Aflevering 6

Gepubliceerd op 1 september 2011

WetgevingsoverzichtBijgewerkt op: 22-08-2024

REP 2011, afl. 6 - Art. - Heeft partneralimentatie nog toekomst?

Aflevering 6, gepubliceerd op 24-09-2011 geschreven door Mr.drs. J.P.M. Bol
De partneralimentatie in de huidige vorm heeft zijn langste tijd gehad. Er zijn goede redenen voor een partneralimentatie nieuwe stijl, gebaseerd op het verlies aan verdiencapaciteit als gevolg van een ongelijke verdeling van werk en zorgtaken tijdens de relatie. Een partneralimentatie op deze leest geldt niet alleen voor gehuwden maar ook voor ongehuwden en vervalt niet als de alimentatiegerechtigde een nieuwe samenlevingspartner heeft. De behoefte en draagkracht voor de vaststelling van de partneralimentatie worden bepaald door de verdiencapaciteit die de ex-partners zouden hebben gehad als de zorgtaken gelijk waren verdeeld. De duur van de alimentatie wordt bepaald door de tijd die nodig is om de eigen verdiencapaciteit te herstellen. Een partneralimentatie op deze grondslag draagt bij aan de emancipatie, omdat het een betere verdeling van de zorgtaken tijdens het huwelijk zal stimuleren. Een ontwikkelingsplan partneralimentatie, waarin de afspraken omtrent de duur en hoogte van de partneralimentatie worden vastgelegd, kan bijdragen aan een grotere bereidheid om voor de ex-echtgenoot te betalen.

REP 2011, afl. 6 - Art. - Verhuizing met kinderen na echtscheiding

Aflevering 6, gepubliceerd op 24-09-2011 geschreven door Mr. E.M. Thoenes-van der Veen
De invoering van de Wet Bevordering Voortgezet Ouderschap en Zorgvuldige Scheiding op 1 maart 2009 heeft er voor gezorgd dat voor een kind het recht op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders is vastgelegd in de wet (artikel 247 lid 4 BW). Het artikel werd door de invoering van de wet uitgebreid met lid 3 en 4. Ook is voor de ouders de verplichting in dit artikel vastgelegd (lid 3) om de ontwikkeling van de banden van zijn of haar kind met de andere ouder te bevorderen. Maar hoe staat het met deze ontwikkeling in geval van een verhuizing van een van de ouders?

REP 2011, afl. 6 - Art. - Wet Griffierechten Burgerlijke Zaken en de gevolgen van niet-tijdige betaling van griffierecht

Aflevering 6, gepubliceerd op 24-09-2011 geschreven door Mr. M.A. Baeten en mr. L.S. Timmermans
Op 1 november 2010 is de Wet Griffierechten Burgerlijke Zaken (WGBZ) in werking getreden. De WGBZ is daarmee in de plaats gekomen van de Wet Tarieven in Burgerlijke Zaken (WTBZ). Het griffierechtenstelsel zoals dat voorheen gold, heeft daarmee belangrijke veranderingen ondergaan. Een belangrijke verandering betreft de invoering van de regel dat het griffierecht aan het begin van de procedure dient te worden voldaan. Niet-tijdige betaling van het griffierecht leidt tot niet-ontvankelijkheid van verzoeker of tot ontslag van instantie van eiser. In dit artikel wordt ingegaan op de vraag welke regels onder de nieuwe WGBZ gelden. Daarbij wordt in het bijzonder ingegaan op de vraag welke gevolgen het niet-tijdig betalen van griffierecht heeft en onder welke omstandigheden een beroep op de hardheidsclausule bij niet-tijdige betaling van griffierecht kans van slagen heeft.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - AOW vanaf verjaardag

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Het AOW-ouderdomspensioen gaat met ingang van 1 januari 2012 niet meer in op de eerste dag van de maand waarin iemand de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, maar met ingang van de dag waarop die leeftijd bereikt wordt. Minister Kamp (Sociale Zaken en Werkgelegenheid) heeft hiervoor op 8 juli een wetsvoorstel naar de Tweede Kamer gestuurd. In het regeerakkoord is dit afgesproken om een bijdrage te leveren aan de doelstelling van het kabinet om de overheidsfinanciën weer gezond te maken. In de Algemene Ouderdomswet (AOW) is er nu nog verschil tussen de leeftijd waarop recht op ouderdomspensioen volgens die wet ontstaat (de pensioengerechtigde leeftijd) en de datum waarop het AOW-ouderdomspensioen ingaat (de ingangsdatum). Op dit moment ontstaat recht op ouderdomspensioen nog bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar en gaat het ouderdomspensioen in op de eerste dag van de maand waarin iemand 65 jaar wordt.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Aanwezigheid gezinsvoogd bij gesprek gedragswetenschapper ongeoorloofd

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Vaststaat dat de gezinsvoogd aanwezig is geweest bij het gesprek tussen de minderjarige en de gedragswetenschapper. Dit acht de kinderrechter niet toelaatbaar. De wetgever verlangt immers instemming van een onafhankelijke gedragswetenschapper (artikel 29b Wjz). Een gedragswetenschapper moet onbevangen en onbevooroordeeld onderzoek kunnen doen naar de noodzaak van plaatsing binnen de gesloten jeugdzorg. Iedere schijn van beïnvloeding moet vermeden worden. De onderzochte jeugdige moet ook in vrijheid – dus zonder dat zijn gezinsvoogd daarbij aanwezig is – zijn verhaal kunnen doen. De in casu ingebrachte instemmingverklaring is niet geldig en moet vervangen worden door een nieuwe verklaring van een andere onafhankelijke gedragswetenschapper.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Aftrekbaarheid van de contante waarde van kinderalimentatie in box 3

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
In de inkomstenbelasting nemen specifieke uitgaven, zoals alimentatie en giften aan goede doelen, een geheel eigen plaats in. Zij kunnen als persoonsgebonden aftrek in mindering komen op het inkomen van alle drie de boxen die de inkomstenbelasting kent. Vooropstaat echter de aftrek in box 1. In de inkomstenbelasting kan, op grond van de rangorderegeling, een inkomens- of vermogensbestanddeel slechts in één box in aanmerking worden genomen. In zijn arrest van 27 februari 2009 heeft de Hoge Raad beslist dat deze rangorderegeling niet ziet op de samenloop tussen verschillende boxen en de persoonsgebonden aftrekposten. Op 27 februari 2011 besliste de Hoge Raad in gelijke zin voor alimentatieverplichtingen. Inmiddels heeft de wetgever ingegrepen en de aftrek in box 3 uitgesloten van de alimentatieschuld aan de ex-echtgenoot en de verplichting inzake een lijfrentegift. In dit artikel wordt besproken of deze uitsluiting ook geldt voor de aftrekbaarheid van de contante waarde van de kinderalimentatieverplichting in box 3.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Afwijzing verzoek stiefouderadoptie

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Het verzoek tot adoptie kan ingevolge artikel 1:227 lid 3 BW slechts worden toegewezen indien de adoptie in het kennelijk belang van het kind is, op het tijdstip van de adoptie vaststaat en voor de toekomst redelijkerwijs te voorzien is dat het kind niets meer van zijn ouder of ouders in de hoedanigheid van ouder te verwachten heeft en aan de voorwaarden van artikel 1:228 BW wordt voldaan. De rechtbank stelt vast dat in casu niet is voldaan aan de in artikel 1:228 lid 1 sub c BW gestelde voorwaarde, nu het leeftijdsverschil tussen de man en de minderjarige minder dan achttien jaar bedraagt. De man is namelijk zeventien jaar, acht maanden en elf dagen ouder dan de minderjarige. Aan de orde is vervolgens de vraag of dit leeftijdsverschil in het onderhavige geval een beletsel voor adoptie moet zijn. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 juni 2000 (LJN AA6339) bepaald dat de wetgever in het belang van het kind, ter zake van het leeftijdsverschil van achttien jaar, een dwingende keuze heeft gemaakt om te voorkomen dat er een te klein verschil in leeftijd tussen de verzoeker tot adoptie en het kind bestaat. Gelet op deze bewuste keuze van de wetgever komt, aldus de Hoge Raad, aan de rechter niet de vrijheid toe aan de voorwaarde van artikel 1:228 lid 1 sub c BW af te wijken, op grond van de omstandigheden van het geval. De rechtbank overweegt daarbij dat de wetgever bij de herziening van de wetgeving met betrekking tot de adoptie op 1 januari 2009 er ook niet voor heeft gekozen om het (minimum-)leeftijdsverschil los te laten.’

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Alimentatie, bijverdienregeling, inkomstenbegrip

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Aan de orde is of de rechtbank terecht is overgegaan tot wijziging van alimentatie op basis van de inkomensgegevens van V en het bepaalde daaromtrent in het convenant. De vraag is op welke wijze het inkomen van V berekend moet worden. De rechtbank is in eerste aanleg uitgegaan van de overgelegde jaaropgaven 2007 en 2008 van V en heeft op basis daarvan geconcludeerd dat M teveel alimentatie heeft betaald. V heeft zich daarover beklaagd, stellende dat uit de tekst van het convenant blijkt dat partijen alleen hebben gekeken naar het maandelijkse bruto-inkomen van V en dat daarbij geen rekening is gehouden met vakantietoeslag, dertiende maand en het prestatieafhankelijk variabel inkomen dat zij jaarlijks ontvangt. Het hof vindt die uitleg aannemelijk. Het convenant vermeldt immers uitdrukkelijk dat het brutomaandinkomen van V € 1.399 per maand bedraagt, terwijl zij ten tijde van het sluiten van het convenant al bijna € 1.800 bruto per maand aan inkomsten had, inclusief vakantietoeslag en dertiende maand. Het hof leidt dit ook af uit de ter zitting door M erkende bedoeling van partijen bij het convenant om V te stimuleren meer te gaan verdienen.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Antwoord op Eerste Kamervragen over wetsvoorstel inzake echtscheidingsnotaris

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
De Eerste Kamer heeft vragen gesteld over het wetsvoorstel op grond waarvan een notaris bevoegd is een echtscheidingsverzoek in te dienen bij de rechtbank, mits het verzoek namens beide echtgenoten wordt gedaan en de zij niet verplicht zijn om ingevolge artikel 815 lid 2 Rv een ouderschapsplan op te stellen. Thans heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op de vragen een reactie gegeven. Volgens de staatssecretaris biedt het wetsvoorstel met name een handreiking aan burgers die in verband met hun echtscheiding al de notaris hebben bezocht. Zij hoeven voor hun echtscheidingsverzoek dan niet nog eens apart naar een advocaat. Op dit moment zijn 86 notarissen lid van de Vereniging van Mediators en Scheidingsbemiddelaars in het Notariaat (VMSN). Daarnaast is er een grote groep notarissen die wel gespecialiseerd is in het familierecht, maar geen lid is van de VMSN, zoals leden van Estate Planners in het Notariaat (EPN). Het verschil met het aantal familierechtdeskundigen in de advocatuur is hiermee betrekkelijk gering. Anders dan voor notarissen, is het voor advocaten niet verplicht om tijdens hun studie vakken als huwelijksvermogensrecht, erfrecht of vennootschapsrecht te volgen. Verder hebben notarissen vanuit hun vakopleiding reeds affiniteit met pensioenen en diverse belastingen. Het alimentatierekenen is voor notarissen eenvoudig te leren en behoort tot de opleiding van de VMSN. De staatssecretaris gaat er niet vanuit dat straks iedere notaris echtscheidingen zal behandelen. De notaris heeft in deze geen ministerieplicht. In het thans aanhangige wetsvoorstel tot wijziging van de Wna is opgenomen dat een notaris een cliënt kan doorverwijzen naar een andere notaris binnen dezelfde onderneming of binnen het samenwerkingsverband waarvan hij deel uitmaakt. Doorverwijzing naar een niet-verbonden notaris is alleen mogelijk indien het gaat om niet algemeen gebruikelijke werkzaamheden. Scheidingen zijn te rangschikken onder laatstgenoemde categorie, zodat ook verwijzing naar een notaris buiten kantoor of samenwerkingsverband straks mogelijk zal zijn. De staatssecretaris vertrouwt erop dat alleen notarissen met voldoende specialisatie zich bezighouden met echtscheidingen en dat de kwaliteit niet minder is dan die van advocaten. Verder merkt hij op dat op de notaris de plicht rust zich ervan te verzekeren dat aan een gemeenschappelijk verzoek een ‘informed consent’ van beide partijen ten grondslag ligt.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Behoefte en zorgverzekeringspremies

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Het hof is van oordeel dat de ten behoeve van de kinderen betaalde zorgverzekeringspremies moeten worden geacht medebepalend te zijn geweest voor de welstand tijdens het huwelijk, zodat daarmee bij de bepaling van de behoefte van V aan een uitkering tot haar levensonderhoud rekening dient te worden gehouden. De stelling van V dat de kinderen te kennen hebben gegeven dat zij niet willen dat M deze premies voor hen voldoet, maakt het voorgaande niet anders.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Benadeling voor meer dan een kwart?

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Op grond van artikel 3:196 lid 1 BW is een verdeling vernietigbaar wanneer een deelgenoot omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald en daardoor voor meer dan 1/4 is benadeeld. V gaat in haar stellingen over benadeling voor meer dan 1/4 uit van de bedragen die in het echtscheidingsconvenant zijn vermeld. Zij berekent het saldo van het vermogen op € 31.301,54, waarvan aan M voor een waarde van € 23.351,54 is toegedeeld en aan haar voor een waarde van € 8.950. Met die ongelijke verdeling staat volgens haar vast dat zij voor meer dan 1/4 gedeelte is benadeeld. Het hof stelt vast dat de grieven van V de overeengekomen ongelijke verdeling betreffen en niet de waarde van de goederen en schulden. Het staat partijen echter vrij om een andere verdeling dan bij helfte overeen te komen. Een dergelijke verdeling kan niet met een beroep op dwaling over de waarde van de goederen door één van partijen ongedaan worden gemaakt.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Beëindiging partneralimentatie. Motiveringseisen

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
M en V hadden een kinderloos huwelijk. De rechtbank heeft partneralimentatie opgelegd van 10 april 2008 tot 1 september 2008, en deze daarna op nihil gesteld. Als V op dat moment in de VS nog geen betaalde baan zou hebben gevonden waarmee zij in haar levensonderhoud kon voorzien, kon zij een wijzigingsverzoek indienen. V is er niet in geslaagd een baan te vinden waarmee zij voldoende in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en dient een wijzigingsverzoek in. De rechtbank wijst dat toe. Het hof wijst in appel alsnog het verzoek af. In cassatie overweegt de Hoge Raad het volgende. V heeft in haar verweerschrift in hoger beroep aangevoerd dat het niet reëel is van haar te verlangen dat zij een baan buiten het onderwijs tracht te vinden, gezien haar graad, het inkomen dat zij reeds in het onderwijs heeft, alsmede gelet op haar leeftijd, de zorg voor haar kinderen en de recessie. Ook heeft V inlichtingen verstrekt over haar lesbevoegdheid en over de stand van haar sollicitaties. Ter zitting van het hof heeft zij nog toegelicht wat haar mogelijkheden zijn binnen het Amerikaanse onderwijs en heeft zij gewezen op de moeilijkheden bij het vinden van een beter betaalde baan. Tegen deze achtergrond is het zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat V onvoldoende heeft onderbouwd dat zij de van haar verlangde inspanningen heeft verricht om een beter betaalde baan te vinden en dat zij op dat punt onvoldoende helderheid heeft verschaft. De beschikking van het hof sneuvelt derhalve.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Bijlage Alimentatienormen tweede helft 2011

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
De werkgroep Alimentatienormen heeft onlangs de bijlage voor de tweede helft van 2011 bij het Tremarapport gepubliceerd. Het meest actuele Tremarapport dateert uit juli 2010. De enige wijziging in de bijlage is de verhoging van de bijstandsnorm. De bijstandsbedragen (inclusief vakantiegeld) per 1 juli 2011: - Gehuwden: € 1.320 - Alleenstaande ouder: € 1.188 - Alleenstaande: € 924

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Cross Border Mediation in ouderlijke kinderontvoeringszaken

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Na de pilot cross border mediation, gefinancierd door het ministerie van Justitie, heeft de cross border mediation in ouderlijke kinderontvoeringszaken vaste voet aan de grond gekregen in Nederland. Het Mediation Bureau, onderdeel van het Centrum IKO, kan momenteel in Nederland acht specialistische bemiddelaars inzetten, waarvan drie advocaat-mediators en vijf niet-advocaat-mediators. In 2011 komen daar nog eens tien mediators bij. Uit het jaarverslag van IKO blijkt dat in 2010 negentien cross border mediations hebben plaatsgevonden. Negen zaken kwamen tot een volledige overeenkomst. Van de tien overige zaken kwamen er vier tot een gedeeltelijke overeenstemming. Zes ouders kwamen niet tot een overeenstemming.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - De dokter en de dood

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
De auteur onderzoekt de medisch-ethische en juridische normering van ontwikkelingen op het terrein van het zelfgekozen levenseinde en betoogt dat we er in het recht niet meer in slagen met het van oudsher beproefde begrippenkader de nieuwe ontwikkelingen in de geneeskunde op te vangen.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - De echtscheidingsnotaris; een burgervriendelijke rechtshulpverlener voor scheiden?

