Aflevering 5

Gepubliceerd op 1 juli 2011

WetgevingsoverzichtBijgewerkt op: 22-08-2024

REP 2011, afl. 5 - Art. - De gevolgen van de inwerkingtreding van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996

Aflevering 5, gepubliceerd op 30-07-2011 geschreven door Mr. E.J. Swiers
In dit artikel wordt uiteengezet waarom het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 is ingevoerd en welke landen bij het verdrag zijn aangesloten. Tevens wordt ingegaan op de overlap tussen de Brussel-IIbis-verordening en het verdrag. Daarbij wordt uitgelegd op welke punten het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 de verordening aanvult. Ook komt de aanvullende werking van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 ten opzichte van het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 en het Haags Adoptieverdrag 1993 aan de orde.

REP 2011, afl. 5 - Art. - Een aantal effecten van een overlijden op de echtscheiding - Derde (notariële) akte!

Aflevering 5, gepubliceerd op 30-07-2011 geschreven door Mr.dr. E.W.J. Ebben
Behandeld worden een aantal erfrechtelijke aspecten van de echtscheiding, zoals de toepassing van de andere wettelijke rechten van de onterfde langstlevende echtgenoot en de positie van de onterfde echtgenoot in een slepende echtscheidingsprocedure. Ook komt de vraag aan bod hoe in de echtscheiding de uitsluitingsclausule uitpakt en wat de waarde is van een vordering die een kind heeft in de wettelijke verdeling.

REP 2011, afl. 5 - Art. - ‘Wie moet wat betalen?' - Onderhoudsverplichting stiefouder; wat is de stand in de jurisprudentie ter zake de samenloop van de onderhoudsverplichting van de ouders?

Aflevering 5, gepubliceerd op 30-07-2011 geschreven door Mr. H.E. Meijwes
In dit artikel wordt uiteengezet waarom het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 is ingevoerd en welke landen bij het verdrag zijn aangesloten. Tevens wordt ingegaan op de overlap tussen de Brussel-IIbis-verordening en het verdrag. Daarbij wordt uitgelegd op welke punten het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 de verordening aanvult. Ook komt de aanvullende werking van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 ten opzichte van het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 en het Haags Adoptieverdrag 1993 aan de orde.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - (Processuele) afstand van recht

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
M en V zijn in 2008 gescheiden. Samen hebben ze drie kinderen, waarover ze het gezag gezamenlijk uitoefenen. De kinderen zijn voor de duur van de echtscheidingsprocedure aan V toevertrouwd. Daarnaast is een omgangsregeling tussen M en de kinderen vastgesteld, welke regeling is opgenomen in de echtscheidingsbeschikking. Over de omgangsregeling hadden partijen op dat moment overeenstemming, maar M wenst later uitbreiding van de regeling. Door middel van mediation bereiken partijen wederom overeenstemming, op één punt na (namelijk de omgang op woensdagmiddag). Desondanks verzoekt M de rechtbank een co-ouderschapsregeling vast te stellen. V voert in hoger beroep aan dat M ten onrechte is ontvangen in zijn verzoek tot het vaststellen van een meer uitgebreide omgangsregeling. De eerste beschikking van de rechtbank, waarin de omgangsregeling was vastgelegd, betrof immers een eindbeslissing. Bovendien zijn partijen in het mediationtraject tot overeenstemming gekomen over de omgangsregeling, zodat het de rechtbank niet vrij stond te oordelen over het verzoek. M stelt zich op het standpunt dat het beroep op niet-ontvankelijkheid tardief is. Volgens hem had V ofwel niet moeten instemmen met mediation, ofwel hoger beroep moeten instellen tegen de beschikking waar de behandeling is aangehouden met het oog op deze mediation. Het hof oordeelt dat het uitgangspunt in hoger beroep is dat partijen in deze fase gelegenheid hebben tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen bij de procesvoering in eerste aanleg is gedaan en nagelaten. Derhalve mocht V zich in hoger beroep – in beginsel – op niet-ontvankelijkheid beroepen, ook al had zij dit bezwaar in eerste aanleg niet naar voren gebracht. Aan processueel gedrag in eerste aanleg kan de rechter de slotsom verbinden dat een procespartij het recht verloren heeft voor het eerst in hoger beroep een bepaald standpunt in te nemen. Het hof overweegt dat hierbij terughoudendheid past, gelet op de strekking van het hoger beroep. In dit geval is er volgens het hof geen aanleiding voor het aanvaarden van een uitzondering op het voorgaande. Er is geen sprake van (processuele) afstand van recht, omdat de (proces)houding van V in eerste aanleg niet ondubbelzinnig duidt op het prijsgeven van het recht om dit verweer op te werpen. Er is evenmin sprake van rechtsverwerking, omdat onvoldoende gesteld of gebleken is dat zij zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Tijdsverloop alleen levert geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking. In dit geval is evenmin gebleken van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt zou zijn dat V dit verweer niet meer zou voeren. Het feit dat V heeft ingestemd met mediation, is daarvoor onvoldoende. Het hof concludeert van strijd met een goede procesorde geen sprake is. De positie van M wordt niet onredelijk benadeeld of verzwaard nu V het niet-ontvankelijkheidsverweer in hoger beroep alsnog voert.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Aankondiging van goedkeuring voor notariële samenwoners in een meerrelatie

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Door de wijziging van het partnerbegrip in de Successiewet is het sinds 1 januari 2010 niet meer mogelijk om tegelijkertijd meer dan één partner te hebben. Een strikte uitleg van artikel 1a lid 1 sub c en e SW jo. artikel 1 lid 3 SW zou ertoe kunnen leiden dat er geen partnerschap mogelijk is voor twee personen met een notarieel samenlevingscontract die ten minste vijf jaar op hetzelfde adres staan ingeschreven met een derde persoon. Thans heeft de staatssecretaris van Financiën naar aanleiding van vragen van een Tweede Kamerlid aangegeven dit ongewenst te vinden. De staatssecretaris zal in een beleidsbesluit goedkeuren dat in een dergelijk geval degenen met een notarieel samenlevingscontract elkaars partner zijn. De inwonende ‘derde’ blijft dan buiten aanmerking bij de beoordeling van het partnerschap van de notarieel samenwoners. Volgens de staatssecretaris geldt het voorgaande ook voor de situatie die wordt beheerst door het tot 1 januari 2012 geldende overgangsrecht ter zake van het samenlevingscontract. Bij aanwezigheid van een samenlevingscontract gelden de contractanten als elkaars partner en wordt voorbijgegaan aan het feit dat mogelijk meer personen zouden kunnen gelden als partner, waardoor uiteindelijk niemand geldt als partner.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Aanwezigheid ouders bij de jeugdstrafzitting

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Per 1 januari 2011 zijn de ouders van minderjarige verdachten verplicht de strafzitting tegen hun kind bij te wonen. Ondanks de kritiek vanuit het veld en vanuit de wetenschap is deze verschijningsplicht van de ouders doorgezet. De kritiek betrof de vraag naar de wenselijkheid van de ouderlijke verschijningsplicht. Maar eigenlijk is het meest verbazingwekkend dat niemand kon zeggen of er ook een goede reden voor deze verplichting was. Het was immers onbekend hoe vaak de ouders aanwezig zijn. Dit artikel gaat kort in op het wetsartikel en de achtergronden ervan, maar het beoogt vooral op basis van recent, eigen onderzoek de lacune op dit punt in onze kennis te dichten.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Adoptieverzoek na overlijden

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Verzoek tot adoptie van tweeling door duo-moeder, kort na het overlijden van een van de minderjarigen. De rechtbank overweegt dat adoptie primair door de Nederlandse wetgever wordt gezien als een maatregel van kinderbescherming. Adoptie gaat in haar effecten verder dan kinderbescherming vereist en grijpt in in het afstammingsrecht, in het bijzonder waar zij familierechtelijke betrekkingen tot stand brengt tussen de adoptiefouders en hun bloed- en aanverwanten enerzijds, en het adoptiefkind en zijn eventuele toekomstige echtgenoot en nakomelingen anderzijds, welke betrekkingen ook na het meerderjarig worden van het kind blijven bestaan en nog kunnen ontstaan. Daarnaast worden de banden met de bestaande familieleden verbroken. Betrokkenen kunnen bij het ontstaan van die familierechtelijke betrekkingen belang hebben, zo stelt de rechtbank, ook al zullen verdere hierboven genoemde rechtsgevolgen voor het overleden kind, gezien haar voortijdig overlijden, uitblijven. De rechtbank acht een zwaarwegend belang van een kind dat het twee ouders heeft, niet alleen in praktische, maar ook in juridische zin. Het was de bedoeling van verzoeksters om dit ten aanzien van de minderjarigen door de adoptie te realiseren. Indien verzoeksters dit verzoek direct na de geboorte en nog voor het overlijden van het thans overleden kind zouden hebben ingediend, zou het verzoek naar alle waarschijnlijkheid zijn toegewezen. Ook in feite heeft overleden kind in de persoon van verzoeksters twee ouders gehad totdat zij kwam te overlijden. De rechtbank is van oordeel dat het belang van het overleden kind en ook van haar tweelingzusje in deze situatie moet meebrengen dat beide minderjarigen dezelfde twee ouders hebben; de rechtbank ziet niet in waarom het overlijden van het thans overleden kind dat anders zou maken. Onder deze omstandigheden hebben verzoeksters het recht om ter inrichting van hun familie- en gezinsleven van het rechtsinstituut van adoptie ook met betrekking tot het overleden kind gebruik te maken, opdat de juridische status van dat kind in overeenstemming wordt gebracht met de sinds de geboorte bestaande sociale en emotionele realiteit van haar gezinsleven met verzoeksters en haar tweelingzusje, en zou een weigering adoptie toe te staan een ongeoorloofde inmenging op het recht van verzoeksters op ongestoorde inrichting van hun familie- en gezinsleven opleveren. Daarnaast, zo stelt de rechtbank, heeft de wetgever met artikel 1:230 lid 2 BW beoogd (door aan de adoptie terugwerkende kracht te verlenen indien de adoptie reeds voor de geboorte is verzocht) de situatie voor lesbische paren binnen wier relatie een kind wordt geboren, zoveel mogelijk gelijk te stellen met de situatie door erkenning of met van rechtswege door geboorte ontstaan ouderschap. Verzoeksters hadden al voor de geboorte van de minderjarigen een adoptieverzoek ingediend bij de rechtbank. De rechtbank wees het verzoek destijds af, omdat pas vanaf het moment van de geboorte van de kinderen kon worden beoordeeld of er omstandigheden zouden bestaan die maakten dat adoptie niet in het belang van de kinderen zou zijn. Er is echter sprake van een bijzondere situatie waarin de minderjarigen binnen de relatie van verzoeksters zijn geboren. Beide minderjarigen hebben vanaf de geboorte twee ouders gehad die het vaste voornemen hadden beide minderjarigen te adopteren en daartoe ook al stappen hadden gezet. In samenhang daarmee, gelet op artikel 8 EVRM, spreekt de rechtbank de adoptie uit van het overleden kind, met terugwerkende kracht vanaf het tijdstip van haar geboorte, aangezien adoptie immers anders geen zin zou hebben. De rechtbank spreekt ook de adoptie van het tweelingzusje uit vanaf het tijdstip van haar geboorte.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Adviseur had proactief moeten waarschuwen voor toepassing van artikel 13 SW

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Twee ongehuwde samenwoners (M en V) hebben in 1986 een levensverzekering afgesloten, die met het oog op artikel 13 SW ‘kruislings’ is gesloten. In 2000 zijn M en V met elkaar in het huwelijk getreden zonder huwelijkse voorwaarden te maken. In 2007 is M overleden en heeft V een uitkering ontvangen krachtens de levensverzekering. Omdat tijdens het huwelijk nog premies verschuldigd waren die ten laste zijn gekomen van de huwelijksgemeenschap, is de uitkering bij V op grond van artikel 13 SW belast met successierecht. Vanwege deze heffing heeft V haar assurantietussenpersoon (A) aansprakelijk gesteld. Volgens V heeft na de huwelijkssluiting een gesprek met A plaatsgehad. Toen is het huwelijk ter sprake gekomen, maar A heeft verzuimd te vragen naar het huwelijksgoederenregime. Zou A dat wel hebben gedaan, was er actie ondernomen om toepassing van artikel 13 SW alsnog te vermijden. Volgens de rechtbank hadden M en V de toepassing van artikel 13 SW alsnog kunnen vermijden door huwelijkse voorwaarden op te stellen en ten aanzien van de polis dusdanige maatregelen te treffen dat geen sprake is van een onttrekking aan het vermogen van de erflater als bedoeld in artikel 13 SW. Het feit dat M en V reeds in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd op het moment dat het gesprek met A plaatsvond, kan dan ook niet tot de conclusie leiden dat successierecht over de uitkering onvermijdelijk was. In casu is niet in geschil dat een assurantietussenpersoon ervan op de hoogte behoort te zijn dat een bepaald huwelijksvermogensregime van invloed kan zijn op het successierecht over de uitkering uit een levensverzekering. Reeds daarom zal voor hem van belang zijn welk huwelijksvermogensregime van toepassing is bij een verzekeringnemer. Anders dan de tussenpersoon stelt, is het voor de vraag of hij overeenkomstig zijn taak heeft gehandeld niet relevant of een verzekeringnemer al dan niet andere adviseurs heeft die hem op dit gebied eveneens kunnen of zelfs moeten adviseren. Immers, dat een ander wellicht ook (op grond van de taak die hij heeft) een advies uitbrengt of behoort uit te brengen, terwijl het adviseren op dat gebied eveneens behoort tot de taak van een assurantietussenpersoon, maakt niet dat de assurantietussenpersoon daarmee voor dat deel van zijn taak is verlost. Het is dus onjuist dat de omvang van zijn taak afhankelijk is van het handelen van overige adviseurs. A heeft verklaard dat de onderhavige polis op een bepaalde wijze was vormgegeven om artikel 13 SW te vermijden. Bovendien is niet in geschil dat A op de hoogte was van het huwelijk. Met het oog op de taak die op een assurantietussenpersoon rust en de specifieke omstandigheden van het geval, is de rechtbank van oordeel dat A navraag had moeten doen naar het huwelijksgoederenregime aangezien zijn bijzondere expertise met zich brengt dat hij weet dat dit van invloed kan zijn op het successierecht. Vervolgens had A op grond van de zorgplicht die op hem rust advies moeten uitbrengen over de gevolgen die het huwelijksvermogensregime heeft voor de verzekeringsuitkering. Nu A dit niet heeft gedaan, is hij aansprakelijk voor de door V geleden belastingschade.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Afstortingsverplichting van oudedagvoorzieningen: de zin en de onzin

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
In 2007 deed de Hoge Raad een uitspraak dat vereveningsaanspraken van de ex-partner op pensioen in eigen beheer, gehouden door de DGA, in beginsel afgestort moeten worden bij een verzekeraar, op grond van de redelijkheid en de billijkheid. Dit kan slechts anders zijn als de continuïteit van de onderneming in gevaar komt. In 2009 deed de Hoge Raad in 2009 een vervolguitspraak, waarin staat dat ook de BV, als uitvoerder van het pensioen, moet meewerken aan deze afstotingsverplichting. Naar de mening van de auteur geldt deze afstortverplichting evenzeer voor het bijzonder nabestaandenpensioen, hoewel de Hoge Raad zich hier niet over heeft uitgesproken. Echter, ook hier kan van de ex-partner niet gevergd worden dat zij afhankelijk blijft van de gang van zaken in de BV van de gewezen echtgenoot, bij onverhoopt vooroverlijden van deze echtgenoot. In het verlengde van deze afstortverplichting is nu ook, door een uitspraak van de Hoge Raad op 18 juni 2010, de DGA gehouden een lijfrenteverplichting, gehouden in de BV, af te storten. Hoewel de Hoge Raad zich hierover nog niet heeft uitgesproken, heeft hetzelfde te gelden voor een gouden handdrukstamrecht die in eigen beheer gehouden wordt, aldus de auteur. Een dergelijke voorziening komt in hoofdlijnen overeen met pensioen en lijfrente. Hierbij moet wel beoordeeld worden in hoeverre deze ontslagvergoeding verknocht is. Als dat zo is, hoeft er helemaal niet gedeeld te worden.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Afwijzing schuldsaneringsverzoek

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Omdat verzoekers in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en de rechtbank het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsanering van M heeft afgewezen, is de rechtbank van oordeel dat V geen belang meer heeft bij haar verzoek de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uit te spreken. Indien V toegelaten zou worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, zou er namelijk een situatie ontstaan waarin zij wel in aanmerking zal komen voor een schone lei voor haar (gemeenschaps)schulden, maar haar echtgenoot niet. Hierdoor ontstaat de situatie dat de (gemeenschaps)schuldeisers verhaal blijven houden op het tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende vermogen en inkomen van V, zodat de door haar te verkrijgen schone lei als het ware zonder betekenis is. Op grond van het vorenstaande wijst de rechtbank het verzoek van V eveneens af vanwege gebrek aan belang.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Afwikkeling huwelijkse voorwaarden

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte de schuld in rekening-courant bij zijn BV niet als gemeenschappelijke schuld heeft aangemerkt. Hoewel hij erkent dat deze schuld juridisch gezien geen gemeenschappelijke is, beroept de man zich op de redelijkheid en billijkheid om deze schuld toch niet geheel alleen te hoeven dragen. Volgens de man zijn de bedragen uit de BV opgenomen om de kosten van de huishouding te kunnen voldoen. De vrouw stelt zich op het standpunt dat het een privéschuld van de man betreft. In de huwelijksvoorwaarden zijn partijen immers overeengekomen dat ieder van hen al de door hem/haar aangegane schulden zelf zou dragen. Evenmin acht de vrouw zich gehouden om op grond van de redelijkheid en billijkheid een deel van de schuld op zich te nemen. Zij was er niet van op de hoogte dat de man jaar in jaar uit onttrekkingen uit de BV deed. Zij ging ervan uit dat het salaris dat de man zichzelf uit de BV toekende voldoende was om in de kosten van de huishouding te voorzien. Zij betwist dat de man de bedragen heeft opgenomen voor gezinsuitgaven. Om te kunnen beoordelen hoe de schuld in rekening-courant bij de BV van de man is ontstaan en welke betalingen daaraan ten grondslag hebben gelegen, acht het hof het noodzakelijk een deskundige te benoemen. Partijen willen – of kunnen – de kosten van een deskundigenonderzoek echter niet dragen. Het hof doet daarom de zaak zelf af op hetgeen partijen over en weer hebben gesteld en concludeert dat de rekening-courantschuld op grond van de huwelijksvoorwaarden voor rekening van de man dient te blijven. De maatstaven van redelijkheid en billijkheid hebben weliswaar aanvullende dan wel beperkende werking, maar doen op zichzelf geen verbintenis ontstaan.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Alimentatie en verzwegen inkomsten

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Tussen 1993 en 2005 heeft V alimentatie van haar voormalig echtgenoot M. Al die tijd, en ondanks een tweetal gerechtelijke procedures, heeft zij verzwegen dat zij vanaf 1997 een WAZ-uitkering geniet. M verzoekt thans het hof de door hem te betalen alimentatie met ingang van de echtscheiding alsnog op nihil te stellen en te bepalen dat het te veel betaalde door V moet worden terugbetaald. Het hof oordeelt dat het wangedrag van V meebrengt dat zij slechts aanspraak kan maken op de helft van het bedrag dat M aan haar aan alimentatie verschuldigd zal blijken te zijn (geweest), volgens de gebruikelijke wijze van berekening over de periode die ter herbeoordeling voorligt. Het hof berekent vervolgens voor ieder jaar aan welk bedrag V behoefte had. Op deze behoefte worden de eigen inkomsten van V in mindering gebracht, alsmede box 3 inkomsten. Daarna stelt het hof per jaar vast op welk bedrag V maximaal aanspraak kon maken. Dit bedrag wordt verrekend met de bedragen die M heeft voldaan. Uiteindelijk blijkt V ruim € 23.000 te veel te hebben ontvangen. Dit bedrag dient door haar te worden terug betaald. Ook de proceskosten van de procedure in eerste aanleg en de procedure bij het hof dienen door haar te worden voldaan.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Bedrijfsopvolgingsfaciliteit van artikel 35b SW geldt niet voor latere kwijtscheldingen

