn als huwelijksbeletsel in de wet opnemen, omdat bij deze zogeheten neef/nichthuwelijken vaker sprake kan zijn van dwang. Blijkt het tegendeel, dan wordt dispensatie verleend. De maatregelen van het kabinet sluiten aan bij Europese ontwikkelingen om dwanghuwelijken tegen te gaan. De Raad van Europa bereidt een verdrag voor (Convention on preventing and combating violence against women and domestic violence), waarin de lidstaten worden verplicht om alle wettelijke en andere maatregelen te nemen om te voorkomen dat kinderen en volwassenen worden gedwongen een huwelijk te sluiten.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - DNA-onderzoek en het recht te weten wie de vader is

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
Een Braziliaanse vrouw heeft met een Nederlandse man in Duitsland geslachtsgemeenschap gehad. Negen maanden later wordt in Brazilië een kind geboren. De vrouw vordert dat de man zijn medewerking verleent aan een DNA-onderzoek, opdat kan worden vastgesteld of hij de vader is van het kind. De man weigert zijn medewerking en beroept zich op de onschendbaarheid van zijn lichaam. De rechtbank overweegt dat ieder kind recht heeft te weten wie zijn/haar vader is. Dit elementaire recht is onder meer neergelegd in artikel 7 van het Verdrag inzake de rechten van het kind. In zijn arrest van 15 april 1994 (NJ 1994, 608) heeft de Hoge Raad overwogen dat dit recht van het kind echter niet absoluut is en moet wijken voor de rechten en vrijheden van anderen wanneer deze in het gegeven geval zwaarder wegen. Echter, tegenover het recht van een kind om te weten van welke ouders het afstamt, staat het recht van de man op bescherming van zijn lichamelijke integriteit, dat is neergelegd in artikel 8 EVRM en in de artikelen 10 en 11 Grondwet. In deze procedure moet dan ook een afweging worden gemaakt tussen enerzijds het recht van het kind om te weten wie haar biologische vader is en anderzijds het recht van de man op onaantastbaarheid van zijn lichaam. De rechtbank stelt vast dat het belang van een kind om te weten wie zijn/haar biologische vader is zwaar weegt. De Hoge Raad heeft in voormeld arrest onder meer overwogen dat het recht van het kind om te weten van wie het afstamt een onderdeel is van het algemene persoonlijkheidsrecht dat ten grondslag ligt aan grondrechten zoals het recht op respect voor het privéleven, het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst en het recht op vrijheid van meningsuiting. Doordat tegenwoordig al met een zeer geringe hoeveelheid lichaamsmateriaal (bijvoorbeeld wangslijm) voldoende celmateriaal kan worden verkregen voor een DNA-onderzoek, is de inbreuk op de lichamelijke integriteit van een mogelijke verwekker echter zeer gering. Het recht van het kind om te weten wie haar biologische vader is, weegt in dit geval dan ook zwaarder dan het recht van de man op onaantastbaarheid van zijn lichaam. Gelet op de uitkomst van deze belangenafweging en het feit dat voldoende aannemelijk is dat de man de verwekker van het kind kan zijn, is de man jegens het kind, naar ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer, verplicht om zijn medewerking te verlenen aan een DNA-onderzoek, zo concludeert de rechtbank. Volgens de man ontbreekt de vereiste wettelijke basis voor de inbreuk op zijn lichamelijke integriteit. De rechtbank erkent dat het op zich juist is dat het door de man aan artikel 8 EVRM en de artikelen 10 en 11 Grondwet ontleende grondrecht op privacy en lichamelijke integriteit zijn grenzen vindt in de bij of krachtens de wet te stellen beperkingen. In zijn arrest van 12 december 2003 (LJN AL8442) heeft de Hoge Raad echter overwogen dat tussen burgers onderling zodanige beperking in beginsel kan worden gegrond op artikel 6:162 BW, zulks mede aan de hand van de in dat artikel besloten liggende normen die krachtens hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt jegens elkaar in acht genomen moeten worden. In het voorgaande is reeds overwogen dat de man jegens het kind, op grond van de normen die krachtens hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt in acht moeten worden genomen, gehouden is om zijn medewerking aan een DNA-onderzoek te verlenen. Aangezien hiermee de wettelijke basis voor de inbreuk op het grondrecht van de man is gegeven, kan dit verweer van de man niet slagen.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - De cliënt in de jeugdzorg

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
In het hulpverleningstraject van de cliënt in de jeugdzorg moeten verschillende soorten besluiten worden genomen, die variëren in impact voor de cliënt. De communicatie met en de bejegening van de cliënten zijn daarbij sleutelbegrippen. Het Advies- en Klachtenbureau (AKJ) is gevraagd om tijdens de studiedag ‘De cliënt in de jeugdzorg’ de ervaringen van cliënten te bespreken. In dit artikel wordt deze bijdrage uitgewerkt. Er wordt eerst stilgestaan bij het werk van de vertrouwenspersoon van het AKJ. Vervolgens worden de belangrijkste ervaringen van cliënten van het AKJ beschreven.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - De cliënt in de jeugdzorg en jeugdbescherming vanuit juridisch perspectief

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
De laatste jaren zijn er veel ontwikkelingen in de jeugdzorg en jeugdbescherming gaande. Tegelijk is de vraag of deze ontwikkelingen (primair) ten goede komen aan de cliënten(rechten) en recht doen aan mensenrechtelijke verplichtingen. Dit overzichtsartikel besteedt aandacht aan verbeteringen, zorgen, plannen en verbeterwensen ten aanzien van (gesloten) jeugdzorg en jeugdbescherming.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - De fiscale aspecten van fondsvorming bij overlijden met ingang van 1 januari 2010

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
In dit artikel wordt aandacht besteed aan de fiscale gevolgen van fondsvorming met ingang van 1 januari 2010, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de situatie waarin fondsvorming geschiedt door storting op een bankrekening en die waarin een bedrag wordt ingebracht in een voor het specifieke doel opgerichte stichting. De gevolgen worden mede besproken aan de hand van Hof Amsterdam 5 oktober 2010 (LJN BO5044).

REP 2011, afl. 4 - Sign. - De ‘voorwaardelijke’ verklaring van erfrecht

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
In menig testament zijn (ontbindende en/of opschortende) voorwaarden opgenomen. Heeft dit gevolgen voor de verklaring van erfrecht? En kan een verklaring van erfrecht worden afgegeven as de voorwaarde nog niet is vervuld? De auteur geeft enige overdenkingen over het effect van testamentaire voorwaarden op de verklaring van erfrecht.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Echtscheiding en Marokkaans recht

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
De man heeft gesteld dat Marokkaans recht op de echtscheiding van toepassing is. Op grond van artikel 1 lid 1 sub a Wet conflictenrecht inzake ontbinding huwelijk en scheiding van tafel en bed, is de rechtbank met de man van oordeel dat op het onderhavige verzoek Marokkaans recht toegepast moet worden, aangezien partijen de Marokkaanse nationaliteit als gemeenschappelijke hebben. De man heeft de rechtbank medegedeeld dat hij zijn verzoek tot echtscheiding stoelt op artikel 94 van de Mudawwana (de ‘chiqaq’; echtscheiding op verzoek van een der echtgenoten wegens duurzame ontwrichting). Voor deze vorm van echtscheiding, maar overigens ook voor alle andere vormen van echtscheiding op grond van de Mudawwana, is vereist dat de rechtbank een ‘verzoeningspoging’ doet, waartoe voornoemd artikel verwijst naar artikel 82 van de Mudawwana. De rechtbank heeft partijen vervolgens in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over een mogelijke verzoening. De man heeft de rechtbank kenbaar gemaakt dat een verzoeningspoging vruchteloos zal zijn. De vrouw heeft zich over een mogelijke verzoening niet uitgelaten. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat partijen zich niet willen verzoenen. Nu het huwelijk van partijen duurzaam ontwricht is, is derhalve voldaan aan de vereisten voor een echtscheiding op grond van artikel 94 van de Mudawwana, zodat het verzoek wordt toegewezen.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Eerste Kamer akkoord met introductie ‘attestatie de vita’

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
De Eerste Kamer is op 19 april akkoord gegaan met het voorstel dat de uitvoering regelt van de overeenkomst afgifte attestatie de vita in Nederlandse regelgeving. Hiermee wordt het voor de burger eenvoudiger om in het buitenland aan te tonen dat hij in leven is, door middel van het overleggen van een internationale akte. Met een attestatie de vita wordt het bijvoorbeeld eenvoudiger om pensioenuitkeringen elders te ontvangen. Ook krijgen de publieke en private instellingen waaraan het bewijs moet worden geleverd, betere garanties over de juistheid van de verstrekte gegevens. Het wetsvoorstel regelt – via een wijziging van Boek 1 BW en van de Wet rechten Burgerlijke Stand – de uitvoering van de overeenkomst afgifte attestatie de vita in Nederlandse regelgeving. Het verdrag verplicht niet alleen om attestaties de vita af te geven, maar ook om attestaties de vita van andere landen te aanvaarden.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Geen goede trouw: nietigverklaring huwelijk werkt terug tot voltrekking

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
In 2008 is een ‘tante op leeftijd’ gehuwd met haar achterneef. De officier van justitie heeft de nietigverklaring verzocht van dit huwelijk, omdat de geestesvermogens van de vrouw zodanig waren gestoord dat zij niet in staat was haar wil te bepalen of de betekenis van het sluiten van het huwelijk te begrijpen. Op grond van artikel 1:77 BW werkt nietigverklaring van het huwelijk – zodra de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan – terug tot het tijdstip van de huwelijksvoltrekking, behalve ten aanzien van de te goeder trouw zijnde echtgenoot. Ten aanzien van een te goeder trouw zijnde echtgenoot werkt een nietigverklaring namelijk als een echtscheiding. De achterneef (de man) stelt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld. Volgens hem was het huwelijk een vorm van ‘estate-planning’ die door zijn tante (de vrouw) was gewenst, teneinde haar vermogen fiscaal zo gunstig mogelijk door te geven zowel voor als na haar overlijden. De man ging vrijwel dagelijks met de vrouw om in de periode voorafgaand aan het huwelijk en hij kende haar al jaren. Volgens de rechtbank móet de man daarom wel hebben gemerkt dat de vrouw (ernstige) cognitieve problemen had. Dit geldt te meer nu de man de administratie van de vrouw heeft overgenomen en ook namens haar heeft geprocedeerd. Toen moet hij hebben kennisgenomen van de stellingen van haar advocaat over haar geestestoestand: in een verzoekschrift is immers vermeld dat de vrouw zeer vergeetachtig is en na een bezoek tekst en inhoud van de gesprekken niet kan onthouden. Verder is de rechtbank gebleken dat de man de initiator was van het huwelijk en heeft hij grote bedragen van de rekening van de vrouw gehaald, zonder daarover verantwoording af te leggen. De rechtbank komt op die gronden tot het oordeel dat de curator van de vrouw is geslaagd in het bewijs dat de man niet te goeder trouw was. De rechtbank verklaart voor recht dat het huwelijk tussen de man en de vrouw nietig is.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Geen goedkeuring voor opheffing van huwelijkse voorwaarden in de toekomst