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
De Eerste Kamer buigt zich thans over wetsvoorstel 31 714, ofwel de introductie van de ‘echtscheidingsnotaris’. Met het wetsvoorstel wil het (vorige) kabinet burgers die willen scheiden, maar geen ouderschapsplan hoeven te maken, ‘op een passende, burgervriendelijke manier’ tegemoet treden. Het wetsvoorstel roept niet bij een ieder even vriendelijke gevoelens op. De politiek, maar ook de rechtspraktijk lijkt verdeeld. In dit artikel gaat de auteur in op de vraag of de notaris een geschikte rechtshulpverlener is voor scheidenden. Het antwoord luidt bevestigend.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - De extra verhoogde schenkingsvrijstelling eigen woning: nu de praktijk

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Sinds 1 januari 2010 kent de Successiewet een eenmalig extra verhoogde vrijstelling schenkbelasting voor schenkingen door ouders aan een kind. Per 1 januari 2011 is, dankzij de inwerkingtreding van de Fiscale Verzamelwet, deze extra verhoogde schenkingsvrijstelling nog in enige mate verruimd. De auteur bekijkt wat deze schenkingsvrijstelling in de praktijk betekent en doet aanbevelingen voor versoepeling van de ministeriële voorwaarden.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - De gedragsbeïnvloedende maatregel: invloed of overvloed?

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Op 1 januari 2008 is de Wet gedragsbeïnvloeding jeugdigen ingevoerd. De grootste verandering die dit met zich mee heeft gebracht, is invoering van de gedragsbeïnvloedende maatregel. Een aantal rechterlijke uitspraken, waarin een gedragsbeïnvloedende maatregel is opgelegd, is geanalyseerd. Gekeken is hoe de gedragsmaatregel in de rechtspraktijk wordt toegepast en of dit beantwoordt aan de doelstelling die aan invoering van de gedragsmaatregel ten grondslag liggen.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - De implementatie van de EU-Richtlijn Mediation (2008/52): de gevolgen voor de echtscheidingsmediator

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Op 21 mei 2008 is de Mediationrichtlijn van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie vastgesteld. De richtlijn heeft tot doel om de toegang tot alternatieve geschillenbeslechting te vergemakkelijken en minnelijke schikking van geschillen te bevorderen. Op 12 november 2010 is het implementatiewetsvoorstel van de Mediationrichtlijn door de minister van Veiligheid en Justitie bij de Tweede Kamer ingediend. In dit artikel zetten de auteurs eerst de inhoud van de richtlijn en het wetsvoorstel uiteen en bespreken daarna de gevolgen voor de praktijk van echtscheidingsmediation en de door de minister gemaakte keuzes bij de implementatiewetgeving.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - De nationaliteit van baby Friso

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Tot schrik van een echtpaar uit Amsterdam bleek hun pasgeboren kindje de Turkse nationaliteit te hebben. Baby Friso had een Turkse opa aan moeders zijde en de gemeente nam, ondanks protest van de ouders, deze nationaliteit op in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). Dit en andere ‘incidenten’ op het terrein van de registratie van dubbele nationaliteit vormen al enige jaren een terugkerend onderwerp van discussie in zowel media als politiek. De auteurs onderzoeken waarom het onderwerp de gemoederen zo bezighoudt en waarom juist de afgelopen jaren.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - De stiefvader: wel de plichten, niet de rechten?

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
De auteur zet de jurisprudentie die specifiek betrekking heeft op alimentatiekwesties op een rij, met de bedoeling een antwoord te formuleren op de vraag welke de procedurele rol is van de stiefouder in alimentatiekwesties. Is de stiefvader belanghebbende? Zo ja, betekent dit dat de rechter in deze zaken een stiefvader als zodanig dient te behandelen en dus dient op te roepen voor een zitting? Of betekent dit dat de rechter zich lijdelijk dient op te stellen en een stiefvader alleen dan als belanghebbende dient aan te merken wanneer daartoe een verzoek wordt gedaan?

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen (overleden) moeder en meerderjarige zoon

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
M huurt sinds 1999 een woning van woningbouwvereniging W en bewoont deze samen met haar zoon Z en dochter D. In mei 2009 overlijdt M plotseling op 50-jarige leeftijd. Nadat W aan Z (26 jaar) en D te kennen heeft gegeven dat zij geen aanspraak kunnen maken op het medehuurderschap, verlaat D de woning. Z vordert voortzetting van de huur ex artikel 7:268 lid 2 BW (duurzame gemeenschappelijke huishouding). Het hof oordeelt dat uit de verklaring van de familie blijkt dat Z een jongen is die werkt, daarnaast alleen maar thuis is, nooit uitgaat, een teruggetrokken leven leidt en een ‘moederskindje’ is. M bepaalde wat er gebeurde. De verklaring van de familie wordt bevestigd door een tante, buurvrouwen en vriendinnen van M, die bovendien opmerken dat (volgens M) Z altijd bij haar zou blijven wonen en dat zij samen een huis wilden kopen. Nu W de inhoud van die verklaringen niet heeft betwist, oordeelt het hof dat op grond van de feiten en omstandigheden en het teruggetrokken karakter van Z voldoende aannemelijk is dat Z met M in de woning een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde. Het verweer van W dat het, gelet op de leeftijd van Z, ging om een (bij ouders en kinderen gebruikelijke) aflopende samenwoningsituatie, gaat niet op omdat bijzondere omstandigheden aannemelijk maken dat de samenleving van Z en M als een duurzame gemeenschappelijke huishouding gekenmerkt moet worden. De omstandigheid dat M niet aan W heeft verzocht om Z als medehuurder aan te merken, leidt niet tot een andere conclusie over de duurzaamheid van de gemeenschappelijke huishouding. Gezien de leeftijd van M en het ontbreken van aanwijzingen voor haar spoedig overlijden, bestond hiervoor geen noodzaak.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Erfgenamen krijgen machtiging van kantonrechter om woning te verkopen

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Een executeur heeft namens twee van de drie erfgenamen de rechter verzocht om een machtiging te verlenen voor het verkopen van de geërfde woning voor € 245.000 omdat de staat van de woning vermindert. De derde erfgenaam heeft bezwaar tegen de verkoop. De voorlopige koopovereenkomst is bijgevoegd bij het verzoekschrift. Volgens de kantonrechter kunnen (ex artikel 3:174 BW) slechts de twee erfgenamen het thans voorliggende verzoek doen nu zij zijn gerechtigd tot de nalatenschap. Waar namens hen is gesteld dat geen van de erfgenamen belang heeft bij de woning, dat de woning veel onderhoud vergt en dat de staat van de woning achteruitgaat, vindt de kantonrechter daarin een gewichtige reden als bedoeld in artikel 3:174 BW, zodat de machtiging wordt verleend. Daarbij betrekt de kantonrechter dat uit de waardeonderbouwing van een makelaar niet blijkt dat de verkoopprijs van € 245.000 onredelijk of niet marktconform is. In verband hiermee en in het licht van de voor spoedige verkoop aangedragen argumenten gaat de kantonrechter voorbij aan de bezwaren van de derde erfgenaam tegen de voorgenomen tegeldemaking. De kantonrechter wijst er daarbij uitdrukkelijk op dat deze machtiging niet wordt verleend aan de executeur, aangezien zij geen deelgenoot is en haar bevoegdheid tot het te gelde maken van goederen door zowel de wet als door de erflaatster uitdrukkelijk zijn begrensd in die zin dat zij slechts tot tegeldemaking kan overgaan voor zover dit nodig is ter voldoening van schulden. Daarbij zij opgemerkt dat is gesteld dat de nalatenschap geen schulden heeft.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Ernstige bezwaren minderjarige

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
V verzoekt het hof M een tijdelijk contactverbod op te leggen als bedoeld in artikel 1:253a lid 2 sub BW. In dit artikel is bepaald dat in geval van gezamenlijke gezagsuitoefening over een kind de rechter een regeling kan vaststellen inhoudende een tijdelijk verbod aan een ouder om contact met het kind te hebben. Een dergelijk verbod kan de rechter uitsluitend vaststellen indien het belang van het kind dit vereist. De omstandigheid dat het jongste kind, volgens V, moeite heeft met de omgangsregeling en het saai vindt bij M, vormt naar het oordeel van het hof onvoldoende grond voor het aannemen van gewijzigde omstandigheden. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht, zij het op andere gronden, het verzoek van V tot het opleggen van een contactverbod afgewezen. Wel geeft het hof, met toepassing van artikel 1:377g jo. 1:253a lid 4 BW, ambtshalve een beslissing op het verzoek van het oudste kind om geen omgangsregeling meer voor haar te laten gelden. Dat kind heeft namelijk bij haar verhoor uitdrukkelijk van ernstige bezwaren tegen een (gedwongen) omgangsregeling met M doen blijken. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de eerder vastgestelde omgangsregeling dient te vervallen, zodat de situatie ontstaat dat het het oudste kind vrijstaat haar vader te bezoeken als zij daaraan behoefte heeft, zonder dat zij zich gedwongen voelt.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Executie en verrekening

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Geregeld komt het in familiezaken voor dat in het dictum van de uitspraak niet het bedrag wordt genoemd dat de één aan de ander verschuldigd is. Vaak gebeurt dit in verdelingszaken, omdat de rechtbank de waarde van een vermogensbestanddeel per de peildatum niet kent. Soms verwijst de rechtbank in het dictum naar de overwegingen, daarbij onvoldoende rekening houdend met de gevolgen voor de tenuitvoerlegging van de beschikking. In alimentatiezaken komt het met enige regelmaat voor dat de rechtbank de alimentatie met terugwerkende kracht op een lager bedrag vaststelt, zonder dat zij bepaalt welk bedrag de alimentatiegerechtigde dient terug te betalen. De vraag rijst wat een en ander betekent voor de tenuitvoerlegging. Wanneer de beschikking niet geëxecuteerd kan worden, kan dan wel verrekening van vorderingen plaatsvinden? En kan verrekend worden met alimentatie? Op deze vragen gaat de auteur in.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Extreem veganistische moeder: kind onder toezicht

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
De Raad voor de Kinderbescherming heeft de ondertoezichtstelling verzocht van de 14-jarige jongen X, omdat zijn moeder alles ondergeschikt maakt aan een veganistische leefwijze en X daarin geen keuze laat. Nog los van de zorgen over zijn voedselpatroon en fysieke ontwikkeling, is de Raad van mening dat X de gelegenheid moet krijgen om een eigen identiteit te ontwikkelen. Ook de wens van de moeder om X thuis te onderwijzen speelt een rol. De kinderrechter overweegt dat de moeder X verzorgt en (op)voedt volgens de principes van het (niet onomstreden) raw food-dieet, waarbij uitsluitend ongekookt voedsel wordt gegeten. Er worden geen zuivel- of vleesproducten gegeten. Bij de beoordeling van het verzoek neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat X opvallend klein en licht is voor zijn leeftijd. Ook heeft de moeder X ongeoorloofd thuisgehouden van zijn reguliere school en wil zij hem zelf thuisonderwijs gaan geven. De kinderrechter is van oordeel dat X in deze omstandigheden zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of is te voorzien dat deze zullen falen. Het verzoek zal daarom, gelet op het bepaalde in artikel 1:254 lid 1 BW, worden toegewezen. De kinderrechter kan de Raad volgen in zijn gedachtegang dat X, door hem in zijn dagelijkse opvoeding geen keuze te laten, in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Dit klemt temeer nu aan deze leefwijze verregaande consequenties worden verbonden wat betreft bijvoorbeeld de schoolkeuze of de beslissing van de moeder om hem thuisonderwijs te laten volgen. Hiermee worden de belangen van X (om, naar de Nederlandse opvatting, regulier onderwijs te kunnen volgen) aan een vrij extreme en verre van onomstreden leefwijze ondergeschikt gemaakt. De moeder heeft aangegeven dat zij bereid is begeleiding door deskundigen (waaronder het AMC) te accepteren, opdat aan het uiterste middel van een ondertoezichtstelling niet wordt toegekomen. Zij heeft ter zitting echter ook verklaard dat zij zich niet hoeft te laten begeleiden door deskundigen met wie zij het op voorhand niet eens is. Zij deelt de zorgen die het AMC heeft niet en meent dat het medisch handelen in ziekenhuizen en de opleidingen daartoe in het algemeen geen recht doen aan bestaande ziektebeelden. Nu de moeder daarmee haar bereidheid tot begeleiding ernstig heeft ingeperkt en geclausuleerd, komt hieraan geen serieuze betekenis toe en rest de kinderrechter niet anders dan het gedwongen kader van de ondertoezichtstelling.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Family life met oom

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
De ouders van de minderjarige zijn overleden. De minderjarige verblijft bij haar grootouders. De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van artikel 1:377a BW een kind recht heeft op omgang met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Dit begrip is op één lijn te stellen met het begrip ‘family life’ in de zin van artikel 8 EVRM. In het algemeen geldt dat bloedverwantschap alléén niet voldoende is; er zal ook sprake moeten zijn van bijkomende bijzondere omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat er tussen de betrokkene en de minderjarige sprake is van een zodanig nauwe band dat het onderhouden van die band in voorkomend geval rechtens bescherming behoeft. Daarbij kan het naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter blijkens de jurisprudentie verschil maken in welke relatie betrokkene tot de minderjarige staat (ouder dan wel naaste bloedverwant of sociale verwantschap) en binnen welke context een beroep op bescherming van het ‘family life’ wordt gedaan (Hof Den Bosch 20 juni 2007, LJN BA9560; HR 16 maart 2007, LJN AZ6222). Uitgaand van de gedachte dat een kind er in het algemeen baat bij heeft om niet alleen met zijn ouders/verzorgers, maar ook met zijn naaste familie (hechte) banden te ontwikkelen en te onderhouden, mogen minder strenge eisen worden gesteld aan de te stellen en aannemelijk te maken bijkomende omstandigheden en kan eerder worden aangenomen dat sprake is van een rechtens te beschermen ‘family life’ in een geval waarin, zoals hier, moet worden beoordeeld of er recht op omgang bestaat tussen een naaste bloedverwant en de minderjarige. De voorzieningenrechter is op grond van de door de oom aangevoerde en door de grootvader/voogd niet betwiste, omstandigheden vooralsnog van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat tussen de oom en de minderjarige sprake is van een bijzondere band die kan worden aangemerkt als een nauwe persoonlijke betrekking in de zin van artikel 1:377a BW. Daarbij acht de voorzieningenrechter vooral van belang dat de oom de enige schakel vormt voor de minderjarige met haar familie van vaderszijde en dat er de afgelopen jaren regelmatig contact tussen de oom en de minderjarige heeft plaatsgevonden.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Gaat het doek eerder dicht of blijft het langer open? De ventieltechniek gesynchroniseerd

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
De auteur analyseert de nieuwe, in artikel 1 lid 3 en 4 SW neergelegde successierechtelijke spelregels over het wijzigen van erfrechtelijk getinte rente. Hij betrekt daarbij niet alleen de betekenis van het onder oud recht door de Hoge Raad op 25 juni 2010 gewezen arrest over de klassieke ventieltechniek, maar legt ook een verband met de ficties van artikel 9 en 10 SW. Zijn conclusie luidt dat het belang van de ventieltechniek voor de praktijk onverminderd groot is. Niet alleen voor de ‘kleine’ erfrechtelijk man, maar vooral ook voor de ‘grote’ bedrijfsopvolger.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Gebrekkige gegevens