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
X heeft in 2007 de onderneming van zijn ouders verworven. In dezelfde akte is een deel van de koopprijs kwijtgescholden. In de akte is tevens opgenomen dat de ouders voornemens zijn in 2008 het schuldig gebleven restant van de koopsom (€ 100.000) kwijt te schelden. In geschil is of X voor deze kwijtschelding (die in januari 2008 daadwerkelijk heeft plaatsgevonden) recht heeft op toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling van artikel 35b SW. Volgens X blijkt uit HR 11 mei 2007 (LJN BA4803) dat de faciliteit ook geldt voor de tweede kwijtschelding, aangezien het voornemen daartoe is vastgelegd in de leveringsakte. De rechtbank verwerpt het betoog van X. Volgens de rechtbank baseerde de Hoge Raad zijn oordeel over de mogelijkheid om ook bij een gefaseerde kwijtschelding de faciliteit toe te passen op het destijds geldende beleidsbesluit van 27 april 2004. Dit besluit betrof de oude regeling in de Invorderingswet. Het voor X geldende besluit van 10 oktober 2007 biedt echter niet de ruimte, nu uitdrukkelijk is bepaald dat de faciliteit bij gefaseerde kwijtschelding van de koopprijs niet geldt voor de tweede en volgende kwijtscheldingen. Een soepele toepassing van de regeling is thans niet meer mogelijk.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Belang kind bij gerechtelijke vaststelling vaderschap

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Het kind is in 2007 geboren. De vader heeft het kind voor zijn geboorte erkend. Op dat moment had de man de Nederlandse nationaliteit nog niet. De moeder en de vader zijn gezamenlijk met het gezag belast over het kind. Het kind is staatloos. De moeder heeft de rechtbank verzocht het vaderschap gerechtelijk vast te stellen. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit niet mogelijk is. Op grond van artikel 1:207 lid 2 sub a BW is een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, nu het kind reeds door de vader is erkend, uitgesloten. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de strekking van artikel 1:207 lid 2 sub a BW is het tot stand brengen van een afstammingsrelatie in een situatie waarin het verwekkerschap wordt ontkend. Daarvan is in dit geval geen sprake, omdat de afstammingsrelatie al tot stand is gebracht. De argumenten om het Nederlanderschap nu al te verkrijgen – en niet pas na drie jaar (ex artikel 6 lid 1 sub c Rijkswet op het Nederlanderschap) – dienen in een andere procedure te worden beoordeeld. De moeder kan zich hiermee niet verenigen en tekent hoger beroep aan. De bijzondere curator betoogt – onder verwijzing naar hof Arnhem 14 juni 2005 (LJN AT7508) – dat gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in het belang van het kind is, omdat hij dan op korte termijn de Nederlandse nationaliteit verkrijgt. Het hof stelt voorop dat het geval waarover het gerechtshof Arnhem geoordeeld heeft wezenlijk verschilt van dit geval. Destijds was sprake van een affectieve relatie tussen de moeder en de vader waaruit een kind werd geboren dat na de geboorte werd erkend door de vader. Vervolgens werd de relatie tussen de ouders verbroken. De moeder beschikte niet over de Nederlandse nationaliteit, de vader wel. In dit geval zijn de ouders echter nog samen. Volgens het hof staat artikel 1:207 lid 2 sub a BW in het onderhavige geval niet in de weg aan de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Deze bepaling houdt dan wel in dat gerechtelijke vaststelling uitgesloten is wanneer een kind reeds is erkend, maar de strekking daarvan is dat moet worden voorkomen dat een kind tot meer dan twee personen in familierechtelijke betrekking komt te staan. Hiervan is in casu geen sprake. Uit de wetsgeschiedenis kan evenmin worden afgeleid dat een gerechtelijke vaststelling in situaties als deze niet mogelijk zou zijn (zie onder meer K. 24649, nr. 3). Uit de wetsgeschiedenis valt echter wel af te leiden dat de wetgever juist heeft beoogd om met het instituut van de gerechtelijke vaststelling een extra mogelijkheid in het leven te roepen voor het doen ontstaan van een afstammingsband en niet om de gevallen waarin dat instituut toepassing zou kunnen vinden in te perken. Volgens het hof is het enkele feit dat de vader het kind reeds voor de geboorte heeft erkend onvoldoende bewijs om het vaderschap gerechtelijk vast te stellen. Het hof oordeelt dan ook dat grondig onderzoek moet worden gevoerd naar het vaderschap.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Belastingdienst concentreert werkzaamheden aangiften erfbelasting

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
De behandeling van aangiften erfbelasting verdwijnt dit jaar in fasen bij het belastingkantoor van de overledene. ‘Voor de belastingplichtige verandert er weinig. Bij het doen van aangifte voor de erfbelasting kan het correspondentieadres worden aangehouden dat op het aangifteformulier vermeld staat,’ aldus de Belastingdienst. De fiscus verwacht de concentratie van de werkzaamheden voor de erfbelasting in september 2011 af te ronden. Vanaf die maand worden de aangiften erfbelasting 2011 nog door een van de volgende drie belastingkantoren behandeld (afhankelijk van de woonplaats van de overledene): Belastingdienst/Oost-Brabant/kantoor ’s-Hertogenbosch, Belastingdienst/Randmeren/kantoor Zwolle, Belastingdienst/Rijnmond/kantoor Rotterdam. Het formulier Aangifte erfbelasting 2011 dat de Belastingdienst erfgenamen van overledenen toestuurt, kan worden geretourneerd naar het adres dat op het formulier vermeld staat. Dit kan een van de drie nieuwe locaties zijn, of nog het huidige belastingkantoor. Ook op de condoleancebrief die de fiscus naar het laatst bekende adres van de overledene stuurt, staat het adres van het belastingkantoor vermeld, dat men kan aanhouden voor correspondentie.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Betrokkenheid van ouders: afdwingbaar of overtuigen? – De mogelijke gevolgen van aanwezigheidsplicht bij de jeugdrechter

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Minderjarige verdachten zonder ouders op de rechtszitting, geen ouders die aanhoren welke strafbare feiten hun kind heeft begaan en welke straf daarbij hoort: door de invoering van een aanwezigheidsplicht per 1 januari 2011 behoren deze situaties tot de verleden tijd. Onderzoeksbureau Regioplan onderzocht de houdbaarheid van de maatregel in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC). Zou de verplichting leiden tot het gewenste doel, recidivevermindering, of zijn alternatieve mogelijkheden denkbaar?

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Betwisting behoefte

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
De rechtbank stelde de behoefte van de vrouw vast in overeenstemming met de zogenoemde 60%-norm. De man betwist die behoefte, aangezien de vrouw de betaalde partneralimentatie ten goede heeft laten komen aan de dochter. Gebleken is dat de vrouw sinds het uiteengaan van partijen ernstig onder de normale levensstandaard heeft geleefd. Zo heeft zij een zwervend bestaan geleid, teneinde woonlasten uit te sparen. Door zeer sober te leven heeft de vrouw structureel een bijdrage kunnen leveren in de studiekosten van de (gehandicapte) dochter van partijen. Een en ander betrof echter een tijdelijke situatie. Thans is de dochter afgestudeerd en heeft de vrouw eigen woonruimte betrokken. Anders dan de man is het hof van oordeel dat het feit dat de vrouw onder de gegeven omstandigheden van minder heeft kunnen rondkomen dan normaal gesproken het geval zou zijn geweest, geen invloed heeft op haar behoefte. Hoe de vrouw die behoefte feitelijk invult, staat haar vrij. Dat zij in het belang van haar dochter concessies heeft gedaan aan haar eigen behoefte, siert de vrouw, aldus het hof. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om af te wijken van de 60%-norm zoals de rechtbank op [datum] heeft gedaan.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Bewind en kosten PGB

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Het hof is – anders dan de kantonrechter – van oordeel dat het beheren van het PGB van de rechthebbende wel tot een van de taken van de bewindvoerder behoort. Het bewind in de zin van artikel 1:431 BW wordt immers ingesteld over één of meer goederen die de rechthebbende (zullen) toebehoren. Het PGB betreft eveneens een vermogensbestanddeel van de rechthebbende waarvoor het bewind is uitgesproken. Indien het beheer van het PGB niet tot de taak van de bewindvoerder zou behoren, zou in de beschikking tot onderbewindstelling van de rechthebbende opgenomen zijn dat het bewind het vermogen van de rechthebbende betreft, uitgezonderd het vermogen van de rechthebbende uit het PGB. Het PGB is echter niet van het beheer van het vermogen van de rechthebbende uitgezonderd, waardoor in het onderhavige geval het beheren van het PGB van de rechthebbende tot de taak van de bewindvoerder behoort. Eerder is door het hof – in een soortgelijke zaak – overwogen dat anders dan voor het aanvragen van een PGB, dat tot de gewone werkzaamheden van de intake van een bewindvoerder behoort en welke werkzaamheden dus onder het vaste tarief voor de intake vallen, het beheren van het PGB behoort tot de werkzaamheden waarvoor de bewindvoerder een extra vergoeding kan ontvangen, voor zover de kosten van het beheer van het PGB niet ten laste van het PGB kunnen komen. De bewindvoerder kan derhalve voor de werkzaamheden voor het beheren van het PGB en de kosten daarvan een machtiging vragen tot het bij de rechthebbende in rekening mogen brengen van de kosten.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Bewindvoerder krijgt machtiging voor opheffing van huwelijkse voorwaarden

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
M en V zijn sinds 1969 gehuwd op huwelijkse voorwaarden, waarbij iedere gemeenschap van goederen is uitgesloten. In 2006 is het vermogen van M door de kantonrechter onder bewind gesteld. Thans heeft een notaris een verzoekschrift ingediend bij de kantonrechter waarin wordt verzocht de bewindvoerder te machtigen om (ex artikel 1:119 BW) bij de rechtbank een verzoek in te dienen tot opheffing van de huwelijkse voorwaarden zodat tussen M en V de wettelijke gemeenschap van goederen zal bestaan. Volgens de bewindvoerder hebben M en V vanaf de huwelijkssluiting niet volgens het overeengekomen huwelijksgoederenregime geleefd en hebben zij hun vermogens als gezamenlijk beschouwd. De bewindvoerder heeft geen scheiding in het vermogen aangetroffen en M en V hebben ook steeds gezamenlijk aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting. Verder heeft M bij testament V als enige erfgenaam aangewezen. Beiden hebben geen afstammelingen. De kantonrechter overweegt dat ingevolge artikel 1:441 lid 2 sub a BW de bewindvoerder toestemming van de rechthebbende behoeft of, indien de rechthebbende daartoe niet in staat of weigerachtig is, machtiging van de kantonrechter voor beschikkingshandelingen dan wel voor het aangaan van overeenkomsten tot beschikking over een onder bewind staand goed. Het wijzigen van huwelijkse voorwaarden is een zodanige handeling waarvoor die toestemming dan wel machtiging is vereist. Nu uit een medisch rapport blijkt dat M niet bekwaam is om zelfstandig toestemming te geven voor beschikkingshandelingen, is de machtiging van de kantonrechter vereist. Gelet op de overige inhoud van het bewinddossier is de kantonrechter van oordeel dat de gevraagde machtiging kan worden verleend.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Continuïteitsregel

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Artikel 3 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 houdt een continuïteitsregel in. Dit betekent dat de gezagsverhouding niet verandert indien de effectieve nationaliteit in de loop der tijd wijzigt op grond van het feit dat het kind meer banden krijgt met het land van de andere nationaliteit. In het onderhavige geval heeft de minderjarige bij zijn geboorte de Nederlandse nationaliteit verkregen; de Franse nationaliteit verkreeg hij op aanvraag toen zijn ouders naar Frankrijk verhuisden. Het hof acht niet van belang vanaf welke datum de minderjarige exact de Franse nationaliteit heeft verkregen. Vaststaat dat hij in ieder geval in het bezit was van de Franse nationaliteit tijdens (een gedeelte van) zijn verblijf in Frankrijk. Op grond van artikel 3 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 dient de vraag welke de van rechtswege bestaande gezagsregeling is, te worden beoordeeld naar het nationale recht van het kind. Nu de minderjarige twee nationaliteiten heeft, dient de vraag te worden beantwoord welke nationaliteit van doorslaggevend belang is bij het vaststellen van de gezagsverhouding met de ouders. Daarbij dient beoordeeld te worden volgens de leer van de effectieve nationaliteit met welk land de minderjarige de nauwste banden had toen hij naar Nederland verhuisde. De effectiviteit van de nationaliteit dient daarbij beoordeeld te worden naar het moment dat de minderjarige naar Nederland kwam, aangezien volgens de algemeen heersende opvattingen artikel 3 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 een continuïteitsregel inhoudt, hetgeen betekent dat de gezagsverhouding niet verandert indien de effectieve nationaliteit in de loop der tijd wijzigt op grond van het feit dat het kind meer banden krijgt met het land van de andere nationaliteit. Toen de minderjarige naar Nederland kwam, had hij nauwere banden met Frankrijk, zodat de Franse nationaliteit doorslaggevend is voor de vraag welk nationaal recht van toepassing is op de gezagsverhouding. Omdat de vader de minderjarige binnen één jaar na de geboorte heeft erkend, is er volgens het Franse recht gezamenlijk gezag ontstaan, welk gezag niet meer aan wijziging onderhevig is door de verhuizing naar Nederland. Het verweer van de moeder dat de minderjarige feitelijk slechts van maart 2008 tot oktober 2008 in Frankrijk heeft gewoond maakt het oordeel van het hof, dat er op grond van het Franse recht sprake is van gezamenlijk gezag, niet anders. Weliswaar is aannemelijk dat de minderjarige thans meer verbonden is met Nederland dan met Frankrijk, maar aangezien het hier toepasselijke artikel 3 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 een continuïteitsregel is, dient deze eerder ontstane gezagsverhouding gerespecteerd te worden. Het verweer van de moeder dat op haar andere zoon het Nederlandse recht van toepassing is en dit tot een ongelijke situatie met betrekking tot de gezagsverhouding leidt, leidt niet tot een ander oordeel, omdat voor ieder kind afzonderlijk dient te worden bezien welk nationale recht van toepassing is.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Curator geen belanghebbende bij verzoek tot wijziging alimentatieverplichting failliet

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
X is in september 2009 failliet verklaard. Zijn curator verzoekt de rechtbank om de door X te betalen kinderalimentatie met ingang van de datum van het faillissement op nihil te stellen. De rechtbank oordeelde dat de curator geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 798 Rv. Hij is niet degene is op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft en het verzoek tot nihilstelling van de alimentatie valt buiten de taak van de curator als bedoeld in artikel 68 lid 1 Fw, aldus de rechtbank. In hoger beroep voert de curator aan dat het, op grond van artikel 68 Fw, zijn taak is de schuldenlast zoveel mogelijk te beperken. Ook beroept hij zich op het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 1969 (NJ 1969, 339). Het hof overweegt dat artikel 25 lid 1 Fw bepaalt dat rechtsvorderingen, die rechten of verplichtingen die tot de failliete boedel behoren ten onderwerp hebben, zowel tegen als door de curator worden ingesteld. Artikel 25 lid 2 Fw bepaalt dat indien deze rechtsvorderingen, door of tegen de gefailleerde ingesteld of voortgezet, een veroordeling van de gefailleerde ten gevolge hebben, die veroordeling tegenover de failliete boedel geen rechtskracht heeft. Artikel 68 lid 1 Fw bepaalt dat de curator is belast met het beheer en de vereffening van de failliete boedel. Doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of de onderhavige vordering tot wijziging/nihilstelling van de eerder door de rechter vastgestelde onderhoudsbijdrage door de curator dan wel door de gefailleerde moet worden ingesteld, is of de vordering van de vrouw op de man tot betaling van die onderhoudsbijdrage in de failliete boedel valt of niet. Met andere woorden: is de vordering een boedelschuld of niet? Het hof oordeelt dat een vordering tot betaling van een onderhoudsbijdrage niet tegen de failliete boedel geldend kan worden gemaakt en derhalve geen boedelschuld is. Voor een ander standpunt is noch in de tekst noch in het stelsel van de Faillissementswet steun te vinden. In deze zin is beslist door de Hoge Raad op 14 juni 1991 (NJ 1991,630, LJN ZC0285) en door het Hof ’s Hertogenbosch op 6 februari 1975 (NJ 1976, 165, LJN AB7166). Met de nieuwe faillissementswet is in die situatie geen verandering gekomen. Ook in het Handboek Insolventierecht (2009) van prof. mr. B. Wessels, Deel II, Gevolgen van Faillietverklaring (1) nr. 2142, wordt deze opvatting voorgestaan, waarbij wordt aangetekend dat een vordering tot wijziging van een door de rechter of bij overeenkomst vastgestelde onderhoudsbijdrage niet door de curator, maar door de gefailleerde zelf zal kunnen of moeten worden ingesteld. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 24 januari 1969 (NJ 1969, 339) volgt niet, zoals de curator wel heeft betoogd, dat het tot de taak van de curator behoort een verzoek tot nihilstelling van een onderhoudsbijdrage te verzoeken. De curator heeft geen belang bij zijn verzoek en wordt niet-ontvankelijk verklaard.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Curator krijgt machtiging tot schenking

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Uitgangspunt van de Aanbevelingen curatele van het LOK met betrekking tot schenkingen is dat een machtiging tot het doen van een schenking namens een curandus zal worden afgewezen indien er geen schenkingstraditie is aangetoond. Het hof onderschrijft de overweging van de rechtbank dat het vermogen van de curandus ruimschoots voldoende is om schenkingen te verrichten en dat het verzoek vanuit de gedachte van de curandus beoordeeld dient te worden. Anders dan de rechtbank oordeelt het hof dat er wel kan worden gesproken van een schenkingstraditie. En daarnaast is het hof met de curator van oordeel dat de kern van de zaak geen besparing van successierecht betreft. Ter zitting bij het hof is opnieuw naar voren gekomen dat de ouders van de curandus tijdens hun leven regelmatig schenkingen aan de kinderen hebben verricht, zodanig dat er van een schenkingstraditie gesproken kan worden. Het hof is van oordeel dat in de onderhavige zaak de schenkingstraditie gekoppeld dient te worden aan het geërfde vermogen van de curandus en niet aan de curandus zelf. Het hof heeft daarbij tevens het consistente beeld van eerdere schenkingen binnen de familie en een patroon van grote onderlinge betrokkenheid van familieleden in aanmerking genomen. Bovendien heeft het hof een zeer positief beeld verkregen van de curator, die heeft laten zien zich volop in te zetten om de belangen van de curandus zo goed mogelijk te behartigen en tot op heden geweigerd heeft enige vergoeding te ontvangen voor de door hem verrichte werkzaamheden. De verzorgingsbehoefte van de curandus loopt bovendien door de verzochte schenking ter grootte van het in 2009 fiscaal vrijgestelde bedrag van € 2.734 geen enkel gevaar en er is geen intering op het vermogen te voorzien. Vaststaat dat de curandus slechts een minimaal uitgavenpatroon heeft, omdat hij gebruik kan maken van sociale voorzieningen, en dat zijn vermogen nog steeds toeneemt.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - De dertigdagenclausule in nader perspectief

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
De auteur gaat in op de verschillen tussen de testamentaire dertigdagenclausule en de wettelijke dertigdagenclausule, die per 1 januari 2010 in de Successiewet is opgenomen. Dit artikel is het vijfde in de reeks ‘De wijzigingen van de Successiewet gewikt en gewogen’, die van start is gegaan in WPNR 6879.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Draagkrachtberekening. Devolutieve werking van appel

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Het gaat in cassatie om de toewijzing door het hof van de door de vrouw verzochte partneralimentatie. Het hof heeft de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man met ingang van 21 augustus 2009 bepaald op € 2.450 per maand. De man heeft volgens het hof noch in eerste aanleg noch in hoger beroep gesteld dat hij onvoldoende draagkracht heeft om in deze behoefte tot dat bedrag te kunnen voorzien. De man heeft in eerste aanleg een draagkrachtberekening overgelegd, waarin is opgenomen dat zijn draagkracht een alimentatie van € 1.273 per maand zou toelaten. Die berekening kan bezwaarlijk anders worden opgevat dan als een gemotiveerd beroep op het ontbreken van draagkracht voor het opleggen van alimentatie die het berekende bedrag te boven gaat, zoals ook de vrouw (blijkens de pleitnotities in hoger beroep van haar advocaat) deze berekening heeft opgevat. De rechtbank is niet toegekomen aan de beoordeling van dit verweer. De Hoge Raad oordeelt dat het hof in verband met de devolutieve werking van het appel dit in eerste aanleg gevoerde draagkrachtverweer mede in zijn oordeel had dienen te betrekken.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Een op de tien ‘jonge’ bruiden is 40+