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
M en V (50 en 42 jaar) willen aan hun huidige huwelijkse voorwaarden de volgende bepaling toevoegen: ‘Tussen de echtgenoten zal vanaf de dag vóór de dag van overlijden van de eerststervende van hen bestaan de wettelijke (algehele) gemeenschap van goederen.’ De rechtbank stelt vast dat de voorgestelde wijziging kennelijk uitsluitend van toepassing is bij ontbinding van het huwelijk door overlijden van een van de echtgenoten. Als het huwelijk eindigt door echtscheiding, zal voornoemde bepaling niet worden toegepast en blijft het huidige huwelijksgoederenregime van gescheiden vermogens (met een verrekenbeding) in stand. Derhalve impliceert deze ‘tijdsbepaling’ (te weten het overlijden van een van de echtgenoten) tevens een opschortende voorwaarde van ontbinding van het huwelijk door overlijden. Anders dan de notaris stelt, staat op grond van deze bepaling dan ook nog niet vast of op enig moment de gemeenschap van goederen zal intreden. Voorts overweegt de rechtbank dat de onzekere tijdsbepaling, gelet op de leeftijd van partijen, op een lange periode betrekking kan hebben, terwijl tijdens deze periode voor crediteuren geen enkele zekerheid bestaat hoelang het huidige huwelijksgoederenregime zal bestaan en/of wanneer de gemeenschap van goederen zal intreden. Anders gezegd, er is sprake van een ongewisse en zwevende situatie totdat vast komt te staan of de voorwaarde in vervulling is gegaan (HR 21 januari 1944, NJ 1944,120). In dit verband overweegt de rechtbank dat na ontbinding van het huwelijk door overlijden, een schuldeiser die een schuld was aangegaan met M, diens nalatenschap voor de gehele schuld kan aanspreken en V voor de helft (artikel 1:102 BW). Doordat alsnog een algehele gemeenschap van goederen ontstaat, kan het vermogen van een echtgenoot ten nadele van de crediteuren van de andere echtgenoot worden verminderd. Aldus kan er enerzijds sprake zijn van een verruiming van de verhaalsmogelijkheid voor crediteuren, anderzijds bestaat de kans dat crediteuren te maken krijgen met de schuldeisers van V waardoor zij in hun verhaalsmogelijkheden kunnen worden beperkt. In geval van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding kan M voor de gehele schuld worden aangesproken, terwijl V niet kan worden aangesproken. Aldus hebben beide huwelijksgoederenregimes voor mogelijke schuldeisers voor- en nadelen. Het is echter aan de schuldeiser zelf om een inschatting van zijn risico te maken. Onduidelijkheid over het huwelijksgoederenregime is reeds daarom in strijd met de belangen van een schuldeiser. Weliswaar zou een schuldeiser, door publicatie van de huwelijkse voorwaarden in het huwelijksgoederenregister, kennis kunnen nemen van de inhoud van de huwelijkse voorwaarden, echter de onzekerheid blijft in het onderhavige geval bestaan. Schuldeisers hebben belang bij rechtszekerheid. Daarom levert reeds de aard van de bepaling gevaar voor benadeling op van (eventuele) huidige en/of toekomstige schuldeisers. Noch aan het gegeven dat M en V aanzienlijk vermogend zijn, noch aan de toekomstige nadelige fiscale consequenties kan naar het oordeel van de rechtbank een doorslaggevend belang worden toegekend reeds omdat (het eventuele toekomstige) gevaar voor benadeling van crediteuren thans niet kan worden uitgesloten.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Geen pensioenverevening indien behoefte ontbreekt?

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
M en V hebben in 1974 huwelijksvoorwaarden gemaakt, waarbij zij iedere gemeenschap van goederen hebben uitgesloten. In 2006 zijn partijen gescheiden. M vordert te bepalen dat de bepalingen van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS) buiten toepassing blijven. M stelt daartoe het volgende: (1) V heeft bewust verzuimd M in te lichten over de werking van de WVPS, terwijl op haar (als echtgenote én advocate) een bijzondere verplichting rustte hem hierover te informeren. Daarbij heeft V bewust gewacht tot M 65 jaar werd om de echtscheiding te regelen. M ziet zich nu, volkomen onverwacht en zonder dat hij er nog niets aan kan doen, geconfronteerd met een halvering van zijn pensioeninkomen; (2) V heeft steeds de indruk gewekt de vermogens van partijen strikt gescheiden te willen houden. Niet voor niets hebben partijen voor het aangaan van het huwelijk iedere gemeenschap van goederen uitgesloten. Ten slotte heeft V, zo stelt M, geen behoefte aan een deel van het pensioen van M, aangezien zij zeer vermogend is, over een hoog inkomen beschikt en zelf pensioen opbouwt. De rechtbank wijst de vordering van M af. M gaat in hoger beroep, stellende dat toepassing van de WVPS in dit geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, onaanvaardbaar is. Volgens het hof is niet gebleken dat V heeft verzuimd M in te lichten over de werking van de WVPS. Evenmin kan als vaststaand worden aangenomen dat zij bewust met de echtscheiding heeft gewacht tot M 65 jaar werd. Daarnaast rustte, anders dan M meent, op haar geen verplichting – noch als echtgenote, noch als advocate – M over de WVPS te informeren. M had een eigen verantwoordelijkheid om zich van de gevolgen van de echtscheiding en van de werking van de WVPS op de hoogte te stellen. Dat hij nu, zoals hij stelt, volkomen onverwacht en zonder nog iets te kunnen doen, wordt geconfronteerd met de uitwerking van de WVPS, komt dan ook voor zijn rekening en risico. Tenslotte oordeelt het hof dat de WVPS niet de eis stelt dat de vereveningsgerechtigde behoefte heeft aan een deel van het pensioen van de vereveningsplichtige. De behoefte van V doet derhalve niet ter zake. Dit zou onder omstandigheden anders kunnen zijn (bijvoorbeeld als M onvoldoende pensioen zou overhouden om behoorlijk van te leven, terwijl V ook zonder verevening op behoorlijke voet zou leven), maar die omstandigheden doen zich in casu niet voor. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Geen wijziging gezamenlijk gezag

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
Het hof is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een situatie waarin het belang van de minderjarige eist dat aan de vader een contactverbod wordt opgelegd. Het is een feit van algemene bekendheid, aldus het hof, dat het voor een evenwichtige persoonlijke ontwikkeling van kinderen van belang is dat zij zich aan beide ouders kunnen spiegelen. Nu de minderjarige nieuwsgierig is naar de vader en behoefte heeft aan contact met hem, dient er contact te zijn tussen de vader en de minderjarige. Van contra-indicaties is niet dan wel onvoldoende gebleken. Het hof acht professionele begeleiding van de omgang niet noodzakelijk. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat de minderjarige gezien zijn leeftijd steeds meer zelf inbreng zal krijgen in de aard en de omvang van de contacten met zijn vader en dat de grootouders aan vaderszijde een begeleidende rol kunnen vervullen bij de omgang.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Gewijzigde procesreglementen familie- en jeugdrecht rechtbanken

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
Voor een gezamenlijk echtscheidingsverzoek is niet langere een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie nodig, maar kan worden volstaan met het Burger Service Nummer. Dit is een van de wijzigingen in de procesreglementen voor de behandeling van zaken op het gebied van het familie- en jeugdrecht in de rechtbanken, die per 1 mei van kracht zijn. Het gaat om de procesreglementen Scheiding, Alimentatie en bijstandsverhaal, Gezag en omgang, Adoptie en Overige (Boek1)zaken. De belangrijkste wijzigingen in deze 10e versie zijn: 1. Behalve voor scheidingszaken, zal ook voor overige familiezaken (met uitzondering van de Bopz-zaken, zaken met betrekking tot de Wet tijdelijk huisverbod en jeugdbeschermingszaken) gelden dat mededelingen of beslissingen niet langer schriftelijk aan advocaten worden meegedeeld, maar in het (voor advocaten te raadplegen) elektronisch familiejournaal zullen worden vermeld. Diverse procesreglementen zijn hierop aangepast. 2. Er zijn wijzigingen aangebracht als gevolg van het werken met GBA-online (een programma waarmee de rechtbank de gemeentelijke basisadministratie online kan raadplegen): in geval van een gezamenlijk echtscheidingsverzoek hoeft niet langer een GBA-uittreksel te worden overgelegd, maar kan worden volstaan met vermelding van het Burger Service Nummer in het verzoekschrift, dan wel overlegging van kopieën van identiteitsbewijzen van beide partijen, waarop dat nummer staat vermeld. 3. In adoptiezaken geldt voortaan het uitgangspunt dat de rechtbank in beginsel zal afzien van mondelinge behandeling bij zaken die binnen korte tijd kunnen worden toegewezen. Bijlage 3 (Verklaring afzien van mondelinge behandeling) is in dat verband komen te vervallen. 4. In geval van herroeping van adoptie dienen voortaan ook overgelegd te worden GBA-uittreksels, of daarmee vergelijkbare gegevens, waaruit de woonplaats van de biologische ouders en de adoptiefouders blijkt. De procesreglementen zijn op 29 april 2011 gepubliceerd in de Staatscourant.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - IPR: welk recht is op de echtscheiding van toepassing?

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
Beide partijen hebben de Turkse nationaliteit. Ingevolge artikel 1 lid 1 sub a WCE wordt de vraag of ontbinding van het huwelijk of scheiding van tafel en bed kan worden gevorderd of verzocht en op welke gronden bepaald door de gemeenschappelijk nationale wet van partijen, tenzij een gemeenschappelijk nationaal recht ontbreekt. Met het ontbreken van een gemeenschappelijk nationale wet wordt gelijkgesteld het geval dat één van de partijen geen werkelijke maatschappelijke band heeft met het nationaliteitsland (realiteitstoets), tenzij beide partijen een rechtskeuze hebben uitgebracht voor hun gemeenschappelijke nationale wet (artikel 1 lid 2 WCE). Van een dergelijke rechtskeuze is in dit geval geen sprake. Indien voor één van partijen een werkelijke maatschappelijke band met het land van de gemeenschappelijke nationaliteit kennelijk ontbreekt, is de wet van het land van de gewone verblijfplaats van partijen van toepassing (artikel 1 lid 1 sub b WCE). Of voor een partij een werkelijke maatschappelijke band met het land van de gemeenschappelijke nationaliteit kennelijk ontbreekt, wordt bepaald door alle omstandigheden van het geval. Daaronder begrepen de factoren die de betrokken echtgenoot aan Nederland binden. Het woord ‘maatschappelijk’, zo stelt het hof, maakt duidelijk dat het bij de vraag naar de band met het land der gemeenschappelijke nationaliteit niet zozeer aankomt op gevoelsmatige (subjectieve) banden met het nationaliteitsland, maar veeleer op economische en sociale (objectieve) banden. Gelet op vooromschreven factoren is het hof van oordeel dat, in elk geval voor de man, een werkelijke maatschappelijke band met Turkije kennelijk ontbreekt. Daaruit volgt dat een gemeenschappelijk nationaal recht wordt geacht te ontbreken, zodat het Nederlandse recht - als het recht van het land waarin partijen hun gewone verblijfplaats hebben - van toepassing is op het echtscheidingsverzoek van de man (artikel 1 lid 1 sub b en lid 2 WCE).

REP 2011, afl. 4 - Sign. - In 2010 geen notariële akte nodig voor aanvullende eenmalig verhoogde schenkvrijstelling

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
In 2010 schenkt X aan zijn zoon (jonger dan 35 jaar) € 15.000 voor de aankoop van een woning. Omdat de zoon vóór 1 januari 2010 al een schenking had ontvangen waarop ook de eenmalig verhoogde vrijstelling is toegepast, wordt een beroep gedaan op de overgangsbepaling van artikel 33 sub 6e SW. Op grond van deze bepaling geldt een aanvullende eenmalig verhoogde vrijstelling van € 26.000 als een ouder een schenking doet aan zijn kind in verband met de verwerving van een eigen woning. Volgens de belastinginspecteur kan in casu geen beroep op deze bepaling kan worden gedaan, omdat de schenking niet is vastgelegd in een notariële akte. Het bezwaar van X tegen de aanslag schenkbelasting wordt afgewezen. X wendt zich vervolgens tot de Commissie voor de Verzoekschriften van de Tweede Kamer. De Commissie overweegt dat X in 2010 wél in aanmerking komt voor de aanvullende verhoogde vrijstelling. De voorwaarde dat de schenking moet zijn vastgelegd in een notariële akte, is namelijk niet in de Successiewet en Uitvoeringsregeling SEB opgenomen. De vrijstelling wordt daarom alsnog door de inspecteur toegepast.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Inspectie Jeugdzorg pleit voor het beter nakomen van afspraken in de jeugdzorg