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Naar het oordeel van het hof heeft M ook in hoger beroep niet aangetoond dat zijn nieuwe echtgenote niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Ter zitting heeft M te kennen gegeven dat zijn nieuwe echtgenote geen werk kan vinden, doch hij heeft deze stelling niet nader onderbouwd of gestaafd met enig bewijs. Voorts is gesteld noch gebleken dat de nieuwe echtgenote van M fysiek en/of geestelijk niet in staat zou zijn tot het verwerven van inkomen. Dat de nieuwe echtgenote van M – met zijn instemming – haar verdiencapaciteit onbenut laat, is haar eigen keuze, maar mag er niet toe leiden dat daarmee rekening wordt gehouden bij de vaststelling van de draagkracht van M, ten nadele van de minderjarige.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Geen doorbreking niet-wijzigingsbeding in convenant

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Op de voet van HR 8 september 2006 (LJN AW6217) overweegt het hof dat bij het onderzoek of zich een wijziging van de aard als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW heeft voorgedaan, weliswaar van belang kan zijn of ten tijde van de uitspraak op het verzoek een ‘wanverhouding’ bestaat, doch daarbij zal het erop aankomen of zulks een gevolg is van een voor de toepassing van dit artikel voldoende ingrijpende wijziging ten opzichte van de omstandigheden die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bestonden, terwijl voorts in aanmerking zal moeten worden genomen wat partijen toen aan mogelijke toekomstige omstandigheden voor ogen hebben gehad. Het hof dient niet alleen onderzoek te doen naar de feitelijke financiële omstandigheden van het moment, maar ook naar alle andere relevante omstandigheden, waaronder (1) de vraag of V bij het tot stand komen van de echtscheidingsovereenkomst heeft begrepen en heeft mogen begrijpen dat M de mogelijkheid dat hij minder is gaan verdienen, voor zijn risico nam en (2) de vraag wat de gevolgen zijn van het feit dat V thans inkomen heeft. Het hof stelt vast dat partijen bij de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant zijn bijgestaan door deskundigen. Het hof acht het aannemelijk dat partijen tijdens de onderhandelingen in het kader van het echtscheidingsconvenant hebben gesproken over de eventuele schommelingen in de bedrijfsresultaat van M. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat schommelingen in het bedrijfsresultaat inherent zijn aan het drijven van een onderneming. Daarnaast heeft M niet aannemelijk gemaakt dat zijn financiële situatie zodanig is verslechterd ten opzichte van de situatie ten tijde van het aangaan van het convenant dat hij niet meer in staat kan worden geacht de partneralimentatie te voldoen. Het hof is dan ook van oordeel dat de omstandigheid dat het inkomen van M uit zijn bedrijf is gedaald, geen zodanig ingrijpende wijziging van omstandigheden met zich brengt dat M naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding van niet-wijziging kan worden gehouden. Ook ten aanzien van de inkomsten die V thans genereert, is het hof van oordeel dat geen sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden die een wijziging van de alimentatieverplichting van M jegens V rechtvaardigt. Gebleken is namelijk dat partijen reeds bij het aangaan van het convenant gesproken hebben over de situatie dat V inkomsten zou genereren en het feit dat dit niet van invloed zou zijn op de hoogte van de partneralimentatie.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Geen lotsverbondenheid meer

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Dat V in 2000, zes jaar na ontbinding van het huwelijk met M, gedeeltelijk (voor 11%) arbeidsongeschikt is geraakt, is naar het oordeel van het hof geen omstandigheid die terug is te voeren op de uit het huwelijk van partijen voortvloeiende lotsverbondenheid. Ditzelfde geldt naar het oordeel van het hof voor de financieel krappe situatie waarin V thans verkeert, welke situatie evenmin aan M is toe te rekenen. Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden en de omstandigheid dat de Wet Limitering Alimentatie ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in werking is getreden (waardoor V wist, althans had kunnen weten dat de partneralimentatie eindig was), is het hof van oordeel dat M aan zijn verplichtingen die voortvloeien uit de lotsverbondenheid van het huwelijk heeft voldaan.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Geen som ineens

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
X overlijdt in 2008, met achterlating van zeven kinderen. Een van die kinderen (A) beroept zich op de som ineens van artikel 4:36 BW. Hij stelt dat hij van 1971 tot 1974 in het bedrijf van X heeft gewerkt en daarvoor geen passende beloning heeft ontvangen. Hij vordert een hoofdsom als billijke vergoeding van € 17.411 en voegt daarbij de wettelijke rente over 34 jaar, totaal € 126.248. De kantonrechter wijst de vordering af, omdat een vordering van loon na een jaar reeds was verjaard en een dergelijke vordering door het overlijden niet herleeft. A gaat in hoger beroep. Het hof overweegt dat een vordering ex artikel 4:36 BW eerst opeisbaar is zes maanden na overlijden van X en uit dien hoofde niet wordt verhoogd met wettelijke rente. Het hof neemt tevens in aanmerking de omstandigheden die in die jaren te doen gebruikelijk waren en komt tot de slotsom dat in redelijkheid en billijkheid niet kan worden uitgegaan van de stelling dat A destijds geen passende vergoeding heeft ontvangen.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Geen toestemming verhuizing

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Vervangende toestemming verhuizing naar het buitenland. Verzoek van V afgewezen. Alle belangen en omstandigheden van dit geval afwegende, is de rechtbank van oordeel dat V onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar belang bij verhuizing met de minderjarige naar Curaçao zwaarder weegt dan het belang van de minderjarige om in zijn vertrouwde omgeving te blijven wonen en het belang van M bij een frequent en adequaat contact met de minderjarige. Hierbij speelt een grote rol dat V de verhuizing met de minderjarige niet in overleg met M heeft voorbereid, maar dat M pas na ontvangst van het verzoekschrift van V is geconfronteerd met deze inbreuk op zijn gezagsrecht door V.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Geen toestemming voor verhuizing naar Dubai

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
M en V zijn in 2002 met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk twee (thans nog minderjarige) kinderen zijn geboren. In 2007 zijn partijen gescheiden. Zij oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen. V heeft een relatie met X gekregen, waaruit in 2010 een kind is geboren. Dat jaar zijn V en X ook met elkaar getrouwd. V heeft het voornemen om met de kinderen naar Dubai te verhuizen. M kan zich daarmee niet verenigen. V stelt dat zij niet de keuzevrijheid heeft om met de kinderen in Nederland te blijven. Als zij dat wel zou doen, dan verliest X zijn huidige baan en gaat het gezinsinkomen verloren. Volgens V heeft de rechtbank ten onrechte geen rekening gehouden met het recht op gezinsleven, bedoeld in artikel 8 EVRM. Het belang van V en de kinderen om het gezinsverband voort te zetten, weegt zwaarder dan het belang van M op omgang met de kinderen, aldus V. M stelt dat er geen noodzaak is voor V om te verhuizen. In tegendeel, het is een afgeleid belang van de carrièrewensen van X. Het hof stelt voorop dat uit het bepaalde in artikel 1:253a BW volgt dat het een zodanige beslissing dient te nemen als het hof in het belang van de kinderen wenselijk voorkomt. Uit vaste jurisprudentie volgt dat hoezeer het belang van het kind een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging van belangen, andere belangen zwaarder kunnen wegen. Het hof overweegt als volgt. De kinderen dienen een zo goed mogelijk contact met beide ouders te hebben. De door V bepleite verhuizing van haar en de kinderen naar Dubai zou afbreuk doen aan de verplichting van V om de ontwikkeling van de banden van de kinderen met M te bevorderen (artikel 1:247 lid 3 BW). De kinderen hebben echter ook groot belang bij het gezinsleven dat zij hebben met V en X, de vader van hun halfzusje. Dat belang zou mogelijk dienen te prevaleren als X de functie in Dubai niet met het oog op zijn carrière heeft aanvaard, doch in de gegeven omstandigheden feitelijk geen andere keus had gehad dan deze functie te accepteren. Dat nu, zo stelt het hof, heeft V niet aannemelijk gemaakt. Anders dan V stelt, volgt nergens uit dat X op dit moment verplicht is deze carrièrestap te maken. Vaststaat slechts dat deze stap belangrijk is voor zijn verdere ontwikkeling en doorgroeimogelijkheden binnen het bedrijf. Uit de door V overgelegde brief van de werkgever van X valt ook niet op te maken dat een andere beslissing van X tot diens ontslag zou leiden en het hof acht dat, gelet op het feit dat X al sinds 1999 bij zijn huidige werkgever werkt, ook niet aannemelijk. Bovendien is door V niet aannemelijk gemaakt dat als het inkomen van X zou wegvallen, dit tot gevolg heeft dat het gezinsinkomen verloren gaat. Gelet op haar opleiding en werkervaring moet V ook in staat worden geacht voor het gezinsinkomen zorg te dragen. V heeft, kortom, niet aannemelijk gemaakt dat haar verhuizing naar Dubai onontkoombaar is en dat haar belang bij deze verhuizing zo zwaarwegend is, dat dit opweegt tegen het belang van M en de kinderen om frequent contact met elkaar te hebben. Het hof bekrachtigt de gelijkluidende beschikking van de rechtbank.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Geen vernietiging erkenning minderjarige

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
M stelt zich op het standpunt dat hij door dwaling tot de erkenning van de minderjarige is bewogen. Gelet op de aan het hof overgelegde stukken is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat niet is gebleken dat M op het moment dat hij zijn toestemming tot de erkenning heeft gegeven door dwaling omtrent de noodzaak voor of de gevolgen van de erkenning daartoe is bewogen. Het hof overweegt daarbij dat bij de beoordeling van het verzoek van M tot uitgangspunt moet worden genomen dat op degene die op de voet van artikel 1:205 lid 1 sub b BW vernietiging vordert van een erkenning, de stelplicht en de bewijslast rust ter zake van de feiten die tot de gevolgtrekking moeten leiden dat degene, die de erkenning heeft gedaan, daartoe is bewogen door dwaling. M heeft naar het oordeel van het hof niet aan zijn stelplicht voldaan.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Gelijktijdig verzoek gezamenlijk gezag door de biologische vader en de stiefvader

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Gelet op het uitgangspunt in de wet dat voortgezet ouderschap bij scheiding van ouders de norm is en dat beide ouders op gelijkwaardige wijze verantwoordelijk blijven voor de verzorging, opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen, is de kinderrechter van oordeel dat gezamenlijk gezag van de (biologische) ouders voorrang dient te hebben op gezamenlijk gezag van een (biologische) ouder met een stiefouder. Pas indien het antwoord op een van de in artikel 1:253c lid 2 BW geformuleerde vragen aan gezamenlijk gezag van de vader en de vrouw in de weg staat, komt het verzoek tot gezamenlijk gezag van de vrouw en de stiefvader aan de orde.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Geoorloofde voornaam?

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Ter zitting is door verzoekers gesteld dat de naam [X] in Afghanistan wordt gebruikt om aan te duiden tot welke stam iemand behoort. Hoewel verzoekers hebben gesteld dat ook personen buiten de stam de naam [X] dragen, is het belang van verzoekers erin gelegen deze naam te dragen om daarmee hun afstammingsrelatie aan te duiden. Voorts is door de verzoekers verklaard dat in Afghanistan de geslachtsnaam – in hun geval de naam [Y] –, zoals deze in Nederland wordt gebruikt, slechts door een gedeelte van de bevolking wordt gebruikt en dat het merendeel van de bevolking de familierelatie aanduidt met de eerste voornaam, die gelijkluidend is aan de voornaam van de vader. Ook binnen de familie van de verzoekers was dit gemeen gebruik. Naar het oordeel van het hof leidt het vorenstaande ertoe dat de naam [X] voor verzoekers boven alles dient te worden aangemerkt als een geslachtsnaam, om de afstammingsrelatie aan te duiden. Op grond van het Nederlandse naamrecht kan derhalve de naam [X] niet als voornaam in aanmerking komen, nu die overeenstemt met bestaande geslachtsnamen, tenzij [X] tevens een gebruikelijke voornaam is. Het hof is echter niet gebleken dat zulks het geval is.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Gerechtelijke vaststelling vaderschap, vaststelling alimentatie met terugwerkende kracht

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
In deze uitspraak verzoekt de dochter om gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van M. De rechtbank stelt dat voldoende is vast komen te staan dat M de verwekker van de dochter is. Ten aanzien van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud zijn er twee perioden te onderscheiden, te weten de periode dat de dochter minderjarig was en de periode daarna. De rechtbank acht het in strijd met het systeem van de wet dat een meerderjarige alsnog procedeert over een bijdrage betreffende een periode waarin zij minderjarig en procesonbekwaam was (artikel 1:234 BW). Om de behoefte van de dochter in de tweede periode vast te stellen, gaat de rechtbank – net als M – uit van de daadwerkelijke kosten van de dochter. De rechtbank zoekt (ambtshalve) aansluiting bij de behoefte van een thuiswonende student.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Geschil ouderlijk gezag

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
M verzoekt een zorgregeling welke gelijk is aan een co-ouderschapsregeling vast te stellen. V voert verweer en verzoekt zelfstandig toestemming om met de minderjarige te mogen verhuizen (mogelijk voor een onbepaalde periode naar het buitenland). Partijen (Nederlandse moeder en Franse vader, internationaal werkzaam, lang in het buitenland gewoond en gewerkt en sinds tien maanden woonachtig in Nederland) zijn het niet eens over de bestaande gezagsverhouding. Volgens V is sprake van haar eenhoofdig gezag (naar Nederlands recht), volgens M is sprake van gezamenlijk gezag (naar Frans recht). De rechtbank komt op grond van artikel 3 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag tot het oordeel dat de ex lege ontstane gezagsverhouding naar Frans recht voortbestaat, nu partijen er altijd vanuit zijn gegaan dat ten aanzien van de ontstane gezagsverhouding Frans recht gold, zij daarnaar steeds hebben geleefd en zij zich over de mogelijkheid van het ontstaan van gezamenlijk gezag over de minderjarige (thans bijna 4 jaar oud), na de erkenning van de minderjarige naar Frans recht door M, uitvoerig hebben laten voorlichten, waaruit de rechtbank opmaakt dat het steeds in de bedoeling van partijen lag om gezamenlijk het gezag over de minderjarige uit te oefenen. De rechtbank verleent V geen toestemming om met de minderjarige te verhuizen. Zij acht het niet in het belang van de minderjarige dat het kind verhuist naar een thans nog onbekende bestemming (waarschijnlijk zal V door haar werkgever worden uitgezonden naar Turkije, Senegal of Liberia, dan wel naar een ander ontwikkelingsland buiten Europa), temeer daar ook nog de tijdspanne van het verblijf in het buitenland (in of buiten Europa), dan wel elders in Nederland, onbekend is. De rechtbank weegt daarbij mee de leeftijd van de minderjarige (na de zomer gaat de minderjarige naar de basisschool), de talloze verhuizingen van de minderjarige sedert juli 2010 in Nederland, de verzorging en opvoeding van de minderjarige sedert zijn geboorte door een derde (een fulltime nanny), en het belang van de minderjarige bij structuur, continuïteit, stabiliteit en rust, zodat hij zich aan zijn omgeving kan gaan hechten en een band met M kan opbouwen, welk belang de rechtbank groter oordeelt dan het belang van V op het maken, dan wel behouden, van een internationale carrière. Voorts stelt de rechtbank een zorgregeling en een informatie- en consultatieregeling vast.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Geslaagd beroep op vervalbeding in huwelijkse voorwaarden ruim twee jaar na echtscheiding

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Partijen hebben voorafgaand aan hun echtscheiding een gezamenlijke advocaat ingeschakeld. Weliswaar is het eerste contact met deze advocaat gelegd door M, maar dat betekent niet dat de advocaat alleen zijn belangen is gaan behartigen. Veelal zal een van de echtgenoten de door beiden uitgekozen advocaat telefonisch benaderen voor het maken van een afspraak. Uit de stukken blijkt dat de betrokken advocaat voor beide partijen is gaan optreden. Voorts heeft V erkend dat ieder van partijen tevens werd bijgestaan door een vertrouwenspersoon. Zij heeft niet weersproken dat het door de advocaat opgestelde concept van het convenant ook nog aan haar vertrouwenspersoon is voorgelegd. Partijen hebben vervolgens op 7 maart 2008 het convenant getekend, op 3 april 2008 is het gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank ingediend en op 9 juni 2008 hebben partijen de echtscheiding doen inschrijven in de registers van de burgerlijke stand. V heeft daarna nog twee jaar en acht maanden gewacht alvorens de onderhavige procedure aanhangig te maken. De vervaltermijn in de akte van huwelijksvoorwaarden bedraagt twaalf maanden. De vordering is derhalve ingesteld geruime tijd na het verlopen van de overeengekomen vervaltermijn, gerekend vanaf de ontbinding van het huwelijk. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat in een geval als het onderhavige de bewijslast niet omgekeerd dient te worden, doch dat de hoofdregel van artikel 150 Rv dient te gelden. Dit betekent dat de bewijslast rust op degene die zich op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid beroept. In casu dient derhalve niet M aan te tonen waarom een beroep op het vervalbeding gerechtvaardigd is, doch is het aan V om te bewijzen dat er omstandigheden zijn die aan het beroep van M op het vervalbeding in de weg staan. V stelt in dit verband echter enkel dat het vervalbeding niet rechtsgeldig is. Zij voert geen omstandigheden aan die meebrengen dat de vervaltermijn ook in de periode na de echtscheiding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Aldus heeft zij niet voldaan aan haar stelplicht en komt de rechtbank niet toe aan het opdragen van bewijs, nog daargelaten dat enkel sprake is van een algemeen bewijsaanbod. Het vorenstaande brengt mede dat het beroep van M op het vervalbeding wordt gehonoreerd en dat de vordering van V moet worden afgewezen.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Het fideicommis: over de rechtsposities van de bezwaarde en de verwachter en het aanvaarden van een voorwaardelijke erfenis (I en II)

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Mede naar aanleiding van het tv-programma Radar van 1 maart 2010 zien veel ‘tweetraps-testamenten’ het licht. In deel I van dit artikel (WPNR 6894) worden fundamenteel theoretische kwesties over de fideicommissaire erfstelling behandeld. Het tweede deel (WPNR 6895) richt zich op de gevolgen voor de praktijk.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Hoeveel kost gesubsidieerde rechtsbijstand voor scheidingen?

