REP 2011, afl. 5 - Sign. - Poging adoptieregels te omzeilen: erkenning en gezag terecht afgewezen
Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011 M en V hebben twee kinderen van verschillende Poolse moeders vanuit Polen meegebracht naar Nederland om een gezin te vormen. M stelt dat hij de biologische vader is van beide kinderen, hetgeen door de biologische moeders wordt onderschreven. V heeft in Polen reeds een van de kinderen geadopteerd. M en V verzoeken te worden belast met gezag en voogdij. In hoger beroep stelt M dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat naar Nederlands recht geen rechtsgeldige erkenning heeft plaatsgevonden en dat M derhalve niet kan worden aangemerkt als de juridische vader. M stelt dat hij ingevolge artikel 1:204 lid 1 sub e BW bevoegd was tot erkenning, omdat hij weliswaar op het moment van erkenning gehuwd was met een andere vrouw, maar dat tussen hem en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestond. M beroept zich op een beschikking van de Hoge Raad van 28 april 2006 (LJN AU9237). Minderjarige 1 verbleef echter ten tijde van de erkenning slechts één dag bij het echtpaar. Als het standpunt van M juist zou zijn, zo overweegt het hof, zou hiermee de mogelijkheid gecreëerd worden de rechtsfiguur van erkenning te misbruiken ter omzeiling van de adoptiewetgeving, terwijl juist beoogd is dit te voorkomen. Het hof komt verder tot de conclusie dat ook indien achteraf zou worden vastgesteld dat er een nauwe persoonlijke betrekking was ten tijde van de erkenning, staat het overwogene omtrent de omzeiling van de regelgeving inzake interlandelijke adoptie er aan in de weg dat de erkenning in Nederland effect sorteert. Het hof is van oordeel dat de erkenning in Polen door M in Nederland geen effect heeft. Het verbod van erkenning door een Nederlandse gehuwde man werd immers in de opvatting van de wetgever met het oog op het voorkomen van een omzeilen van de regelgeving met betrekking tot interlandelijke adoptie van zodanig fundamenteel gewicht gevonden dat opneming van het voorschrift van artikel 10 lid 2 sub a Wca noodzakelijk werd geoordeeld. De ratio van deze regel is de bescherming van het kind. Met die bepaling wordt toepassing van de openbare orde-exceptie dwingend voorgeschreven in het geval waarin een Nederlandse gehuwde man in het buitenland een kind heeft erkend, terwijl hij daartoe naar de maatstaven van het Nederlandse recht niet bevoegd was. Nu M naar Nederlands recht niet kan worden aangemerkt als juridische vader heeft de rechtbank zijn verzoek om hem op grond van artikel 1:253c BW te belasten met het (gezamenlijk) gezag over minderjarige 1 terecht afgewezen. Het hof volgt M en V in hun standpunt dat er inderdaad family life is ontstaan in de periode dat de minderjarigen in het gezin van M en V verbleven. Naar het oordeel van het hof doet zich hier echter een geval voor van gerechtvaardigde inmenging als bedoeld in artikel 8 lid 2 EVRM, namelijk van een inmenging als bij de wet voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van de bescherming van de gezondheid en voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Het hof overweegt daartoe dat de minderjarigen op illegale wijze zijn opgenomen in het gezin van M en V. Er zijn veel onduidelijkheden over hun afstamming en M en V hebben door hun gedragingen (zo weigert M een DNA-onderzoek) deze onduidelijkheden laten voortbestaan. Uit hetgeen M en V hebben verklaard, blijkt niet dat zij voornemens waren deze onduidelijkheden in de toekomst te zullen ophelderen. Hieruit volgt dat de kinderen, bij voortduren van het family life met M en V, zouden moeten leven met het geheim van hun afstamming, dan wel dat zij op enig moment er achter kunnen komen dat hen onwaarheden zijn verteld over hun afstamming, hetgeen hun ontwikkeling ernstig kan schaden. Onder die omstandigheden is een inbreuk op family life gerechtvaardigd. Het hof is van oordeel dat er sprake is van (een poging tot) omzeiling van de regelgeving met betrekking tot interlandelijke adoptie. Door hun gedragingen hebben M en V er immers blijk van gegeven dat zij met de kinderen in Nederland wilden blijven en de kinderen in Nederland wilden laten opgroeien. Het enkele feit dat zij ook een huis in Polen hebben, doet daaraan niet af. Zij hebben geen contact gezocht met de raad teneinde beginseltoestemming, vereist om een kind naar Nederland te kunnen overbrengen voor adoptie, te verzoeken. Verder heeft de man DNA-onderzoek geweigerd, terwijl dat nodig is om vast te kunnen stellen dat hij, zoals hij stelt, de biologische vader is van beide minderjarigen. Het hof is, evenals de rechtbank van oordeel, dat de adoptie van minderjarige 2 door V in Nederland niet voor erkenning in aanmerking komt. Het conflictenrechtelijk begrip ‘gewone verblijfplaats’ is een feitelijk begrip, waaraan inhoud wordt gegeven door de omstandigheden en feiten van het concrete geval. Alle feiten en omstandigheden wijzen erop dat V ten tijde van de adoptieprocedure haar gewone verblijfplaats in Nederland had. Een gestelde intentie om zich in de nabije toekomst in Polen te vestigen, maakt de beoordeling niet anders. Omdat het hof van oordeel is dat de feitelijke verblijfplaats van V op het moment van de adoptie van minderjarige 2 in Nederland was gelegen, is naar het oordeel van het hof sprake van een interlandelijke adoptie. Hierop is het Haags Adoptieverdrag 1993 van toepassing. Aangezien de adoptie niet in overeenstemming met de regels daarvan heeft plaatsgevonden, is de adoptie naar Nederlands recht niet rechtsgeldig.