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
Voor de kwaliteit van de zorg en de veiligheid van kinderen is het essentieel dat afspraken in de jeugdzorg ook consequent worden nagekomen. Verder kan particulier zorgaanbod voorlopig en onder bepaalde voorwaarden op kwaliteit worden getoetst en zijn er kwaliteitsmaatstaven ontwikkeld voor het buitenlands zorgaanbod. De Inspectie gaat (nog) meer prioriteit geven aan het onderzoeken van calamiteiten. Dit schrijft de Inspectie Jeugdzorg in haar op 28 april verschenen Jaarbericht 2010. Het jaarbericht is aangeboden aan de staatssecretarissen van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Veiligheid en Justitie. De staatssecretarissen hebben het jaarbericht doorgezonden naar de Tweede Kamer. De sterke professionalisering die de jeugdzorg de afgelopen jaren doormaakte, leidde tot betere afspraken over onderlinge samenwerking en tot protocollen voor heldere procedures. Ondanks die gunstige ontwikkeling constateert de Inspectie dat gemaakte afspraken op uitvoerend niveau niet altijd worden nagekomen of anders worden ingevuld, waardoor de kwaliteit van de zorg en de veiligheid van kinderen in het geding kan komen. In haar toezicht zal de Inspectie nadrukkelijker aandacht gaan besteden aan de mate waarin instellingen afspraken nakomen en/of toegezegde verbeterplannen daadwerkelijk realiseren. In 2010 zond de Inspectie een signalement aan de minister voor Jeugd en Gezin over de risico’s van het particuliere jeugdzorgaanbod, omdat deze instellingen doorgaans niet getoetst worden op kwaliteit en veiligheid. Inmiddels heeft de staatssecretaris een voorstel gedaan waardoor toetsing voorlopig wel mogelijk wordt, namelijk via de reguliere zorgaanbieder die het particuliere aanbod contracteert. De Inspectie acht dit – mits goed uitgevoerd – vooralsnog werkbaar, maar blijft voorstander van een langetermijnoplossing waarbij iedere jeugdzorg-aanbieder per definitie valt onder de directe werking van kwaliteitseisen en rechtstreeks toezicht. Nadat de Inspectie al eerder aandacht had gevraagd voor de risico’s van het buitenlands zorgaanbod, zijn er in 2010 door het InterProvinciaal Overleg (IPO) in samenwerking met Jeugdzorg Nederland en de Inspectie kwaliteitsmaatstaven ontwikkeld waaraan deze vorm van jeugdzorg voortaan moet voldoen. Dit jaar zal de Inspectie de naleving hiervan toetsen. Vanaf 2011 geeft de Inspectie nog meer prioriteit aan het onderzoek van calamiteiten (ernstige en fatale incidenten). De behandeling van de overige incidenten is in principe een zaak van de instellingen zelf. Halfjaarlijks beziet de Inspectie of de instellingen daadwerkelijk lering trekken uit de analyse en evaluatie van de incidenten.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Internationale kinderontvoering vanuit Noorwegen

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
M en V zijn in 2002 in Nederland met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk in 2003 een dochter is geboren. In november 2006 is het gezin naar Noorwegen verhuisd. In 2009 is de echtscheiding tussen M en V uitgesproken. Op 10 juli 2009 heeft de Noorse rechter bepaald dat de dochter haar vaste woon- en verblijfplaats bij M heeft. M blijft in Noorwegen wonen, V verhuist naar Nederland. Ingevolge de vastgestelde omgangsregeling is de dochter, tijdens haar schoolvakantie, op 3 oktober 2010 naar V in Nederland gegaan. Op 10 oktober 2010 zou zij terugkeren naar Noorwegen. Dit is niet gebeurd. De dochter verblijft sindsdien bij V in Nederland. De Noorse Centrale Autoriteit heeft, op verzoek van M, een verzoek tot teruggeleiding ingediend bij de Nederlandse Centrale Autoriteit. M verzoekt, met toepassing van artikel 13 van de Wet van 2 mei 1990 tot uitvoering van het Haagse Verdrag betreffende burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering te bevelen dat de dochter aan hem zal worden afgegeven. V stelt dat er een ernstig risico bestaat dat de dochter bij haar terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel dat zij anderszins in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft V haar stelling niet bewezen. De dochter heeft in Noorwegen weliswaar gedragsproblemen ontwikkeld als gevolg van het uiteengaan van haar ouders, maar heeft een positieve ontwikkeling doorgemaakt vanaf het moment dat haar hoofdverblijfplaats in Noorwegen bij M is bepaald. De dochter is begeleid door haar school en deze heeft doorlopend beoordeeld of externe hulp geïndiceerd was, hetgeen niet nodig bleek te zijn. Voor zover de dochter sinds haar achterhouding in Nederland wederom gedragsproblemen heeft ontwikkeld, overweegt de rechtbank dat dit niet aan haar terugkeer naar Noorwegen in de weg staat. Weliswaar zal een terugkeer een ingrijpende gebeurtenis voor de dochter zijn, maar niet is gebleken dat haar in Noorwegen niet de benodigde begeleiding kan worden geboden. M heeft zich bovendien bereid verklaard om externe adequate hulp in te schakelen indien de dochter dat nodig heeft. De rechtbank volgt V voorts niet in haar stelling dat M naar verwachting niet zal meewerken aan contact tussen haar en de dochter, nu hij tot aan de achterhouding van de dochter in Nederland uitvoering heeft gegeven aan de vastgestelde omgangsregeling. Het staat V overigens vrij om met de dochter naar Noorwegen terug te keren, hetgeen omgang tussen beiden zou vergemakkelijken, zo stelt de rechtbank. Daargelaten de vraag of de dochter zich verzet tegen haar terugkeer naar Noorwegen, komt de rechtbank tot het oordeel dat de dochter niet die leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met haar mening rekening wordt gehouden. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om in dit verband een raadsonderzoek te gelasten. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen sprake is van weigeringsgronden en dat de terugkeer van de dochter wordt gelast.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Kantonrechter honoreert verzoek tot beheer nalatenschap

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
X is een van de zes thans bekende erfgenamen in een nalatenschap die in januari 2010 is opengevallen. Er is onderzoek gedaan naar andere potentiële erfgenamen in het buitenland, maar dat heeft tot op heden geen resultaat opgeleverd. Thans heeft een notaris namens X de kantonrechter verzocht om maatregelen voor te schrijven als bedoeld in artikel 4:191 lid 2 BW inhoudende dat X wordt opgedragen om mede namens de overige erfgenamen en de (nog) onbekende erfgenamen de nalatenschap te beheren en in dit kader de vorderingen in de nalatenschap te innen en de schulden te voldoen. Volgens het verzoekschrift heeft de boedel geen schulden en bestaan de baten van de nalatenschap uit tegoeden van in totaal € 20.000. De kantonrechter oordeelt als volgt. Artikel 4:191 lid 2 BW bepaalt dat zolang de nalatenschap niet door alle erfgenamen is aanvaard, de kantonrechter de maatregelen kan voorschrijven die hij tot behoud van de goederen nodig acht. Het betreft hier een ordemaatregel, zodat er sprake moet zijn van enige urgentie. Op grond van artikel 3:170 BW kunnen handelingen die tot gewoon onderhoud of tot behoud van een goed dienen, en in het algemeen handelingen die geen uitstel kunnen leiden, door iedere deelgenoot zo nodig zelfstandig worden verricht. Voor het verrichten van eventuele beheershandelingen lijkt een machtiging ex artikel 4:191 BW niet per se noodzakelijk. Ook van enige urgentie in verband met het beheer is niet gebleken. Daarnaast kan X zich door de sector civiel van de rechtbank laten benoemen tot vereffenaar, met alle daarbij horende rechten en bevoegdheden. Daar staat tegenover dat een benoeming van een vereffenaar extra kosten met zich brengt, terwijl een machtiging ex artikel 4:191 BW een goedkoper en meer praktisch alternatief kan bieden. Alles afwegend staat de kantonrechter de machtiging toe, in die zin dat X wordt opgedragen om mede namens de overige erfgenamen en de (nog) onbekende erfgenamen de nalatenschap te beheren en in het kader van dit beheer de vorderingen in de nalatenschap te innen en de schulden te voldoen. Overigens zullen bedoelde werkzaamheden ook niet veel meer om het lijf hebben, aangezien de nalatenschap alleen uit tegoeden lijkt te bestaan.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Kinderalimentatie en verdiencapaciteit

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
Gebleken is dat de man via een uitzendbureau werkt, waarmee hij een zodanig laag inkomen genereert dat hij daarvan redelijkerwijs niet kan rondkomen. Het hof gaat er derhalve vanuit dat hij naast zijn werk via het uitzendbureau inkomen genereert uit andere werkzaamheden teneinde in zijn levensonderhoud te (kunnen) voorzien. Ter zitting heeft de man in dat kader verklaard een deeltijdbaan bij de bloemenveiling te hebben en daarnaast af en toe bij te verdienen met kluswerkzaamheden en door optredens als muzikant, maar dat hij daarmee zo weinig verdient dat hij geen kinderalimentatie kan betalen. Het hof is van oordeel dat de man met zijn werk bij de bloemenveiling zijn verdiencapaciteit niet volledig benut. Het hof neemt in aanmerking dat de man in normale geestelijke en lichamelijke gezondheid verkeert, althans dat niet gebleken is dat dit niet het geval is, en dat hij derhalve zijn leven zo kan inrichten dat hij in redelijkheid ten minste € 70 per maand aan kinderalimentatie moet kunnen voldoen.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Kort geding om levering door onbekende erfgenamen mogelijk te maken

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
M is in 1975 gehuwd met V. Gedurende dit huwelijk hebben zij in Afrika gewoond. Nadat M naar Nederland is geëmigreerd, is zijn huwelijk met V in 1984 door echtscheiding ontbonden. Vóór de echtscheiding heeft M in Nederland een huis in eigendom verworven. Thans heeft hij deze woning verkocht. De geplande levering op 21 maart 2011 heeft niet plaatsgevonden omdat de notaris stelt dat de woning mogelijkerwijs in een gemeenschap is gevallen en het huis niet alleen door M kan worden geleverd. Volgens M is V in 2003 overleden en is het niet bekend of naast V’s dochter nog andere erfgenamen van V bestaan. Om te vermijden dat de kopers van de woning M confronteren met een boete, is M een kortgedingprocedure tegen V’s dochter en de onbekende erfgenamen gestart opdat het huis snel kan worden geleverd. Volgens de voorzieningenrechter heeft M voldoende aannemelijk gemaakt dat hij er belang bij heeft dat de levering op korte termijn plaatsvindt. M heeft tevens aannemelijk gemaakt dat de omstandigheid dat niet duidelijk is of er naast V’s dochter nog andere erfgenamen van V bestaan, aan het transport van de woning in de weg staat. In dit kort geding is niet vast komen te staan of de woning deel uitmaakt van een gemeenschap en evenmin of en zo ja op welke wijze (een deel van) de overwaarde van de woning over een of meer erfgenamen moet worden verdeeld. Omdat niet is gebleken dat M een spoedeisend belang heeft bij de verdeling van de overwaarde, bepaalt de voorzieningenrechter dat het te wijzen vonnis in de plaats treedt van de medewerking van de onbekende erfgenamen en dat de gehele overwaarde bij de notaris in depot blijft totdat is komen vast te staan of en zo ja hoe die overwaarde moet worden verdeeld. Op deze wijze is van benadeling van de erfgenamen geen sprake: de onroerende zaak wordt contant gemaakt, terwijl M aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een reële verkoopprijs. Opgemerkt wordt nog dat het vonnis niet geldt voor V’s dochter, nu zij heeft toegezegd haar medewerking te verlenen aan de levering.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Legitimaire vordering was pas opeisbaar na overlijden van samenwonende partner

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
M en V hebben in 1992 een notarieel samenlevingscontract gesloten waarin onder meer een verblijvingsbeding is opgenomen. Thans is V overleden. Ten tijde van haar overlijden woonden M en V samen in een appartement waarvan zij gezamenlijk eigenaren waren. Een kind van V (hierna K) is van mening dat het verblijvingsbeding inbreuk maakt op haar legitieme portie. In verband hiermee heeft K conservatoir beslag gelegd op het appartement. Volgens M moet dit beslag worden opgeheven. M stelt daartoe dat het verblijvingsbeding valt onder artikel 131 Overgangswet NBW, zodat de vordering van K niet opeisbaar is.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Machtiging verkoop woning