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
In 2010 was een op de tien vrouwen die voor het eerst trouwden boven de 40. In 1980 gold dit voor één op de honderd ‘jonge’ bruiden. Omdat steeds meer paren eerst ongehuwd samenwonen, wordt het huwelijk steeds vaker uitgesteld. Dat maakte het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) op 25 mei bekend. In 2010 werden ruim 73.000 huwelijken gesloten, evenveel als in 2009. Een vijfde van de bruiden trouwde voor de tweede keer. De gemiddelde leeftijd van vrouwen bij de huwelijkssluiting stijgt gestaag. Dit geldt in het bijzonder voor de leeftijd waarop vrouwen voor het eerst trouwen. Deze is de afgelopen 30 jaar toegenomen van 23 tot 30 jaar. In 2010 trouwden bijna 6000 vrouwen van boven de 40 voor het eerst. In 1980 waren dit er 800. Driekwart van de vrouwen was toen jonger dan 25 jaar bij de eerste huwelijkssluiting. Nu is dit een op de vijf. Bruid en bruidegom zijn tegenwoordig ouder omdat ze vaak eerst een tijdje ongehuwd hebben samengewoond. Dit geldt voor vier op de vijf stellen die in de periode 2000-2008 voor het eerst trouwden. Onder paren die niet tot een kerkelijke gezindte behoren of rooms-katholiek zijn, is dit zelfs 90%. Bij islamitische paren komt ongehuwd samenwonen relatief weinig voor. Ruim de helft van de vrouwen is niet getrouwd als ze moeder worden. Dit aandeel neemt al jaren toe. Van de paren die in de periode 2000-2008 voor het eerst trouwden, had bijna een op de vijf al kinderen. Het aandeel met kinderen was het grootst onder bruidsparen zonder kerkelijke gezindte. Islamitische paren waren juist vaak kinderloos bij hun eerste huwelijk.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Eerste Kamer akkoord met vaststellings- en invoeringswet Boek 10 BW (IPR)

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Met dit wetsvoorstel wordt Boek 10 BW opgesteld waarmee een groot aantal voor de praktijk van belang zijnde regels van het internationaal privaatrecht op systematische en samenhangende wijze worden bijeengebracht. De praktische toepasbaarheid staat voorop; de wet biedt geen plaats voor het doen van leerstellige uitspraken over theoretische vraagstukken. Het gaat in dit wetsvoorstel dan ook in de eerste plaats om het bijeenbrengen van de vele reeds geldende wettelijke regelingen van conflictenrecht voor verschillende deelterreinen, zoals personen- en familierecht, onrechtmatige daad en rechtspersonen. Deze wetten bevatten voor de onderscheiden rechtsgebieden in hoofdzaak zogeheten verwijzingsregels, die voor privaatrechtelijke rechtsverhoudingen met internationale, grensoverschrijdende elementen aangeven welk nationale recht moet worden toegepast. Het voorstel werd op 28 september 2010 met algemene stemmen aangenomen door de Tweede Kamer. De Eerste Kamer heeft het voorstel op 17 mei 2011 als hamerstuk afgedaan. De inwerkingtreding geschiedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Eerste Kamer keurt Europees Verdrag inzake adoptie van kinderen goed

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Dit wetsvoorstel regelt de goedkeuring van het Europees Verdrag inzake adoptie van kinderen (herzien) van 27 november 2008. Dat verdrag vervangt het oude verdrag, omdat dat niet langer aansluit bij de adoptiepraktijk en de regelgeving van de lidstaten, en de bepalingen van het Europees Adoptieverdrag van 1967 in strijd zijn met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Daarnaast is dit vernieuwde verdrag een wezenlijke aanvulling op het verdrag op het gebied van interlandelijke adoptie (het Haags Adoptieverdrag). Het verdrag regelt dat adopties die niet onder het Haags Adoptieverdrag vallen ook zo plaatsvinden dat deze in het belang van het kind zijn, zodat het kan opgroeien in een stabiel gezinsverband. Het verdrag biedt ook aan paren die niet gehuwd zijn maar een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan en aan paren van hetzelfde geslacht de mogelijkheid om gezamenlijk een kind te adopteren. De inhoud van het verdrag wijkt niet af van de geldende adoptieregels en -praktijk in Nederland. Alleen de bewaartermijn van het adoptiedossier wordt verlengd: van ten minste dertig jaar na binnenkomst van het kind in Nederland, naar ten minste vijftig jaar na het definitief worden van de adoptie. Het voorstel werd op 14 april 2011 zonder beraadslaging en zonder stemming aangenomen door de Tweede Kamer. De Eerste Kamer heeft het voorstel op 17 mei 2011 als hamerstuk afgedaan.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Einde aan dubbele aftrek kinderalimentatie

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Binnenkort is de ‘dubbele aftrek’ van kinderalimentatie verleden tijd. In het wetsvoorstel Fiscale Verzamelwet 2011 is een aanpassing opgenomen om zo alle persoonsgebonden aftrekposten uit te sluiten van het schuldenbegrip van box 3. De verplichting tot het betalen van kinderalimentatie kan dan niet meer worden opgenomen als box 3-schuld. Kinderalimentatie blijft wel forfaitair aftrekbaar als persoonsgebonden aftrekpost (uitgaven voor levensonderhoud van kinderen).

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Emancipatie in het alimentatierecht, zegen of zorg?

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Al een aantal jaren is het alimentatierecht volop in beweging, zeker sinds de invoering op 1 maart 2009 van de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding. Vroeger was het, als het huwelijk eindigde, niet meer dan vanzelfsprekend dat de vrouw voor de kinderen bleef zorgen en dat de man bleef voorzien in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. In dit artikel laten de auteurs zien dat zowel wetgeving, praktijk als jurisprudentie zijn veranderd. De vraag die zij zich daarbij stellen is of de ontwikkeling in emancipatoir opzicht wel gunstig is.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Erfgenamen verbeuren hun aandeel in nagelaten banksaldo aan andere erfgenaam

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
X is samen met zijn twee zussen erfgenaam van zijn overleden moeder. X is van mening dat zijn zussen op grond van artikel 3:194 lid 2 BW hun erfdeel hebben verbeurd, omdat zij zich de gelden van de nalatenschap hebben toegeëigend zonder X bij de afwikkeling van de nalatenschap te betrekken. De rechtbank wijst de vordering van X toe, waarop de zussen in hoger beroep gaan. Het hof concludeert dat de zussen X doelbewust buiten de afwikkeling van de nalatenschap hebben gehouden. Zij meenden dat hun broer zich tijdens het leven van hun moeder onvoldoende aan haar gelegen had laten liggen, zodat het gerechtvaardigd was hem na het overlijden van moeder nergens bij te betrekken, met name niet bij de afwikkeling van de nalatenschap. Daarom hebben de zussen het banksaldo buiten zijn zicht gehouden en zich zonder zijn medeweten toegeëigend. Volgens het hof voldoet het handelen van de zussen daarmee aan artikel 3:194 lid 2 BW, zodat zij hun aandeel in het banksaldo hebben verbeurd.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Fiscus weet geen raad met huwelijkse voorwaarden

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
De auteur gaat in op de schenkingsaspecten bij een huwelijk in gemeenschap van goederen en een huwelijk met een periodiek of finaal verrekenbeding. Tevens schenkt hij aandacht aan ‘spijtoptanten’, die staande huwelijk overgaan van huwelijks voorwaarden naar een wettelijke gemeenschap of omgekeerd. Ten slotte belicht de auteur de fiscale gevolgen van het wijzigen van het huwelijksvermogensregime in het zicht van echtscheiding.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Geen aftreklevensonderhoud omdat sprake was van ‘betalingsachterstand’

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
X heeft drie kinderen in Oostenrijk wonen. In zijn IB-aangifte 2005 heeft hij een bedrag van ca. € 6.000 opgegeven als levensonderhoud kinderen. De inspecteur weigert deze aftrek gedeeltelijk. Deze betalingen hebben namelijk mede betrekking op de kinderalimentatie van voorgaande jaren en zijn ingevorderd via het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsgelden (LBIO). Volgens de inspecteur zijn de betaalde bedragen daarom niet aftrekbaar in 2005. Het hof volgt de inspecteur. X heeft een achterstand heeft opgelopen bij de betaling van de kinderalimentatie. De door het LBIO in 2005 geïnde bedragen hebben geen betrekking op kinderalimentatie in het jaar 2005, maar op eerdere jaren. Er is daarom geen sprake van een op X drukkende persoonsgebonden aftrekpost als omschreven in artikel 6.1 lid 1 sub a jo. artikel 6.2 Wet IB 2001. De aftrek wordt daarom geweigerd.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Geen beloning voor het op beloop laten van de zaak

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
M verzoekt terugwerkende kracht aan de alimentatiebeslissing. Hij stelt dat de nihilstelling met terugwerkende kracht dient in te gaan per 1 oktober 2006 (partneralimentatie) respectievelijk 1 september 2008 (kinderalimentatie), omdat de gevolgen daarvan voor V toch niet ingrijpend zijn nu hij feitelijk sinds die data niets aan haar heeft betaald. Het hof passeert deze stelling nadrukkelijk. M heeft zich uitsluitend beroepen op een wijziging van omstandigheden op het punt van zijn draagkracht. Tussen de data met ingang waarvan M wijziging verzoekt en het daadwerkelijk indienen van zijn verzoekschrift ligt een periode van drie respectievelijk één jaar. In de tussentijd heeft M ruimschoots de gelegenheid gehad om eerder actie te ondernemen in het geval dat zijn draagkracht betaling van de eerder in rechte vastgestelde onderhoudsbijdragen niet langer toeliet. Het had op de weg van M gelegen om op die grond een wijzigingsverzoek in te dienen en daarmee niet te wachten totdat het LBIO met executiemaatregelen startte. Dat M de zaak tot 14 oktober 2009 als het ware op zijn beloop heeft gelaten, dient thans niet beloond te worden met een nihilstelling met terugwerkende kracht. Het is niet aan M om uitspraken van de rechter naast zich neer te leggen en de door hem verschuldigde alimentatie op eigen initiatief niet te betalen, aldus het hof.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Geen goedkeuring nodig als uitsluitend pensioenverevening wordt gewijzigd

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
M en V zijn sinds 1984 gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Hierin is onder meer bepaald dat na echtscheiding geen verrekening zal plaatsvinden van de waarde van vóór of tijdens het huwelijk door een van hen of beiden opgebouwde pensioenaanspraken. Thans willen M en V de desbetreffende clausule in de huwelijkse voorwaarden zodanig wijzigen dat de waarde van de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten bij echtscheiding wel zal worden verevend conform de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. In verband hiermee heeft een notaris de rechtbank verzocht deze wijziging goed te keuren ex artikel 1:119 BW. Volgens de rechtbank is het verzoek niet-ontvankelijk. Bij huwelijkse voorwaarden kunnen partijen afwijken van de regels der wettelijke gemeenschap, mits die voorwaarden niet met dwingende wetsbepalingen, de goede zeden, of de openbare orde in strijd zijn. Daarvan uitgaande is het begrip ‘huwelijkse voorwaarden’ – dat in de wet niet is gedefinieerd – niets anders dan een overeenkomst tussen (aanstaande) echtgenoten waarbij wordt afgeweken van de vermogensrechtelijke regels die krachtens de wet voor hen (zouden) gelden, of waarbij een overeengekomen afwijking ongedaan wordt gemaakt, voor welke overeenkomst de wetgever, op straffe van nietigheid, de notariële vorm constitutief heeft geacht. Pensioenrechten waarop de op 1 mei 1995 in werking getreden Wet verevening pensioenrechten bij echtscheiding van toepassing is, alsmede met die pensioenrechten verband houdende rechten op nabestaandenpensioen, vallen sindsdien buiten het bereik van het huwelijksvermogensrecht. In artikel 1:94 lid 4 BW heeft de wetgever zulks ook uitdrukkelijk bepaald. Gelet hierop moet worden aangenomen dat de wens van M en V (om bij echtscheiding de opgebouwde pensioenaanspraken te doen verevenen overeenkomstig de Wet verevening pensioenrechten bij echtscheiding) in wezen geen afwijking behelst van de vermogensrechtelijke regels die krachtens de wet voor hen (zouden) gelden of waarbij een overeengekomen afwijking ongedaan wordt gemaakt. Dit betekent dat voor de voorgestelde wijziging noch de rechterlijke goedkeuring noch de notariële vorm is voorgeschreven.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Geen grove miskenning van wettelijke maatstaven

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Partijen zijn in hun echtscheidingsconvenant onder meer overeengekomen dat M kinderalimentatie verschuldigd is zolang hij onderhoudsplichtig voor de kinderen is, ook in geval hij of V gaat samenleven met een ander als waren zij gehuwd/als hadden zij hun partnerschap laten registreren. De rechtbank is van oordeel dat deze bepaling niet alleen ziet op samenwoning, maar tevens op het daadwerkelijk aangaan van een huwelijk, in die zin dat partijen kennelijk hebben beoogd af te spreken dat de aanwezigheid van een nieuwe partner geen invloed dient te hebben op de hoogte van de door de man te betalen bijdrage. Dat zij hebben bedoeld daarbij onderscheid te maken tussen ongehuwd samenwonen en gehuwd samenwonen, is niet gebleken. De rechtbank is voorts van oordeel dat deze bepaling, ook als deze aldus wordt uitgelegd, noch artikel 1:400 BW in strijd is met artikel 12 EVRM. Zoals kan worden afgeleid uit EHRM 18 december 1987 (NJ 1989, 99) kan van strijd met artikel 12 EVRM sprake zijn wanneer in het algemeen het recht om te trouwen wordt ingeperkt; dit artikel reikt echter niet zo ver dat het ook op ieder concreet huwelijk op dezelfde wijze kan worden toegepast. Het staat M op zich vrij te hertrouwen. Wel dient hij de afweging te maken of dit in het concrete geval financieel haalbaar is. Artikel 12 EVRM dient naar het oordeel van de rechtbank niet zo ruim te worden uitgelegd dat dit ook waarborgt dat de wetgever het aangaan van een huwelijk financieel mogelijk maakt. De vraag is wel hoe ruim de bepaling in het echtscheidingsconvenant dient te worden opgevat. Het huwelijk zelf is weliswaar geen omstandigheid die tot wijziging van de kinderalimentatie kan leiden, maar de situatie dat M onderhoudsplichtig wordt jegens andere kinderen dan die van partijen (ongeacht of dit op grond van biologisch vaderschap is of op grond van een huwelijk met een partner met kinderen) is niet inbegrepen in de bepaling in het echtscheidingsconvenant. De rechtbank is van oordeel dat een uitleg van deze bepaling in het licht van wat partijen hebben verklaard meebrengt dat V niet heeft mogen verwachten dat M ook in die situatie geen wijziging zou kunnen vragen, te meer gezien de op dat moment op handen zijnde wetswijziging op grond waarvan de onderhoudsplicht jegens kinderen en stiefkinderen in artikel 1:400 BW een sterkere positie heeft gekregen.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Geen partneralimentatie na meenemen kinderen naar buitenland

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
M (met de Nederlandse nationaliteit) en V (met de Filippijnse nationaliteit) zijn in 2002 met elkaar gehuwd en hebben drie kinderen gekregen. In 2009 zijn zij uit elkaar gegaan. M en V hadden na de scheiding het gezamenlijk gezag over de kinderen. V verzocht kinder- en partneralimentatie vast te stellen. Vervolgens is V met de kinderen naar de Filippijnen vertrokken zonder M hiervan op de hoogte te stellen. Volgens het hof heeft zij daarmee de kinderen aan het gezag van M onttrokken. Dit gedrag is voor M volgens het hof zodanig grievend, dat van hem niet meer kan worden gevergd dat hij partneralimentatie aan haar betaalt. Voor zover V heeft aangevoerd dat zij niet meer rechtmatig in Nederland kon verblijven omdat zij niet meer met M samenwoonde – nog afgezien van de vraag of dit haar vertrek met de kinderen op dat moment rechtvaardigde – , heeft zij haar stelling naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Uit niets blijkt van inspanningen van V om een verblijfsvergunning te verkrijgen op andere gronden dan haar samenleving met M (bijvoorbeeld met een beroep op het verblijf van haar minderjarige kinderen in Nederland). Tevens zijn de kinderen bij rechterlijke beslissing in de voorlopige voorzieningenprocedure aan M toevertrouwd, aan welke beslissing V geen gevolg heeft gegeven. Het contact tussen M en de kinderen is gereduceerd tot nihil. Het hof is van oordeel dat de voornoemde gedragingen van V zodanig grievend zijn jegens M dat van hem niet meer kan worden gevergd dat hij partneralimentatie aan V betaalt. V heeft gesteld dat de kinderen een levensstandaard gewend zijn die gebaseerd is op het gezinsinkomen van partijen ten tijde van de samenleving, welk inkomen werd bepaald door het inkomen van M van € 3.500 netto per maand. V heeft de daarmee (conform de Tremanormen) corresponderende behoefte van de kinderen gesteld op € 1.025 per maand voor de drie kinderen samen. Het hof is van oordeel dat de Tremanormen niet onverkort kunnen worden toegepast, omdat die zijn gebaseerd op kosten van in Nederland wonende kinderen. Voor wat betreft kinderen die in het buitenland verblijven, is het gezinsinkomen ten tijde van de samenleving van de ouders medebepalend, maar de behoefte van de kinderen is tevens afhankelijk van hun feitelijke kosten in het land waar zij verblijven. Het hof is van oordeel dat aannemelijk is dat de kinderen kosten met zich meebrengen, maar dat V de hoogte van die kosten (€ 1.025 per maand) onvoldoende heeft onderbouwd. V heeft een behoefteberekening opgesteld, maar uit de door haar overgelegde nota’s volgt naar het oordeel van het hof niet dat al deze kosten feitelijk worden gemaakt.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Geen structureel bedrag voor bureaus jeugdzorg

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Staatssecretaris Teeven (Veiligheid en Justitie) heeft besloten op dit moment geen structureel bedrag voor de bureaus jeugdzorg beschikbaar te stellen. Wel reserveert de bewindsman in 2011 € 5 miljoen naar aanleiding van de signalen van provincies en grootstedelijke regio’s over bureaus jeugdzorg met acute financiële problemen en het daardoor instellen van wachtlijsten. Dat schreef hij op 25 mei in een brief aan de Tweede Kamer. Teeven reserveert dit bedrag omdat kinderen voor wie een jeugdbeschermingsmaatregel is uitgesproken zo snel mogelijk geholpen moeten worden. Bij het beschikbaar stellen van deze incidentele middelen, stelt Teeven wel de voorwaarde dat een externe partij wordt aangesteld om de bedrijfsvoering van het desbetreffende bureau door te lichten. Teeven neemt dit besluit naar aanleiding van de brief die hij op 24 mei ontving van de Algemene Rekenkamer. De Rekenkamer is op 30 maart 2011 verzocht onderzoek te doen naar de tarieven van de jeugdbescherming en de jeugdreclassering. Tijdens de oriëntatiefase concludeerde de Rekenkamer echter dat zij het onderzoek niet kan uitvoeren zoals verzocht. Reden hiervoor is dat de bureaus jeugdzorg de kostprijs voor relevante gegevens weliswaar op het niveau van de organisatie als geheel vaststellen, maar dat de kosten niet kunnen worden toegerekend aan de verschillende producten die de organisatie levert. Jeugdbescherming is een van die producten, jeugdreclassering een ander. Dit maakt het op dit moment dan ook onmogelijk om de verschillen tussen de bureaus jeugdzorg te analyseren en te verklaren. De Rekenkamer adviseert ‘een zodanig administratief systeem te ontwikkelen, dat er in de toekomst geen discussie meer hoeft te ontstaan over de kostprijs van “producten” waarvoor de minister van Veiligheid en Justitie het tarief moet vaststellen’. Teeven schrijft in zijn brief dat hij belang hecht aan een adequate en uniforme wijze van administratie bij de bureaus jeugdzorg. Hij waardeert het dan ook zeer dat de Rekenkamer bereid is een bijdrage te leveren aan de totstandkoming van een adequate en uniforme administratie. Daarnaast zal de Rekenkamer onderzoek doen naar de toereikendheid van de tarieven, de wijze waarop de bureaus jeugdzorg met de door hen geconstateerde tekorten omgaan en de daaraan gekoppelde vraag waarom sommige bureaus beter uitkomen dan de anderen. Teeven verwacht in het najaar van 2011 deze resultaten van de Rekenkamer te ontvangen.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Geen vernietiging verdeling nu deze was opgenomen in echtscheidingsbeschikking