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Jaarlijks ontbinden rechters in Nederland ongeveer 34.000 huwelijken. Voor, tijdens of na de scheidingsprocedure treffen (ex-)partners ook regelingen over onder andere alimentatie, de boedelverdeling of de omgang met de kinderen. Deze scheidingen en de daaraan gerelateerde problemen vormen een groot deel van de overheidsuitgaven voor gesubsidieerde rechtsbijstand. De uitgaven zijn de afgelopen jaren zo sterk gestegen dat de overheid aanpassing van het beleid heeft aangekondigd. In deze studie beschrijven de auteurs de ontwikkeling van het aantal gerechtelijke procedures dat rond scheidingen plaatsvindt en de overheidsuitgaven voor gesubsidieerde rechtsbijstand met zich meebrengen. Hierbij gaat het niet alleen om de echtscheidingsprocedure, maar ook om scheidingsgerelateerde zaken zoals verzoekschriftprocedures voor alimentatie, omgangsregelingen en gezag.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Hof neemt IB-latentie voor de contante waarde in aanmerking bij verdeling polis

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Het huwelijk van M en V is door echtscheiding ontbonden. Tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoort onder meer een lijfrentepolis. De rechtbank heeft deze polis aan M toegedeeld tegen een waarde van € 8.800. In hoger beroep stelt M dat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met de latente inkomstenbelasting die op de polis rust. Volgens M moet met een belastingdruk van 42% rekening worden gehouden. V betwist dat rekening moet worden gehouden met een belastingdruk. V stelt daartoe dat de polis ruim € 14.000 waard is indien M deze niet afkoopt, maar laat doorlopen tot 2025. Volgens het hof staat tussen partijen vast dat M de polis niet zal afkopen, maar zal laten doorlopen totdat hij 65 jaar is. Het hof acht het redelijk om rekening te houden met een belastinglatentie. Omdat thans fiscaal niet wordt afgerekend over de waarde van de polis, kan het tarief van de Wet IB 2001 niet worden toegepast zoals door M bepleit. Voor de waardering van de belastinglatentie knoopt het hof daarom aan bij artikel 20 leden 5 en 6 SW. Het betreft immers de inkomstenbelasting die M verschuldigd kan worden en waarvan thans niet vaststaat dat hij die verschuldigd zal worden (en zo ja, tegen welk tarief). Aldus wordt de belastinglatentie gesteld op 6,25% van de waarde van de polis van € 8.800, ofwel € 550.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Hoger beroep om tijd te rekken

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
In de parlementaire geschiedenis van de WLA heeft de wetgever onder ogen gezien dat hoger beroep kan worden ingesteld tegen de echtscheidingsbeschikking, uitsluitend met het doel tijd te rekken. Uit de parlementaire stukken kan worden afgeleid dat de rechter zo nodig bij het bepalen van de termijn rekening kan houden met de duur van de procedure of van de voorlopige voorzieningen. Het hof oordeelt dat in casu de echtscheidingsbeschikking op uiterlijk 6 januari 2011 ingeschreven had kunnen zijn in de registers van de burgerlijke stand. Ter mondelinge behandeling heeft V haar verzoek in hoger beroep tot vernietiging van de bestreden beschikking wat betreft echtscheiding ingetrokken. Indien V voornoemd verzoek ter mondelinge behandeling niet had ingetrokken, dan had het hof haar in haar hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk geoordeeld, nu zij in eerste aanleg bij wege van zelfstandig verzoek van 23 maart 2010 de rechtbank heeft verzocht om tussen partijen echtscheiding uit te spreken en zij de duurzame ontwrichting, zoals door M gesteld, heeft erkend. Immers, als in eerste aanleg echtscheiding is verzocht en toegewezen, is verzoeker in hoger beroep niet-ontvankelijk als deze er bij nader inzien de voorkeur aan geeft van het verzoek tot echtscheiding af te zien of daaraan voorwaarden te verbinden. V heeft dan ook een onnodige vertraging van de procedure veroorzaakt. Het hof is van oordeel dat het instellen van hoger beroep tegen de echtscheidingsbeslissing, in de wetenschap dat dit niet-ontvankelijk zal worden geacht, met het enkele doel om de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op te schorten en daarmee de duur van de alimentatieverplichting alsmede de bijdrage die in het kader van de voorlopige voorzieningen is bepaald te verlengen, misbruik van procesbevoegdheid oplevert, althans grond om de alimentatieduur te bekorten met de periode gedurende welke de inschrijving van de echtscheiding is belemmerd. De door V aangevoerde redenen van gerechtvaardigd belang bij haar verzoek tot vernietiging, zijn naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt. V heeft onder meer aangevoerd dat zij in het ongewisse verkeerde omtrent haar woonlasten na echtscheiding, alsook dat de procedure over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van de echtscheidingsprocedure was afgesplitst. De rechter in eerste aanleg had in de onderhavige zaak aan V reeds een partneralimentatie toegewezen waarmee zij in staat kon worden geacht een eventueel aan te kopen woning te financieren. Ook de door V gestelde afsplitsing van de verdelingsprocedure acht het hof onvoldoende zwaarwegend; deze maakt voornoemd oordeel niet anders.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Huisbezoeken: meer controlemogelijkheden voor uitvoering

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Uitvoeringsorganisaties krijgen ruimere mogelijkheden voor huisbezoeken bij uitkeringsgerechtigden. Een uitvoeringsorganisatie die niet genoeg informatie heeft om de uitkering vast te stellen, kan een controleur de situatie op het opgegeven adres laten beoordelen. De uitkering van de uitkeringsgerechtigde kan worden verlaagd of gestopt, als de controleur niet binnen wordt gelaten én de informatie ook niet op een andere manier wordt verkregen. Een vermoeden van fraude vooraf is niet meer nodig om bij het weigeren van een huisbezoek een uitkering te verlagen of stop te zetten. Dit blijkt uit het aangepaste wetsvoorstel huisbezoeken en uit de antwoorden op vragen van de Tweede Kamer, die staatssecretaris De Krom van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 24 juni naar het parlement heeft gestuurd. In de huidige situatie kan een uitvoeringsorganisatie alleen consequenties verbinden aan de uitkering als iemand een controleur niet binnenlaat én als er een concreet vermoeden is dat mensen frauderen met hun uitkering, door bijvoorbeeld zonder te melden samen te wonen. Straks mogen gemeenten, UWV en de SVB een consequentie verbinden aan de uitkering als zij geen vermoeden van fraude hebben. Dit kan als een uitkeringsgerechtigde niet meewerkt aan een huisbezoek waardoor het onduidelijk blijft waar iemand woont of dat iemand samenwoont. Als niet is vast te stellen waar iemand woont, dan wordt de uitkering veelal stopgezet. Is niet vast te stellen of iemand alleenstaand is, dan krijgt deze persoon doorgaans een uitkering die de helft is van twee samenwonenden en niet de hogere uitkering voor alleenstaanden. De hoogte van de bijstand of een AOW-uitkering hangt namelijk af van de leefvorm van de uitkeringsgerechtigde. In de WWB (bijstand) krijgt een alleenstaande 70% van minimumloon en iemand die samenwoont 50%. Het oorspronkelijke wetsvoorstel, dat door het vorige kabinet in 2009 is ingediend, regelde al de gevolgen voor een uitkering bij het niet meewerken aan huisbezoeken. De Krom breidt met het aangepast wetsvoorstel de mogelijkheden om het woonadres te controleren verder uit. Het is de bedoeling dat de wet op 1 januari 2012 in werking treedt.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Inwonende kind is geen partner omdat geen mantelzorgcompliment is uitgekeerd

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Een inwonend kind kan voor de erfbelasting slechts als ‘partner’ van zijn ouder worden aangemerkt als hij een mantelzorgcompliment heeft gekregen voor de verzorging van zijn ouder. De eis van een mantelzorgcompliment volgt uit de wet (artikel 1a lid 4 SW). Volgens de staatssecretaris van Financiën is het niet mogelijk de hardheidsclausule (artikel 63 AWR) toe te passen indien niet aan deze voorwaarde is voldaan. De Commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven van de Tweede Kamer is het met de staatssecretaris eens. In een recent geval heeft zij beslist dat de hardheidsclausule alleen kan worden toegepast bij een onbillijkheid van overwegende aard. Daarvan is sprake als het gaat om een gevolg dat de wetgever had voorkomen als hij dat bij het maken van de wet had voorzien. Een kind kan volgens artikel 1a lid 4 SW slechts als partner worden aangemerkt indien hij (1) met zijn ouder een gezamenlijke huishouding voert en (2) voor de verzorging van zijn ouder een mantelzorgcompliment heeft gekregen. Deze bepaling is in de wet gekomen door het amendement-Sap (Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 80). Het mantelzorgcompliment moet zijn ontvangen in verband met in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar van overlijden verleende zorg. In casu had de zoon onbetaald verlof aangevraagd en had hij zijn moeder vanaf medio 2009 tot haar overlijden verzorgd. Hoewel er aldus sprake was van ‘mantelzorg’, had hij geen mantelzorgcompliment aangevraagd. Hierdoor kon geen beroep worden gedaan op de ‘partnervrijstelling’.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Is de positie van de verwekker in het afstammingsrecht toe aan de verandering?

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Trouwen is niet meer vanzelfsprekend; steeds meer kinderen worden buiten het huwelijk geboren. Het Nederlandse afstammingsrecht richt zich voornamelijk op het huwelijk om een familierechtelijke betrekking te vestigen. De vraag is of deze aanknoping gerechtvaardigd is en niet te veel afbreuk doet aan de rechten van een verwekker. Dit artikel beoogt de positie van de verwekker in het Nederlandse afstammingsrecht te verduidelijken en besteedt aandacht aan de mogelijke wijzigingen die Nederlands afstammingsrecht kan ondergaan.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Kamp maakt aanpassing werkweek en opname verlof flexibeler voor werkende ouders en mantelzorgers

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Het wordt makkelijker om werk te combineren met zorg voor kinderen of naasten. Zo wordt het simpeler om een werkweek aan te passen om kortstondig meer of juist minder uren te gaan werken. Dit moet overigens wel in overleg met de werkgever geschieden. Een en ander is geregeld in een wetsvoorstel dat minister Kamp van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 11 augustus aan de Tweede Kamer heeft gestuurd. Het opnemen van verschillende verloven wordt makkelijker gemaakt door de bestaande wettelijke regelingen op enkele punten aan te passen. Het gaat daarbij om de Wet arbeid en zorg en de Wet aanpassing arbeidsduur. Ook maakt het kabinet het voor werkende ouders eenvoudiger om ouderschapsverlof op te nemen. Ouders kunnen voortaan in overleg met de werkgever zelf bepalen hoe het ouderschapsverlof wordt opgenomen. Nu stelt de wet daaraan nog beperkingen. Verder kan ouderschapsverlof voortaan direct worden voortgezet bij een nieuwe werkgever. Moeders van een baby die tijdens het bevallingsverlof in het ziekenhuis is opgenomen, krijgen recht op extra verlof. Hierdoor heeft de moeder nog voldoende tijd om zelf het kind thuis te verzorgen. Bij andere verlofvormen, zoals langdurend zorgverlof, wordt het in sommige gevallen mogelijk om verlof op te nemen om andere mensen dan directe familieleden te helpen.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Kinderbijslag voor in Nederland verblijvende kinderen

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Anders dan in eerdere rechtspraak is de Centrale Raad van Beroep nu van mening dat de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving, zoals die gestalte heeft gekregen in artikel 6 lid 2 AKW, niet opgaat voor ouders die met hun kind(eren) voor de overheid kenbaar al langere tijd in Nederland verblijven, waarvan in ieder geval een zekere tijd rechtmatig in de zin van artikel 8 sub f, g of h van de Vw en inmiddels een zodanige band met Nederland hebben opgebouwd dat zij, mede met inachtneming van de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011 (LJN BP1466) en 4 maart 2011 (LJN BP6285), geacht kunnen worden ingezetenen van Nederland te zijn. Voor ouders in deze omstandigheden die bovendien ten tijde in geding rechtmatig in Nederland verbleven, acht de Raad de in artikel 6 lid 2 AKW neergelegde algemene uitsluiting van het recht op kinderbijslag op grond van hun verblijfsstatus geen evenredig middel om de doelstelling van de koppelingswetgeving te bereiken. Hoewel de Nederlandse staat bedoelde personen niet tot zijn grondgebied heeft toegelaten, heeft hij welbewust aanvaard dat zij gedurende een geruime tijd in Nederland verblijven. Naast een uit artikel 8 EVRM voortvloeiende zorgplicht om het recht op privé- en gezinsleven te beschermen, heeft de Nederlandse staat ook welbewust een zekere, uit het IVRK voortvloeiende zorgplicht ten opzichte van de kinderen van deze personen op zich genomen. Dit geldt in het bijzonder voor die gevallen waarin het verblijf zo langdurig is dat het gezin een duurzame band met Nederland heeft kunnen opbouwen en inmiddels onderdeel uitmaakt van de Nederlandse samenleving. De Raad verliest niet uit het oog dat op de ouders primair een eigen verantwoordelijkheid voor de opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen rust, doch acht ook in het kader van de onderhavige beoordeling van belang dat de kinderbijslag is bedoeld ter ondersteuning in de kosten van het levensonderhoud van de hun ten laste komende kinderen. In dat verband dient ook een bijzonder gewicht te worden gehecht aan het eigen belang dat het kind bij deze uitkering heeft, indachtig dat bij de AKW de verbetering van de positie van het kind wordt nagestreefd.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Kind heeft lagere waarde onderbedelingsvordering niet aangetoond