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat tussen partijen vaststaat dat geen van beiden de woning toebedeeld wenst te krijgen en dat de woning moet worden verkocht. De man heeft ter zitting verklaard dat er een forse onderwaarde in de woning zit, hetgeen de vrouw heeft bevestigd. Voorts heeft de man onbetwist gesteld dat er na de mondelinge behandeling (wijziging) voorlopige voorzieningen in 2010 een gesprek in het bijzijn van de advocaten heeft plaatsgevonden waarin de afspraak is gemaakt dat de vrouw de verkoopopdracht aan de makelaar zou tekenen. Het hof stelt vast dat de vrouw die verkoopopdracht aan de makelaar tot heden niet heeft getekend. Het hof overweegt dat bij beschikking voorlopige voorzieningen (2009) is bepaald dat de vrouw het voorlopig voortgezet gebruik heeft van de echtelijke woning. Bij de bestreden beschikking is bepaald dat de vrouw de echtelijke woning mag blijven gebruiken gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt verder dat de man sinds juli 2009 de volledige hypotheeklast en de premie levensverzekeringen betaalt, alsmede de eigenaarslasten die aan de echtelijke woning zijn verbonden. Ook is gebleken dat de vrouw voor het gebruik van woning geen enkele vergoeding aan de man betaalt, terwijl zij het volledige genot van de woning heeft. Ten slotte stelt het hof vast dat de door de man betaalde hypotheekrente tot medio juli 2011 aftrekbaar is voor de inkomstenbelasting. Met ingang van die datum verstrijkt de door de fiscus gestelde termijn ter zake de aftrekbaarheid en zal vanaf die datum de hypotheekrente niet langer aftrekbaar zijn. De doorbetaling van de hypotheekrente zal alsdan zwaarder drukken op de draagkracht van de man. Gelet op het vorenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat er sprake is van voldoende gewichtige redenen op grond waarvan een machtiging op grond van artikel 3:174 BW aan de man kan worden verleend om de echtelijke woning te gelde te maken, echter onder de voorwaarden dat de verkoopprijs niet lager zal zijn dan 10% van de door een makelaar getaxeerde huidige waarde in het economisch verkeer en dat levering van de onroerende zaak zal geschieden met inachtneming van de termijn van het voorlopig voortgezet gebruik van de woning door de vrouw zoals dat bij de bestreden beschikking is bepaald.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Meldcode tegen kindermishandeling

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
Als politieagenten, huisartsen of onderwijzers signalen hebben dat een kind wordt mishandeld door zijn ouders of bijvoorbeeld een vrouw door haar echtgenoot, moeten ze dat voortaan melden. Het ministerie van VWS lanceerde op 27 april een campagne om hen en hulpverleners daarop te wijzen. De melding moet gebeuren volgens een vast stappenplan, de zogeheten ‘meldcode’. Die code wordt begin volgend jaar verplicht, maar de hulpverleners mogen er nu al mee aan de slag. Volgens het ministerie blijkt uit onderzoek dat hulpverleners drie keer zo vaak ingrijpen bij vermoedens van geweld binnen het gezin wanneer er op hun werk zo'n meldcode is. De code gaat gelden binnen de gezondheidszorg, het onderwijs, de kinderopvang, maatschappelijke ondersteuning, jeugdzorg, justitie en politie.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Niet-ontvankelijkheid verzoek vaststelling omgangsregeling

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
Tijdens de prille relatie tussen partijen is de moeder ongepland zwanger geraakt. Vervolgens hebben partijen een knipperlichtrelatie. Nog voor de geboorte van de minderjarige, gaan partijen definitief uit elkaar. De vader is wel bij enkele verloskundige bezoeken en bij de geboorte aanwezig geweest, maar heeft nadien sporadisch contact met de minderjarige en alleen dan wanneer de moeder met de minderjarige bij hem langskomt. De vader heeft de minderjarige nog niet erkend. De vader wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vader, gelet op het bovenstaande, onvoldoende bijkomende omstandigheden gesteld waaruit voortvloeit dat er tussen hem en de minderjarige sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking (‘family life’). Noch de omstandigheden van vóór de geboorte van de minderjarige, noch die na de geboorte van de minderjarige, noch een combinatie daarvan rechtvaardigen deze conclusie.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Niet benutten verdiencapaciteit

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
Gebleken is dat de vader vennoot is geweest. In 2007 bedroeg het brutoresultaat van de onderneming, volgens de verlies- en winstrekening van dat jaar, per vennoot € 17.095,50. De vader heeft zelf besloten als vennoot uit te treden. Het hof gaat uit van een verdiencapaciteit van € 17.095,50, ook al heeft de vader vanaf 9 juli 2008 zijn werkzaamheden in de vennootschap beëindigd. De vader heeft naar het oordeel van het hof geenszins onderbouwd dat hij een dergelijk inkomen thans niet meer kan genereren. Dat de vader zijn verdiencapaciteit thans in het geheel niet benut, dient naar het oordeel van het hof voor zijn rekening en risico te komen.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Nieuwe gedragsregels NMI mediator 2011

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
Het afgelopen jaar heeft de Commissie Regelgeving van het Nederlands Mediation Instituut (NMI) de herziening van de Gedragsregels voorbereid. De gedragsregels treden op 1 mei 2011 in werking. Op mediators die een mediation na 1 mei 2011 starten, zijn de nieuwe gedragsregels van toepassing. Mediators die vóór 1 mei 2011 een mediation zijn begonnen, vallen nog onder de oude gedragsregels.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Onderhoudsbijdrage jongmeerderjarige in echtscheidingsconvenant

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
De ouders van X (geboren in 1987) zijn in 2007 gescheiden. In de echtscheidingsbeschikking is hetgeen de vader en de moeder ten aanzien van hun onderlinge vermogensrechtelijke betrekkingen hebben geregeld, conform de door hen overeengekomen echtscheidingsconvenant, opgenomen. Uit dit convenant blijkt dat de vader aan X ten behoeve van haar verzorging en opvoeding maandelijks een bedrag ad € 385, voor zoveel er behoeft bestaat aan die bijdrage, zou voldoen. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de vader de uit het convenant jegens X voortvloeiende verplichting om aan haar een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie te voldoen als volgt dient na te komen: - indien X zich beperkt tot haar huidige hbo-opleiding: tot uiterlijk 1 juli 2011, dan wel bij uitloop tot uiterlijk 1 januari 2012; - indien X de masterstudie wenst te volgen na haar hbo-opleiding: uiterlijk tot 1 juli 2013, eventueel bij uitloop tot 1 januari 2014, de nog niet verstreken termijnen bij vooruitbetaling te voldoen. De vader heeft hoger beroep aangetekend, stellende dat de rechtbank ten onrechte heeft gemeend dat de ouders bedoeld hebben een derdenbeding ex artikel 6:253 BW op te opnemen. X stelt in haar verweer de inhoud van het echtscheidingsconvenant voorop. Onder ‘de kosten van verzorging en opvoeding’ dient volgens haar ook te worden verstaan ‘bijdrage in het levensonderhoud en studie’, aangezien zij op het moment van totstandkoming van het convenant al meer dan twee jaar meerderjarig was en al begonnen was met haar huidige hbo-opleiding. Bovendien hebben de ouders uitdrukkelijk geen eindtermijn opgenomen in het echtscheidingsconvenant, ter illustratie waarvan X wijst op de expliciet opgenomen zinsnede ‘voor zoveel bij haar behoefte bestaat aan die bijdrage’. Deze zinsnede, zo stelt X, is opgenomen omdat op het moment van het opstellen van het convenant nog niet bekend was wanneer zij haar studie zou afronden. X voert aan dat zij nog steeds behoefte heeft aan de bijdrage, nu haar situatie niet gewijzigd is sinds de ondertekening van het convenant. Het hof is van oordeel dat de bedoeling van partijen bij het sluiten van het echtscheidingsconvenant duidelijk is. Uit de bewoordingen, alsmede uit de omstandigheden ten tijde van het sluiten van het convenant, is volgens het hof genoegzaam gebleken dat de vader zich eraan gebonden heeft om rechtstreeks aan X een onderhoudsbijdrage te voldoen en dat zij hierop aanspraak kan maken. Het hof laat daarom de beschikking van de rechtbank deels in stand. Hetgeen de rechtbank heeft geoordeeld ter zake het verschuldigd zijn van een onderhoudsbijdrage vanaf het moment dat X nog een masterstudie wenst te volgen, wordt echter vernietigd. Vast is komen te staan dat de studies van de oudere broer en zus van X zijn betaald door de ouders en dat aan de studieduur een limiet was gesteld. De voorgeschiedenis van het studieverloop bij de andere kinderen, de bekostiging daarvan en het feit dat de vader tot een bepaald moment de onderhoudsbijdrage aan X heeft voldaan, heeft het hof tot dit oordeel gebracht.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Ouderschapsplan

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
De rechtbank gaat niet ambtshalve over tot aanhechting van het ouderschapsplan, zoals door de ouders is verzocht. De rechtbank overweegt daartoe dat het verzoek van de ouders, die niet door advocaten worden bijgestaan, een geheel nieuw verzoek betreft, dat buiten de grens van het oorspronkelijke verzoek van de minderjarige treedt. Daarbij komt dat uit het ouderschapsplan niet valt af te leiden dat de minderjarigen bij de totstandkoming van de daarin opgenomen zorgregeling op enigerlei wijze betrokken zijn geweest en dat de minderjarigen zich daarover ook niet uit hebben kunnen laten tegenover de kinderrechter, nu het ouderschapsplan door de ouders eerst ter zitting van 9 maart 2011 is ondertekend en aan de rechtbank is overhandigd. Daarmee valt voor de rechtbank niet te beoordelen of het een regeling is die in het belang van de minderjarigen wenselijk voorkomt. Nog daargelaten de vraag of er voldoende samenhang is met het oorspronkelijke verzoek, is de rechtbank (gelet op de lange duur die deze procedure al heeft gekend nu het verzoek van de minderjarige dateert van 18 maart 2009) van oordeel dat onder deze omstandigheden het belang van de minderjarigen er niet mee gediend is de procedure nog langer aan te houden door zowel de minderjarigen als de ouders de gelegenheid te geven zich uit te laten over de door de ouders overeengekomen zorgregeling.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Overlijden van in gemeenschap van goederen gehuwde aanmerkelijkbelanghouders en de doorschuifregeling van artikel 4.17a Wet IB 2001

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kwalificeren beide in gemeenschap van goederen gehuwde echtelieden als aanmerkelijkbelanghouders voor de inkomstenbelasting. In geval van overlijden heeft dit in 2010 de vraag opgeleverd of kon worden ontsnapt aan afrekening over de helft van de ab-claim over het in de ab-aandelen opgesloten liggende beleggingsvermogen, zoals artikel 4.17a Wet IB 2001 sinds 1 januari 2010 voorschrijft. Met ingang van 1 januari 2011 is, door wijziging van artikelen 4.17 en 4.17a lid 8 Wet IB 2001, zonneklaar dat dit niet kan. Of dit ook geldt voor het jaar 2010 is echter onduidelijk, stelt de auteur vast.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Partneralimentatie, behoefte en behoeftigheid

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
Het hof is van oordeel dat de man zijn stelling, dat de behoefte van de vrouw is afgenomen, niet heeft onderbouwd. De man heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er in de onderhavige situatie redenen zouden zijn die een afwijking van de zogenaamde hofformule rechtvaardigen. De enkele stelling dat het een feit van algemene bekendheid is dat een huwelijksgerelateerde behoefte na pensionering afneemt, is daartoe volstrekt onvoldoende. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met het door hem te ontvangen inkomen ad € 114 bruto per maand aan uitkering van Delta Lloyd. De vrouw heeft haar deel overgeheveld van Zwitserleven naar Delta Lloyd, de man niet. Zwitserleven maakt zijn deel over op een geblokkeerde spaarrekening bij Reaal, die pas nadat de man de pensioengerechtigde leeftijd zal bereiken, tot (belaste) uitkering zal komen. Het hof is van oordeel dat het de keuze van de man is geweest om zijn deel van de uitkering van Delta Lloyd op een geblokkeerde spaarrekening te zetten en niet tot uitkering te laten komen. Deze keuze had de man echter niet mogen maken, gezien zijn verplichting om zoveel als mogelijk bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw. Daarnaast heeft de man nog mogelijkheden, rekening houdend met zijn leeftijd, om zijn pensioen op andere wijze aan te vullen. Het hof houdt dan ook rekening met deze uitkering.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Partneralimentatie, detentie en behoefte

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
Gelet op de door de man overgelegde stukken met betrekking tot zijn inkomsten, uitgaven en schulden, staat naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam vast dat hij een zekere financiële behoefte heeft. In beginsel dient de man door het aanwenden van zijn verdiencapaciteit zelf in deze behoefte te voorzien. De omstandigheid dat de man thans door zijn detentie in de onmogelijkheid verkeert om zijn verdiencapaciteit volledig te benutten, dient naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid voor zijn rekening en risico te blijven. Overigens heeft de man gesteld dat hij mogelijk binnen afzienbare termijn in een open inrichting zal gaan verblijven zodat hij alsdan zijn verdiencapaciteit (deels) weer kan benutten. Gelet hierop komt de rechtbank tot het oordeel dat de behoeftigheid van de man niet is komen vast te staan, zodat zijn verzoek tot het vaststellen van partneralimentatie wordt afgewezen.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Partneralimentatie en lening die vóór het huwelijk is aangegaan bij vader