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Tijdens hun echtscheidingsprocedure zijn M en V bij echtscheidingsconvenant onder meer een verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap overeengekomen. In de echtscheidingsbeschikking is bepaald ‘dat de onderlinge vermogensrechtelijke regeling, als opgenomen in het overgelegde convenant […], als in deze beschikking opgenomen wordt beschouwd’. Thans vordert M dat de verdeling wordt vernietigd omdat hij heeft gedwaald over de waarde van de goederen en daardoor voor meer dan een kwart is benadeeld (artikel 3:196 BW). De rechtbank verklaart M niet ontvankelijk in zijn vordering wegens gebrek aan belang, omdat M en V bij vernietiging van het convenant nog steeds gebonden zijn aan de inhoud van de echtscheidingsbeschikking waarin de verdeling is vastgesteld conform de inhoud van het convenant. De verdeling zoals die bij de beschikking is vastgesteld, komt niet in aanmerking voor vernietiging op grond van artikel 3:196 BW. Immers, het BW merkt als ‘verdeling’ aan iedere rechtshandeling waartoe alle deelgenoten meewerken en krachtens welke een of meer van hen een of meer goederen van de gemeenschap met uitsluiting van de overige deelgenoten verkrijgen. De verdeling is dus een rechtshandeling. Het BW karakteriseert een rechtshandeling aan de hand van hetgeen daartoe wordt vereist: een op rechtsgevolg gerichte (subjectieve) wil van een handelend persoon, die zich door een verklaring heeft geopenbaard. Een rechterlijke beschikking waarbij de verdeling van een gemeenschap is vastgesteld, is niet aan te merken als een rechtshandeling in de hiervoor bedoelde zin.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Geen ‘eigen woning’ als kosten en lasten niet betaald worden

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
A heeft in 1989 de woning van zijn ouders gekocht onder bezwaar van het levenslang zakelijk recht van gebruik en bewoning ten behoeve van zijn ouders. In de notariële akte is opgenomen dat alle onderhoudskosten, zakelijke lasten en belastingen van de woning voor rekening van de ouders komen zolang het zakelijk recht van gebruik en bewoning voortduurt. A heeft evenwel alle kosten en lasten voor zijn rekening genomen. De vader van A is in juli 2002 overleden. In geschil is of de woning kan worden aangemerkt als ‘eigen woning’ in de zin van artikel 3.111 lid 1 Wet IB 2001. A vindt van wel, de belastinginspecteur vindt van niet. Het hof oordeelt dat is voldaan aan de voorwaarde dat de woning, anders dan tijdelijk, als hoofdverblijf ter beschikking staat aan personen die behoren tot één huishouden. A, zijn vader (tot diens overlijden) en zijn moeder behoren tot één huishouden. Voor de kwalificatie als eigen woning geldt tevens de voorwaarde dat A of zijn partner de voordelen van de woning geniet, de kosten en lasten op een van hen drukken en de waardeverandering hen grotendeels aangaat. Niet in geschil is dat A de voordelen van de woning geniet en dat de waardeverandering hem grotendeels aangaat. A heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de kosten en lasten op hem drukken. Gelet op de bepalingen in de notariële akte en tevens gelet op bepalingen in het BW (o.a. artikel 3:209 lid 1 BW en artikel 3:220 lid 1 BW), ingevolge welke bepaalde kosten en lasten dwingendrechtelijk voor rekening van de vruchtgebruikers komen, heeft A aldus een verhaalsrecht op vader (tot diens overlijden) en op moeder. Nu A en zijn moeder in het onderhavige jaar niet kunnen opteren voor fiscaal partnerschap (artikel 1.2 lid 1 sub b Wet IB 2001) en de kosten en lasten niet op A drukken, kan de eigenwoningregeling geen toepassing vinden. Het gelijk is aan de inspecteur, zo concludeert het hof.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Grievenstelsel. Verdeling gemeenschap

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
M komt in beroep tegen de echtscheiding. Hij wil zich met zijn vrouw en kinderen herenigen omdat hij de zin van het leven zonder hen niet inziet. Ook verzet hij zich tegen de verdeling die de rechtbank heeft vastgesteld. Na de indiening van zijn beroepschrift formuleert M nieuwe aanvullende grieven. Voor het eerst in hoger beroep voert hij aan dat Egyptisch recht van toepassing is op de echtscheiding en het huwelijksvermogensregime. Het hof laat deze nieuwe grieven buiten beschouwing omdat deze te laat zijn ingediend. Het hof overweegt dat de gronden van het beroep moeten worden vermeld in het beroepschrift. Onder omstandigheden kan van deze regel worden afgeweken, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig ermee heeft ingestemd dat een nieuwe grief alsnog in de rechtsstrijd wordt betrokken of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een grief kan worden aangevoerd. Volgens het hof is er in dit geval geen reden om van de hoofdregel af te wijken. Nu de echtscheidingsbeschikking nog niet is ingeschreven, is de huwelijksgemeenschap nog niet vatbaar voor verdeling.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Herzien besluit bedrijfsopvolgingsregeling Successiewet

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Met ingang van 2010 is de bedrijfsopvolgingsregeling herzien in de Successiewet 1956 en de Invorderingswet 1990. In zijn besluit van 4 april 2011 heeft de staatssecretaris van Financiën beleid gepubliceerd met betrekking tot deze regeling. Dit beleid gaat met terugwerkende kracht in per 1 januari 2010 en trekt het oude besluit van 10 oktober 2007 in. In dit artikel bepreekt de auteur de onderdelen 2 tot en met 6 van het nieuwe besluit. De in onderdeel 7 besproken waarderingsproblematiek wordt derhalve buiten beschouwing gelaten.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Het ouderschapsonderzoek

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Het ouderschapsonderzoek richt zich op de vorming van een goed ouderschap na scheiding en sluit, zo bezien, aan op de sedert 1 maart 2009 van kracht zijnde wetgeving op dit gebied. De auteur geeft in dit artikel antwoord op de volgende vragen: wat kan de rechter wel en wat kan hij niet van de deskundige vragen? Wat houdt het ouderschapsonderzoek precies in? En wat zijn de verschillen tussen een ouderschapsonderzoek en het onderzoek van de Raad van de Kinderbescherming?

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Hof slaat acht op notariële akte tot verdeling

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
V stelt dat zij en M bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden het doel hadden daaraan slechts externe werking te geven teneinde zich privé tegen zakelijke risico’s van M te beschermen. M betwist dat. Hij stelt dat partijen bewust voor een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen hebben gekozen en daarnaar ook hebben geleefd. Het hof stelt voorop dat in huwelijkse voorwaarden opgenomen bepalingen niet alleen dienen te worden uitgelegd op grond van de tekst en de inhoud, maar ook aan de hand van wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen hebben afgeleid en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Aangezien huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid moeten worden aangegaan bij notariële akte (artikel 1:115 BW), komt bij de toepassing van voormelde maatstaf in dit verband mede gewicht toe aan hetgeen de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft medegedeeld. In het kader van voornoemde maatstaf zijn allereerst de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden van belang. In artikel 1 staat vermeld dat tussen partijen geen gemeenschap van goederen van enige aard zal bestaan. De artikelen 2 en 7 sluiten hierbij aan door te vermelden dat ieder der partijen zijn eigen goederen en schulden behoudt. In artikel 5 is een periodiek verrekenbeding ter zake van onverteerde inkomsten opgenomen. In de huwelijkse voorwaarden staat niet vermeld dat partijen slechts externe werking aan de huwelijkse voorwaarden hebben willen toekennen. V heeft niet toegelicht of (en zo ja: op welke wijze) zij de uitsluitend externe werking in de bepalingen leest. De tekst van de huwelijkse voorwaarden geeft daarom geen aanleiding om deze buiten toepassing te laten. Naast de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden zijn voor de uitleg de omstandigheden waaronder deze zijn gemaakt en de daarbij wederzijds kenbare bedoelingen van partijen van belang. Uit de notariële akte blijkt dat de notaris bij het opmaken van de akte heeft geverifieerd of partijen van de inhoud daarvan kennis hebben genomen en dat hij de akte, zij het op beperkte wijze, aan hen heeft voorgedragen. Partijen ontkennen dit ook niet. De omstandigheden waaronder de huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt, brengen daarom niet mee dat deze buiten toepassing dienen te blijven. Het hof is van oordeel dat V onvoldoende heeft onderbouwd dat partijen naar elkaar toe een gemeenschap van goederen wensten. Daargelaten of de door M betwiste stelling van V dat partijen nimmer hebben verrekend juist is, is het feit dat partijen gezamenlijk belastingaangifte deden en gedurende hun huwelijk niet hebben verrekend, zowel op zichzelf beschouwd, als in onderling verband bezien, onvoldoende om de huwelijkse voorwaarden buiten toepassing te laten. Dat partijen gezamenlijk over een woning, een hypothecaire geldlening en een en/of-rekening beschikten, maakt het oordeel van het hof niet anders. Juridisch gezien is het immers mogelijk om naast de bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen over bepaalde goederen een beperkte gemeenschap aan te gaan. Partijen zullen hun beperkte gemeenschap van goederen overeenkomstig de huwelijkse voorwaarden en de artikelen 3:166 e.v. BW moeten afwikkelen.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Huwelijk en faillissement

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
De eenmanszaak van de man verkeerde tijdens de huwelijkssluiting in staat van faillissement zonder dat de vrouw hiervan op de hoogte was. Op grond van artikel 1:94 lid 2 BW omvat de gemeenschap wat haar lasten betreft alle schulden van ieder der echtgenoten. Goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei wijze verknocht zijn, vallen slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. Of de schulden op een bijzondere wijze aan één der partijen zijn verknocht hangt af van de aard van de schulden, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. In casu is de rechtbank van oordeel dat de schulden die voortvloeien uit het faillissement van de eenmanszaak van de man niet kunnen worden aangemerkt als aan de man verknochte schulden. Blijkens de wetsgeschiedenis en de thans geldende jurisprudentie dient dan immers sprake te zijn van zeer bijzondere omstandigheden. De lotsverbondenheid tussen echtgenoten die met elkaar gehuwd zijn in de wettelijke gemeenschap van goederen brengt met zich dat schulden die zijn ontstaan vóór of tijdens het huwelijk gemeenschappelijk zijn, ongeacht wie van beide echtgenoten de schuld heeft veroorzaakt. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat de schulden die voortvloeien uit het faillissement in de huwelijksgoederengemeenschap vallen. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet gehouden kan worden de schulden die voortvloeien uit het faillissement (voor de helft) te voldoen, zoals de vrouw subsidiair heeft gesteld. Nu vast is komen te staan dat de man zich ten opzichte van de vrouw onzorgvuldig heeft gedragen door bewust voor haar te verzwijgen dat zijn eenmanszaak ten tijde van het sluiten van het huwelijk in staat van faillissement verkeerde, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat de schulden die voortvloeien uit dat faillissement geheel voor rekening van de man dienen te blijven, zonder nadere verrekening met de vrouw.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Ingangsdatum kinderalimentatie

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Het hof ziet in hetgeen partijen hebben aangevoerd aanleiding af te wijken van de in eerste aanleg bepaalde ingangsdatum. Die ingangsdatum is door de rechtbank bepaald op 16 augustus 2005, onder de overweging dat de man, achteraf bezien, al op het moment van het uiteengaan van partijen draagkracht had voor kinderalimentatie. Het hof acht die ingangsdatum evenwel niet redelijk, omdat de vrouw tot 18 juni 2009 heeft gewacht met het indienen van haar verzoekschrift. Weliswaar is de man in gebreke gebleven met het tijdig aanleveren van de jaarstukken, maar de vrouw had eerder haar verzoek kunnen indienen. Nu beide partijen hierin dus in zekere zin een verwijt kan worden gemaakt, bepaalt het hof de ingangsdatum naar redelijkheid op 15 juli 2007, zodat beide partijen enig nadeel hebben als gevolg van hun handelen, dan wel nalaten.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Inkomstenbelasting over ‘oude’ rente omdat kind was onterfd door langstlevende

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
De vader van X is in 1971 overleden. Op grond van de door hem gemaakte OBV heeft X een onderbedelingsvordering op zijn moeder verkregen. Over deze niet-opeisbare vordering wordt een enkelvoudige rente van 7% per jaar bijgeschreven bij de hoofdsom. In 2005 overlijdt de moeder. Kort vóór haar overlijden heeft zij een nieuw testament gemaakt waarbij X is onterfd. Na haar overlijden heeft X de onderbedelingsvordering, inclusief de bijgeschreven rente, uitgekeerd gekregen. Naar aanleiding hiervan heeft de belastinginspecteur de rente die tot 1 januari 2001 op de vordering was bijgeschreven in de IB-heffing betrokken krachtens artikel 1 onderdeel AKa Invoeringswet Wet IB 2001. Weliswaar is voor vorderingen wegens onderbedeling een uitzondering gemaakt, maar er is niet voldaan aan de voorwaarde dat ‘deze renten pas na het overlijden van de schuldenaar door verrekening met de rente van de met de schuldvordering corresponderende schuld in aanmerking worden genomen’, aldus de inspecteur. X is het daar niet mee eens. Volgens de Hoge Raad is de ‘oude’ rente bij X belast. Dat de inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht en het maken van het testament door moeder zich hebben voltrokken buiten de invloedssfeer van X, geeft onvoldoende aanleiding om de voorwaarde van ‘verrekening’ in artikel AK lid 4 sub b AK Invoeringswet Wet IB 2001 achterwege te laten. De strekking van dat artikel gaat namelijk niet zo ver dat toepassing van de daarin uitdrukkelijk gestelde voorwaarde van verrekening achterwege zou moeten blijven in gevallen waarin de rente op andere wijze genoten wordt als gevolg van omstandigheden die zich buiten de invloedssfeer van de belastingplichtige afspelen. Voor de toepassing van artikel 1 onderdeel AK lid 4 Invoeringswet IB 2001 dient te worden uitgegaan van het moment waarop de rente na overlijden van de schuldenaar wordt genoten.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Internationale kinderontvoering

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Het hof acht per 11 september 2009 de duur en de aard van het verblijf van het kind in Nederland bij de vader onvoldoende om te spreken van ‘gewone verblijfplaats’ in de zin van het HKOV. Het feit dat de vader het kind in Nederland bij de Burgerlijke Stand heeft ingeschreven, doet daar niet aan af, aangezien dit uitsluitend is gebeurd om financiële redenen. Dit brengt met zich dat sprake is van een ongeoorloofd niet doen terugkeren van het kind naar Engeland, in strijd met het gezagsrecht van de moeder op dat moment. Derhalve kan een verzoek tot teruggeleiding slechts worden afgewezen als zich (één van) de weigeringsgronden in de zin van artikel 13 HKOV voordoet, waarbij geldt dat het doel en de strekking van dit verdrag meebrengen dat deze gronden restrictief dienen te worden toegepast. Hetgeen de vader nog heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat het kind ten gevolge van tijdsverloop inmiddels haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft, doet aan het voorgaande, mede in het licht van de artikelen 4 en 12 lid 1 HKOV, niet af. Artikel 12 lid 1 HKOV bepaalt dat de betrokken autoriteit de onmiddellijke terugkeer van het kind gelast wanneer een kind ongeoorloofd is overgebracht of wordt vastgehouden in de zin van artikel 3 en er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren en het tijdstip van de indiening van het verzoek bij de rechterlijke of administratieve autoriteit van de Verdragsluitende Staat waar het kind zich bevindt. Toewijzing van het verzoek van de vader zou ertoe leiden dat een datum van terugkeer wordt bepaald die op meer dan drie maanden na de uitspraakdatum ligt, zodat van een onmiddellijke terugkeer niet meer gesproken kan worden. Daarbij overweegt het hof dat het nog maar de vraag is of het in het belang van het kind is om nog gedurende zo’n lange periode te moeten toeleven naar de onvermijdelijke terugkeer naar Engeland. Het hof acht het in het belang van het kind dat haar nog enige tijd wordt gelaten om haar schoolperiode in Nederland af te sluiten en afscheid te nemen van haar vriendjes en vriendinnetjes, en gelast dat het kind uiterlijk 8 mei 2010 bij haar moeder terugkeert.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Iraans huwelijksvermogensrecht in strijd met Nederlandse openbare orde

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
M en V zijn in 2007 met elkaar gehuwd. Zij hebben allebei de Iraanse nationaliteit en wonen in Nederland. Op M’s verzoek heeft de rechtbank Den Haag in 2010 de echtscheiding tussen M en V naar Iraans recht uitgesproken (artikel 1 Wet conflictenrecht ontbinding huwelijk en scheiding van tafel en bed). Thans is voor het hof onder meer in geschil (1) of V recht heeft op partneralimentatie en (2) of V op grond van een clausule in de huwelijksakte recht heeft op de helft van het vermogen dat M tijdens het huwelijk heeft opgebouwd. Volgens het hof wordt het toepasselijke recht inzake een eventuele onderhoudsplicht van M bepaald door de verwijzingsregels van het Haags Alimentatieverdrag. Iran is geen partij bij dit verdrag. Volgens het verdrag beheerst het Iraanse recht, als het recht dat van toepassing is op de echtscheiding, ook het recht op partneralimentatie. Volgens het Iraanse recht heeft V recht op drie maanden alimentatie, tenzij zij haar echtelijke verplichtingen niet is blijven nakomen en ongehoorzaam is aan haar man. Het gerechtshof in Teheran heeft vastgesteld dat V ongehoorzaam aan M is geweest omdat zij de echtelijke woning zonder toestemming heeft verlaten. Onverkorte toepassing van het Iraanse recht zou ertoe leiden dat V haar recht op partneralimentatie heeft verloren. Het hof acht het evenwel geboden deze regel van het Iraanse recht terzijde te schuiven wegens strijd met de voor Nederland geldende verdragen en Nederlandse wetgeving waarin de gelijkwaardigheid van man en vrouw is verankerd. Het Iraanse recht is op dit punt in strijd met de Nederlandse openbare orde, zodat het hof bepaalt dat V naar het Iraanse recht aanspraak heeft op drie maanden alimentatie. Volgens het hof wordt het huwelijksvermogensregime van M en V, op grond van artikel 1 Wet conflictenrecht huwelijksvermogensregime jo. artikel 4 lid 2 sub 2 letter a Haags Huwelijksvermogensverdrag, beheerst door het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit: het Iraanse recht. Dat recht kent een algehele uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. Uit een door V overgelegde vertaling van de huwelijksakte blijkt dat M en V destijds zijn gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden. Op grond daarvan kan V bij een echtscheiding aanspraak maken op de helft van het staande huwelijk door M verworven vermogen, mits V haar echtelijke verplichtingen is blijven nakomen. Zoals is overwogen, is V volgens het Iraanse recht haar echtelijke plichten niet nagekomen nu zij ongehoorzaam is geweest aan M. Onverkorte toepassing van de onder het Iraanse recht overeengekomen huwelijkse voorwaarden zou er derhalve toe leiden dat V haar aanspraak op het tijdens het huwelijk door M opgebouwde vermogen heeft verloren wegens overtreding van haar echtelijke verplichtingen. Volgens het hof is deze beperkende voorwaarde voor de aanspraak van V eveneens in strijd met de Nederlandse openbare orde en dient deze voorwaarde buiten toepassing te blijven. Daarvoor is naar het oordeel van het hof mede bepalend het feit dat M en V geruime tijd als gehuwde partners samen in Nederland hebben gewoond en dat de in de Nederlandse wet tot uitdrukking gebrachte lotsverbondenheid tussen echtgenoten met zich brengt dat de onderhoudsplicht ook ná het huwelijk voortduurt.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Is er sprake van een huwelijk?