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
V overlijdt in 2008 met achterlating van dochter X als erfgenaam. Tot de nalatenschap behoort een vordering die V had op haar moeder (Y). Dit betreft een niet-opeisbare vordering wegens onderbedeling die in 2006 is ontstaan door het overlijden van V’s vader. De nominale waarde van deze vordering was € 326.598. X heeft in de successie-aangifte de vordering echter gewaardeerd op nihil, met als motivatie dat de verstandhouding tussen haar en Y zeer ernstig is gebrouilleerd en dat laatstgenoemde drukdoende is om haar zoon (de oom van X) ten koste van X te bevoordelen waardoor op de vordering naar verwachting in de toekomst nimmer iets zal worden ontvangen. De belastinginspecteur betwist deze afwaardering omdat Y ten tijde van het overlijden van V nog steeds voldoende vermogen had om de vordering te kunnen voldoen. Wel dient volgens de inspecteur de vordering te worden gewaardeerd als vermogen dat is verkregen onder de last van vruchtgebruik. Gelet op de leeftijd van Y heeft de vordering een waarde van 76% van de nominale waarde, zijnde € 248.214. De rechtbank oordeelt onder meer als volgt. Ingevolge artikel 21 SW wordt al hetgeen wordt verkregen in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend. Niet in geschil is de nominale waarde van € 326.598 en dat vermindering van deze waarde met de waarde van het aan Y toekomende recht van vruchtgebruik resulteert in een waarde van € 248.214. Het ligt vooral op de weg van X om aannemelijk te maken dat de waarde in het economische verkeer van de vordering op de overlijdensdatum lager was dan € 248.214, of zelfs nihil. De inspecteur stelt dat de vordering, gezien de omvang van het vermogen van Y, nog steeds volwaardig is. Hij voert daartoe onder meer aan dat de huwelijksgemeenschap van Y en haar echtgenoot ten tijde van het overlijden van haar echtgenoot in 2006 een waarde had van ruim € 2,2 miljoen. Na afwikkeling van die nalatenschap en na aftrek van de schulden wegens overbedeling had het vermogen van Y nog een waarde van ruim € 1,5 miljoen. Hij concludeert daaruit dat het niet aannemelijk is, ook niet onder de door X aangevoerde omstandigheden, dat het vermogen van Y vanaf het overlijden van haar echtgenoot tot het overlijden van V (een periode van ruim anderhalf jaar) zover was gedaald dat Y de schulden wegens overbedeling op de sterfdatum niet meer kon voldoen. Uit de jurisprudentie komt naar voren dat bij de waardering van een erfdeel rekening moet worden gehouden met feiten en omstandigheden die pas (geruime tijd) na het overlijden bekend zijn geworden. Dit neemt echter niet weg dat het daarbij nog steeds gaat om de waardevaststelling op de sterfdatum. Dit houdt in dat uit later bekend geworden feiten of zich later voordoende omstandigheden naar voren moet komen dat de waarde van het betreffende vermogen ten tijde van het overlijden al lager of hoger was dan op grond van eerdere gegevens kon worden aangenomen, bijvoorbeeld omdat een deskundige die feiten en omstandigheden ten tijde van de verkrijging al had kunnen voorzien of voorspellen. Volgens de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat die situatie zich in casu heeft voorgedaan. Voor zover X bedoelt dat ook rekening mag worden gehouden met feiten en omstandigheden die ten tijde van het overlijden voorzienbaar zijn maar later tot een waardedaling leiden, berust haar standpunt op een onjuiste rechtsopvatting.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Knelpunten in het jeugdstrafproces

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
In maart 2011 heeft de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) een omvangrijk advies uitgebracht over knelpunten in het Nederlandse jeugdstrafproces. Het advies beperkt zich tot bespreking van de fasen van het jeugdstrafproces tot en met de zitting. De RSJ concludeert dat de pedagogische grondslag van het jeugdstrafproces beter kan en moet worden gewaarborgd. In dit artikel wordt een drietal knelpunten uitgelicht waarbij de pedagogische grondslag onvoldoende tot uitdrukking komt, namelijk de screening van jongeren op de problematiek, de expertise van de actoren in de jeugdstrafrechtsketen en de rol van de ouders. Vervolgens worden aanbevelingen ter verbetering gedaan.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Komt een kind bij de dokter

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Het is artsen niet toegestaan een kind te behandelen zonder toestemming van beide gezagdragende ouders, Zo luidt althans de hoofdregel. Veel artsen hebben inmiddels te maken gehad met een juridische procedure, aangespannen door – veelal gescheiden – ouders vanwege het niet naleven van deze norm. Betwijfeld moet worden of het strikt de hand houden aan het systeem van dubbele toestemming in het (gezondheids)belang is van het kind. Gelukkig heeft de (tucht)rechter afgelopen jaren enkele buitenwettelijke uitzonderingen gecreëerd. Maar eigenlijk is de wetgever aan zet, zo beargumenteert de auteur.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Kort geding tot ontruiming voormalig echtelijke woning

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Uit het procesdossier volgt dat al sinds de beschikking van 17 september 2008 wordt gepoogd te komen tot verkoop van de voormalig echtelijke woning. In februari 2009 is M veroordeeld mee te werken aan het verstrekken van een verkoopopdracht aan een NVM-makelaar en bij vonnis in kort geding van 22 juli 2009 is V (ex artikel 3:174 BW) gemachtigd tot het te gelde maken van de woning. Het hof stelt vast dat ook nu nog geen schot in de zaak zit: M woont nog immer in de woning en van een verkoopopdracht is niet gebleken. Van V kan volgens het hof niet gevergd worden dat zij in deze situatie berust. Uit het dossier is gebleken dat er sprake is van achterstallig onderhoud en dat M weinig tot niets aan onderhoud heeft gedaan. Het enkele feit dat hij een makelaar toegang heeft verleend tot de woning, maakt dit volgens het hof niet anders. M heeft niet inzichtelijk gemaakt welke stappen hij heeft ondernomen elders woonruimte te vinden. Sedert de beschikking van 17 september 2008 wist M dat hij de echtelijke woning zou moeten gaan verlaten. Het feit dat hij ‘stil is blijven zitten’, komt voor zijn rekening en risico. Het feit dat hij niet in aanmerking komt voor urgentie is niet nieuw en had, zo stelt het hof, voor hem aanleiding moeten zijn actie te ondernemen.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Kosten boedelafwikkeling

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Anders dan appellanten is het hof met de rechtbank van oordeel dat de kosten van de notaris voor de afwikkeling van de nalatenschap behoren tot de schulden die ingevolge artikel 4:968 BW (oud) voor de berekening van de legitimaire massa in aftrek komen. Dat deze kosten pas na het overlijden ontstaan, kan daaraan niet afdoen nu de boedelafwikkeling plaatsvindt ten behoeve van alle deelgenoten in de nalatenschap, onder wie in dit geval ook de legitimarissen. Ook in de literatuur wordt wel aangenomen dat de boedelkosten tot de schulden van artikel 4:968 BW (oud) behoren. Verwezen wordt naar Asser/Van der Ploeg/Perrick 6, 1996, nr. 219, noot 124. Het hof oordeelt voorts dat de deelgenoten in de nalatenschap naar evenredigheid van hun gerechtigdheid in de nalatenschap de notariskosten moeten dragen.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Kosten uitvaart

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Dochter heeft de begrafenisondernemer opdracht gegeven voor het verzorgen van de uitvaart van haar vader en vordert deze kosten van haar moeder. De kantonrechter stelt vast dat de moeder de nalatenschap zuiver heeft aanvaard (artikel 4:184 lid 2 sub a BW). Het rechtsgevolg daarvan is dat nalatenschapschuldeisers verhaal hebben op het eigen vermogen van de moeder ter zake van schulden van de nalatenschap die op de moeder rusten. Artikel 4:7 lid 1 sub b BW bepaalt dat de kosten van lijkbezorging, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene, schulden van de nalatenschap zijn. Hieronder vallen niet alleen de onmiddellijke kosten van het eigenlijke begraven of cremeren. Beslissend is of de kosten redelijk zijn en in een rechtstreeks verband staan tot het geven van een eindbestemming aan het lijk. De kantonrechter overweegt dat daartoe in zijn algemeenheid in ieder geval kunnen worden gerekend de kosten van bekendmaking overlijden, de verklaring van overlijden, het vervoer van overledene, begrafenisondernemer, de kist of een ander omhulsel, de bloemen, de rouw- en volgauto’s, de uitvaartdienst, de cateringplechtigheid, het grafrecht, het graf, de grafbedekking en de dankcorrespondentie. Een eventuele beperking kan voortvloeien uit de omstandigheden van de overledene. Gelet op het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat de onderhavige begrafeniskosten schulden van de nalatenschap zijn waarvoor de moeder in beginsel aansprakelijk is. Het enkele feit dat de dochter opdracht heeft gegeven voor de verzorging van de uitvaart, maakt dit oordeel niet anders, omdat de moeder ingevolge artikel 4:14 lid 1 BW (ook) jegens de dochter gehouden is de begrafeniskosten te voldoen. De dochter is daarom bevoegd de begrafenisondernemer naar de moeder te verwijzen. Gelet op het feit dat uitvaarten voortvarend moeten worden geregeld vanwege het beperkte wettelijk voorgeschreven tijdsbestek tussen de datum van overlijden en de datum van begrafenis (dan wel crematie), is de kantonrechter van oordeel dat de dochter adequaat heeft gehandeld door de uitvaart zelfstandig te regelen. Dat de vader op een plaats is begraven waar hij niet begraven wilde worden, komt – indien al juist – voor risico van de moeder en is geen rechtvaardiging de factuur niet te betalen. Met betrekking tot de hoogte van de uitvaartkosten wijst de kantonrechter erop dat namens de moeder tijdens de zitting is aangevoerd dat uitvaartkosten van om en nabij € 5.000 niet als heel hoog zijn aan te merken. De kosten van de onderhavige uitvaart bedragen € 4.710. De kantonrechter ziet dan ook geen aanleiding om op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid af te wijken van de systematiek van de wet. Dit oordeel brengt mee dat de moeder gehouden is de factuur van de begrafenisondernemer te betalen.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Langstlevende testament hield zijn werking ondanks dat er geen huwelijk bestond

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Twee maanden voor zijn overlijden heeft M een testament opgesteld waarin hij ‘mijn echtgenote en mijn kinderen’ heeft benoemd tot zijn enige erfgenamen. Verder heeft hij ter voldoening aan zijn verplichting tot verzorging van de echtgenote diverse bepalingen in het testament laten opnemen. In de comparitie van het testament is vermeld dat M is gehuwd met V. De kinderen van M stellen dat V geen rechten kan ontlenen aan het testament, omdat de huwelijksvoltrekking tussen V en M nimmer heeft plaatsgevonden. Volgens V is dit niet relevant, omdat M de bedoeling had haar verzorgd achter te laten. De rechtbank stelt voorop dat de kinderen de geldigheid van het testament niet betwisten. Vaststaat dat M ten tijde van het opstellen van het testament een kwaadaardige, inoperabele hersentumor had, dat zijn geestelijke vermogens waren aangetast en dat hij binnen twee maanden na het opstellen van het testament is overleden. Hoewel de kinderen stellen dat M destijds niet meer in staat was zijn wil te bepalen en dat zijn relatie met V heel slecht was, heeft V een aantal verklaringen overgelegd waaruit volgt dat M ook aan derden mededeelde dat hij met haar was hertrouwd en haar als erfgenaam wenste. Onder deze omstandigheden kan niet worden gesteld dat de bewoordingen van het testament ondubbelzinnig duidelijk zijn, zo concludeert de rechtbank. De stelling van de kinderen dat V naar wettelijke maatstaven de echtgenote van M diende te zijn alvorens zij als zijn erfgenaam kon worden aangemerkt, kan niet zonder meer worden gevolgd. Dit zou anders zijn als het testament was opgesteld op het moment dat M daadwerkelijk met V was getrouwd en dat huwelijk vervolgens door echtscheiding is beëindigd. In casu is er echter nooit een (tweede) huwelijk geweest. Wanneer iemand in zijn testament laat opnemen dat een met name genoemde persoon zijn echtgenote is en dat hij die persoon tot zijn erfgenaam wil benoemen, terwijl vaststaat dat die persoon op dat moment naar wettelijke maatstaven niet zijn echtgenote is, kan niet zonder meer worden gesteld dat het niet de bedoeling van de erflater is geweest die persoon tot zijn erfgenaam te benoemen. Dit zou hooguit anders zijn als er een langere periode tussen het opstellen van het testament en het overlijden van de erflater zou zitten en er duidelijke aanwijzingen zijn dat erflater de betreffende persoon niet langer als zijn echtgenote wenste te zien, dan wel in de situatie dat erflater na het opstellen van het testament is getrouwd met een ander of een nieuwe relatie heeft gekregen. Van dergelijke omstandigheden is in casu echter geen sprake. Nu de bewoordingen van het testament niet ondubbelzinnig duidelijk zijn, moet het testament ex artikel 4:46 BW worden uitgelegd. Op grond van de omstandigheden: - dat M ernstig ziek was; - hij zijn testament heeft opgesteld in het vooruitzicht op zeer korte termijn te overlijden; - de notaris tweemaal het testament met M heeft besproken; - M in zijn testament V expliciet als zijn echtgenote – en daarmee als erfgename – heeft aangeduid; - de uiterste wil een zogeheten ‘langstlevende testament’ betreft, welke specifiek tot doel heeft de echtgenote verzorgd achter te laten; moet het ervoor worden gehouden dat het de bedoeling van M was om V verzorgd achter te laten als ware zij zijn echtgenote. Dat V niet daadwerkelijk de echtgenote van M was, acht de rechtbank niet beslissend.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Lijfrente-uitkering belast bij man, ondanks dat de uitkering aan zijn vrouw toekwam

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
M heeft in 1986 bij een verzekeringsmaatschappij een (pré-Brede Herwaardering) kapitaalverzekering afgesloten met lijfrenteclausule. Bij expiratie van de polis in 2004 heeft hij ervoor gekozen de lijfrentetermijnen te laten toekomen aan zijn echtgenote (haar IB-tarief is 42%, terwijl zijn eigen tarief 52% is). De belastinginspecteur is het niet eens met deze toerekening. Hij is van mening dat de lijfrentetermijnen bij het inkomen van X moeten worden geteld. Het hof volgt de inspecteur. In het onderhavige geval is het inderdaad op grond van het overgangsrecht – in afwijking van het huidige regime – mogelijk de lijfrentetermijnen toe te laten komen aan de andere echtgenoot. Echter, voor de heffing van inkomstenbelasting moeten de lijfrente-uitkeringen wel worden toegerekend aan de echtgenoot met het hoogste ‘persoonlijke inkomen’. De inspecteur heeft dus terecht de lijfrentetermijnen bij M belast.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Limitering oud geval

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
In deze uitspraak oordeelt het hof dat beëindiging van de partneralimentatie (oud geval) zo ingrijpend is voor V dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar gevergd kan worden. De keuzes die partijen in het huwelijk hebben gemaakt, het werk van M en de zorg voor de kinderen heeft de verdiencapaciteit van V negatief beïnvloed. V heeft geen recht op een deel van het ouderdomspensioen van M omdat partijen met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen waren gehuwd. Gelet op alle omstandigheden, waaronder de leeftijd van V, de recente verhuizing vanuit de Verenigde Staten naar Nederland en de arbeidsmarkt alhier, is niet te verwachten dat V – naast haar AOW-uitkering en rente-inkomsten van haar resterend vermogen (circa € 19.000) – door middel van arbeid nog voor een belangrijk deel in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. M heeft voldoende draagkracht om de vastgestelde partneralimentatie aan V te kunnen blijven voldoen. Het hof ziet geen aanleiding voor het vaststellen van een kortere termijn van vijf jaar van verlenging van de partneralimentatieverplichting en evenmin voor uitsluiting van de mogelijkheid van een nadere verlenging. De wettelijke indexering van de partneralimentatie is voor de toekomst uitgesloten nu de aanpassing van het pensioeninkomen van M geen gelijke tred houdt met de wettelijke indexering.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Limitering van de alimentatieverplichting

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Het hof overweegt dat de samenleving van partijen staande het huwelijk van korte duur is geweest, partijen op leeftijd waren toen zij in het huwelijk traden en uit dat huwelijk geen kinderen zijn geboren. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat partijen ten tijde van het aangaan van het huwelijk ieder voor zich hun financiën zelfstandig hadden ingericht. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat V op dat moment ongeveer even vermogend was als M en dat haar verdiencapaciteit ten tijde van het aangaan van het huwelijk met M reeds beperkt was. V heeft weliswaar als gevolg van haar huwelijk met M de uitkering tot haar levensonderhoud van haar eerdere ex-echtgenoot opgegeven, doch haar huidige financiële positie is daardoor niet negatief beïnvloed. Het hof acht genoegzaam gebleken dat V financieel zelfstandig is. Ter zitting in hoger beroep is komen vast te staan dat ieder der partijen uit hoofde van de verdeling van de tussen hen bestaande huwelijksgoederengemeenschap zal beschikken over een vermogen van ongeveer € 160.000. Daarenboven is gebleken dat V vanaf augustus 2014 aanspraak zal kunnen maken op een AOW-uitkering en een pensioenuitkering in verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Op grond van het vorenstaande ziet het hof aanleiding de lotsverbondenheid van partijen te relateren aan de duur van hun huwelijk, te weten zes jaar en één maand. Dit brengt met zich dat de alimentatieverplichting van M na ommekomst van die termijn zal eindigen.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Moeder geen belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
De moeder is op 10 mei 2011 in hoger beroep gekomen tegen de verlening van een machtiging om de minderjarige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg te plaatsen. Echter, de moeder is bij beschikking van de rechtbank Groningen van 13 april 2010 – welke uitvoerbaar bij voorraad is verklaard – ontheven van het ouderlijk gezag over de minderjarige. Deze beschikking is door het hof bekrachtigd bij beschikking van 19 april 2011. Het hof is van oordeel dat, nu de moeder niet met het gezag over de minderjarige is belast en de minderjarige evenmin door haar wordt verzorgd en opgevoed als een kind behorende tot haar gezin, de moeder niet is aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv. De beslissing betreffende de machtiging tot gesloten plaatsing heeft immers geen rechtstreekse betrekking op haar rechten en verplichtingen.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Nabestaandenvoorziening valt niet onder pensioenverweer