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
De man stelt de man dat de rechtbank ten onrechte bij de berekening van zijn draagkracht geen rekening heeft gehouden met de door hem opgevoerde aflossing van € 300 per maand inzake een lening aan zijn vader. Vaststaat dat de schuld van de man aan zijn vader is ontstaan voorafgaand aan het huwelijk van partijen. Naar het oordeel van het hof heeft de man, gelet op de betwisting door de vrouw, zijn stelling dat hij genoodzaakt is af te lossen op de schuld, onvoldoende met verifieerbare bescheiden onderbouwd. Dit had wel op zijn weg gelegen, gezien de onderliggende familieverhoudingen en het gegeven dat de man ten tijde van het huwelijk nimmer is aangesproken op terugbetaling, dan wel door de man niet eerder daadwerkelijk betalingen ter zake van deze schuld aan zijn vader zijn gedaan. In de door de man overgelegde e-mail van zijn vader wordt weliswaar door zijn vader gesproken over ‘een grote oninbare crediteur op zakelijk gebied’, maar uit deze e-mail blijkt op geen enkele wijze dat deze grote oninbare crediteur de vader van de man in dusdanige financiële problemen brengt dat de noodzaak voor de man is ontstaan om per direct deze vijftien jaar oude schuld terug te betalen. Hetzelfde geldt ten aanzien van de kosten verbonden aan de gezondheidstoestand van de moeder van de man. Het hof houdt dan ook, net als de rechtbank, geen rekening met de door de man gestelde aflossing van € 300 per maand.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Partneralimentatie niet altijd aftrekbaar

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
M spreekt (mondeling) met zijn ex-echtgenote V af dat hij vanaf het moment van apart wonen tot aan de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, in haar onderhoudskosten zal bijdragen voor ten minste een bedrag van € 6.000. M gaat in april 2006 apart wonen, op 8 november wordt de echtscheiding uitgesproken en op 19 december ingeschreven. M stelt dat hij vanaf april 2006 veel uitgaven heeft gedaan voor V, in totaal € 15.000. Daarvan trekt hij in zijn IB-aangifte, op grond van de mondelinge afspraak met V, € 6.000 af als partneralimentatie. De belastinginspecteur accepteert de aftrekpost niet en weerspreekt dat voornoemde afspraak is gemaakt. Dat blijkt volgens de inspecteur onder meer uit het feit dat V voor het jaar 2006 geen aangifte IB heeft gedaan van de ontvangst van een dergelijk bedrag. V is er, zo stelt de inspecteur, kennelijk niet van uitgegaan dat zij over deze periode belaste onderhoudsbijdragen heeft ontvangen. Volgens de rechtbank heeft M niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gedane betalingen gelden als een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, hetgeen vereist is om partneralimentatie in aftrek te brengen. Bovendien maakt M ook niet aannemelijk dat hij met V is overeengekomen dat – en tot welke hoogte – hij vanaf april 2006 periodiek een bijdrage zal leveren in de kosten van haar levensonderhoud. Daarvoor is onvoldoende dat in 2006 kosten van levensonderhoud van V en de kinderen zijn betaald van een bankrekening waarover M en V de beschikking hebben en dat het salaris van M op diezelfde bankrekening is gestort. Daaruit zou hoogstens kunnen blijken dat M zich moreel verplicht voelde bij te dragen in het levensonderhoud van V en de kinderen, maar daarmee is het bestaan van een afspraak niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank verklaart het beroep van M ongegrond en staat de aftrek van partneralimentatie niet toe.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Rechterlijke goedkeuring bij combi-keuze?

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
Er wordt al langer geschreven over de vraag of echtgenoten die in een IPR-context niet alleen een rechtskeuze doen, maar in dezelfde akte ook gelijk huwelijkse voorwaarden willen maken binnen het gekozen Nederlandse recht, voor die huwelijkse voorwaarden goedkeuring moeten verkrijgen op grond van artikel 1:119 BW. In dit artikel bespreekt de auteur twee recente uitspraken van de Rechtbank Maastricht over dit vraagstuk.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Reservering om inkomensterugval op te vangen

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
Volgens het hof is voldoende komen vast te staan dat V ten tijde van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap in augustus 1997 in totaal over een vermogen beschikte van ƒ 78.656. Volgens het hof heeft zij verzuimd inzichtelijk te maken waaraan zij het bedrag die zij van haar moeder heeft ontvangen en het bedrag dat zij uit de boedelscheiding heeft ontvangen, heeft besteed. Het hof is van oordeel dat V een substantieel deel van haar vermogen had kunnen reserveren om de inkomensterugval op te vangen op het moment dat de partneralimentatie van rechtswege op 10 september 2009 zou komen te vervallen. Zij had op die wijze de periode tot 1 april 2015 (de datum waarop de vrouw een AOW-uitkering gaat ontvangen) financieel kunnen overbruggen, zonder dat het wegvallen van de partneralimentatie tot een ingrijpende wijziging van haar inkomenssituatie zou leiden. Dat de vrouw dit nagelaten heeft, dient voor haar rekening en risico te komen en kan er niet toe leiden dat de man gehouden blijft een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te voldoen. Naar het oordeel van het hof is ook de stelling van de vrouw dat zij er geen rekening mee heeft gehouden dat de partneralimentatie op enig moment zou eindigen, geen zodanige omstandigheid dat van de man kan worden gevergd dat hij tot 1 april 2015 een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw blijft doorbetalen.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - SW: beleidsbesluit inzake bedrijfsopvolgingsregeling thans geactualiseerd

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
Het ministerie van Financiën heeft een besluit openbaar gemaakt dat het beleid bevat over de bedrijfsopvolgingsregeling voor de schenk- en erfbelasting zoals die met ingang van 2010 is opgenomen in de Successiewet. Het nieuwe besluit treedt in werking met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2010. De volgende onderdelen zijn nieuw: In het besluit uit 2007 was een goedkeuring opgenomen voor de situatie dat een aanmerkelijkbelanghouder is gehuwd op huwelijkse voorwaarden met daarin een finaal verrekenbeding. Als de echtgenoot van de ab-houder overlijdt, behoort tot de nalatenschap een vordering ter grootte van de helft van de waarde van de aandelen. Als deze vordering wordt geërfd door de ab-houder, kan hierop de bedrijfsopvolgingsfaciliteit van toepassing zijn. Thans geldt de goedkeuring voor alle vermogensbestanddelen die staan vermeld in artikel 35c lid 1 SW. De beperking tot ab-aandelen is daarmee dus vervallen. Op de schenking of vererving van (cumulatief) preferente aandelen kan de bedrijfsopvolgingsregeling van toepassing zijn als is voldaan aan de voorwaarden van artikel 35c lid 4 SW. De staatssecretaris heeft er begrip voor dat bij een omzetting van gewone aandelen in (cumulatief) preferente aandelen vóór 2010 nog geen rekening kon worden gehouden met de vanaf 2010 geldende voorwaarde dat er tegelijk nieuwe gewone aandelen worden uitgegeven aan de bedrijfsopvolger. Concrete gevallen kunnen, met een beroep op artikel 63 AWR (hardheidsclausule), aan de staatssecretaris worden voorgelegd. Volgens de staatssecretaris kan de bedrijfsopvolgingsregeling ook worden toegepast op ab-aandelen die in vruchtgebruik dan wel bloot-eigendom worden verkregen. Het is geen bezwaar dat de faciliteit ook geldt als de bloot-eigendom en het vruchtgebruik van die aandelen door de verkrijging (door overlijden of schenking) is ontstaan. Bij een turboverdeling van een huwelijksgemeenschap waarbij de aandelen aan de nalatenschap worden toegedeeld, kan de faciliteit niet door de vruchtgebruiker worden toegepast voor zover deze krachtens huwelijksvermogensrecht reeds gerechtigd was tot de aandelen. In uitzonderlijke gevallen kan de verdelingstermijn van artikel 35f SW worden verlengd Op verzoek kan toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit aansluiting vinden bij een verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap of een verdeling van een nalatenschap, mits de verdeling binnen twee jaar na het overlijden van de erflater plaatsvindt (artikel 35f lid 3 SW). In zeer bijzondere gevallen (bijvoorbeeld overmacht) kan de belastinginspecteur op verzoek een redelijke verlenging van de tweejaarstermijn toestaan. Het verzoek moet wel binnen de tweejaarstermijn worden ingediend.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Schenken of lenen voor de eigen woning?

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
Voor schenkingen van ouders aan kinderen in de leeftijd van 18 tot en met 34 jaar geldt een eenmalig verhoogde vrijstelling van € 24.144. Deze vrijstelling kan eenmalig extra worden verhoogd tot € 50.300 als de schenking is gedaan voor onder andere de aankoop van een eigen woning van het kind. Voor deze toepassing van deze extra verhoging moet aan strikte eisen worden voldaan. Deze worden in dit artikel besproken. Maar is het fiscaal eigenlijk wel aan te bevelen om gebruik te maken van deze extra vrijstelling? Kunnen ouders dit bedrag niet beter lenen aan het kind. De auteur beantwoordt deze vragen.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Schuld was pas na verdeling van de huwelijksgemeenschap tenietgegaan

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
Het huwelijk van M en V is in 2006 door echtscheiding ontbonden. Op dat moment behoort tot de ontbonden huwelijksgemeenschap onder meer een schuld aan M’s vader. De rechtbank heeft in 2008 de gemeenschap verdeeld. Daarbij is de hiervoor bedoelde schuld aan M toegedeeld. Enige tijd daarna is M’s vader overleden met M als enige erfgenaam. M heeft de nalatenschap aanvaard. Volgens V is de schuld, overeenkomstig artikel 6:161 BW, door vermenging tenietgegaan, zodat hiermee geen rekening meer hoeft te worden gehouden bij het vaststellen van de verdeling. Volgens het hof moet ervan worden uitgegaan dat de (negatieve) waarde van hetgeen M en V op 19 november 2008 aan M’s vader verschuldigd waren in de onderlinge verhouding tussen partijen aan M is toegerekend. Op grond hiervan heeft M vanaf 19 november 2008 de verplichtingen uit de geldleningsovereenkomst op zich moeten nemen en als eigen schuld moeten voldoen. In ruil daarvoor heeft M een vordering op de ontbonden huwelijksgemeenschap verkregen ter hoogte van de (negatieve) waarde van de schuld aan zijn vader. M’s vader staat hier verder buiten, zodat de vordering van M op de ontbonden huwelijksgemeenschap niet door het latere overlijden van M’s vader teniet kan zijn gegaan. De door de rechtbank in 2008 aan M toegerekende schuld aan zijn vader is door het latere overlijden weliswaar tenietgegaan (M was immers enig erfgenaam van zijn vader en heeft de nalatenschap aanvaard), maar dat laat onverlet dat M vorenbedoelde vordering op de ontbonden huwelijksgemeenschap, die niet door vermenging teniet is gegaan, reeds had verkregen. Het hof is daarom van oordeel dat, ook beoordeeld naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, er geen redenen zijn waarom M thans geen verrekening meer zou kunnen verlangen van hetgeen de ontbonden huwelijksgemeenschap aan hem was verschuldigd. Tussen partijen bestond voorts een geschil naar aanleiding van de toedeling aan M van de echtelijke woning. V had deze woning in 1994 verkregen krachtens een verdeling van een nalatenschap met haar broer. Daarbij werd de volgende meerwaardeclausule overeengekomen: ‘dat [V] dan wel haar rechtsopvolgers onder algemene of bijzondere titel gedurende [35 jaar] verplicht is/zijn bij vervreemding […] de […] met deze vervreemding gerealiseerde winst als na te melden te delen met [V’s broer] dan wel diens rechtsopvolgers onder algemene titel.’ Volgens V is een bedrag aan de broer verschuldigd doordat het huis aan M is toegedeeld. Het hof is van oordeel dat het hier een schuld betreft onder de opschortende voorwaarde dat de woning wordt vervreemd. Een dergelijke schuld komt, gelet op artikel 3:184 lid 2 BW, niet voor toerekening in aanmerking, tenzij de voorwaarde is vervuld. Nu klaarblijkelijk geen overdrachtsbelasting is voldaan, gaat het hof ervan uit dat de woning aan M, als deelgenoot in het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap, is geleverd. Ingevolge artikel 3:186 lid 2 BW houdt M de aldus verkregen woning onder algemene titel. Dit betekent dat V niet voldoende heeft gesteld om aan te nemen dat de voorwaarde is vervuld en dat reeds daarom de beweerde schuld niet voor toerekening in aanmerking komt. Daaraan doet niet af dat V kennelijk vrijwillig € 50.000 aan haar broer heeft betaald.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Sneller huisverboden bij kindermishandeling