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
M en V hebben de Nederlandse en de Iraanse nationaliteit. Ze zijn in 1987 in Iran met elkaar getrouwd. In 1995 hebben zij zich vanuit Iran in Nederland gevestigd. Ze hebben samen een zoon, die bij de aanvang van de procedure 21 jaar oud was. V ontvangt sinds 1999 een bijstandsuitkering. Vanaf 2006 ontvangt zij bijstand naar de norm van alleenstaande. V heeft Multiple Sclerose en heeft naar aanleiding van haar ziekte in 2006 een aangepaste woning toegewezen gekregen. Het koppel is in datzelfde jaar uit elkaar gegaan. De gemeente Arnhem heeft M in 2009, naar aanleiding van een onderzoek, aangeschreven en hem gewezen op de op hem rustende onderhoudsplicht. M heeft niet gereageerd en is niet overgegaan tot betaling. De gemeente start daarop een gerechtelijke procedure. M stelt dat op hem geen onderhoudsplicht rust omdat in Iran nooit een officieel burgerlijk huwelijk tussen hem en V is gesloten, maar dat er alleen een islamitisch huwelijk is voltrokken. Hij voert hiervoor aan dat het huwelijk niet geregistreerd is in de registers van de gemeente Arnhem. Er is geen huwelijksakte aanwezig bij de gemeente. De gemeente wijst er op haar beurt op dat het niet verplicht is om een buitenlands huwelijk te laten inschrijven in het huwelijksregister. Bij het GBA is navraag gedaan naar de huwelijksgegevens van het koppel en er zijn alsnog kopieën gevonden van het vertaalde document betreffende het huwelijk en op basis hiervan is het huwelijk in het GBA opgenomen. Volgens het hof heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat M zijn stelling (dat hij nimmer met V gehuwd is geweest en dat er om die reden geen sprake kan zijn van een door hem te betalen verhaalbijdrage) onvoldoende heeft onderbouwd.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Jaarbericht Kinderrechten 2011

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Unicef Nederland en Defence for Children publiceren voor de vierde achtereenvolgende keer het Jaarbericht Kinderrechten. Het Jaarbericht Kinderrechten 2011 meet de stand van zaken op het terrein van jeugdstrafrecht, vreemdelingenbeleid, kindermishandeling, jeugdzorg en uitbuiting in het afgelopen jaar 2010. Daarbij vormen de bepalingen uit het VN Kinderbeschermingsverdrag het uitgangspunt.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Kabinet en Sociale Partners eens over pensioenakkoord

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Het Kabinet en de sociale partners hebben overeenstemming bereikt over de uitwerking van het pensioenakkoord. De hoofdlijnen van het akkoord zijn de volgende: de AOW-leeftijd gaat in 2020 naar 66 jaar (naar verwachting in 2025 naar 67 jaar), het AOW-pensioen gaat omhoog vanaf 2013, mensen kunnen door een flexibele AOW kiezen wanneer ze stoppen met werken, de aanvullende pensioenen worden meer ‘schokbestendig’ gemaakt en het wordt voor oudere werknemers gemakkelijker om door te werken. De komende periode zal besteed worden aan het financieel toetsen van de gemaakte afspraken. Daarnaast zal nader onderzoek uitsluitsel moeten geven hoe om te gaan met de bestaande contracten.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Kinderalimentatie en de aankoop van een nieuwe woning

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Nadat partijen feitelijk uit elkaar zijn gegaan, hebben zij een echtscheidingsconvenant gesloten. Daaruit blijkt dat de man de partneralimentatie heeft afgekocht en voorts dat partijen zijn overeengekomen dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dient te voldoen van € 235 per kind per maand. De man heeft deze bijdrage steeds voldaan. Vervolgens heeft de man een andere woning gekocht. Hij was van mening dat hij de bij deze woning behorende lasten en de tijdelijke dubbele lasten kon voldoen naast de door hem maandelijks te betalen kinderalimentatie. Hij heeft dan ook niet om verlaging van de overeengekomen onderhoudsbijdrage verzocht. Daags na de aankoop van de nieuwe woning verzocht de vrouw om een forse verhoging van de kinderalimentatie. Het hof is van oordeel dat de man bij het aangaan van zijn verplichting met betrekking tot de woning en de tijdelijke woning geen rekening kon en hoefde te houden met een hogere kinderalimentatie dan die partijen bij het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen. Het hof acht het daarom redelijk rekening te houden met de huidige woonlasten van de man, zijnde de woonlasten voor de nieuwe woning en de lasten voor de tijdelijke tweede woning. Voor zover de vrouw heeft aangevoerd dat de man, gelet op de aftrekbeperkingen door de ‘bijleenregeling’, in haar belang drie jaar had moeten wachten met de aankoop van een nieuwe woning, is het hof van oordeel dat niet van de man kan worden gevergd dat hij vanwege een fiscaal voordeel drie jaar wacht met het kopen van een nieuwe woning.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Kinderalimentatie en vaststelling verdiencapaciteit

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
In deze korte uitspraak overweegt het hof dat de man bij een uitzendbureau een dermate laag inkomen heeft dat hij daarvan redelijkerwijs niet kan rondkomen. Het hof gaat er daarom van uit dat de man daarnaast inkomen uit andere werkzaamheden geniet. De man heeft ter zitting verklaard dat hij af en toe geringe inkomsten heeft uit klusjes, maar dat die inkomsten onvoldoende zijn om kinderalimentatie te betalen. Het hof is van mening dat de man zijn verdiencapaciteit niet volledig benut. Nu de man in normale geestelijke en lichamelijke gezondheid verkeert, wordt van hem verwacht dat hij zijn leven zo kan inrichten dat hij in redelijkheid ten minste € 70 per maand aan kinderalimentatie moet kunnen voldoen.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Kinderalimentatie zonder gezinsverband

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Partijen hebben na hun echtscheiding in 2006 een relatie gehad, waaruit in 2008 een kind is geboren, dat door de man is erkend. De vrouw verzoekt in 2009 de rechtbank te bepalen dat de man maandelijks als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind aan haar een bedrag van € 450 dient te voldoen. Tevens verzoekt zij de rechtbank om wijziging van de bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, die in 2007 op nihil is gesteld. De rechtbank bepaalt dat de man maandelijks aan de vrouw € 259 kinderalimentatie dient te betalen. De vrouw stelt hoger beroep in. Allereerst stelt het hof vast dat de rechter een grote vrijheid heeft ten aanzien van het vaststellen van de ingangsdatum van de onderhoudsbijdragen krachtens artikel 1:402 BW. De rechter dient behoedzaam te zijn met het vaststellen van een bijdrage over een periode in het verleden. Het hof hanteert als ingangsdatum de datum waarop het verzoekschrift is ingediend, omdat de man toen in ieder geval bekend was met het verzoek om een bijdrage in de kosten van verzorging van het kind. Ten tweede wordt de behoefte van het kind door het hof bepaald. Het hof overweegt dat de behoefte van een kind dat nooit in gezinsverband met beide ouders heeft geleefd, wordt bepaald door het gemiddelde te berekenen van de behoefte op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder. De behoefte kan vermeerderd worden met de netto kosten kinderopvang. Als het om een eerste vaststelling gaat en de ouder bij wie het kind woont nog niet de beschikking heeft over een bijdrage van de andere ouder, kan worden volstaan met een globale schatting van de kosten van het kind (zie HR 27 februari 2004, NJ 2004, 283). Hierbij moet van de financiële gegevens worden uitgegaan ten tijde van de ingangsdatum van die onderhoudsverplichting, derhalve de datum waarop het verzoekschrift is ingediend. De behoefte van het kind wordt in casu door het hof vastgesteld op € 317 per maand. Het hof oordeelt vervolgens dat er een wijziging van omstandigheden is door de wijziging van partneralimentatie ex artikel 1:401 lid 1 BW. De vrouw is sinds de geboorte van het kind minder gaan werken. Volgens het hof kan van haar niet verlangd worden dat zij fulltime gaat werken aangezien zij de zorg over het kind heeft; op termijn kan zij haar contract wel verder uitbreiden. Partijen zijn het eens dat voor de bepaling van de behoefte van de vrouw moet worden uitgegaan van het gezamenlijk gezinsinkomen in 2005. Er wordt geen rekening gehouden met de kosten van het kind aangezien zij ten tijde van het huwelijk nog niet geboren was. Het hof oordeelt dat de vrouw een behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 126. Tot slot wordt er gekeken naar de draagkracht van de man. Opvallend hierbij is dat het hof in beginsel rekening houdt met de schulden van de man, maar dat er reden kan zijn aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, bijvoorbeeld als schulden na vaststelling van de onderhoudsplicht nodeloos zijn aangegaan of dat de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich van een schuld te bevrijden. Het hof stelt vast dat de man voldoende draagkracht heeft om volledig in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind te voorzien. Daarnaast heeft de man nog voldoende draagkracht om uiteindelijk volledig bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Kwart van de alleenwonenden is niet single

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
In 2010 woonde 20% van de 18- tot 65-jarige mannen alleen. Bij vrouwen was dit 17%. Een kwart van de alleenwonenden heeft echter een relatie. Dat blijkt uit recente cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Het aandeel personen dat alleen woont stijgt gestaag. In 2010 woonden er 1,8 miljoen personen van 18 tot 65 jaar alleen; in 1995 waren dit er 1,4 miljoen.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Limitering nieuw geval. Geen verlenging. Reservering vermogen

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
In de onderhavige kwestie is het verzoek van V tot verlenging van de wettelijke termijn van twaalf jaar afgewezen door de rechtbank. Zij stelt appel in tegen die beschikking. Volgens het bepaalde in artikel 1:157 lid 4 BW eindigt de verplichting tot het betalen van levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand, indien de rechter niet eerder een (andere) termijn heeft vastgesteld. In casu is de echtscheidingsbeschikking, waarin een onderhoudsbijdrage van M aan V is vastgesteld, op 10 september 1997 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De alimentatieverplichting van M is derhalve van rechtswege geëindigd op 10 september 2009. Het hof dient te beoordelen of de door V geschetste omstandigheden zodanig zwaarwegend zijn dat een voortzetting van de alimentatieverplichting van M jegens haar gerechtvaardigd is. De feitelijke inkomensterugval van € 194 per maand wordt door het hof ingrijpend geacht. Vervolgens beoordeelt het hof of deze inkomensachteruitgang zodanig ingrijpend is dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van V kan worden gevergd. Het hof is van oordeel dat de omstandigheid dat V betrekkelijk kort na de echtscheiding door de bevoegde instanties geheel arbeidsongeschikt is verklaard en tot op heden is gebleven, de stelling van M (dat V na de echtscheiding in staat is (geweest) in eigen levensonderhoud te voorzien) niet houdbaar is. V heeft echter uit de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en van haar moeder een vermogen ontvangen van in totaal ƒ 78.656. Nu V onvoldoende inzichtelijk maakt waar zij dat bedrag aan heeft besteed, is het hof van oordeel dat V een substantieel deel van dat vermogen had moeten reserveren om de te verwachten inkomensterugval op te vangen op het moment dat de partneralimentatie van rechtswege op 10 september 2009 zou komen te vervallen. Dat V dit nagelaten heeft, dient voor haar rekening en risico te komen en kan er niet toe leiden dat M gehouden blijft een bijdrage in het levensonderhoud van V te voldoen.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Limitering oud geval. Verlenging voor niet-verlengbare termijn

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
In deze uitspraak oordeelt het hof dat de beëindiging van de partneralimentatie zo ingrijpend is voor de vrouw, dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar gevergd kan worden. De vrouw heeft tijdens het huwelijk een groot deel van de zorg voor de kinderen en de huishouding op zich genomen. Het hof is van mening dat zij zich na de scheiding voldoende heeft ingespannen om inkomen uit arbeid te verwerven. De vrouw komt niet in aanmerking voor een aanvullende arbeidsongeschiktheidsuitkering en heeft geen recht op een deel van het ouderdomspensioen van de man. Zij verkeert na de beëindiging van de bijdrage tot levensonderhoud in een duidelijke slechtere financiële situatie dan daarvoor. De man heeft noch in eerste aanleg noch in hoger beroep gesteld dat de partneralimentatie zijn draagkracht te boven ging. Het hof komt tot de conclusie dat een niet-verlengbare termijn van 14 juli 2007 tot 31 december 2014 redelijk is en van de vrouw gevergd kan worden. Zij heeft dan voldoende gelegenheid zich op de nieuwe situatie voor te bereiden. Het hof houdt rekening met het feit dat de vrouw de (voorheen echtelijke) woning kan verkopen waardoor zij over enig vermogen kan beschikken als aanvulling op haar arbeidsongeschiktheidsuitkering en haar (geringe) inkomen.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Literatuuroverzicht

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Een overzicht van de in 2010 in Nederland verschenen publicaties op het gebied van familie- en jeugdrecht, zonder dat de auteur volledigheid pretendeert. Het overzicht bevat tevens publicaties op het gebied van jeugdstrafrecht.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Meer gezinnen met ouder(s) boven de vijftig

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Thuiswonende kinderen hebben steeds vaker oudere ouders. In 2010 was bijna een op de drie ouders met thuiswonende kinderen 50 jaar of ouder. Het totale aantal is sinds 1995 met 168.000 gestegen tot 795.000 in 2010. Dat maakte het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) op 16 mei bekend. De leeftijd van ouders met thuiswonende kinderen is de afgelopen 15 jaar gestegen. Het aandeel gezinnen waarin een van de ouders 50 jaar of ouder is, is toegenomen van 25% in 1995 tot ruim 30% in 2010. Waren in 1995 nog bijna vier op de tien ouders onder de 40 jaar, nu zijn dat er drie op de tien. De toename van het aantal gezinnen met oudere ouders heeft onder meer te maken met het uitstel van het ouderschap en met het feit dat meer jongeren na een tijdje terugkeren naar het ouderlijk huis. Er zijn ruim 2,5 miljoen gezinnen met thuiswonende kinderen. Ruim vier op de tien gezinnen hebben twee thuiswonende kinderen. Het aandeel gezinnen met één kind ligt daar een fractie onder. Grote gezinnen met drie of meer kinderen vormen met 17% een minderheid. In 2010 waren er 18.000 gezinnen met vijf of zes thuiswonende kinderen, en 2.500 met zeven of meer kinderen. Medio jaren negentig waren dat er nog 25.000 en ruim 5.000. Het aantal gezinnen met thuiswonende kinderen is het afgelopen decennium vrijwel stabiel. Daarentegen is het aandeel gezinnen de afgelopen decennia sterk gedaald: van 50% in 1981 tot 34% in 2010. Het totale aantal huishoudens is sinds 1981 met 45% gestegen tot 7,4 miljoen. Deze stijging wordt voornamelijk veroorzaakt door een sterke toename van het aantal alleenstaanden.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Professionals in de zorg, onderwijs, kinderopvang en justitie worden verplicht met een meldcode te werken als zij een signaal krijgen van huiselijk geweld of kindermishandeling. De ministerraad heeft hiermee op 20 mei ingestemd op voorstel van staatssecretaris Veldhuijzen van Zanten (VWS). Het wetsvoorstel gaat voor advies naar de Raad van State. De meldcode is een vijfstappenplan waarin staat wat een professional het beste kan doen bij een vermoeden van huiselijk geweld of kindermishandeling. De meldcode gaat gelden voor professionals in de gezondheidszorg, ouderenzorg, gehandicaptenzorg, jeugdzorg, maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, kinderopvang en justitie.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Nakoming van lijfrentegift aan ANBI door erfgenaam leidde niet tot IB-aftrek

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
X is erfgenaam in een nalatenschap die in 2002 is opengevallen. Tot de nalatenschap behoort onder meer een verplichting uit hoofde van een periodieke lijfrentegift die de erflaatster had gedaan aan een algemeen nut beogende instelling. De lijfrenteverplichting was niet door het overlijden van de schenkster vervallen, omdat de verplichting mede afhankelijk was van het overlijden van een ander. Na het overlijden is uitvoering gegeven aan de verplichting jegens de ANBI. Thans is voor de rechtbank in geschil of X recht heeft op de giftenaftrek. Volgens de rechtbank hebben de erfgenamen de periodieke gift aan de ANBI aangemerkt als een schuld van de nalatenschap. De periodieke schenking is dus op de nalatenschap in mindering gebracht voordat het bedrag waartoe de erfgenamen gerechtigd waren, werd bepaald. Nu de betaling aan de ANBI niet ten laste is gekomen van het vermogen van X, kan van een gift in de zin van artikel 6.32 Wet IB 2001 alleen daarom al geen sprake zijn.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Nieuw Europees internationaal huwelijksvermogensrecht – een estate-planningsvriendelijke verordening?

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
De auteur analyseert het voorstel van de Europese Commissie voor een verordening op het terrein van het internationaal huwelijks- en partnerschapsvermogensrecht. De auteur betoogt dat de bepalingen van de verordening veel nieuwe vragen oproepen en dat een aantal gemaakte keuzes minder gelukkig is te noemen. Bovendien doet hij een aantal aanbevelingen.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Nieuwe EU-regels inzake grensoverschrijdende inning van alimentatie

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Volgens nieuwe EU-regels hoeven kinderen in de EU minder lang te wachten op alimentatie wanneer het gezin uiteenvalt. Met ongeveer 16 miljoen internationale paren in de EU en 1 miljoen echtscheidingen per jaar, moet steeds vaker alimentatie worden ingevorderd wanneer een van de ouders in het buitenland woont en weigert financieel bij te dragen. De nieuwe regels roepen een systeem in het leven dat de inning van alimentatie moet vergemakkelijken, zodat niet-aanwezige ouders zich niet langer aan hun verplichtingen kunnen onttrekken. Nu kan het nog problematisch zijn om niet-betaalde alimentatie voor kinderen en andere onderhoudsbijdragen te innen van iemand die in een ander EU-land woont, bijvoorbeeld wanneer een echtpaar uit elkaar gaat en een van de ouders in het buitenland gaat wonen. Dat kan een zware wissel trekken op ouders en kinderen, zowel in financieel als in psychologisch opzicht. Bovendien moet de overheid vaak bijspringen als iemand zich aan zijn onderhoudsverplichtingen onttrekt. Met de nieuwe regels (Verordening (EG) nr. 4/2009) kunnen mensen daadwerkelijk alimentatie innen in grensoverschrijdende situaties. In de meeste gevallen is een beslissing over onderhoudsverplichtingen die in het ene EU-land is gegeven, in het andere EU-land uitvoerbaar zonder speciale procedure. Hierdoor zullen de procedures sneller verlopen en zullen de kosten voor ouders minder hoog oplopen. De verordening bevat ook regels voor samenwerking tussen de centrale autoriteiten die bijstand moeten verlenen bij alimentatieverzoeken. De verordening is vanaf 18 juni 2011 van toepassing in de EU-lidstaten. De Europese Commissie volgt de tenuitvoerlegging ervan door de lidstaten van nabij, om ervoor te zorgen dat de voorschriften worden nageleefd.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Notaris kon factuur voor opstellen verdelingsakte niet verhalen op deelgenoot

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Notaris N heeft een verdelingsakte opgesteld in verband met de relatiebreuk tussen X en diens partner. X weigert echter de factuur van N te betalen omdat hij geen opdracht aan N heeft verstrekt. De opdracht aan N is afkomstig van een financieel adviseur (A). De kantonrechter overweegt het volgende. Dat de opdracht feitelijk is gegeven door een derde sluit op zichzelf genomen niet uit dat X is gebonden aan die opdracht. De door A aan N gegeven opdracht kan X binden wanneer N, op grond van een verklaring of gedraging van X, onder de gegeven omstandigheden mocht aannemen dat aan die ander (A) een toereikende volmacht was verleend om voor X de opdracht tot het verrichten van die werkzaamheden te geven. In dat geval kan X op de onjuistheid van deze veronderstelling geen beroep doen. N heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat X zelf op enig moment de schijn in het leven heeft geroepen dat A mede namens hem handelde toen hij N verzocht het nodige te doen. Anders dan N meent, is daarvoor niet voldoende dat A reageerde op een brief van N aan X. Voor zover daaruit kan worden opgemaakt dat X zijn reactie liet lopen via A, roept dat niet een schijn voor vertegenwoordigingsbevoegdheid in het leven. Kortom, X kan niet door N worden aangesproken tot betaling van de factuur.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Ondanks verlaten van woning bleef partner verplicht bij te dragen in de hypotheekrente