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Op grond van artikel 1:153 lid 1 BW kan, indien als gevolg van de verzochte echtscheiding een bestaand vooruitzicht op uitkeringen aan de andere echtgenoot na vooroverlijden van de echtgenoot die het verzoek heeft gedaan zou teloorgaan of in ernstige mate zou verminderen, en de andere echtgenoot deswege tegen dat verzoek verweer voert, deze niet worden toegewezen voordat daaromtrent een voorziening is getroffen, die, gelet op de omstandigheden van het geval ten opzichte van beide echtgenoten billijk is te achten. Het verzoek van V strekt ertoe dat het hof M zal verplichten alsnog een (nabestaanden)pensioenvoorziening te treffen, omdat zij niet weet of en welke voorziening(en) hij heeft getroffen tijdens het huwelijk. Het hof overweegt dat, anders dan V betoogt, artikel 1:153 lid 1 BW niet is geschreven om partijen te verplichten alsnog een nabestaandenvoorziening te treffen. Een bestaand vooruitzicht op een (pensioen)uitkering als bedoeld in voormeld artikel, is, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door M, door V onvoldoende aannemelijk gemaakt, zodat het pensioenverweer van V niet kan slagen.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Natuurlijke verbintenis

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
V heeft M gevraagd om betaling van een symbolisch bedrag van € 10.000 voor het door M in haar visie aangedaan leed gedurende hun relatie. M heeft daarop gereageerd met een betaling van € 15.000, maar vordert nadien dat bedrag terug. V heeft, zo begrijpt het hof, M uitgenodigd een bedrag te betalen, omdat zij zich door zijn houding/handelen gedurende de relatie gekrenkt voelde. Op deze uitnodiging is M ingegaan door haar een bedrag van € 15.000 over te maken. Aldus is, zo oordeelt het hof, een rechtsgeldige overeenkomst tot stand gekomen. Door de betaling wordt M geacht de stelling van V dat M haar schade – van welke aard dan ook – heeft berokkend, te onderschrijven en door in te gaan op het voorstel tot betaling is vervolgens geen enkele grond aanwezig op basis waarvan M terugbetaling zou kunnen vorderen. Het hof deelt niet het oordeel van de rechtbank dat de wilsverklaring van M, inhoudend dat hij, zoals blijkt uit de betaling, akkoord ging met de uitnodiging tot betaling, eerst rechtsgevolg heeft indien de andere partij deze wilsverklaring heeft bereikt. Door aan het verzoek om te betalen gehoor te geven, heeft M daadwerkelijk voldaan aan een natuurlijke verbintenis die beide partijen op dat moment kennelijk aldus hebben ervaren.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Nietige erkenning

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
De erkenning van de minderjarige door de man is nietig, aangezien hij ten tijde van de erkenning was gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van de minderjarige en er voorafgaand aan die erkenning geen verklaring voor recht is afgegeven als bedoeld in artikel 1:204 lid 1 sub e BW. Ook met terugwerkende kracht kan een dergelijke verklaring niet worden afgegeven, nu er nimmer sprake is geweest van een band tussen de ouders, die met een huwelijk op één lijn te stellen valt en er indertijd geen sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige, aangezien de minderjarige ten tijde van de erkenning nog niet geboren was.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Niet terugbrengen van minderjarige na contact tijdens weekend onrechtmatig

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Aan de orde is of het niet terugbrengen van de zoon van partijen door M na een bezoekcontact in het weekeinde een onrechtmatige daad oplevert van M jegens V, welke hem kan worden toegerekend, zodat hij verplicht is de schade die V dientengevolge heeft geleden, te vergoeden (artikel 6:162 BW). M heeft de zoon vijf dagen te laat bij V teruggebracht. Het hof is met V van oordeel dat te dezen aan het relativiteitsvereiste is voldaan. Uitgangspunt van artikel 6:163 BW is dat een norm in beginsel strekt ter bescherming van allen die als gevolg van overtreding van die norm schade kunnen lijden en wel ter bescherming tegen alle schade die – in dit geval – M op de voet van artikel 6:98 BW als gevolg van deze overtreding kan worden toegerekend. Voor een geslaagd beroep op artikel 6:163 BW moet derhalve het, aan M te bewijzen, tegendeel komen vast te staan. Dit laatste is naar het oordeel van het hof niet het geval. Bovendien is het hof van oordeel dat de schending van de omgangsregeling, bestaande in het niet terugbrengen van de zoon op het afgesproken tijdstip en het gedurende vijf dagen laten voortduren van die situatie, hetwelk V noopte tot kosten om de zoon terug te (laten) geleiden in beginsel strekt ter bescherming van de onderscheiden schadeposten welke V in casu aan haar vordering tot schadevergoeding ten grondslag legt. V vordert kosten die zij heeft moeten maken in het kader van de teruggeleiding van de zoon naar haar in België, waaronder kosten voor advocaten, telefoonkosten en reiskosten. Dat zijn in dit geval, anders dan partijen tot uitgangspunt nemen, geen kosten ter voorkoming of beperking van schade als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub a BW, maar is vermogensschade in de zin van lid 1.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Nieuwe aanpak in pleegzorg voorkomt overplaatsing

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
In 2010 hebben 24.150 kinderen voor korte of langere tijd bij pleegouders gewoond, blijkt uit de jaarcijfers pleegzorg van Jeugdzorg Nederland. Dat zijn 800 kinderen meer dan in 2009. In 2010 zijn 2991 nieuwe pleegouders ingeschreven. Het beschikbare pleegouderbestand is hiermee verder uitgebreid tot 15.500 pleeggezinnen. Ondanks de groei van het pleegouderbestand is er niet voor ieder kind een passend pleeggezin beschikbaar. Kinderen met ernstige emotionele of gedragsproblemen of kinderen waarvoor het toekomstperspectief nog onduidelijk is, wachten langer dan wenselijk op een plaatsing bij pleegouders. 23% van de nieuwe pleegzorgplaatsingen betreft crisisopvang. De campagne ‘Ontdek de pleegouder in jezelf’, die in maart is gestart, heeft de interesse in het pleegouderschap aanzienlijk vergroot. Sinds de start van de campagne hebben 7350 belangstellenden een informatiepakket aangevraagd. Een aanzienlijk deel van de nieuwe pleegouders geeft aan eerst ervaring op te willen doen met een lichtere vorm van pleegzorg, zoals deeltijdpleegzorg. Deze lichtere vormen van pleegzorg zijn gemakkelijker in te passen in het dagelijks leven van aspirant-pleegouders. Er zijn nog onvoldoende pleegouders beschikbaar voor acute opvang van kinderen waar bij de start van de plaatsing onduidelijk is of het kind voor korte of langere tijd opvang nodig heeft.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Ondanks huwelijkse voorwaarden viel woning van echtgenote in failliete boedel

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
M en V zijn gehuwd op huwelijkse voorwaarden (koude uitsluiting). In 2002 heeft V een woning in eigendom verworven. De aankoop van de woning is deels gefinancierd met een aflossingsvrije hypotheeklening van € 124.000, waarbij M en V schuldenaren zijn. Aan deze lening is een verpande levensverzekering gekoppeld, waarbij M en V zowel verzekerden als premieschuldigen zijn. Het restant van de koopprijs (€ 51.000) is gefinancierd uit de verkoopopbrengst van een eerdere woning waarvan V enig eigenaar was. In 2008 gaat M failliet. Op vordering van de curator heeft de rechtbank geoordeeld dat de woning van V krachtens artikel 61 Fw behoort tot de failliete boedel, omdat zij niet heeft bewezen dat zij haar woning uitsluitend met privémiddelen heeft gefinancierd. V gaat in hoger beroep. Het hof verwerpt het betoog van V dat artikel 61 Fw niet van toepassing zou zijn, omdat tussen haar en M geen enkele huwelijksgemeenschap bestaat en er geen onduidelijkheid bestaat over de vraag wie eigenaar is van de woning. Volgens het hof is het vaste rechtspraak dat bewezen moet worden dat (1) de goederen door de echtgenote in eigendom zijn verkregen en (2) de goederen geheel met eigen middelen zijn gefinancierd, willen zij door de echtgenote kunnen worden teruggenomen als bedoeld in artikel 61 Fw. Wanneer de echtgenote niet in dit tweeledige bewijs slaagt, vallen de goederen in de failliete boedel (vgl. HR 23 mei 1924, NJ 1924, p. 817). Uit voornoemd arrest en uit HR 27 mei 1966 (NJ 1966, 352) valt af te leiden dat voormelde regel ook van toepassing is als de echtgenoten buiten iedere gemeenschap zijn gehuwd. Ook het standpunt dat artikel 61 Fw slechts ziet op gevallen waarin onduidelijk is wie van beide echtgenoten rechthebbende is op dat goed, vindt geen steun in het recht. De strekking van artikel 61 Fw is immers dat de echtgenote de goederen waartoe zij gerechtigd is, alleen kan terugnemen als zij bewijst dat zij deze geheel met eigen middelen heeft verworven. Volgens het hof is V niet geslaagd in het bewijs dat zij haar woning uitsluitend met haar privégelden heeft gefinancierd, omdat alleen de verkoopopbrengst van haar eerdere woning als financiering uit haar eigen middelen kan worden beschouwd. Het betoog van V dat zij krachtens artikel 1:124 lid 2 BW hooguit hoeft te bewijzen dat de woning voor meer dan de helft van de prijs ten laste van haar persoonlijk komt, kan haar niet baten, omdat aan deze maatstaf niet is voldaan nu slechts € 51.000 is betaald uit het geld dat toekwam aan V. Voor het overige is de woning gefinancierd met een aan M en V verstrekte hypotheeklening onder verpanding van een levensverzekering waarvoor beiden premieplichtig waren. Weliswaar is met de laatste volzin van artikel 1:125 BW beoogd te bewerkstelligen dat een echtgenoot een privégoed kan verkrijgen (mede) uit geleend geld, maar dat is slechts mogelijk in geval de schuld in de onderlinge verhouding tussen de echtgenoten slechts ten laste van die ene echtgenoot komt en de schuldeiser op de hoogte is van het privékarakter van die schuld. In dit geval is geen sprake van zo’n privéschuld, aangezien de hypotheeklening aan beide echtgenoten is verstrekt. Ten overvloede merkt het hof nog op dat de inkomsten van M mede zijn aangewend voor de betaling van de hypotheeklasten, zodat hij feitelijk heeft bijgedragen aan de financiering van de woning.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Ontwikkelingen inzake verrekenbedingen

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
In dit artikel worden twee arresten van de Hoge Raad besproken die iets meer duidelijkheid scheppen in de jungle van de niet-uitgevoerde verrekenbedingen. De eerste uitspraak is die van HR 10 juli 2009, LJN BI4387 (kapitaalverzekering), de tweede die van HR 19 november 2010, LJN BN8027 (aflossingsvrije lening).

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Opheffing gemeenschap van goederen

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
M is met zijn voormalig werkgever Stork verwikkeld in twee gerechtelijke procedures, te weten een door M geëntameerde loonprocedure en een door Stork gestarte procedure, betreffende een vordering van Stork op basis van een vermeende door M gepleegde verduistering. V heeft gesteld dat M haar onvoldoende inlichtingen heeft verschaft over de achtergronden en het verloop van genoemde procedures en dat zij wordt geconfronteerd met diverse schuldeisers. M heeft verklaard dat hij V steeds van een en ander op de hoogte heeft gehouden, maar dat hij voorzichtiger is geworden en geen processtukken meer met V heeft gedeeld, omdat zij buiten zijn medeweten bij de advocaat van Stork informatie probeerde te verkrijgen over genoemde procedures. Het hof is van oordeel dat het op de weg van M had gelegen aan V volledig openheid van zaken te geven, omdat eventuele privéschulden van M die voortvloeien uit een van voormelde procedures op de gemeenschap van goederen van partijen kunnen worden verhaald. M heeft deze volledige openheid niet verschaft. Hiermee staat vast dat hij heeft nagelaten V van voldoende informatie te voorzien over de stand van schulden die verhaalbaar zijn op de goederen van de gemeenschap. V heeft voldoende gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat sprake is van één van de in artikel 1:109 BW genoemde gronden die opheffing van de gemeenschap van goederen rechtvaardigen.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Opzettelijk zoekmaken van vermogensbestanddelen leidt tot verbeurdverklaring

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
X en C zijn erfgenamen in de nalatenschap van A. Tijdens het leven van A was C tevens haar curator. C is overleden en zijn erfgenaam is de vereniging (V). Volgens X heeft C vorderingen van A op C opzettelijk zoekgemaakt. X vordert verbeurdverklaring van het aandeel van C in de nalatenschap van A ten gunste van X. Tevens vordert X een rentevergoeding op basis van de wettelijke rente. V betwist de vorderingen. Op grond van getuigenverklaringen oordeelt de rechtbank in een tussenvonnis dat de aanspraak van A jegens C tot afdracht van de verkoopopbrengst van de woning en de aanspraken wegens betalingen aan derden/geldopnames behoorden tot het vermogen van A op het tijdstip van haar overlijden. Dit zijn derhalve vorderingen van (de nalatenschap van) A op de (nalatenschap van) C. Voorts oordeelt de rechtbank dat C die vermogensbestanddelen opzettelijk heeft zoekgemaakt. Deze vermogensbestanddelen komen derhalve (ex artikel 1110 (oud) BW) thans uitsluitend toe aan X, als enig mede-erfgenaam naast C in de nalatenschap van A. Nu de vorderingen een gevolg zijn van onrechtmatig handelen of nalaten van C, is (de nalatenschap van) C tevens wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop de desbetreffende aanspraken van A ontstonden (artikel 6:83 sub b BW). De rechtbank verklaart voor recht dat C zijn aandeel in de nalatenschap van A, voor zover die nalatenschap bestaat uit de vordering op C tot afdracht van de verkoopopbrengst van de woning, tot vergoeding van de waarde van de sieraden en van de betalingen aan derden/geldopnames ten bedrage van € 119.772, heeft verbeurd ten gunste van X. De vordering tot veroordeling van V tot het geven van de opdracht om ten laste van de bankrekening van de nalatenschap van C het aan X toekomende bedrag te betalen, wijst de rechtbank af. De vorderingen komen weliswaar aan X toe, maar het betreffen vorderingen uit onrechtmatige daad op C, waarvoor de nalatenschap van C of de erfgenamen van C na zuivere aanvaarding zijn aan te spreken. Van verhaal op de erfgenamen is in deze geen sprake. Voor verhaal op de nalatenschap van C is X aangewezen op de wettelijke regeling van de vereffening.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Overeenstemming ter zitting in eerste aanleg

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Tussen M en V staat vast dat zij ter zitting bij de rechtbank overeenstemming hebben bereikt omtrent de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. M is daar binnen korte tijd op teruggekomen. Het hof is van oordeel dat zulks hem niet vrijstaat nu partijen, bijgestaan door hun raadslieden en na een schorsing van de mondelinge behandeling door de rechtbank, waarin overleg heeft plaatsgevonden, tot overeenstemming zijn gekomen. Hetgeen namens M is aangevoerd, tast de rechtsgeldigheid van de overeenkomst niet aan.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Partneralimentatie en waardestijging vastgoed

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Het hof is van oordeel dat de waardestijging van de onroerend-goedportefeuille van M niet tot zijn inkomen gerekend kan worden. M kan die waardestijging immers pas realiseren op het moment van verkoop van het onroerend goed. Nu daarvan op dit moment geen sprake is, laat het hof de waardestijging bij het bepalen van de draagkracht van M buiten beschouwing. Volgens het hof kan van M, onder de huidige marktomstandigheden, in redelijkheid niet worden verlangd dat hij overgaat tot liquidatie van de onroerende zaken. Voorts kan van hem in redelijkheid niet worden verlangd de onroerende zaken nog verder in financiële zin te belasten, mede bezien de omvangrijke rentelasten die thans al drukken op de exploitatie.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Pensioenvoorziening. Afstorting door de BV van ex-echtgenoot/dga