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
De gemeente Rotterdam gaat actief huisverboden inzetten bij kindermishandeling. Dat gebeurt nu al incidenteel, maar Rotterdam wil het vaker gaan inzetten als aanvulling op bestaande maatregelen, zoals het kind uit huis plaatsen. Dat maakte de Rotterdamse wethouder Hugo de Jonge (jeugd en gezin) op 6 mei bekend. Het instrument moet ook sneller worden ingezet als professionals, zoals onderwijzers of peuterspeelzaalmedewerkers, sterke vermoedens hebben dat de veiligheid van het kind in het geding is. Het Openbaar Ministerie in Rotterdam heeft het idee om huisverboden vaker in te zetten bij kindermishandeling eerder al opgeworpen bij de gemeente. De Jonge heeft over het instrument afspraken gemaakt met politie en justitie. De wethouder wil zich sterk maken voor een veilige leefomgeving voor kinderen. Daarom wil hij zo veel mogelijk instrumenten inzetten om die veiligheid te waarborgen. De nieuwe maatregel gaat na de zomer in. ‘Cijfers wijzen uit dat naar schatting een op de dertig kinderen slachtoffer is van kindermishandeling. Dat betekent dat in elke schoolklas minstens een kind zit dat te maken heeft met een onveilige thuissituatie’, aldus De Jonge. Hij vindt dat het tijdelijk uit huis plaatsen van een ouder bij signalen van kindermishandeling, een belangrijke time-out biedt voor het gezin. De afgelopen twee jaar zijn in Nederland ongeveer 5000 huisverboden opgelegd. Een vijfde daarvan had in Rotterdam plaats. Het instrument wordt vooral ingezet bij geweld tussen partners. Eventueel wordt het kind dan uit huis geplaatst. Dat vindt De Jonge de omgekeerde wereld. ‘Het kind moet daardoor de vertrouwde omgeving, school en vriendjes achterlaten. Dat is een ongelofelijk ingrijpende maatregel, die je alleen moet gebruiken als er sprake is van een zeer bedreigende situatie. Belangrijkste is dat we niet het kind weghalen bij mogelijk geweld, maar juist diegene die daarvoor verantwoordelijk is.’

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Strengere eisen aan beschermingsbewindvoerders, curatoren en mentoren

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
Het kabinet wil dat beschermingsbewindvoerders, curatoren en mentoren aan wettelijke kwaliteitseisen voldoen om voor benoeming in aanmerking te komen. Dat staat in een wetsvoorstel van staatssecretaris Teeven (Veiligheid en Justitie) waarmee de ministerraad op 8 april heeft ingestemd. Jaarlijks worden circa 2000 ondercuratelestellingen, 20.000 onderbewindstellingen en 5000 mentoraten verzocht. De snelst stijgende groep wordt gevormd door mensen met problematische schulden. Beschermingsbewind kan ook voor deze groep mensen van nut zijn. Aanleiding voor de regeling vormen misstanden bij beschermingsbewindvoerders. Door kwaliteitseisen wil het kabinet problemen zoveel mogelijk voorkomen. Het kabinet neemt onder meer de volgende maatregelen: - er wordt scherper gelet op de bedrijfseconomische gang van zaken bij bewindvoerders, mentoren en curatoren: een externe accountant moet ieder jaar verklaren dat aan de kwaliteitseisen wordt voldaan; - de kantonrechter gaat zich bij de benoeming van alle vertegenwoordigers een oordeel vormen over hun geschiktheid. Met het oog daarop worden de regels over onverenigbaarheid van functies uitgebreid. Een WSNP-bewindvoerder (Wet schuldsanering natuurlijke personen) komt in principe niet in aanmerking voor benoeming als beschermingsbewindvoerder, aangezien hij vooral de belangen van schuldeisers behartigt; - personen uit de nabije omgeving worden meer in staat gesteld actief betrokken te zijn. Zij kunnen een verzoek doen tot instelling of opheffing van curatele, bewind en mentorschap. Ook kunnen ze vragen om ontslag van de curator, bewindvoerder of mentor; - er komt een regeling voor de beloning van curatoren, bewindvoerders en mentoren; - vanuit de gedachte dat een beschermingsmaatregel ‘passend’ moet zijn, voorziet het wetsvoorstel in periodieke evaluatie van een ingestelde maatregel. De ministerraad heeft er op 8 april mee ingestemd het wetsvoorstel voor advies aan de Raad van State te zenden. De tekst van het wetsvoorstel en van het advies van de Raad van State worden openbaar bij indiening bij de Tweede Kamer.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Tijdelijke capaciteit gesloten jeugdzorg niet langer nodig

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
In 2010 werden per maand gemiddeld 1312 jongeren behandeld op een plek in de gesloten jeugdzorg. Dat betekent dat continu zo’n 20% van de 1622 beschikbare plekken niet wordt gebruikt. De eerste maanden van 2011 laten hetzelfde beeld zien. Hieruit volgt dat de 314 tijdelijke plekken zoals gepland niet langer nodig zijn, meldde staatssecretaris Veldhuijzen van Zanten (VWS) op 14 april aan de Tweede Kamer. Het budget dat daardoor beschikbaar komt, blijft beschikbaar voor de jeugdzorg. Dat er minder gesloten jeugdzorg plekken nodig zijn, komt mede doordat de gemiddelde duur van een behandeling afneemt. De verwachting is dat jongeren in de komende jaren gemiddeld nog korter in een gesloten instelling verblijven. De instellingen zijn nadrukkelijk niet bedoeld als residentiële instelling voor langdurige zorg. Doel is om jongeren met ernstige gedragsproblemen te behandelen zodat zij – waar nodig met zorg en ondersteuning na het gesloten traject – weer kunnen meedoen in de samenleving. De tijdelijke capaciteit was in 2009 nodig om jeugdigen met een machtiging gesloten jeugdzorg die in justitiële jeugdinrichtingen verbleven, versneld in de gesloten jeugdzorg op te kunnen nemen. Met de betrokken eigenaren heeft het ministerie destijds afgesproken dat deze plaatsen tot en met 31 december 2011 (231 plaatsen) of 2012 (83 plaatsen) gebruikt zouden worden voor gesloten jeugdzorg. Daarna staan ze weer ter beschikking van de eigenaren. De accommodaties Avenier ’t Anker in Harreveld, Overberg in Overberg en Emaus in Ermelo, die tot 1 januari 2012 waren gehuurd als gesloten jeugdzorglocatie, gaan terug naar hun eigenaren, zoals destijds afgesproken. Het gaat hierbij om 179 plaatsen. Ook zullen 135 tijdelijke extra plaatsen bij andere instellingen op het eerder afgesproken tijdstip komen te vervallen. De twee rijksinstellingen voor gesloten jeugdzorg (De Lindenhorst en Almata) worden geprivatiseerd. Almata-locatie Den Dolder en De Lindenhorst worden samengevoegd tot één instelling met minder plekken. Voor Almata-locatie Ossendrecht wordt gezocht naar een private samenwerkings- of fusiepartner in het zuiden van het land. Minder plaatsen betekent onvermijdelijk ook minder medewerkers. Voor de twee instellingen die teruggaan naar het ministerie van Veiligheid en Justitie (’t Anker en Overberg) hebben staatssecretaris Veldhuijzen van Zanten en staatssecretaris Teeven lopende afspraken om te bekijken of JJI-medewerkers aan de slag kunnen in de gesloten jeugdzorg. Inmiddels hebben drie gesloten jeugdzorginstellingen JJI-medewerkers in dienst genomen.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Toepasselijk recht in verband met vraag omtrent vaderschap

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
M en V zijn in 2004 naar Nederlands recht gehuwd. Zij zijn daarnaast ook naar Marokkaans recht gehuwd (uit het vonnis blijkt niet wanneer). Het huwelijk is in 2008 naar Nederlands recht door echtscheiding ontbonden. Gedurende het huwelijk is in 2005 een kind geboren. V heeft vervolgens in 2009 een tweede kind gekregen. V en het tweede kind hebben de Marokkaanse nationaliteit. M heeft de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit. V verzoekt de rechtbank het vaderschap van het kind gerechtelijk vast te stellen en de geslachtsnaam van het kind te wijzigen. Zij voert hiertoe aan dat M de verwekker is van het kind. Partijen waren, aldus V, nog gehuwd naar Marokkaans recht op het moment van de verwekking van het kind. Volgens V is Nederlands recht van toepassing is, omdat het Marokkaanse recht gerechtelijke vaststelling vaderschap niet kent. M betwist dat hij de verwekker van het kind is. Volgens hem is Marokkaans recht van toepassing op dit geschil en is V niet ontvankelijk in haar verzoek. M dient voorts een verzoek ontkenning vaderschap in, voor het geval de rechtbank zou oordelen dat partijen naar Marokkaans recht nog gehuwd zouden zijn. De ambtenaar van de burgerlijke stand heeft zich op het standpunt gesteld dat Marokkaans recht van toepassing is op de afstamming. De vraag of nog sprake is van een huwelijk tussen M en V dient volgens hem echter naar Nederlands recht beoordeeld te worden. De conclusie van de ambtenaar luidt als volgt: partijen zijn naar Nederlands recht gescheiden en het kind is meer dan één jaar na het einde van het huwelijk geboren, derhalve is M volgens Marokkaans recht niet de juridische vader. De rechtbank oordeelt aan de hand van artikel 1 WCA dat het Marokkaanse recht van toepassing is op de vraag of M de juridische vader van het kind is. De Marokkaanse nationaliteit betreft namelijk de gemeenschappelijke nationaliteit van partijen. Naar Marokkaans recht is de man met wie de moeder gehuwd is de vader van het kind, óók als het kind binnen een jaar na het einde van het huwelijk is geboren. In dezen is derhalve relevant of het huwelijk tussen partijen geëindigd is. Dit betreft een zogenoemde voorvraag. De rechtbank oordeelt dat er aanleiding bestaat om – vanwege de samenhang tussen de voorvraag en de hoofdvraag, die met zich brengt dat een gescheiden conflictenrechtelijke behandeling tot een materieel onaanvaardbaar resultaat leidt – de voorvraag evenzeer naar Nederlands recht te beoordelen. De rechtbank overweegt ‘dat de minderjarige geen juridische vader kan verkrijgen indien de voorvraag naar Nederlands recht wordt beoordeeld en de hoofdvraag naar Marokkaans recht (het is voor de moeder immers niet mogelijk om naar Marokkaans recht een verzoek te doen tot gerechtelijke vaststelling vaderschap). Dit wordt in strijd geacht met het doel en de opzet van zowel de Nederlandse als de Marokkaanse wet, nu in beide rechtsstelsels ernaar wordt gestreefd dat kinderen een juridische vader verkrijgen.’ De rechtbank stelt vervolgens vast dat het huwelijk tussen partijen naar Marokkaans recht nog niet is beëindigd, aangezien de echtscheidingsprocedure in Marokko nog steeds loopt. Nu het huwelijk naar Marokkaans recht nog in stand is en het kind binnen dit huwelijk is geboren, is M de juridische vader van het kind. Het verzoek van V wordt vanwege gebrek aan belang afgewezen en de ambtenaar wordt in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de eventuele aanpassing van de geboorteakte van het kind.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Uitkeringen in landen buiten Europa aangepast

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
Diverse uitkeringen aan mensen die buiten Europa wonen, worden aangepast aan het kostenniveau van het land waar de ontvanger of het kind woont. De ministerraad heeft daar op 21 april mee ingestemd op voorstel van minister Kamp (SZW). De maatregel gaat in op 1 juli 2012 voor de Algemene nabestaandenwet (ANW), deels voor de Regeling werkhervatting gedeeltelijk arbeidsongeschikten (WGA) en de kinderbijslag. Voor het kindgebondenbudget is de ingangsdatum 1 januari 2013. Bij het zogeheten ‘woonlandbeginsel’ wordt rekening gehouden met de vaak lagere kosten voor levensonderhoud in het land waar de ontvanger of het kind woont. De uitkering krijgt zo hetzelfde doel als in Nederland: het garanderen van een bestaansminimum of een tegemoetkoming in de kosten van kinderen. Daarnaast kan het woonlandbeginsel gedeeltelijk arbeidsongeschikten meer prikkelen om te gaan werken. Een uitkering buiten Europa kan nooit hoger zijn dan in Nederland, ook niet als de kosten voor levensonderhoud hoger zijn dan in Nederland. Voor bestaande uitkeringen die worden verlaagd geldt een overgangstermijn van 6 maanden. Uitkeringsgerechtigden kunnen zich zo instellen op de nieuwe situatie. Het voorstel is voor advies naar de Raad van State gegaan.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Uitstel van erfbelasting voor verkrijgingen die samenhangen met eigen woning