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
M en V hebben ongehuwd samengewoond in de woning waarvan alleen V de eigenaar is. M heeft deze woning op 30 april 2009 verlaten. Thans is tussen M en V in geschil of M, op grond van de samenlevingsovereenkomst, na het verlaten van de woning nog verplicht was bij te dragen in de rente van de hypothecaire lening die voor de woning is aangegaan. Volgens het samenlevingscontract moeten M en V naar rato van hun inkomen bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Tot deze kosten wordt onder meer gerekend de rente van de geldlening die is aangegaan voor de gezamenlijk te bewonen woning. Volgens de rechtbank is de samenlevingsovereenkomst op 1 september 2009 geëindigd doordat M deze heeft opgezegd. Weliswaar heeft M de opzeggingsbrief niet aangetekend verstuurd (hetgeen volgens het contract wel had gemoeten), maar V heeft bevestigd deze brief te hebben ontvangen zodat dit heeft te gelden als een beëindiging van het contract. Nu het samenlevingscontract per 1 september 2009 is geëindigd, is de rechtbank van oordeel dat M moet bijdragen in de tot die datum verschuldigde hypotheekrente. De bijdrageplicht van M eindigde dus niet op het moment dat hij de woning verliet.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Oordeel hof over draagkracht man onvoldoende gemotiveerd

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Deze uitspraak gaat over de door M aan V te betalen kinderalimentatie. Het hof oordeelde dat M met ingang van 1 juni 2009 geen draagkracht meer heeft voor een bijdrage, aangezien hij vanaf die datum is aangewezen op een WW-uitkering. Het staat vast dat M niet terug kan keren in zijn oude functie. Hij verliet de middelbare school zonder diploma en heeft zich bij zijn vorige werkgever opgewerkt. M heeft zich tot het uiterste ingespannen weer een betaalde werkkring te vinden, maar is hierin tot op heden nog niet geslaagd. Het hof oordeelde derhalve dat het inkomensverlies niet voor herstel vatbaar is. Zodra M in de toekomst wel over een hoger inkomen gaat beschikken, zal zijn draagkracht opnieuw beoordeeld dienen te worden. Volgens V heeft het hof geen rekening gehouden met het feit dat M na 1 juni 2009 nog vier maanden een baan heeft gehad. De beschikking maakt niet duidelijk of hij tijdens deze vier maanden enige draagkracht had en betaling van kinderalimentatie toeliet. De Hoge Raad oordeelt dat zulks wel in de rede had gelegen, gezien het belang dat wordt toegekend aan betaling van kinderalimentatie. Er kan in bepaalde gevallen een (theoretische) verdiencapaciteit worden vastgesteld die ruimte geeft voor een bepaalde onderhoudsbijdrage, ook al is die mogelijk lager dan op basis van het oorspronkelijke inkomen zou zijn vastgesteld. Het kan ook zo zijn dat de onderhoudsbijdrage, gelet op de draagkrachtruimte, zo gering zou zijn dat van het opleggen van die geringe bijdrage moet worden afgezien. De Hoge Raad vernietigt de beschikking en verwijst het geding naar het hof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Oostenrijkse legitieme portie van belang

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Erflaatster is in 2006 in Nederland overleden met achterlating van één dochter en twee zoons, alsmede een echtgenoot (niet de vader van de drie kinderen). Erflaatster heeft in 1999 in Oostenrijk een testament gemaakt en daarbij haar dochter onterfd. In 2005 heeft zij in Nederland een tweede testament gemaakt, onder instandhouding van het Oostenrijkse. In het Nederlandse testament bepaalde erflaatster (onder meer) dat voor het geval haar onterfde dochter met succes een beroep zou doen op haar legitieme portie, zij haar echtgenoot tot haar enig erfgenaam benoemde en dat hetgeen hij onverteerd zal hebben nagelaten ten deel zal vallen aan haar beide zonen. Voorts bepaalde erflaatster dat vorderingen voortvloeiend uit onderhavige sanctie ten laste van de echtgenoot eerst opeisbaar zullen zijn bij diens overlijden en gedurende die periode renteloos zijn. In het Nederlandse testament heeft erflaatster een rechtskeuze voor Oostenrijks recht gedaan. Tot de nalatenschap behoort een onroerende zaak in Nederland. De dochter vordert haar legitieme portie. De weduwnaar verweert zich daartegen met een beroep op artikel 768 van het Oostenrijks Allgemeines burgerliches Gesetzbuch (ABGB). Krachtens deze bepaling kan een kind onterfd worden, onder meer ‘wenn es den Erblasser in Notstande hilflos gelassen hat’. In het Oostenrijkse testament had erflaatster als reden van de onterving opgenomen dat de dochter al sinds jaren het contact met haar mijdt, dat zij dat contact heeft verbroken juist op het moment dat zij van haar te horen kreeg dat die aan kanker leed en dat zij nadien nooit meer iets van zich heeft laten horen, nooit meer informeerde naar de toestand van haar moeder en haar ook na verschillende zware operaties volledig in de steek heeft gelaten. De onterfde dochter betwist deze voorstelling van zaken. De rechtbank stelt vast dat Oostenrijks recht van toepassing is op de vererving van de onroerende zaak en dat de uitleg van het Nederlandse testament dient te geschieden aan de hand van Oostenrijks recht. Op de afwikkeling van het Nederlandse deel van de nalatenschap is Nederlands recht van toepassing. Vervolgens dient de rechtbank te beslissen of in casu aan de voorwaarden van artikel 768 ABGB is voldaan. De rechtbank stelt op basis van de stelling van partijen vast dat de dochter, na de openbaring van de ziekte bij erflaatster, nog contact met haar heeft gehad, zodat niet kan worden aangenomen dat eiseres juist op het moment van de openbaring van de ziekte haar moeder in de steek heeft gelaten. De dochter heeft daarnaast onweersproken gesteld dat zij niet op de hoogte is gebracht van zware operaties. Om te kunnen spreken van ‘hulpeloos in de steek laten’, is wetenschap van de noodtoestand een vereiste en daarom kan, zo stelt de rechtbank, niet worden gezegd dat de dochter haar moeder hulpeloos in de steek heeft gelaten in een noodsituatie. De rechtbank komt, gelet op het bovenstaande, tot de slotsom dat eiseres recht heeft op haar legitieme portie van het Nederlandse deel van de nalatenschap. De weduwnaar heeft volgens de rechtbank terecht gewezen op de sanctie in het Nederlandse testament. Ten gevolge daarvan heeft de dochter slechts een vordering op de weduwnaar die eerst opeisbaar zal zijn bij diens overlijden en tot die tijd renteloos zal zijn.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Openbare orde verstorende twaalfminners

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Volgens de toelichting op de Wet maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast appelleert het burgemeestersbevel direct aan de opvoedende en toezichthoudende taak en wordt er een extra middel gecreëerd om de overlast te bestrijden. Zo keerde de avondklok per 1 september 2010 terug in het burgemeesterlijk instrumentarium, maar nu met een degelijker wettelijke basis. Aan het instrument en de toepassing ervan kleven evenwel de nodige haken en ogen. Zo heeft de wetgever geen helder toepassingscriterium geformuleerd. De burgemeester is bevoegd een ‘avondklok’ op te leggen, indien de openbare orde bij herhaling groepsgewijs wordt verstoord. Niet is duidelijk gemaakt wat onder ‘verstoring van de openbare orde’ moet worden verstaan. Dat valt de indieners van het amendement of de regering die het complete voorstel van wet – en dus ook het amendement – in de Eerste Kamer moest verdedigen nauwelijks te verwijten. Het gaat om een van de meest weerbarstige begrippen in onze regelgeving. In dit artikel doen de auteurs een poging er greep op te krijgen.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Opheffing gemeenschap van goederen wegens weigering man inlichtingen te verschaffen

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat M met zijn voormalig werkgever Stork verwikkeld is in twee gerechtelijke procedures, te weten een door M geëntameerde loonprocedure en een door Stork gestarte procedure, betreffende een vordering van Stork op basis van een vermeende door M gepleegde verduistering van geld. Volgens V heeft M haar onvoldoende inlichtingen verschaft over de achtergronden en het verloop van genoemde procedures en wordt zij geconfronteerd met diverse schuldeisers. M heeft verklaard dat hij V steeds op de hoogte heeft gehouden, maar dat hij voorzichtiger is geworden en geen processtukken meer met V heeft gedeeld omdat zij buiten zijn medeweten bij de advocaat van Stork informatie probeerde te verkrijgen over de procedures. Het hof is van oordeel dat het op de weg van M had gelegen aan V volledig openheid van zaken te geven omdat eventuele privéschulden van M die voortvloeien uit een van voormelde procedures op de gemeenschap van goederen van partijen kunnen worden verhaald. M heeft deze volledige openheid niet verschaft, waarmee vaststaat dat hij heeft nagelaten V van voldoende informatie te voorzien over de stand van de op de goederen van de gemeenschap verhaalbare schulden. V heeft, gelet op het voorgaande, voldoende gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat sprake is van een van de in artikel 1:109 BW genoemde gronden die opheffing van de gemeenschap van goederen rechtvaardigen. Het verzoek van V wordt daarom toegewezen, met als ingangsdatum 31 maart 2010, aangezien op die datum correcte publicatie in een dagblad (ex artikel 1:110 lid 1 BW) heeft plaatsgevonden.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Poging adoptieregels te omzeilen: erkenning en gezag terecht afgewezen

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
M en V hebben twee kinderen van verschillende Poolse moeders vanuit Polen meegebracht naar Nederland om een gezin te vormen. M stelt dat hij de biologische vader is van beide kinderen, hetgeen door de biologische moeders wordt onderschreven. V heeft in Polen reeds een van de kinderen geadopteerd. M en V verzoeken te worden belast met gezag en voogdij. In hoger beroep stelt M dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat naar Nederlands recht geen rechtsgeldige erkenning heeft plaatsgevonden en dat M derhalve niet kan worden aangemerkt als de juridische vader. M stelt dat hij ingevolge artikel 1:204 lid 1 sub e BW bevoegd was tot erkenning, omdat hij weliswaar op het moment van erkenning gehuwd was met een andere vrouw, maar dat tussen hem en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestond. M beroept zich op een beschikking van de Hoge Raad van 28 april 2006 (LJN AU9237). Minderjarige 1 verbleef echter ten tijde van de erkenning slechts één dag bij het echtpaar. Als het standpunt van M juist zou zijn, zo overweegt het hof, zou hiermee de mogelijkheid gecreëerd worden de rechtsfiguur van erkenning te misbruiken ter omzeiling van de adoptiewetgeving, terwijl juist beoogd is dit te voorkomen. Het hof komt verder tot de conclusie dat ook indien achteraf zou worden vastgesteld dat er een nauwe persoonlijke betrekking was ten tijde van de erkenning, staat het overwogene omtrent de omzeiling van de regelgeving inzake interlandelijke adoptie er aan in de weg dat de erkenning in Nederland effect sorteert. Het hof is van oordeel dat de erkenning in Polen door M in Nederland geen effect heeft. Het verbod van erkenning door een Nederlandse gehuwde man werd immers in de opvatting van de wetgever met het oog op het voorkomen van een omzeilen van de regelgeving met betrekking tot interlandelijke adoptie van zodanig fundamenteel gewicht gevonden dat opneming van het voorschrift van artikel 10 lid 2 sub a Wca noodzakelijk werd geoordeeld. De ratio van deze regel is de bescherming van het kind. Met die bepaling wordt toepassing van de openbare orde-exceptie dwingend voorgeschreven in het geval waarin een Nederlandse gehuwde man in het buitenland een kind heeft erkend, terwijl hij daartoe naar de maatstaven van het Nederlandse recht niet bevoegd was. Nu M naar Nederlands recht niet kan worden aangemerkt als juridische vader heeft de rechtbank zijn verzoek om hem op grond van artikel 1:253c BW te belasten met het (gezamenlijk) gezag over minderjarige 1 terecht afgewezen. Het hof volgt M en V in hun standpunt dat er inderdaad family life is ontstaan in de periode dat de minderjarigen in het gezin van M en V verbleven. Naar het oordeel van het hof doet zich hier echter een geval voor van gerechtvaardigde inmenging als bedoeld in artikel 8 lid 2 EVRM, namelijk van een inmenging als bij de wet voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van de bescherming van de gezondheid en voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Het hof overweegt daartoe dat de minderjarigen op illegale wijze zijn opgenomen in het gezin van M en V. Er zijn veel onduidelijkheden over hun afstamming en M en V hebben door hun gedragingen (zo weigert M een DNA-onderzoek) deze onduidelijkheden laten voortbestaan. Uit hetgeen M en V hebben verklaard, blijkt niet dat zij voornemens waren deze onduidelijkheden in de toekomst te zullen ophelderen. Hieruit volgt dat de kinderen, bij voortduren van het family life met M en V, zouden moeten leven met het geheim van hun afstamming, dan wel dat zij op enig moment er achter kunnen komen dat hen onwaarheden zijn verteld over hun afstamming, hetgeen hun ontwikkeling ernstig kan schaden. Onder die omstandigheden is een inbreuk op family life gerechtvaardigd. Het hof is van oordeel dat er sprake is van (een poging tot) omzeiling van de regelgeving met betrekking tot interlandelijke adoptie. Door hun gedragingen hebben M en V er immers blijk van gegeven dat zij met de kinderen in Nederland wilden blijven en de kinderen in Nederland wilden laten opgroeien. Het enkele feit dat zij ook een huis in Polen hebben, doet daaraan niet af. Zij hebben geen contact gezocht met de raad teneinde beginseltoestemming, vereist om een kind naar Nederland te kunnen overbrengen voor adoptie, te verzoeken. Verder heeft de man DNA-onderzoek geweigerd, terwijl dat nodig is om vast te kunnen stellen dat hij, zoals hij stelt, de biologische vader is van beide minderjarigen. Het hof is, evenals de rechtbank van oordeel, dat de adoptie van minderjarige 2 door V in Nederland niet voor erkenning in aanmerking komt. Het conflictenrechtelijk begrip ‘gewone verblijfplaats’ is een feitelijk begrip, waaraan inhoud wordt gegeven door de omstandigheden en feiten van het concrete geval. Alle feiten en omstandigheden wijzen erop dat V ten tijde van de adoptieprocedure haar gewone verblijfplaats in Nederland had. Een gestelde intentie om zich in de nabije toekomst in Polen te vestigen, maakt de beoordeling niet anders. Omdat het hof van oordeel is dat de feitelijke verblijfplaats van V op het moment van de adoptie van minderjarige 2 in Nederland was gelegen, is naar het oordeel van het hof sprake van een interlandelijke adoptie. Hierop is het Haags Adoptieverdrag 1993 van toepassing. Aangezien de adoptie niet in overeenstemming met de regels daarvan heeft plaatsgevonden, is de adoptie naar Nederlands recht niet rechtsgeldig.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Rechtbank vervangt ontbonden vereniging door stichting als erfgenaam

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Erflater is in 2010 overleden. Volgens zijn laatste testament, dat hij in 1992 heeft laten opstellen, is de Vereniging Vrienden van Verpleeghuis De Vijf Havens aangewezen als een van de erfgenamen, met toepassing van aanwasregels als een van de erfgenamen ten tijde van het overlijden niet meer bestaat. In 1998 is de vereniging ontbonden. Thans stelt de Stichting Vrienden van de Stichting De Stromen dat zij in plaats van de vereniging als erfgenaam geldt. Volgens de stichting wilde de erflater een deel van zijn vermogen ten goede laten komen aan verpleeghuis De Vijf Havens. Het doel van de stichting is om de omstandigheden van bewoners van verpleeg- en verzorgingshuizen te veraangenamen. Als de vordering van de stichting wordt toegewezen, zal de stichting het erfdeel besteden aan De Vijf Havens. Volgens de rechtbank kan de vordering van de stichting niet op grond van artikel 4:46 BW worden toegewezen. Ingevolge dat artikel moet bij de uitlegging van een testament worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk heeft willen regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil mogen slechts voor de uitleg van een testament worden gebruikt indien deze zonder die verklaringen geen duidelijke zin heeft. De stichting stelt dat het testament geen duidelijk zin heeft voor zover het betreft de aanwijzing van de vereniging als erfgenaam, maar volgens de rechtbank kan niet worden gezegd dat het testament, waarin de vereniging één van de instellingen was die als erfgenamen zijn benoemd en waarin is voorzien in de omstandigheid dat een van deze instellingen niet meer zou bestaan, geen duidelijke zin heeft. Volgens de rechtbank kan de vordering van de stichting wel worden toegewezen op grond van artikel 4:47 BW. Ingevolge deze bepaling vervalt een beschikking wanneer de uitvoering daarvan blijvend onmogelijk is zonder dat een andere beschikking daarvoor in de plaats mag worden gesteld, tenzij uit de uiterste wil zelf af te leiden is dat de erflater die andere beschikking zou hebben gemaakt wanneer hem de onmogelijkheid bekend was geweest. Volgens de rechtbank is het duidelijk dat de erflater de indeplaatsstelling van de vereniging door de stichting zou hebben gerealiseerd indien hij de ontbinding van de vereniging zou hebben voorzien. De doelstelling van de vereniging was immers het welzijn en welbevinden van de bewoners van verpleeghuis De Vijf Havens. Ook de stichting heeft als doel de levensomstandigheden van bewoners van verpleeg- en verzorgingshuizen te doen veraangenamen, waarbij het mogelijk is gelden toe te kennen aan een specifiek verpleeghuis waaronder De Vijf Havens. De rechtbank acht het zeer waarschijnlijk dat de erflater niet wist dat de vereniging was opgehouden te bestaan en daarom zijn testament niet heeft gewijzigd. De rechtbank leidt uit het testament af dat indien hij wel op de hoogte was geweest van de ontbinding van de vereniging, het testament zou zijn gewijzigd en de stichting tot erfgenaam zou zijn benoemd. De rechtbank gaat ervan uit dat de stichting haar erfdeel zal besteden ten gunste van De Vijf Havens. Zij verwijst immers nadrukkelijk naar de mogelijkheid om een specifiek verpleeghuis aan te wijzen. De rechtbank acht het zeer waarschijnlijk dat de erflater bij wijziging van zijn testament van deze mogelijkheid gebruik had gemaakt omdat het doel van de vereniging uitsluitend gericht was op De Vijf Havens.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Reparatie van ‘oude’ schuldigerkenningen uit vrijgevigheid

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
De wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten per 1 januari 2010 heeft onder meer tot gevolg dat opnieuw moet worden gekeken naar in het verleden overeengekomen schuldigerkenningen uit vrijgevigheid. Als gevolg van de wijziging is estate plannend Nederland massaal aan het ‘repareren’ geslagen. De vraag die daarbij opkomt is of alle belastinggevolgen wel volledig (kunnen) worden overzien. In dit artikel worden, aan de hand van een fictieve casus, de gevolgen voor zowel de SW als die voor de Wet IB 2001 besproken.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Ruim € 12 miljard aan nalatenschappen

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
In 2008 werd er door overledenen in Nederland in totaal ruim € 12 miljard aan vermogen nagelaten. Dit kwam neer op gemiddeld € 110.000 per nalatenschap. Dat maakte het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) op 16 mei bekend. Van 111.000 nalatenschappen ging het in 60% van de gevallen om een nagelaten vermogen tot € 50.000. De helft hiervan betrof vermogens van minder dan € 10.000. Ruim 15% van de nagelaten vermogens had een waarde van ten minste € 200.000. Bij 4% werd € 500.000 of meer nagelaten. Bij een klein aantal van de nalatenschappen (0,7%) waren de schulden even groot als of groter dan de bezittingen De verdeling van het nagelaten vermogen is erg scheef. In 2008 was 20% van de nalatenschappen goed voor 75% van het totale nagelaten vermogen. Bijna 30% van de erflaters liet een eigen woning na. De gemiddelde waarde hiervan bedroeg ruim twee ton. Bank- en spaartegoeden, die in bijna alle nalatenschappen voorkwamen, waren goed voor gemiddeld € 38.000. In 15% van nalatenschappen zaten effecten met een totale gemiddelde waarde van € 136.000. Bij 2% van de nalatenschappen was sprake van ondernemingsvermogen. Gemiddeld ging het om een waarde van bijna € 180.000. Naast bezittingen werden ook schulden nagelaten. Zo’n 16% van de nalatenschappen bevatte een hypotheekschuld van gemiddeld € 64.000.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - SCP Gezinsrapport 2011