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Naar eisen van redelijkheid en billijkheid zal in het algemeen mogen worden verlangd dat de tot verevening verplichte (ex-)echtgenoot/directeur-grootaandeelhouder zorg draagt voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar. Volgens het hof kan van de andere echtgenoot in redelijkheid niet worden gevergd dat deze zou hebben te aanvaarden dat ook na de echtscheiding de ten behoeve van die andere echtgenoot opgebouwde pensioenreserve in de vennootschap wordt gelaten, aangezien deze vennootschap door de (ex-)echtgenoot/grootaandeelhouder wordt beheerst. De (ex-)echtgenoot/directeur-grootaandeelhouder dient er onder deze omstandigheden voor zorg te dragen dat de gehele ten behoeve van de andere (ex-)echtgenoot opgebouwde pensioenreserve aan die andere (ex-)echtgenoot wordt uitgekeerd.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Prikpil of prenatale aanpak: pleidooi voor een minimumstandaard

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Ethisch en mensenrechtelijk gezien gaat een voorstel voor een minimumstandaard voor opvoeders wellicht minder ver dan een voorstel voor een verplichte prikpil. Als dat juist is, is het eerste voorstel niet minder realistisch en dus in principe politiek beter haalbaar dan het tweede. Dat hangt dan wel af van het debat dat althans over het eerste nog moet beginnen. De auteur bedoelt met dit artikel daarvoor een eerste aanzet te geven.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Recht op halfwezenuitkering na overlijden duomoeder

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Het begrip ‘ouder’ in artikel 1 sub e Anw is in die wet niet nader omschreven. De SVB gaat ervan uit dat in een huwelijk tussen twee vrouwen als ‘ouder’ alleen aangemerkt kan worden degene die naar Nederlands personen- en familierecht de moeder is van het kind. Dat wil zeggen: de vrouw uit wie het kind is geboren of die het kind heeft geadopteerd. Als de duomoeder het kind niet heeft geadopteerd, is zij geen ‘ouder’ in de zin van de Anw. Als de duomoeder overlijdt, kan het kind niet als halfwees worden aangemerkt, aldus de SVB. In feite is hier sprake van onderscheid tussen enerzijds kinderen geboren uit een heterohuwelijk en anderzijds kinderen geboren uit een huwelijk van mensen van gelijk geslacht. Dit onderscheid levert volgens de Centrale Raad voor Beroep een verschil in behandeling op dat op grond van artikel 14 EVRM als discriminerend moet worden aangemerkt. De SVB zal dan ook een ander beleid moeten gaan voeren.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Recht op uitbetaling vakantietegoed voor erfgename

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
M is op 1 april 1997 in dienst getreden van werkgeefster. Het dienstverband is geëindigd door het overlijden van M. Ten tijde van diens overlijden stonden er nog 267 vakantieuren open, tezamen een waarde van € 3.467 bruto vertegenwoordigende. V is de echtgenote van M en tevens diens erfgename. V vordert op grond van artikel 7:641 BW betaling van de nog openstaande vakantiedagen. Op grond van artikel 7:641 lid 1 BW heeft een werknemer die bij het einde van de arbeidsovereenkomst nog aanspraak op vakantiedagen heeft, recht op een uitkering in geld tot een bedrag van het loon over een tijdvak overeenkomend met de aanspraak. Het recht op uitbetaling van niet-genoten vakantiedagen bestaat ongeacht de wijze van beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Een van de wijzen waarop een arbeidsovereenkomst kan eindigen, is de dood van de werknemer (artikel 7:674 lid 1 BW). Derhalve wordt naar het oordeel van de kantonrechter bij het overlijden van de werknemer op datzelfde moment het recht op de uitkering in geld (= loon) ter zake van niet-genoten vakantiedagen opeisbaar. Dit recht is al eerder ontstaan, namelijk tijdens het dienstverband van de overledene. Tijdens zijn dienstverband bouwde hij immers vakantiedagen op. Het opgebouwde recht omvat enerzijds het recht om vrije dagen te genieten en anderzijds – krachtens artikel 7:639 lid 1 BW – het recht op loonbetaling op deze vrije dagen. Dit laatste recht wordt evenwel pas opeisbaar bij het einde van de arbeidsovereenkomst, wanneer de nog openstaande vakantiedagen op grond van de wet dienen te worden afgerekend. Naar het oordeel van de kantonrechter valt de ontstane loonvordering wegens niet-genoten vakantiedagen aldus in de nalatenschap van M, waarvan V de erfgename is. De aanspraak op niet-genoten vakantiedagen is daarmee van rechtswege op V overgegaan. Anders dan werkgeefster, is de kantonrechter van oordeel dat de recuperatiefunctie van vakantiedagen niet afdoet aan het recht op uitbetaling van niet-genoten vakantiedagen bij einde dienstverband. Vakantiedagen hebben – zoals op zich terecht is bepleit – een recuperatiefunctie. Uitgangspunt is dat een werknemer in de gelegenheid wordt gesteld om tijdens zijn dienstverband de opgebouwde vakantiedagen op te nemen. Om die reden kan een werknemer tijdens de duur van de arbeidsovereenkomst geen afstand doen van zijn aanspraak op vakantie tegen schadevergoeding (artikel 7:640 lid 1 BW). Pas bij het einde van de arbeidsovereenkomst kan de werknemer niet-genoten vakantiedagen laten uitbetalen. Aanvaarding van het standpunt van werkgeefster zou tot het ongewenste gevolg leiden dat het ontstane recht op vakantie (plus loonbetaling), dat men zich door de verrichte arbeid verwerft, teniet zou worden gedaan, waarmee een reeds verworven (loon)aanspraak niet meer geëffectueerd zou kunnen worden.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Rechtsbescherming opsluiting minderjarigen in strijd met mensenrechten

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
De rechtsmiddelen waarmee een minderjarige kan opkomen tegen onrechtmatige opsluiting in de gesloten jeugdzorg werken te traag en zijn ineffectief. Hierdoor heeft Nederland artikel 5 lid 4 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) geschonden. Dat oordeelde het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) op 7 juni 2011. De Hoge Raad had er tien maanden over gedaan om een beslissing te geven op het beroep in cassatie van de veertienjarige klager tegen opsluiting in de gesloten jeugdzorg. 'Veel te lang', oordeelde de Europese rechter. De Europese rechter was ook niet te spreken over de niet-ontvankelijkverklaring door de Hoge Raad van klagers beroep. De Hoge Raad redeneerde dat, omdat de machtiging toch al verlopen was, klager geen belang meer had. ‘Niet goed genoeg’, oordeelt het Europese hof. Hierdoor werd het rechtsmiddel tegen onrechtmatige opsluiting van elke effectiviteit ontdaan. Klager had bijvoorbeeld schadevergoeding kunnen vragen, als de Hoge Raad een beslissing over de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming had genomen. Een persoon die onrechtmatig is opgesloten, heeft – op grond van artikel 5 lid 5 EVRM – recht op schadevergoeding. Klager zat tot zijn achttiende verjaardag in de gesloten jeugdzorg.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Samenleven als ware zij gehuwd?

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Op grond van artikel 1:160 BW eindigt de verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen indien de alimentatiegerechtigde opnieuw huwt, een geregistreerd partnerschap aangaat of met een ander gaat samenleven als waren zij gehuwd of als hadden zij een geregistreerd partnerschap aangegaan. Gelet op het feit dat toepassing van deze bepaling tot gevolg heeft dat de alimentatiegerechtigde definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de alimentatieplichtige verliest, wordt de zinsnede ‘samenleven als waren zij gehuwd’ in de jurisprudentie restrictief uitgelegd. Er dienen dan ook hoge eisen te worden gesteld aan de motivering van de beslissing dat zodanige situatie zich voordoet. Als criteria voor ‘samenleven als waren zij gehuwd’ gelden op grond van de jurisprudentie in ieder geval cumulatief: (1) de aanwezigheid van een affectieve relatie van duurzame aard, (2) samenwoning, (3) wederzijdse verzorging en (4) een gemeenschappelijke huishouding. In het onderhavige geval erkent V de aanwezigheid van een duurzame affectieve relatie, doch zij betwist gemotiveerd dat zij samenwoont met een ander. Volgens V voeren zij en haar partner gescheiden huishoudens. Het hof is van oordeel dat M, in het licht van de voorgaande criteria en tegenover de betwisting van V, zijn stelling dat V samenleeft met een ander als waren zij gehuwd feitelijk onvoldoende heeft onderbouwd. De constatering van M dat de auto van de partner van V regelmatig in de buurt van de woning van V staat, acht het hof daartoe onvoldoende.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Studie alimentatieplichtige

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
M werkt bij defensie. In verband met zijn studie werktuigbouwkunde is zijn dienstverband teruggebracht tot 28 uur. Het hof acht dit acceptabel, omdat hij zo zijn kansen op een baan in de burgermaatschappij vergroot. Bij de beoordeling van de vraag of rekening dient te worden gehouden met het inkomensverlies aan de zijde van M, dient allereerst te worden vastgesteld of dat inkomensverlies al dan niet voor herstel vatbaar is. M heeft gesteld dat hij niet vaker dan één keer per twee jaren om wijziging van de omvang van zijn dienstverband mag verzoeken. Uit de door hem overgelegde stukken blijkt de juistheid daarvan. Het hof is dan ook van oordeel dat is komen vast te staan dat M, nu de vorige wijziging is ingegaan op 1 januari 2010, niet eerder dan per 1 januari 2012 om een nieuwe wijziging van de omvang van zijn dienstverband zal kunnen verzoeken. Van een mogelijkheid tot herstel van het inkomensverlies binnen zijn huidige functie is derhalve in de nabije toekomst geen sprake. Bovendien is het gelet op de huidige omstandigheden bij Defensie – waarbij het hof met name doelt op de door te voeren bezuinigingen – onzeker of een verzoek van M tot uitbreiding van zijn dienstverband überhaupt zal worden toegewezen. Het hof acht het inkomensverlies dan ook niet voor herstel vatbaar.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Testamentaire lijfrente was niet (meer) aftrekbaar voor de inkomstenbelasting

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
X is erfgename van haar vader, die in 1997 is overleden. In zijn testament heeft vader aan de erfgenamen de verplichting opgelegd om een lijfrente-uitkering te doen aan de vriendin van vader met wie hij tot aan zijn overlijden ongehuwd heeft samengewoond. Sinds 1997 heeft X haar aandeel in de lijfrenteverplichting als persoonlijke verplichting afgetrokken voor de inkomstenbelasting. Voor de rechtbank is in geschil of het aandeel van X in de lijfrenteverplichting voor het jaar 2007 aftrekbaar is voor de Wet IB 2001. X stelt primair dat de lijfrenteverplichting kwalificeert voor de persoonsgebonden aftrek, aangezien sprake is van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting in de zin van artikel 6.3 lid 1 sub a Wet IB 2001, dan wel van een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud als bedoeld in artikel 6.3 lid 1 sub f Wet IB 2001. Subsidiair beroept X zich op het vertrouwensbeginsel, omdat de aftrek sinds 1997 is gehonoreerd. De rechtbank overweegt dat een dringende morele verplichting als bedoeld in artikel 6.3 lid 1 sub f Wet IB 2001 wordt opgevat als de natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 6:3 BW (vgl. HR 8 november 2002, LJN AE0287). X heeft niet aannemelijk gemaakt dat op haar een zodanige verplichting rustte. De verplichting tot betaling van de periodieke uitkering vloeit voort uit het testament. De erfgenamen voeren daarmee het testament uit en voldoen hiermee niet aan een natuurlijke verbintenis. Dat X zich uit morele overwegingen gedwongen kon voelen om vaders vriendin middelen te verschaffen voor haar levensonderhoud heeft X niet aannemelijk gemaakt. Dat vader zich moreel verplicht voelde om na zijn overlijden in het levensonderhoud van zijn partner te blijven voorzien, maakt niet dat X zelf een zodanige verplichting heeft. Niet van belang is of de erfgenamen zich tegenover hun overleden vader zowel wettelijk als moreel verplicht voelden om uitvoering te geven aan zijn testament. Volgens de rechtbank is sprake van een ‘rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting’ als bedoeld in artikel 6.3 lid 1 sub a Wet IB 2001 als de periodieke uitkering zijn grondslag vindt in Boek 1 BW. De onderhavige verplichting vindt zijn grondslag echter in een testament. De regels die daarop betrekking hebben, staan niet in Boek 1 BW maar in Boek 4 BW. De uitkering vloeit derhalve niet rechtstreeks voort uit het familierecht. Kortom, de uitkering is niet aftrekbaar op grond van artikel 6.3 Wet IB 2001. Niet in geschil is dat de aftrek van de uitkering is beoordeeld bij de IB-aanslag voor het jaar 1997 en dat de aftrek van de betaalde uitkeringen werd toegestaan. Ook in de jaren daarna is deze aftrekpost opgevoerd in de IB-aangiften, zonder dat deze bij het opleggen van de aanslagen werd gecorrigeerd. In maart 2007 heeft X een brief ontvangen waarin de inspecteur aangeeft dat aftrek van de lijfrente-uitkeringen zijns inziens in strijd is met de wet en dat het opgewekte vertrouwen wordt opgezegd. Volgens de rechtbank betekent dit dat X tot het moment van opzegging van het vertrouwen nog recht heeft op een aftrekpost.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Testeervrijheid, natuurlijke verbintenis en conversie

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
M en V hebben begin jaren tachtig een affectieve relatie met elkaar gekregen. In 1998 zijn zij op huwelijke voorwaarden (koude uitsluiting) met elkaar gehuwd. V heeft zeventien jaar in het bedrijf van M gewerkt, waarvoor zij nimmer salaris heeft ontvangen. In 2003 zijn partijen gescheiden. In het echtscheidingsconvenant komen zij overeen dat M in zijn testament zal opnemen dat bij zijn overlijden een bedrag van € 108.000 aan V zal worden uitgekeerd ter aflossing van de hypotheek van de voormalige echtelijke woning die aan V is toegescheiden. Als M in 2008 overlijdt, blijkt er niets in zijn testament te staan. V spreekt daarop de erfgenamen aan. De rechtbank oordeelt dat naar objectieve maatstaven sprake is van een natuurlijke verbintenis, namelijk een situatie dat op M naar maatschappelijke opvattingen bij de beëindiging van de samenleving een dringende morele verplichting rustte tot betaling van enig bedrag aan V en aan V een dringende morele aanspraak op een dergelijke betaling toekwam. Uit het feit dat in het convenant meer goederen aan V worden toegedeeld dan waartoe M op grond van de huwelijkse voorwaarden verplicht was, leidt de rechtbank af dat M en V het bestaan van een natuurlijke verbintenis hebben gevoeld en hebben beoogd de aanspraken van V in het convenant om te zetten in rechtens afdwingbare aanspraken. In het convenant is immers een beding opgenomen waarin staat dat M bij de notaris testamentair zal laten vastleggen dat, ingeval van zijn overlijden, het openstaande bedrag aan restanthypotheek (€ 108.000) aan V zal worden uitgekeerd. Dit beding is echter in strijd met de testeervrijheid; het belemmerde M in zijn vrijheid een uiterste wil met een bepaalde inhoud te maken. Ingevolge artikel 4:4 BW is het beding daarom nietig. De tekst van het convenant laat er echter geen twijfel over bestaan dat het de bedoeling van M en V was dat V bij overlijden van M een bedrag van € 108.000 zou verkrijgen. De rechtbank oordeelt daarom ambtshalve dat het nietige beding op grond van artikel 3:42 BW van rechtswege moet worden geconverteerd in een overeenkomst waarbij V een vorderingsrecht ten bedrage van € 108.000 op M verkrijgt, opeisbaar na diens overlijden. De strekking van het nietige beding is immers dat V na het overlijden van M een bedrag ad € 108.000 uitbetaald krijgt. Aangenomen moet worden, zo oordeelt de rechtbank, dat dit vorderingsrecht aan V zou zijn verleend indien van het nietige beding was afgezien wegens haar ongeldigheid. V heeft aldus een toewijsbare vordering op de nalatenschap van M van € 108.000. Deze conversie is naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk jegens de erfgenamen van M, aangezien het resultaat ervan niet afwijkt van het geval waarin aan de nietige overeenkomst uitvoering was gegeven conform de bedoeling van partijen destijds. Bij dat oordeel acht de rechtbank van belang dat de strekking van de nietigheid ex artikel 4:4 BW de bescherming van de testeervrijheid van erflater betreft en niet de behartiging van de belangen van de erven.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Toch geen family life