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
Met ingang van 1 januari 2011 kan op grond van artikel 35g SW rentedragend uitstel van betaling worden verkregen voor de erfbelasting die is verschuldigd over de blote eigendom van een woning die voor de vruchtgebruiker een eigen woning vormt in de zin van artikel 3.111 Wet IB 2001. Een van de voorwaarden is dat het resterende deel van de verkrijging ontoereikend is om de door de verkrijger in totaal verschuldigde erfbelasting te voldoen. De uitstelregeling geldt analoog voor onderbedelingsvorderingen die krachtens erfrecht worden verkregen. Volgens artikel 25 lid 20 Invorderingswet jo. artikel 6c Uitvoeringsregeling Invorderingswet moet hiertoe een schriftelijk verzoek bij de Belastingdienst worden ingediend. De uitstelregeling was als amendement aangenomen bij de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Successiewet, maar invoering per 1 januari 2010 was niet mogelijk vanwege de vereiste aanpassingen van de automatiseringssystemen van de Belastingdienst. De faciliteit is daarom pas dit jaar in werking getreden. De staatssecretaris van Financiën heeft echter, naar aanleiding van vragen vanuit de Tweede Kamer, verklaard dat de uitstelregeling terugwerkt tot en met 1 januari 2010. Mochten er uitstelverzoeken worden gedaan die zien op het jaar 2010, dan zal de Belastingdienst de nieuwe regeling toepassen.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Verdeling goodwill bij echtscheiding

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
M en V waren in gemeenschap van goederen gehuwd. In het kader van hun echtscheiding in 2008 hebben zij tevergeefs getracht door middel van mediation tot verdeling te komen. Het geschil spitst zich toe op de waarde van de praktijk van M. Een groot deel daarvan bestaat uit goodwill, gewaardeerd per de datum die partijen voor de verdeling overeen waren gekomen. V vordert uitbetaling. M verzet zich, stellende dat thans heel moeilijk te voorspellen is welke waarde de goodwill zal hebben als deze daadwerkelijk aan hem wordt uitgekeerd bij het verlaten van de praktijk. De rechtbank overweegt dat de rechter die de verdeling van een gemeenschap vaststelt naar billijkheid rekening dient te houden met de belangen van partijen en het algemeen belang. Bij de verdeling van tot een gemeenschap behorende goederen moet, ter bepaling van hun waarde, in beginsel worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling. Uit de eisen van redelijkheid en billijkheid kan voortvloeien dat van dit beginsel wordt afgeweken. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval aanleiding bestaat om dat te doen. Dat de toekomstige ontwikkelingen op het gebied van (de financiering van) de gezondheidszorg hoogst onzeker zijn, is door V niet betwist. Dit maakt een deugdelijke en betrouwbare waardering van de goodwill moeilijk. Immers, het gaat hier om een onzekere bate die niet spoedig liquide gemaakt kan worden. De rechtbank bepaalt dat de vordering van V (ter grootte van de helft van de te zijner tijd aan haar uit te keren vergoeding ter zake van de goodwill) eerst opeisbaar is op het moment dat M de vergoeding heeft ontvangen.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Verdeling schulden onder opschortende voorwaarde

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
M is op 30 juni 2003 met zijn vader een geldlening aangegaan in verband met de financiering van de aankoop van een appartement (niet zijnde de echtelijke woning van M en V). Volgens de leningsovereenkomst leent de vader € 93.755 aan M, tegen een vanaf 1 januari 2004 verschuldigde rente van 5% per jaar. Bovendien kan de vader bij verkoop van het appartement aanspraak maken op 60% van de alsdan verkregen meerwaarde. V is van mening dat deze lening aan M verknocht is en om die reden, zonder verrekening, voor zijn rekening dient te komen. Het hof honoreert het beroep van V op artikel 1:88 BW niet, omdat geen sprake is van een vernietigbare rechtshandeling. V heeft immers niet aangetoond dat het doel van de overeenkomst – waarin de geldlening is neergelegd – was dat M zich borg stelde, zich als hoofdelijk schuldenaar verbond, zich voor een derde sterk maakte of zich tot zekerheidstelling van een schuld van de derde verbond. Of een goed op een bijzondere wijze aan een der echtgenoten verknocht is, hangt af van de aard van het goed, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald, aldus HR 26 september 2008 (LJN BF2295). De bewijslast ter zake rust op degene die stelt dat de schuld verknocht is, in dit geval V. Het enkele feit dat M een lening onder de in de leenovereenkomst genoemde voorwaarden met zijn vader is aangegaan, is – zelfs al zou V daarvan niet op de hoogte zijn geweest – naar het oordeel van het hof niet voldoende om van een aan hem verknochte schuld te kunnen spreken. Daarbij acht het hof relevant dat het geleende bedrag, tijdens het huwelijk tussen M en V, is aangewend voor de financiering van het appartement waarvan de waarde – ook volgens V – tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort. V heeft tot slot nog gesteld dat de schuld bij wege van vermenging teniet is gegaan (artikel 6:161 BW). Op het moment van de ontbinding van het huwelijk was de geldlening van de vader aan M een gemeenschapsschuld. Inmiddels is de vader overleden. M is zijn enige erfgenaam en heeft de nalatenschap aanvaard. De rechtbank bepaalde in haar vonnis dat de verplichtingen uit de leningsovereenkomst aan M moeten worden toegerekend en dat de waarde daarvan € 124.392,29 (inclusief rente) bedroeg. Het hof gaat er vanuit dat de waarde van hetgeen partijen blijkens het vonnis van de rechtbank aan de vader verschuldigd waren in de onderlinge verhouding tussen partijen aan M is toegerekend. M heeft de verplichtingen uit hoofde van de geldlening derhalve op zich moeten nemen en als eigen schuld moeten voldoen. In ruil daarvoor heeft hij een vordering op de ontbonden huwelijksgemeenschap verkregen ter hoogte van de waarde die – in het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap – aan de verplichtingen die uit de overeenkomst voortvloeien behoort te worden toegekend. Hieruit blijkt dat M in privé een vordering op de gemeenschap heeft. De vader staat hierbuiten, derhalve heeft zijn overlijden niet als gevolg gehad dat deze vordering teniet is gegaan. De aan M in privé toegerekende verplichtingen met betrekking tot geldlening zijn door het overlijden van de vader wel tenietgegaan, aangezien M enig erfgenaam is en de nalatenschap heeft aanvaard. Dit laat echter onverlet dat M de vordering op de ontbonden huwelijksgemeenschap, die niet door vermenging is tenietgegaan, reeds had verkregen. Het hof oordeelt daarom dat – in het licht van de redelijkheid en billijkheid – er geen redenen zijn waarom M nu geen verrekening zou kunnen verlangen van hetgeen de ontbonden gemeenschap aan hem verschuldigd was.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Verknochtheid schulden?

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
Ingevolge de hoofdregel van artikel 1:94 lid 2 BW omvat de gemeenschap, wat haar lasten betreft, alle schulden van ieder der echtgenoten. Ingevolge artikel 1:94 lid 3 BW vallen schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hier niet tegen verzet. Of van een niet in de gemeenschap vallende verknochte schuld sprake is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Afwijking van de hoofdregel op de voet van artikel 1:94 lid 3 BW vindt slechts plaats in uitzonderlijke gevallen (vgl. HR 22 maart 1996, NJ 1996, 640). De bijzondere omstandigheden van het geval zijn beslissend (vgl. HR 23 december 1988, NJ 1989, 700, en HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 693). De omstandigheid dat de schulden voor het huwelijk zijn aangegaan en dat de vrouw – naar zij stelt, doch door de man betwist – niet op de hoogte was van het bestaan van deze schulden, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van niet in de gemeenschap vallende verknochte schulden.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Veroordeling tot medewerking aan de verkoop van de voormalige echtelijke woning

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
Het hof is van oordeel dat de vrouw, nu zij het genot van de woning heeft, ook de lasten zal hebben te dragen. De enkele omstandigheid dat de man mede-eigenaar is, acht het hof ontoereikend om van dit uitgangspunt af te wijken. Dit geldt temeer nu partijen al sinds medio 2006 uit elkaar zijn en de vrouw ervan op de hoogte was dat zij de woning niet in eigendom kon verwerven. Desondanks, en ondanks het aandringen van de man op snelle verkoop, is de verkoop na bijna drie jaar nog niet gerealiseerd. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw zich onvoldoende ingespannen en meegewerkt om tot verkoop te geraken. In het bijzonder valt de vrouw te verwijten dat zij kennelijk een te hoge opbrengst voor de woning wenst te bewerkstelligen. Ook tegen deze achtergrond kan de vrouw niet van de man verlangen dat hij bijdraagt in de vaste lasten. De omstandigheid dat de woning wellicht met een negatieve opbrengst moet worden verkocht, kan de vrouw niet meer aan de man tegenwerpen. Het belang van de man om ook financieel ‘los’ te raken van de vrouw weegt zwaar. Dit geldt temeer daar verwacht moet worden dat de hypotheekbank dan wel het garantiefonds (ook) de man zal aanspreken voor het tekort.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Verrekenen proceskosten in civiele zaken

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
Tot 1 november 2010 betaalde de in het ongelijk gestelde partij de proceskostenvergoeding aan de griffier, als er een toevoeging was verleend aan de wederpartij. Sinds 1 november is deze regel komen te vervallen. De cliënt met een toevoeging is nu ook zelf verantwoordelijk voor het innen van de proceskostenvergoeding. Sinds 1 november 2010 is het griffierechtenstelsel gewijzigd. Daarbij is artikel 243 Rv komen te vervallen. Dat artikel regelde hoe de griffier omging met een proceskostenveroordeling als er een toevoeging was verleend. Zoals al gebruikelijk was, verrekende de Raad voor Rechtsbijstand de vaststelvergoeding met de proceskostenvergoeding, wanneer de toevoeging niet tijdig aan de rechtbank was overgelegd. Door het vervallen van artikel 243 Rv geldt deze werkwijze voor alle situaties. In civiele zaken brengt de Raad de proceskostenvergoeding in mindering op de vaststelvergoeding, tenzij: - een bewijsstuk wordt overgelegd waaruit blijkt dat de tegenpartij failliet is; - een bewijsstuk wordt overgelegd waaruit blijkt dat conservatoir derdenbeslag is gelegd op de gelden waaruit de proceskostenvergoeding betaald moeten worden; - bewijsstukken (zoals een brief van de deurwaarder) waarin wordt toegelicht waarom inning niet mogelijk is (bijvoorbeeld omdat de tegenpartij met onbekende bestemming is vertrokken); - aangegeven is dat er hoger beroep of cassatie is ingesteld tegen de uitspraak.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Verrekening pensioenaanspraken en wettelijke schuldsanering