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Het Gezinsrapport 2011 van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) schetst een beeld van de manier waarop gezinnen tegenwoordig gevormd worden en de opvattingen die mensen hierover hebben. Het brengt de financiële positie van gezinnen in kaart, evenals de manier waarop ouders de zorg voor kinderen combineren met betaald werk. Het rapport laat zien hoe het is gesteld met gezinnen in Nederland. Aan de orde komen thema’s als gezinsvorming, inkomen, combinatie van arbeid en zorg, en opvoeden. Verschillende gegevensbronnen zijn gebruikt. Om de opvoeding in gezinnen in kaart te brengen, heeft het SCP een grootschalige enquête gehouden onder bijna 2700 ouders.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - SW-aftrek huurkosten

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
De zoon van de 80 jaar oude X exploiteerde in Spanje een horecaonderneming. Hij huurde daarvoor een gelegenheid op basis van een langdurig contract. Het overlijden van de zoon beëindigde het huurcontract niet en tot de erfrechtelijke verkrijging behoorde dan ook een onderneming met een huurverplichting voor nog twee jaar. X heeft met behulp van juridische bijstand de huurverplichtingen tot één jaar kunnen beperken. In de bezwaarfase heeft de belastinginspecteur meermaals bevestigd dat de huurkosten voor aftrek in aanmerking kwamen, maar heeft die toezegging niet gehonoreerd. In geschil is of de huur- en de advocaatkosten in mindering gebracht kunnen worden op het saldo van de nalatenschap. X voert aan dat bedoelde kosten zijn gemaakt in het kader van de liquidatie van de onderneming en dan in mindering gebracht kunnen worden op de nalatenschap. Deze stelling slaagt niet. Omdat niet in geschil is dat sprake is van een onderneming, dient deze naar het oordeel van de rechtbank, op grond van het bepaalde in artikel 21 lid 4 SW, gewaardeerd te worden naar de waarde in het economische verkeer op het tijdstip van het overlijden van erflater. De andersluidende opvatting van X (namelijk dat de huurkosten in mindering gebracht kunnen worden op het ondernemingsvermogen vanwege de liquidatie van de onderneming als gevolg van het overlijden van erflater) vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in het recht. Nog daargelaten of sprake was van enig ondernemingsvermogen, strandt de stelling van X ook op het bepaalde in artikel 20 lid 3 SW. Hierin wordt bepaald dat de schulden ten laste van de erflater slechts kunnen worden afgetrokken voor zover zij rechtens afdwingbaar zijn en, voor zover het periodieke verplichtingen betreft, slechts tot en met de dag van overlijden. De inspecteur heeft daartoe onweersproken gesteld dat het bij een lopende onderneming ook niet mogelijk is verplichtingen zoals huur naar voren te brengen. Voor zover X bedoeld heeft te stellen dat het niet redelijk is te veronderstellen dat zij, een vrouw van 80 jaar, de onderneming voort zou kunnen zetten, neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Gelet op artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb. 1822, 10 en Stb. 1829, 28), dient de rechter volgens de wet recht te spreken en mag de rechter in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen. Deze grief van X faalt derhalve ook. X beroept zich voorts (in verband met de door de inspecteur gedane toezeggingen over de aftrekbaarheid van de kosten) op het vertrouwensbeginsel. De Hoge Raad heeft een aantal concrete criteria geformuleerd waaraan moet worden voldaan om tot een in rechte te honoreren vertrouwen te kunnen besluiten. Het moet ten eerste gaan om een als toezegging op te vatten uitlating van de inspecteur, voorts moet de belastingplichtige de, voor de toezegging relevante, juiste gegevens hebben vermeld, en tot slot mag de toezegging niet zo duidelijk in strijd zijn met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige in redelijkheid niet op nakoming mocht rekenen. Volgens de rechtbank is in casu, voor wat betreft de huurkosten, sprake geweest van een bewuste standpuntbepaling aan de zijde van de inspecteur en is gesteld noch gebleken dat X de inspecteur ter zake niet volledig of onjuiste inlichtingen heeft verschaft. Desondanks stelt de inspecteur thans dat de aftrek dient te worden geweigerd met een beroep op zodanige strijd met de duidelijke bewoordingen van artikel 20 lid 3 SW, dat X op nakoming daarvan niet mocht vertrouwen. De rechtbank is het daar niet mee eens. Waar de belastingdienst bij ten minste drie gelegenheden meende dat de bepalingen van de SW een interpretatie als door X voorgestaan, toelieten, is kennelijk van duidelijke bewoordingen van de SW op dit stuk geen sprake. Het gaat dan niet aan om thans X deze zogenoemde duidelijke bewoordingen tegen te werpen. X mocht er op vertrouwen dat de huurkosten in aftrek zouden worden toegelaten.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Scheidende Nederbelgen

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Met Nederbelgische echtparen wordt bedoeld: in België wonende echtparen die beiden alleen de Nederlandse nationaliteit hebben. Zij kunnen zich tot de Nederlandse rechter wenden voor echtscheiding en aanverwante nevenvoorzieningen. In dit artikel wordt ingegaan op de nevenvoorzieningen kinder- en partneralimentatie. Aan de hand van Rechtbank Maastricht 5 januari 2011 (LJN BO9972) wordt nagegaan welke stappen de Nederlandse rechter bij het beantwoorden van het bevoegdheidsvraagstuk dient te zetten.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Spijt van koude uitsluiting: andere echtgenoot blijkt rijker dan verwacht

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
M en V zijn, nadat zij vier jaar hebben samengewoond, in 1998 gehuwd. Voorafgaand aan het huwelijk hebben zij (op instigatie van V) huwelijkse voorwaarden gemaakt, inhoudende koude uitsluiting en uitsluiting van pensioenverevening behoudens de aanspraak op nabestaandenpensioen. De reden voor het opmaken van huwelijkse voorwaarden was tweeledig: V was vermogender dan M (haar ouders waren kort daarvoor overleden) en het mogelijk door M over te nemen familiebedrijf mocht niet in een gemeenschap van goederen vallen. Partijen zijn het erover eens dat zij over de inhoud en de gevolgen van de huwelijkse voorwaarden uitgebreid zijn voorgelicht door de notaris. Thans verzoekt V de huwelijkse voorwaarden te vernietigen wegens dwaling, daartoe aanvoerende dat zij niet juist was voorgelicht over de toenmalige vermogenspositie van M. Bovendien ging zij er van uit dat partijen de zorg over hun kinderen gezamenlijk op zich zouden nemen. Ter zitting erkent V dat zij ook bij een juiste voorlichting over de vermogenspositie van M de huwelijkse voorwaarden zou hebben ondertekend. Daarmee is aan het causaliteitsvereiste bij dwaling niet voldaan, zo concludeert het hof. Dat de zorg voor de kinderen anders is geregeld dan destijds verwacht, is een toekomstige omstandigheid die niet tot dwaling kan leiden (artikel 6:228 lid 1 sub d BW). Verder stelt V dat de overeenkomst vernietigd kan worden wegens bedrog en misbruik van omstandigheden, maar ook deze gronden worden niet aanwezig geacht. Dat de taakverdeling anders was dan destijds verwacht en dat de vermogens van partijen een verschillende ontwikkeling hebben doorgemaakt, levert geen reden op om op grond van afwijkend gedrag de huwelijkse voorwaarden buiten beschouwing te laten. Dit is juist het gevolg van de welbewust aangegane huwelijkse voorwaarden. Ook het verzoek om pensioenverevening wordt door het hof afgewezen.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Testamenten: voor elck wat wils… (deel 3) – voor ondernemers

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
In een drietal artikelen gaan de auteurs in op een aantal testamentaire mogelijkheden die juist in bepaalde situaties wenselijk zijn. Na een algemene inleiding beschrijven zij civielrechtelijke mogelijkheden en fiscale consequenties. In het eerste artikel (VFP 2011/4) is ingegaan op de situatie van een alleenstaande. In het tweede deel (VFP 2011/5) is de situatie van gehuwden en samenwoners belicht. Dit derde en laatste artikel behandelt de specifieke testamentaire aandachtspunten voor ondernemers.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Toevoegingen 5% lager

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
De vergoeding voor het verlenen van gefinancierde rechtshulp door advocaten en mediators wordt per 1 januari 2012 verlaagd met 5%. Per punt zullen advocaten € 106,23 ontvangen, in plaats van de € 111,82 die ze nu krijgen. De maatregel moet jaarlijks een besparing van € 17 miljoen opleveren, op een totaalbedrag van € 340 miljoen. Met een aanpassing van de indexeringsmethode hoopt staatssecretaris Fred Teeven het stelsel voor advocaten niet al te onaantrekkelijk te maken. Was de vergoeding per punt tot nu toe gekoppeld aan de marktgemiddelde loonkosten, in de toekomst wordt het basisbedrag ook geïndexeerd aan de hand van productiviteitsstatistieken, jaarlijks vastgesteld door het CBS.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Tweede Kamer akkoord met Wet elektronische dienstverlening burgerlijke stand

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Op 21 juni heeft de Tweede Kamer ingestemd met het wetsvoorstel elektronische dienstverlening burgerlijke stand. Dit wetsvoorstel (32.444) voegt aan Boek 1 BW een regeling toe voor de elektronische aangifte van geboorte, voorgenomen huwelijk en het geregistreerd partnerschap en de daarbij horende uittreksels en afschriften van de daarop betrekking hebbende akten. Met dit voorstel worden de bestaande procedures voor de burger een stuk eenvoudiger, zonder dat dit invloed heeft op de betrouwbaarheid. Gemeenten kunnen voortaan ook geautomatiseerd burgerlijke stand gegevens opvragen bij andere gemeenten. Uitgangspunt is het principe 'eenmalige bevraging van de burger en meervoudig gebruik van de verstrekte gegevens’. Op dit moment is het voorstel in behandeling bij de Eerste Kamercommissie voor Veiligheid en Justitie.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Tweede Kamer akkoord met implementatie EG-richtlijn bemiddeling/mediation in burgerlijke en handelszaken

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Op 21 juni heeft de Tweede Kamer ingestemd met Implementatie richtlijn bemiddeling/mediation in burgerlijke en handelszaken. Dit wetsvoorstel (32.555) wijzigt Boek 3 BW en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ter implementatie van EG-richtlijn 2008/52/EG over aspecten van bemiddeling/mediation in burgerlijke en handelszaken. De richtlijn geeft regels voor mediations tussen lidstaten. De aspecten waarvoor implementatie nodig is, betreffen vooral de relatie tussen een mediation en de civiele procedure. Het voorstel geeft regels voor het getuigen door een mediator en voor de verjaring van een vordering tijdens het mediationproces.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Tweede Kamer akkoord met wetsvoorstel Verbetering positie pleegouders

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Op 14 juni heeft de Tweede Kamer ingestemd met de wijziging van et op de jeugdzorg en Boek 1 BW, de Algemene Kinderbijslagwet en de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdrage, alsmede enige andere wetten, in verband met de verbetering van de positie van pleegouders. Het wetsvoorstel (32.529) strekt tot het verbeteren van de rechtspositie van pleegouders ten opzicht van de overige partijen in de jeugdzorgketen van de Wet op de jeugdzorg, en daarnaast tot het verbeteren van de financiële positie van pleegouders.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Twee vrouwen verzoeken adoptie ongeboren vrucht

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Verzoeksters zijn een geregistreerd partnerschap aangegaan. De moeder is zwanger geworden door middel van zaaddonatie en zelfinseminatie. De donor heeft alleen zijn zaad ter beschikking gesteld en ziet blijkens de donorovereenkomst af van het hebben van een familierechtelijke band met het te geboren kind. Hij wordt daarom door de rechtbank niet als belanghebbende aangemerkt en niet voor de zitting opgeroepen. Verzoeksters wensen de ongeboren vrucht te adopteren. Volgens hen wordt in de Nederlandse wetgeving een ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt tussen adoptie en erkenning, hetgeen strijdig is met artikel 14 EVRM. Ook de minister is volgens verzoeksters die mening toegedaan, hetgeen zou blijken uit de Memorie van Toelichting bij de consultatieversie van het conceptwetsvoorstel Lesbisch Ouderschap. De rechtbank overweegt ten aanzien van deze punten als volgt. Het onderscheid tussen een erkenning en adoptie is volgens de rechtbank niet in strijd met het antidiscriminatieverbod van artikel 14 EVRM. Bij een erkenning is het immers de bedoeling de biologische situatie te formaliseren. Adoptie heeft een ander doel, namelijk het doen ontstaan van een band met de juridische ouder. Het verschil tussen beide figuren berust dus op een verschil in de feitelijke uitgangssituatie en is daarom niet aan te merken als een schending van artikel 14 EVRM. Met betrekking tot de door verzoeksters bepleite anticipatie op het conceptwetsvoorstel Lesbisch Ouderschap overweegt de rechtbank als volgt. Het voorstel behelst weliswaar voor de duomoeder de mogelijkheid om het kind van de biologische moeder te erkennen, maar uit het voorstel blijkt niet dat erkenning van de duomoeder ook reeds voor de geboorte mogelijk is. Daar komt bij dat het voorstel nog niet is ingediend bij de Tweede Kamer. Onduidelijk is dus nog hoe het conceptwetsvoorstel de eindstreep zal halen en in hoeverre de huidige wetgeving uiteindelijk zal worden gewijzigd. En dat geldt zeker voor de onderhavige situatie, waar het, anders dan om een kunstmatige bevruchting ex artikel 1 sub c Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting op basis van institutionele donordonatie, om een bekende donor gaat. Ook de stelling dat de onmogelijkheid om het kind al voor de geboorte te adopteren in strijd zou zijn met artikel 8 EVRM, wijst de rechtbank van de hand. Naar het oordeel van de rechtbank worden de vrouwen niet beperkt in hun gezinsleven. Zo zij dit wensen kunnen zij immers een gezin stichten en kinderen adopteren.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Uitspraak HvJ EU over gezinshereniging in Nederland

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Fatma Pehlivan, die op 7 augustus 1979 in Turkije is geboren, komt op 11 mei 1999 naar Nederland op grond van gezinshereniging met haar ouders. De vader van Pehlivan werkt in Nederland. Op 1 augustus 1999 krijgt Pehlivan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, onder de beperking ‘verruimde gezinshereniging bij ouders’. Op 22 december 2000 treedt zij in Turkije in het huwelijk met een Turks staatsburger, waarvan zij de Vreemdelingendienst op 3 mei 2002 op de hoogte brengt. Uit het huwelijk wordt op 30 maart 2002 een zoon geboren. De echtgenoot van Pehlivan komt in juni 2002 naar Nederland, alwaar hij een verblijfsvergunning aanvraagt. Na afwijzing van die aanvraag is hij Nederland uitgezet. Op 10 februari 2004 is het huwelijk tussen Pehlivan en haar echtgenoot door de Turkse rechter ontbonden. Op 13 oktober 2003 is de verblijfsvergunning van Pehlivan ingetrokken met terugwerkende kracht tot 22 december 2000 (de huwelijksdatum). De intrekking is gebaseerd op de omstandigheid dat Pehlivan naar Nederlands recht wordt geacht de feitelijke gezinsband met haar ouders definitief te hebben verbroken door haar huwelijk. De Nederlandse autoriteiten leiden daaruit af dat Pehlivan slechts tot 22 december 2000, dus gedurende minder dan drie jaar, legaal in Nederland heeft gewoond, zodat zij zich niet langer kan beroepen op besluit nr. 1/80 (het besluit van 12 september 1963 tussen de EEG-lidstaten en de Republiek Turkije) en moet worden uitgewezen. Volgens Pehlivan woonde zij ook na 22 december 2000 bij haar ouders en was haar situatie op geen enkel tijdstip gewijzigd door haar huwelijk: haar echtgenoot heeft gedurende zijn verblijf in Nederland (negen maanden) bij Pehlivan en haar ouders gewoond en pas op 1 april 2005, ruim een jaar na haar echtscheiding, heeft Pehlivan zélf de woning van haar ouders verlaten. Volgens het EU-hof kan een Turks staatsburger, zoals Pehlivan, aanspraak maken op een verblijfrecht in Nederland, niettegenstaande het feit dat zij vóór het verstrijken van het tijdvak van drie jaar is gehuwd, wanneer zij gedurende dat hele tijdvak daadwerkelijk heeft samengewoond met de Turkse migrerende werknemer (in casu haar vader) via wie zij tot Nederland in het kader van gezinshereniging is toegelaten.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Vader krijgt geen machtiging om erfenis van minderjarig kind ‘op te eten’

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
X kan door zijn slechte gezondheid niet werken en beschikt over onvoldoende middelen om in het levensonderhoud van zichzelf en zijn minderjarige kind (hierna K) te voorzien. X heeft daarom een uitkering aangevraagd op grond van de Wet Werk en Bijstand. De gemeente heeft in 2010 de aanvraag van X afgewezen, omdat het vermogen van X en K tezamen hoger is dan de voor X geldende vermogensgrens van € 10.960 (per 1 januari 2011: € 11.110). K heeft een geldbedrag geërfd. Dit bedrag is op een spaarrekening gezet. Het saldo van deze bankrekening bedraagt ruim € 21.000. Volgens X is het geld bedoeld om in de toekomst een eventuele studie van K te betalen. X verzoekt de kantonrechter hem géén machtiging te verlenen om het vermogen van K aan te wenden ter voorziening in het levensonderhoud van X en K. Indien de kantonrechter besluit geen machtiging te geven, kan X niet over het vermogen van K beschikken en moet de gemeente de spaarrekening van K – bij de vaststelling van het vermogen van X – buiten beschouwing laten. Volgens de kantonrechter is het niet in het belang van K om X te machtigen tot het gebruik van het vermogen van K. De kantonrechter wijst het verzoek van X toe.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Vallen kosten faillissementscurator in wettelijke gemeenschap?