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
Partijen zijn in 1965 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd, in 1992 zijn zij gescheiden. Partijen hebben daarbij geen regeling getroffen ter verdeling/verrekening van de waarde van de pensioenaanspraken van de man, die in 2006 de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. De man is in 2004 toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De schuldsanering is in 2008 geëindigd met de bepaling dat de vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling heeft gewerkt, voor zover deze onvoldaan zijn gebleven, niet langer afdwingbaar zijn. De partijen verdeeld houdende vraag is of dit nu ook geldt voor de rechten die de vrouw wil doen gelden in verband met de pensioenaanspraken van de man. Aangezien het huwelijk van partijen in 1992 is geëindigd, ontstond op grond van het arrest van de Hoge Raad van 27 november 1981, NJ 1982, 503, LJN AG4271 (Boon/Van Loon) voor de vrouw op dat moment, voor zover de man staande het huwelijk pensioenaanspraken had opgebouwd, recht op pensioenverevening, aangezien partijen de toepasselijkheid daarvan niet hadden uitgesloten bij huwelijkse voorwaarden, noch bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding. Naar blijkt uit dat arrest hadden partijen in beginsel de vrijheid om de verrekening te doen plaatsvinden door onmiddellijke uitkering van het de vrouw toekomende, doch zij hadden er ook voor kunnen kiezen in het geheel niet te verrekenen, dan wel de verrekening te doen geschieden in de vorm van een uitkering waarvan de termijnen opeisbaar zouden worden naar mate de termijnen van het ouderdomspensioen van de man opeisbaar zouden worden. De daartoe noodzakelijke actuariële berekeningen hebben partijen, ofschoon zij dat in beginsel hadden kunnen doen, in 1992 niet laten maken. Deze berekeningen hadden, zo neemt het hof aan, geleid tot een bepaald nominaal, per termijn uit te keren bedrag, dat als zodanig in beginsel niet meer voor wijziging vatbaar zou zijn geweest. Daarmee staat vast, dat weliswaar ten tijde van de echtscheiding het bedrag waartoe de vrouw gerechtigd was uit hoofde van de pensioenverrekening weliswaar nog niet bepaald, maar wel degelijk bepaalbaar was. Haar aanspraak daarop kon zij zelf vorm geven; zij kon daarvan bij schriftelijke overeenkomst afstand doen en zij kon de betalingswijze beïnvloeden. Daarmee bestond de vordering in de zin van het bepaalde in artikel 299 lid 1 Fw. Op grond van het bepaalde in lid 2 van dat artikel kon de uit deze aanspraak voortvloeiende rechtsvordering op geen andere wijze worden ingesteld dan door aanmelding ter verificatie. Aan het bestaan van haar aanspraak doet, aldus het hof, niet af dat die mogelijk onderworpen zou zijn aan een ontbindende voorwaarde of een tijdsbepaling. Op grond van artikel 129 e.v. Fw geldt immers dat een dergelijke vordering voor haar actuele waarde wordt geverifieerd. Zulks is ook in overeenstemming met de vaste rechtspraak (bijvoorbeeld HR 24 juni 1983, NJ 1984, 554), waarin is overwogen dat wanneer de verrekening van de pensioenrechten plaatsvindt door het opleggen aan de tot verrekening verplichte echtgenoot van een voorwaardelijke uitkering, die aan het leven van beide echtgenoten is gebonden en opeisbaar wordt naarmate de pensioentermijnen opeisbaar worden, het bedrag van deze uitkering dient te worden vastgesteld met inachtneming van een berekening van de goede en kwade kansen die in het voorwaardelijke karakter van de uitkering besloten liggen. Hieruit volgt dat de schuldsanering tevens werkt ten aanzien van de aanspraak van de vrouw op pensioenverrekening, nu die aanspraak reeds bestond toen de man tot de schuldsanering werd toegelaten. Vanwege de devolutieve werking van het appel merkt het hof nog op dat de in eerste aanleg door de vrouw blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal (dat zich bij de stukken bevindt) ter comparitie vertolkte stelling, dat de schuldsanering niet werkt ten aanzien van het pensioen, geen steun vindt in het recht (vgl. HR 4 juni 2004, NJ 2004, 412, LJN AO5665).

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Vervangende toestemming wijziging geslachtsnaam

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
Het huwelijk van partijen is ontbonden toen de dochter acht maanden oud was. De dochter heeft altijd bij haar moeder gewoond. Van jongs af aan is zij, ondanks haar officiële geslachtsnaam (de naam van haar vader) en haar inschrijving onder die naam in de gemeentelijke basisadministratie, in de praktijk altijd de achternaam van haar moeder genoemd. Tijdens het verhoor heeft zij verklaard dat zij die achternaam zelf ook altijd (heeft) gebruikt en zichzelf nooit bij de achternaam van haar vader noemt. Vaststaat voorts dat de dochter tot haar tiende levensjaar feitelijk (zeer) beperkt contact met haar vader heeft gehad en sindsdien niet meer. Zij heeft tijdens het verhoor verklaard daaraan geen behoefte te hebben. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de verzochte geslachtsnaamswijziging in het belang van de dochter wenselijk is. Het argument van de man dat de dochter door toedoen van de vrouw en zonder zijn medeweten de achternaam van haar moeder, in plaats van die van haar vader, is gaan voeren, acht het hof bij de beoordeling van het onderhavige verzoek niet doorslaggevend.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Verzoek machtiging tot uithuisplaatsing

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
Aan de orde is een verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing ter effectuering van een indicatiebesluit dat strekt tot een 24 uur-plaatsing in een accommodatie van een zorgaanbieder voor geïndiceerde jeugdzorg, terwijl de Raad voor de Kinderbescherming ter zitting heeft toegelicht dat de minderjarige, indien de machtiging zal worden verleend, feitelijk drie dagen per week in de leefgroep zal zijn en voor het overige thuis bij zijn ouders zal verblijven. De kinderrechter overweegt in dit verband dat het huidige systeem van de wet ertoe strekt dat de kinderrechter slechts beslissingen neemt op verzoeken tot ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing. De uitvoering van de maatregel van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing is, anders dan voorheen, niet meer in handen van de kinderrechter, maar is opgedragen aan de gezinsvoogdijinstelling. Aldus staat het de gezinsvoogdijinstelling (in dit geval Bureau Jeugdzorg) vrij om de feitelijke uitvoering van de machtiging tot uithuisplaatsing binnen de grenzen van de verleende machtiging naar eigen inzicht uit te oefenen. Het is dan ook niet in strijd met de wet om binnen het kader van een machtiging die strekt tot een verblijf in een accommodatie voor geïndiceerde jeugdzorg gedurende zeven dagen per week, de minderjarige feitelijk drie dagen per week in de leefgroep te plaatsen en hem voor het overige thuis bij de ouders te laten verblijven. Voor alle belanghebbenden, niet in het minst voor de betrokken minderjarige zelf, dient echter wel duidelijkheid te bestaan omtrent de grenzen van de te verlenen machtiging, zodat oneigenlijk gebruik van de machtiging wordt voorkomen. In onderhavige zaak bestaat die duidelijkheid. De door de Raad verzochte machtiging ziet enkel op een verblijf van de minderjarige in een accommodatie voor geïndiceerde jeugdzorg, meer in het bijzonder in een leefgroep voor jongeren met autisme zoals blijkt uit het indicatiebesluit. De ouders van de minderjarige hebben ter zitting verklaard dat zij instemmen met het verzoek tot uithuisplaatsing. Nu gebleken is dat de uithuisplaatsing van de minderjarige noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding, wordt het verzoek toegewezen.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Vordering naar aanleiding van waardestijging van woning

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
M en V zijn in april 2001 gaan samenwonen in de woning van M. De bestemming van de woning is in 2000, op verzoek van M, gewijzigd van ‘bedrijfswoning’ naar ‘zelfstandige woning’. Op 25 februari 2002 zijn M en V een geldlening aangegaan in de vorm van een hypotheek op de woning. Een deel daarvan is gebruikt om de woning op te knappen. In 2003 en 2004 hebben partijen samen ingeschreven gestaan als woningzoekenden bij een woningcorporatie. Het koppel heeft de samenwoning beëindigd in september 2005. M is in 2006 een nieuwe hypothecaire geldlening aangegaan, waarmee hij de lening van 25 februari 2002 heeft afgelost. Hij woont nog steeds in de woning. V vordert dat M de helft van het door haar ingebrachte spaargeld ten behoeve van de samenleving, alsmede de helft van de gedurende de samenleving ontstane waardevermeerdering van het huis, terugbetaalt. Zij legt aan haar vordering de redelijkheid en billijkheid ten grondslag. Volgens het hof heeft de rechtbank terecht tot uitgangspunt genomen dat de rechtsverhouding – bij beëindiging van een ongehuwde samenleving – mede beheerst worden door de redelijkheid en billijkheid. De rechtbank heeft echter, aldus het hof, ten onrechte geoordeeld dat HR 22 september 2006 (LJN AX1571) en dit geval vergelijkbaar zijn. In dit geval zijn partijen een hypothecaire geldlening aangegaan waarvoor als zekerheid de woning van M gold. M heeft de oude hypothecaire lening afgelost (door middel van een nieuwe lening), waarbij V is ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid. Aangezien V in geen enkel opzicht als mede-eigenaar van de woning is te beschouwen, ziet het hof geen gronden om haar te laten meeprofiteren van de waardestijging. V heeft voordeel gehad van de lening aangezien de door haar bewoonde woning opgeknapt is van dat geld, als nadeel gold dat zij enige tijd hoofdelijk aansprakelijk is geweest voor terugbetaling van de lening. V heeft ongeveer € 33.090 aan spaargeld ingebracht. M heeft aangevoerd dat het door partijen geleende bedrag ad € 43.445 is gebruikt om huishoudelijke kosten te voldoen. De lening is door M afgelost nadat de samenleving is beëindigd. Dit leidt ertoe, aldus het hof, dat M meer heeft bijgedragen aan huishoudelijke kosten dan V. Het hof wijst de vorderingen van V af.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Waardering verpachte woningen voor box 3 en Successiewet

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
De staatssecretaris van Financiën heeft een besluit gepubliceerd over de waardering van verpachte woningen voor de inkomstenbelasting en de schenk- en erfbelasting. Met ingang van 2010 moeten woningen in box 3 altijd worden gewaardeerd op de WOZ-waarde. Bij verhuurde woningen wordt de waarde gesteld op een percentage van de WOZ-waarde. Dat percentage is afhankelijk van de hoogte van de huur in verhouding tot de WOZ-waarde. Voor het jaar 2010 is dat percentage – de zogenoemde ‘leegwaarderatio’ – ten minste 60% en ten hoogste 85% (artikel 17a UB Wet IB 2001).Voor de schenk- en erfbelasting geldt een soortgelijke waardering als een verhuurde woning vererft of wordt geschonken (artikel 10a UB SW). Een praktisch probleem is dat de soepele waardering alleen geldt als het gaat om een verhuurde woning waarop Afdeling 5 Titel 4 Boek 7 BW van toepassing is (huurbescherming). De regeling geldt dus niet als een woning wordt verpacht. Echter, omdat niet wordt beoogd het waardedrukkend effect van de verpachting geheel buiten beschouwing te laten, wordt (vooruitlopend op wetswijziging) in het besluit goedgekeurd dat vermelde waarderingsregels ook mogen worden toegepast op woningen die ‘duurzaam’ zijn verpacht. Hieronder wordt verstaan verpachting met een verwachte looptijd van langer dan 20 jaar. De goedkeuring geldt volgens het besluit uitsluitend voor het belastingjaar 2010 en betreft alleen de waardering van woningen. De regeling geldt dus niet voor bijgebouwen die zakelijk worden gebruikt. Verder geldt de regeling voor de schenk- en erfbelasting niet als de verpachte woning wordt verkregen door de pachter zelf (of diens partner); zie tevens artikel 21 lid 8 SW.

REP 2011, afl. 4 - Sign. - Zoon heeft gemeenschappelijke huishouding met moeder ondanks verblijf bij vriendin in de weekends

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2011
X woont sinds 1958 met zijn ouders in een huurwoning. Als, na zijn vader, in 2007 ook zijn moeder overlijdt, zegt de verhuurder de huur op. X vordert voortzetting van de huur. Het hof overweegt dat naar vaste rechtspraak van een ‘duurzame gemeenschappelijke huishouding’, als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW, niet zonder meer gesproken kan worden in die gevallen waarin een kind na het bereiken van de meerderjarigheid bij zijn (langstlevende) ouder(s) blijft wonen, en zo de specifieke vorm van samenwoning voortzet die zich vanaf zijn geboorte heeft ontwikkeld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In casu doen deze bijzondere omstandigheden zich voor, nu X besefte dat de steeds behoeftiger wordende moeder intensieve zorg nodig had. Het feit dat de relatie van X en zijn vriendin zich heeft ontwikkeld tot een situatie waarbij X de weekends bij zijn vriendin doorbracht maar van maandagochtend tot en met vrijdagavond bij zijn moeder in de woning verbleef, terwijl deze situatie bij het overlijden van de moeder al meer dan tien jaar had bestaan, wijst op een bewuste keuze van X om zijn hoofdverblijf in de woning te houden. Van een gemeenschappelijke huishouding is ook sprake omdat X vaak de huurpenningen voor zijn moeder betaalde en bijdroeg in andere kosten van de huishouding.