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
M en V waren gehuwd tot september 2004, nadat zij reeds sinds februari 2003 gescheiden leefden. Tijdens het huwelijk was de wettelijke gemeenschap van goederen van toepassing. Op 12 oktober 2005 is M failliet verklaard. De echtelijke woning is verkocht in mei 2006. Een deel van de koopsom is als voorschot aan de curator betaald, de rest staat in depot bij de notaris. Eind september 2008 heeft de curator verdeling van de huwelijksgemeenschap gevorderd. Bij comparitie van 27 mei 2009 hebben M en V een deel van de goederen in der minne verdeeld. De rechtbank heeft vervolgens bij vonnis over de resterende geschilpunten beslist. In hoger beroep klaagt V dat zij mede aansprakelijk wordt gehouden voor een bedrag van € 30.000, ontstaan door het feit dat M dwangsommen heeft verbeurd alsmede de kosten van rechtsbijstand van de tegen hem gevoerde procedure. Zij is van mening dat zij deze schulden niet hoeft te dragen op grond van de redelijkheid en billijkheid. Het hof is het daar niet mee eens. Nu het gaat om een schuld waarvoor M voor de ontbinding van de gemeenschap aansprakelijk was, is V sinds de ontbinding van de gemeenschap ten opzichte van de beslaglegger voor de helft van die schuld aansprakelijk. Voorts bestaat geschil van mening over de draagplicht van de kosten van de curator, gemaakt in het kader van de verkoop van de echtelijke woning. Artikel 3:172 BW bepaalt dat de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Volgens het hof zijn deze kosten door de curator gemaakt in het belang van de faillissementsboedel en om deze reden komen ze niet ten laste van de gemeenschap. Ook hoeft V niet bij te dragen in kosten van de verwijdering van goederen uit de woning. Aangenomen moet worden dat het goederen waren die toebehoorden aan M; de verwijderingskosten komen dan ook voor zijn rekening. Ten slotte wordt gestreden over de draagplicht voor de kosten van een lening van de gemeente aan V om haar te ondersteunen bij de inrichtingskosten. Vaststaat dat deze lening is verstrekt vóór de echtscheiding. Daarmee is het een gemeenschapsschuld die door beide partijen voor de helft gedragen moet worden. De geringe draagkracht van M doet daar niet aan af.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Verdeling huwelijksgoederengemeenschap

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
De man heeft in verband met beëindiging van zijn dienstverband een ontslagvergoeding ontvangen van € 93.063. De werkgever heeft het bedrag in oktober 2007 rechtstreeks gestort in een stamrechtverzekering. In 2008 hebben partijen daarvan € 20.000 tot uitkering laten komen, welk bedrag ten goede is gekomen aan de gemeenschap. De man heeft door zijn ontslag naast een forse inkomstendaling ook een pensioentekort omdat er niet (voldoende) pensioen wordt opgebouwd. De vergoeding is direct gestort in een stamrechtverzekering teneinde (uitgesteld) periodiek uit te keren. De hoogte van de ontslagvergoeding is vastgesteld op de door de werkgever af te dragen bijdrage in het pensioenfonds van de man indien het dienstverband zou zijn voortgezet. De termijnbetalingen zullen ingaan op de pensioengerechtigde leeftijd van de man. Met betrekking tot de verzekering geldt een verplicht afkoopverbod. Uit de brief van Interpolis blijkt dat dit verbod in eerste instantie abusievelijk niet was opgenomen en dat die omissie is hersteld. De rechtbank is van oordeel dat de aanspraak uit de stamrechtverzekering dient ter vervanging van pensioen dat de man bij voortzetting van het dienstverband zou hebben genoten en derhalve strekt tot inkomenssuppletie over de periode na het huwelijk. De verzekering dient dan ook te worden aangemerkt als verknocht aan de man, zodat de vrouw daarop geen aanspraak kan maken. De lening (de vrouw heeft € 16.626 van haar vader geleend) dateert van 21 januari 2005, zodat het een gemeenschappelijke schuld betreft. De man heeft aangevoerd, dat de lening niet meer in de verdeling hoeft te worden betrokken, omdat het bedrag van de lening in de woning zou zijn geïnvesteerd, welke woning met onderwaarde is verkocht. Naar het oordeel van de rechtbank dient de wijze van besteding voor rekening van partijen te komen en staat die wijze van besteding niet in de weg aan de verplichting tot terugbetaling van het geleende bedrag. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de lening als gemeenschappelijke schuld in de verdeling dient te worden betrokken. Partijen zijn in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft aansprakelijk voor die schuld.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Vergoeding voor overnachting, eten en douchen onderweg

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Als vrachtwagenchauffeur ontvangt de man een vergoeding van zijn werkgever, zodat hij onderweg kan overnachten, eten en douchen. De vrouw wil dat deze vergoeding wordt meegeteld bij het inkomen van de man. Zij stelt dat de man ten tijde van het huwelijk van partijen altijd sliep in de auto en eten van huis meenam, zodat deze vergoeding niet of nauwelijks verbruikt werd en bij het inkomen werd gevoegd. De man heeft aangevoerd dat hij van € 40 per dag de genoemde extra kosten moet bestrijden en dat dit vrijwel onmogelijk is als je niet in de auto overnacht. Wat er ook zij van de stelling van de vrouw, het hof is van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat tegenover deze vergoeding reële onkosten staan. Dit blijkt ook wel uit de visie van de fiscus: de vergoeding is immers onbelast. Het hof telt de cao-vergoeding dan ook niet op bij het inkomen van de man.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Verzoek tot erkenning van verwekker in het geval van eiceldonatie

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
M en V hebben gedurende hun relatie op natuurlijke wijze een kind proberen krijgen, zonder succes. Diverse ivf-behandelingen in België hebben evenmin tot succes geleid. V is in een kliniek in Spanje door anonieme eiceldonatie zwanger geraakt. De eicel is geïnsemineerd met het sperma van M en bij V ingebracht. M en V hebben met het kind in gezinsverband gewoond, totdat het koppel in 2007 uit elkaar is gegaan. Na de verbreking van de relatie heeft M tot eind 2008 op regelmatige basis omgang gehad met het kind. M verzoekt de rechtbank onder meer vervangende toestemming te verlenen om het kind te erkennen en gezamenlijk gezag aan hem toe te kennen. V heeft diverse redenen aangevoerd waarom zij zich verzet tegen de verzoeken van M: M gebruikt drugs en drank, V heeft meerdere malen aangifte van mishandeling en bedreiging tegen M gedaan en ze is bang voor de gevolgen die erkenning door M met zich meebrengen. De rechtbank oordeelt dat, gelet op de wijze waarop partijen het kind gekregen hebben, het feit dat partijen eerst in gezinsverband hebben gewoond en dat M na afloop daarvan gedurende een jaar omgang heeft gehad met het kind, vaststaat dat sprake is van family life tussen M en het kind. De Hoge Raad oordeelde op 24 januari 2003 (LJN AF0205) dat in het geval een kind dat niet is verwekt uit geslachtsgemeenschap, maar is ontstaan ten gevolge van kunstmatige inseminatie met het zaad van de vader, artikel 1:204 lid 3 BW niet geldt voor de biologische vader die niet de verwekker is van het kind. Een verzoek op grond van die bepaling dient alsdan beoordeeld te worden aan de hand van de vraag of de moeder geen enkel rechtens te respecteren belang heeft bij haar weigering de man toestemming voor erkenning te verlenen. Volgens de rechtbank is het onderhavige geval anders. Hoewel het kind niet verwekt is op natuurlijke wijze, hebben partijen enkel om medische redenen gekozen voor eiceldonatie. Dit is een wezenlijk andere situatie dan de situatie waarover de Hoge Raad oordeelde, aldus de rechtbank. Het kind is namelijk binnen de relatie van partijen geboren en heeft na de geboorte in gezinsverband met M en V gewoond. M is niet te vergelijken met een (on)bekende spermadonor met ‘family life’ met het kind. De rechtbank komt op die grond tot de conclusie dat M, als biologische vader, dezelfde juridische mogelijkheden als de verwekker moet hebben. Daarom hanteert de rechtbank niet de enge maatstaf van de Hoge Raad in voormeld arrest (namelijk of V geen enkel te respecteren belang heeft bij haar weigering M toestemming voor de erkenning te verlenen), maar weegt de belangen van M en V, met inachtneming van de belangen van het kind. Als uitgangspunt neemt de rechtbank dat M en het kind aanspraak hebben op erkenning van hun relatie als familierechtelijke betrekking. M heeft het door V gestelde drank- en drugsgebruik weersproken, daarnaast zijn op de aangiften van mishandeling en bedreiging geen veroordelingen gevolgd en is niet gebleken dat V nog door M is lastiggevallen. Volgens de rechtbank zijn derhalve geen feiten en/of omstandigheden gesteld of gebleken die de conclusie rechtvaardigen dat de belangen van V bij een ongestoorde verhouding met het kind of de belangen van het kind door de erkenning door M zullen worden geschaad. Alleen emotionele weerstand van V is onvoldoende. Bovendien heeft M voldoende aannemelijk gemaakt dat het in het belang van het kind is dat zij in een officiële familierechtelijke betrekking tot hem komt te staan. De rechtbank wijst het verzoek van M daarom toe. Op grond van artikel 1:253c BW kan een verzoek tot toekenning van gezamenlijk gezag slechts worden gedaan door een tot het gezag bevoegde vader van het kind (de juridische vader). Het verzoek kan derhalve pas worden beoordeeld als M het kind heeft erkend. Daartoe dient deze beschikking in kracht van gewijsde te zijn gegaan, waarna M het kind kan erkennen. De rechtbank houdt de behandeling van dit verzoek derhalve aan.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Volgens hof kon vergissing in testament niet door rechter worden hersteld

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
M is in 2006 overleden. In zijn testament heeft hij zijn tweede echtgenote (hierna V) en zijn kinderen uit zijn eerste huwelijk (hierna K c.s.) aangewezen als zijn erfgenamen en de wettelijke verdeling van artikel 4:13 BW op zijn nalatenschap van toepassing verklaard. Verder bevat het testament onder meer de volgende clausule: ‘Ik hef de verplichting op van mijn echtgenote tot overdracht van goederen aan mijn kinderen (ter voldoening aan hun vordering) als bedoeld in de artikelen 4:19 en 4:20 BW.’ In 2008 heeft de notaris die het desbetreffende testament had opgesteld verklaard dat in het testament een vergissing is gemaakt: er had niet moeten worden verwezen naar de artikelen 4:19 en 4:20 BW, maar naar de artikelen 4:21 en 4:22 BW. Volgens de notaris betreft het hier een ‘kennelijke misslag’ als bedoeld in artikel 45 lid 2 Wna. V vordert daarop voor de rechtbank een verklaring voor recht dat het testament zo moet worden uitgelegd dat de wilsrechten in de zin van de artikelen 4:21 en 4:22 BW zijn uitgesloten. Volgens het hof wijst V er terecht op dat bij de uitleg van een testament niet de zuiver grammaticale methode, waarbij uitsluitend wordt nagegaan welke betekenis de in het testament opgenomen bewoordingen op zichzelf genomen hebben, als maatstaf dient te gelden. Ingevolge artikel 4:46 lid 1 BW moet rekening worden gehouden met de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en met de omstandigheden waaronder deze is verleden. Partijen zijn het erover eens dat het opnemen van de betwiste clausule, die inhoudt dat K c.s. zich niet kunnen beroepen op de wilsrechten van de artikelen 4:19 en 4:20 BW, zinloos was. De in die bepalingen geregelde situaties deden zich ten tijde van het opmaken van het testament niet voor en zouden zich in de toekomst ook niet meer kunnen voordoen. Volgens de notaris heeft M hem destijds op het hart gedrukt dat de wilsrechten van de artikelen 4:21 en 4:22 BW moesten worden uitgesloten. Waar het hier om gaat, zo benadrukt het hof, is dat in het testament bij vergissing de wilsrechten van de artikelen 4:19 en 4:20 BW zijn uitgesloten. Het gaat dus niet zozeer om de uitleg van de woorden ‘de artikelen 4:19 en 4:20 BW’ (die bewoordingen zijn immers duidelijk genoeg), maar om de mogelijkheid deze vergissing – die pas aan het licht is gekomen na het overlijden van M – te herstellen. De hiervoor genoemde uitlegregels zien niet op die situatie. Voor verbetering van vergissingen geeft artikel 4:46 lid 3 BW een voorschrift: een klaarblijkelijk vergissing van de erflater in de aanduiding van een persoon of goed komt onder bepaalde voorwaarden voor verbetering in aanmerking. Duidelijk is dat die situatie zich hier niet voordoet. Analogische toepassing van die bepaling acht het hof in dit geval niet toegelaten. Het gaat hier ook niet om een kennelijke schrijffout of kennelijke misslag in de zin van artikel 45 lid 2 Wna. De voorgestane ‘verbetering’ is immers een wezenlijke aanvulling, die de inhoud van het testament wijzigt. Het hof wijst er in dit verband nog op dat ook niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld voor welke uitsluiting(en) M uiteindelijk had willen kiezen. V heeft nog gesteld dat het haar bijzonder zwaar valt als zij de inmenging van K c.s. moet dulden, maar dat argument acht het hof onvoldoende om haar beroep op de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 BW) te honoreren.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Volgens rechtbank was onderneming inclusief onroerende zaak verdeeld

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
In 1988 zijn M en V van elkaar gescheiden. Via hun advocaten hebben zij gecorrespondeerd over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, waartoe onder meer behoorden het eenmansbedrijf van M en een onroerende zaak die als werkplaats in gebruik is in de onderneming. Partijen kwamen destijds overeen dat het eenmansbedrijf met alle lusten en lasten aan M zou worden toebedeeld. V stelt thans dat de werkplaats buiten die afspraak viel. Volgens haar is de werkplaats nog steeds gemeenschappelijk. Volgens de rechtbank kan uit de stellingen van partijen en uit de overgelegde brieven van de advocaten van M en V worden afgeleid dat partijen destijds de huwelijksgemeenschap hebben verdeeld en dat zij elkaar daarbij finale kwijting hebben verleend. Het betoog van V komt erop neer dat desondanks de werkplaats onverdeeld is gebleven. V heeft evenwel geen verklaring gegeven voor het feit dat haar eigen advocaat er vanuit ging dat partijen elkaar finale kwijting hadden verleend, terwijl er dus nog een boedelbestanddeel onverdeeld zou zijn gebleven. Bovendien valt het betoog van V niet goed te rijmen met haar eigen stelling dat het bedrijf bij de boedelscheiding is betrokken en dat alle lasten en lusten van het bedrijf aan M zouden toekomen. Immers, onbetwist is gesteld dat de werkplaats en de daarop rustende hypothecaire geldleningen in de jaarrekening van het bedrijf zijn opgenomen. Daarmee zijn deze vermogensbestanddelen als activa respectievelijk passiva van het bedrijf aangemerkt. Partijen hebben sinds de echtscheiding ook steeds daarnaar gehandeld. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de stelling van M, inhoudende dat de werkplaats in 1988 aan hem is toegescheiden, door V onvoldoende gemotiveerd is betwist. Vaststaat dat de levering van V’s aandeel in de werkplaats nog niet heeft plaatsgevonden. V wordt daarom veroordeeld om mee te werken aan de levering van haar aandeel aan M.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Voormalige Nederlandse Antillen: ondanks emigratie alsnog Nederlandse schenk- en erfbelasting verschuldigd?

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Per 10 oktober 2010 zijn de Nederlandse Antillen als land opgeheven. Naast Aruba zijn nu ook Curacao en Sint Maarten zelfstandige landen binnen het Nederlandse Koninkrijk geworden. Bonaire, Sint-Eustatius en Saba zijn daarentegen speciale gemeenten van Nederland geworden. Als gevolg van deze wijziging pakt de Nederlandse heffing van schenk- en erfbelasting na genoemde datum anders uit voor sommige naar de voormalige Antillen geëmigreerde Nederlanders. In dit artikel staat de auteur stil bij de fiscale gevolgen.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Voor verwerping van nalatenschap hoeven niet altijd kosten te worden gemaakt

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
Enige tijd geleden berichtte De Telegraaf over een vrouw die enig erfgenaam bleek te zijn van haar vader waarmee zij al 50 jaar geen contact meer had. In verband met de schulden die de vader had nagelaten, wenste de dochter de nalatenschap te verwerpen, maar volgens het krantenartikel kost dat een paar honderd euro. Vanuit de Tweede Kamer werden hierover vragen gesteld. Thans heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie geantwoord dat voor verwerping niet in alle gevallen kosten hoeven te worden gemaakt. De verklaring tot verwerping kan zonder tussenkomst van een notaris worden afgelegd bij de rechtbank. Bovendien is geen griffierecht verschuldigd als het inkomen van de erfgenaam onder een bepaalde grens valt (artikel 1 lid 1 sub j Regeling griffierechten burgerlijke zaken jo. artikel 2 Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand).

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Voorwaarden geldleningsovereenkomst in strijd met goede zeden

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
C wil met zijn toenmalige vriendin Z een huis kopen. De koop gaat echter niet door, waarop C en Z de contractuele boete (ad € 27.000) verschuldigd worden. De ouders van C lenen hem € 13.500 om zijn deel van de boete te kunnen betalen. De aflossing van de lening wordt in de overeenkomst als ‘vrijblijvend’ aangeduid, terwijl voorts de bepaling is opgenomen dat de lening direct opeisbaar wordt indien C opnieuw een relatie aangaat met Z. Als die laatste omstandigheid zich voordoet, eisen de ouders de lening op. De rechtbank overweegt dat er sprake is van een directe koppeling tussen de opeisbaarheid van de lening (en daarmee de terugbetalingsverplichting) en het aangaan van een persoonlijke, affectieve relatie met Z door C. Hoewel het opnemen van een opeisbaarheidsclausule op zichzelf geoorloofd is, is deze koppeling met het aangaan van een affectieve relatie met Z – naar het oordeel van de rechtbank – niet geoorloofd. Op grond van artikel 10 Grondwet en artikel 8 EVRM heeft een ieder, dus ook C, recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en het privé-, familie- en gezinsleven. Dit betekent onder meer dat C vrij is in zijn keuze(s) hoe hij zijn privéleven inricht en met wie hij een affectieve relatie aangaat. In onderhavige zaak staat daartegenover de contractsvrijheid en partijautonomie, waaraan nagenoeg hetzelfde gewicht moet worden toegekend als het hiervoor genoemde recht van C. De vraag is of de contractsvrijheid in dit geval zwaarder moet wegen. De litigieuze bepaling heeft de strekking van een financiële bestraffing bij het negeren van de ouderlijke afkeuring van Z. Naar het oordeel van de rechtbank is de bepaling een te ingrijpende beperking van de keuzevrijheid van C wat betreft het aangaan van een persoonlijke, affectieve relatie met Z. Ofschoon maatschappelijk gezien ouderlijke goedkeuring van de partner in het algemeen binnen familieverhoudingen als waardevol wordt beschouwd, kan dit – naar huidige opvattingen – niet opwegen tegen het recht van C op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer, zijn uiteindelijk vrije keuze van een partner en het belang dat hij heeft bij bescherming van deze rechten. Het recht van C op eerbiediging weegt dan ook zwaarder dan de contractsvrijheid van partijen en het belang van de ouders bij het opnemen van een dergelijke bepaling. De ouders hebben geen zeer bijzondere omstandigheden gesteld die, in dit geval, tot een andere conclusie zouden moeten leiden. Geoordeeld wordt dan ook dat de desbetreffende bepaling in de overeenkomst strijdig is met de goede zeden en derhalve nietig is op grond van artikel 3:40 lid 1 BW.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - Voorzieningenrechter acht kans groot dat testamentaire voogdij geen effect heeft

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
M en V hebben tot 2009 een affectieve relatie met elkaar gehad, waaruit een kind is geboren. M heeft het kind wel erkend, maar heeft daarover geen gezag. Begin 2011 is V met het oog op haar naderende overlijden samen met het kind bij haar broer X ingetrokken. In haar testament heeft V bepaald dat na haar overlijden X het gezag over het kind zal uitoefenen. Thans is V overleden. X heeft zich bereid verklaard de voogdij over het minderjarige kind te aanvaarden, doch M heeft een verzoekschrift bij de rechtbank ingediend om het gezag aan hem toe te wijzen. In afwachting van de uitkomst hiervan verzoekt M de voorzieningenrechter het kind aan hem toe te vertrouwen. Bij ontstentenis van het gezag van M, oefent X (als testamentair voogd) het gezag over het kind uit en verblijft het kind bij hem. Het wettelijk uitgangspunt is dat het door M ingediende verzoek (om het gezag aan hem toe te wijzen) slechts wordt afgewezen indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind worden verwaarloosd (artikel 1:253g lid 3 BW). Ingevolge artikel 1:293 BW heeft de testamentaire benoeming geen gevolg als het verzoek van M wordt toegewezen. Volgens de voorzieningenrechter kan van M niet worden verwacht dat hij het gewijsde in de bodemprocedure inzake het ouderlijk gezag afwacht omdat dit nog lang kan duren, terwijl de gevolgen zonder het treffen van de gevorderde voorziening ingrijpend zijn. Ondanks het betoog van X acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat in de bodemprocedure het gezag aan M wordt toegewezen (en dus dat de testamentaire voogdijbenoeming geen effect zal hebben). Volgens de voorzieningenrechter is het daarom in het belang van het kind om hem thans al aan M toe te vertrouwen. X heeft wel recht op omgang met het kind.

REP 2011, afl. 5 - Sign. - ‘Though this be madness, yet there is method in it’ – De codificatie van het internationaal privaatrecht in Boek 10 Burgerlijk Wetboek

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011
In dit artikel onderzoekt de auteur wat de codificatie van het IPR in Boek 10 wel en niet inhoudt. Daartoe geeft hij eerst een korte schets van de geschiedenis van de codificatie van het IPR. Vervolgens bespreekt hij de totstandkoming, de systematiek en de inhoud van Boek 10, alsmede de verhouding daarvan tot de deelcodificaties van het IPR die in de periode 1981-2008 tot stand zijn gebracht. Daaruit blijkt dat Boek 10 niet het gehele IPR herbergt: boven Boek 10 blijven verdragen en verordening van kracht, terwijl naast Boek 10 het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en andere wettelijke bepalingen hun betekenis behouden. De auteur sluit af met een blik op de toekomst van de codificatie van het IPR.