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
V en vader M hebben in 2007 kortstondig een relatie met elkaar gehad. Reeds bij een van de eerste seksuele contacten is de (op dat moment nog minderjarige) V zwanger geworden. In oktober 2007 hebben partijen hun relatie verbroken. Na die verbreking is V bevallen van zoon K. V heeft alleen het gezag over K, die ook zijn hoofdverblijf bij haar heeft. Na de geboorte van K is er geen contact geweest tussen M en V. Evenmin zijn er contacten geweest tussen M en K. In oktober 2009 wendt M zich tot de rechtbank met het verzoek een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en K, stellende dat er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking. Anders dan de rechtbank is het hof in hoger beroep van oordeel dat er, naast het vaststaande biologische vaderschap, onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gebleken die tot de conclusie leiden dat tussen M en K ‘family life’ bestaat in de zin van artikel 8 EVRM. Dat de zwangerschap en het krijgen van een kind een bewuste en gezamenlijke keuze van partijen is geweest, acht het hof niet aannemelijk. V werd al bij een van de eerst seksuele contacten tussen haar en M zwanger, terwijl zij op dat moment zelf nog minderjarig was en zij noch M op dat moment of nadien beschikte over eigen inkomen dan wel zelfstandige woonruimte. Onder dergelijke omstandigheden ligt een bewuste en gezamenlijke keuze voor een zwangerschap en een kind niet voor de hand, aldus het hof. Het hof concludeert dat van samenwoning tussen partijen in een zelfstandige woonruimte en/of het voeren van een gezamenlijke huishouding door partijen nimmer sprake is geweest. Hooguit kan worden vastgesteld dat zij een aantal weken hebben ingewoond bij een of meer familieleden. Dat partijen tijdens die inwoning in afwachting waren van het verkrijgen van eigen woonruimte en eigen inkomsten, zoals M betoogt, is volgens het hof niet aannemelijk geworden. In het bijzonder is niet gebleken dat sprake is geweest van gezamenlijke toekomstplannen en dat partijen ook (gezamenlijk) concrete stappen hebben ondernomen om eigen woonruimte te verkrijgen, bijvoorbeeld door een gezamenlijke inschrijving bij een aantal woningbouwverenigingen. De stellingen van M op dit punt acht het hof, mede in het licht van de betwisting daarvan door V, onvoldoende concreet en onvoldoende onderbouwd. Gelet op het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat, voorafgaand aan de geboorte van K, van een bestendige relatie tussen M en V die in enigerlei vorm gelijkt op een huwelijk dan wel een daarmee gelijk te stellen relatie geen sprake is geweest. M en V hebben, zo stelt het hof, zich mogelijk door de omstandigheden genoodzaakt gezien de keuzes te maken die zij hebben gemaakt, maar dat verandert niets aan het feitencomplex en aan de daarop gebaseerde conclusie.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Uitleg huwelijkse voorwaarden, tijdstip van verdeling en verzwijging van gemeenschapsgoederen

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Bij de verdeling van het gemeenschappelijk vermogen bij echtscheiding zijn over het algemeen beide echtgenoten op de hoogte van het aanwezige vermogen. Maar dat hoeft niet het geval te zijn, bijvoorbeeld als de ene echtgenoot tijdens het huwelijk de administratie van het vermogen heeft gevoerd en de andere echtgenote daarover niet heeft geïnformeerd. De auteur bespreekt deze problematiek aan de hand van Gerechtshof Arnhem 31 augustus 2010, LJN BN9598.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Uitleg plaatsvervangingsclausule bij benoeming echtgenoot tot enig erfgenaam

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
V is in 1997 overleden. Bij testament had zij haar tweede echtgenoot (M) benoemd tot enig erfgenaam ‘met plaatsvervulling als in de wet te mijnen sterfdag van kracht bepaald’. Omdat M vóór V is overleden, is voor de rechtbank in geschil wie erfgenaam is van V. De kinderen uit M’s eerste huwelijk (hierna X c.s.) zijn van mening dat zij als afstammelingen van M op grond van het testament zijn plaats als erfgenaam vervullen. Y stelt dat hij als bloedverwant (neef) van V enig erfgenaam is. Volgens Y is het versterfrecht van toepassing nu de in het testament benoemde erfgenaam is vooroverleden. Omdat X c.s. geen bloedverwanten zijn van V kunnen zij niet van haar erven. De rechtbank acht het volgende van belang bij de uitleg van het onderhavige testament. V had een testament. Het versterfrecht zoals dat zou gelden bij ontbreken van een testament is daardoor niet van toepassing. Verder is gebleken dat M en V spiegelbeeldtestamenten hadden met benoeming tot erfgenaam over en weer. Naar het oordeel van de rechtbank wordt in het testament met de term ‘met plaatsvervulling als in de wet te mijnen sterfdag van kracht bepaald’ duidelijk gesteld dat ingeval de benoemde erfgenaam (M) is vooroverleden, moet worden uitgegaan van de plaatsvervullingsregeling, zoals deze gold in het versterfrecht van 1997. De plaatsvervullingsregeling hield destijds in dat als op het moment van vererving een erfgenaam reeds was overleden, plaatsvervulling plaatsvond in die zin dat de afstammelingen van de overleden erfgenaam in zijn plaats kwamen. De stelling van Y dat de regeling van plaatsvervulling ziet op de nakomelingen van V omdat, als gevolg van het vooroverlijden van M, alsnog het gehele versterfrecht van toepassing wordt, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en een onjuiste lezing van het testament. Omdat er een testament is, blijft sprake van erfopvolging krachtens uiterste wilsbeschikking. Dat in de uiterste wilsbeschikking voor de wijze van erfopvolging wordt aangesloten bij een klein deel van het versterfrecht (te weten het deel dat ziet op de regeling van plaatsvervulling) doet daar niets aan af. Uit de letterlijke tekst blijkt naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat M als erfgenaam is benoemd en dat voor de verdere wijze van erfopvolging moet worden aangesloten bij de plaatsvervullingsregeling uit 1997. Dat betekent dat de benoemde erfgenaam, ook al is hij vooroverleden, het ‘vertrekpunt’ voor de wijze van vererving blijft. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de letterlijke betekenis van het testament in samenhang met de regeling van plaatsvervulling zoals deze gold in het versterfrecht van 1997 niet anders volgen dan dat de kinderen van M enig erfgenaam zijn.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken: nu goed geregeld?

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
De verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan ondanks alle recente wetswijzigingen nog steeds een groot conflict opleveren tussen ouders. De wetgeving op het gebied van gezag en omgang is de laatste decennia sterk veranderd. Biedt de Wet zorgvuldige scheiding en het bij die wet ingevoerde ouderschapsplan sinds 2009 een oplossing voor de moeizame scheidingen waarbij ouders geen afspraken kunnen maken over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken? Een evaluatie van recente jurisprudentie stemt de auteur niet optimistisch.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Verknochtheid lijfrenteverzekeringen

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Naar aanleiding van hun echtscheiding twisten M en V over twee lijfrenteverzekeringen. Anders dan V stelt M dat beide verzekeringen aan hem zijn verknocht, zodat deze niet behoren tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen. M heeft in verband met beëindiging van zijn dienstverband een ontslagvergoeding ontvangen. De werkgever heeft de ontslagvergoeding rechtstreeks gestort in de onderhavige verzekering. Naast een forse inkomensdaling heeft M ook een pensioentekort, omdat er niet, althans niet in voldoende mate, pensioen wordt opgebouwd. De hoogte van de ontslagvergoeding is vastgesteld op de door de werkgever af te dragen bijdrage in het pensioenfonds van M als het dienstverband zou zijn voortgezet. De termijnbetalingen zullen ingaan op de pensioengerechtigde leeftijd van M. Met betrekking tot de verzekering geldt een verplicht afkoopverbod. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de aanspraak uit de stamrechtverzekering dient ter vervanging van pensioen dat M bij voortzetting van het dienstverband zou hebben genoten en derhalve strekt tot inkomenssuppletie over de periode na het huwelijk. De verzekering dient dan ook te worden aangemerkt als verknocht aan M. Lijfrenteverzekering 2 betreft een voortzetting van de door M vóór het huwelijk afgesloten verzekering waarvoor M destijds een koopsom heeft afgestort. Uit de polis blijkt dat de verzekering thans recht geeft op € 1.236 per jaar tot 1 april 2017 en dat de polis niet kan worden afgekocht. Tevens blijkt uit de polis dat zowel M als V begunstigde is, zodat zij gezamenlijk aanspraak maken op het geheel van de uitkering. Uit de polis volgt dus dat V een eigen aanspraak heeft ten aanzien van de jaarlijkse uitkering. Daarom is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van verknochtheid van de verzekering van M. Vanuit haar eigen aanspraak heeft V recht op de helft van de in de toekomst uit te keren bedragen. De rechtbank zal dan ook bepalen dat M tot 31 december 2016 jaarlijks aan V een bedrag van € 618 (50% x € 1.236) en in het jaar 2017 een bedrag van € 309 (25% x € 1.236) moet betalen. Over de periode die thans is verstreken sinds de echtscheiding moet M een bedrag van € 1.473 aan V betalen.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Verknochtheid ouderdomspensioen

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Door overlijden van M in 1992 is het huwelijk met V ontbonden. Thans maken de erfgenamen van M voor de helft aanspraak op het pensioen dat tijdens het huwelijk voor V is opgebouwd. V betwist dat het pensioen moet worden verdeeld, zulks onder verwijzing naar HR 27 november 1981 (Boon/Van Loon). Volgens het hof betreft het hier een voorziening voor de oude dag van V. In de verhouding tot M’s erfgenamen dienen de onderhavige rechten als verknocht te worden aangemerkt en vallen deze niet in de te verdelen gemeenschap tussen V en de erfgenamen van M.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Vernietiging erkenning en vervangende toestemming erkenning

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Bij het beantwoorden van de vraag of toestemming tot erkenning op grond van artikel 1:204 lid 3 BW verleend dient te worden, komt het aan op een afweging van de belangen van de betrokkenen, waarbij tot uitgangspunt dient te worden genomen dat zowel het kind als de verwekker er aanspraak op hebben dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. Het belang van de verwekker bij de totstandkoming van een familierechtelijke betrekking kan echter niet zo zwaar wegen dat de belangen van het kind of die van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met het kind geschaad zouden worden als de toestemming zou worden verleend. Van schade aan de belangen van het kind kan slechts sprake zijn indien er ten gevolge van de erkenning voor het kind reële risico’s zijn dat het wordt belemmerd in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling. Dit zou onder meer het geval kunnen zijn, zo overweegt het hof, wanneer de vrouw ten gevolge van de erkenning in een zodanig onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren dat zij niet in staat is het kind het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat het nodig heeft.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Verzoek tot gezamenlijk gezag moeder en stiefvader

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Verzoek van de moeder en de stiefvader tot beëindiging van het gezamenlijk gezag van de vader en de moeder over de minderjarige en bepaling dat de moeder samen met de stiefvader het gezag over de minderjarige zal uitoefenen. De vader van de minderjarige heeft kenbaar gemaakt dat hij uit zijn ouderlijk gezag wil worden ontheven en dat hij wil dat de moeder en de stiefvader gezamenlijk het gezag over de minderjarige zullen uitoefenen. De stiefvader zal niet ontvankelijk worden verklaard in zijn verzoek. Op grond van artikel 1:253t lid 2 BW kan een andere ouder (in dit geval de stiefvader) slechts worden belast met het gezamenlijk gezag indien de ouder die het verzoek doet (de moeder) op de dag van het verzoek ten minste drie jaren alleen met het gezag over de minderjarige belast is geweest. De rechtbank overweegt dat, in verband met de ziekte van de moeder en de omstandigheid dat zij op korte termijn kan overlijden, het in het belang van de minderjarige te achten is als hij in die situatie in gezinsverband kan blijven leven met de stiefvader en dat dit het best kan worden gewaarborgd als het verzoek tot gezamenlijk gezag wordt toegewezen. De rechtbank wijzigt het gezag over de minderjarige in die zin dat de vader niet langer met het gezag belast zal zijn en de moeder en de stiefvader gezamenlijk worden belast met het gezag over de minderjarige.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Verzoek vervangende toestemming verhuizing naar buitenland

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
In het kader van een verzoek vooruitlopende op de echtscheidingsprocedure heeft V aan de rechtbank vervangende toestemming verzocht (en gekregen) om te verhuizen naar Spanje. Het hof is van oordeel dat de rechtbank die toestemming heeft verleend zonder dat er een begin was van een regeling van de toedeling van zorg- en opvoedingstaken tussen partijen voor het geval de minderjarigen in Spanje hun hoofdverblijf zouden krijgen. Gebleken is dat er wel een voorlopige regeling was vastgesteld, maar die regeling zag erop dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats in Nederland hadden. Partijen waren het niet eens over de definitieve regeling en zeker niet over een regeling waarbij de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats in Spanje hadden. De wetgever beoogt met de wijzigingen die vanaf 1 maart 2009 in werking zijn getreden na te streven dat de ouders na echtscheiding hun ouderschap op gelijkwaardige wijze uitoefenen. Door de toestemming te verlenen zonder dat de ouders hebben getoond gelijkwaardigheid ook te hebben bereikt in een situatie dat het hoofdverblijf van de minderjarigen in Spanje zal worden bepaald, wordt het risico dat gelijkwaardigheid niet meer kan worden nagestreefd of bereikt bijzonder groot. Dat laatste is niet in het belang van de minderjarigen. Het hof ziet dit risico bevestigd in de uitkomsten van de cross border mediation. Het hof vernietigt de bestreden beschikking en wijst de verzochte toestemming om te verhuizen naar Spanje af.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Verzwegen voorhuwelijkse schulden kwamen geheel voor rekening van de man

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
M en V zijn in 2008 gehuwd in gemeenschap van goederen. De rechtbank heeft op verzoek van V de echtscheiding uitgesproken. V heeft tevens verzocht dat M de schulden die voortvloeien uit het faillissement van zijn eenmanszaak geheel voor zijn rekening neemt, omdat V ten tijde van het sluiten van het huwelijk niet bekend was met het faillissement. De rechtbank is van oordeel dat de schulden die voortvloeien uit het faillissement van de eenmanszaak van M niet kunnen worden aangemerkt als schulden die aan M zijn verknocht. Blijkens de wetsgeschiedenis en de thans geldende jurisprudentie dient daarvoor sprake te zijn van zeer bijzondere omstandigheden. De lotsverbondenheid tussen echtgenoten die met elkaar gehuwd zijn in de wettelijke gemeenschap van goederen brengt met zich dat schulden die zijn ontstaan vóór of tijdens het huwelijk gemeenschappelijk zijn, ongeacht wie van beide echtgenoten de schuld heeft veroorzaakt. Dit betekent dat de schulden die voortvloeien uit het faillissement van M in de huwelijksgoederengemeenschap zijn gevallen (artikel 1:94 BW). De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet gehouden kan worden de schulden die voortvloeien uit het faillissement (voor de helft) te voldoen, zoals V subsidiair heeft gesteld. V heeft onweersproken verklaard dat zij ten tijde van het sluiten van het huwelijk niet ervan op de hoogte was dat de eenmanszaak van M in staat van faillissement verkeerde. Eerst na het sluiten van het huwelijk is V, in het kader van een woningprobleem na het overlijden van haar ouders, het faillissement te weten gekomen. Voorts heeft V gesteld dat M het faillissement van de eenmanszaak bewust voor haar heeft verbloemd. Nu vast is komen te staan dat M zich ten opzichte van V onzorgvuldig heeft gedragen door bewust voor haar te verzwijgen dat zijn onderneming ten tijde van het sluiten van het huwelijk in staat van faillissement verkeerde, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat de schulden die voortvloeien uit dat faillissement geheel voor rekening van M dienen te blijven, zonder nadere verrekening met V.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Volgens hof kon successierecht worden nagevorderd krachtens artikel 52 SW

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
M heeft in 2001 krachtens een OBV-testament (Ouderlijke Boedelverdeling; art. 1167) het vermogen van zijn echtgenote geërfd. Hun zoon verkreeg een vordering wegens onderbedeling. De belastinginspecteur gaat er bij het opleggen van de successie-aanslagen van uit dat de contante waarde van de onderbedelingsvordering gelijk is aan de nominale waarde. De zoon maakt bezwaar tegen de opgelegde aanslag, stellende dat het vruchtgebruiklegaat (dat ten gunste van M in het testament was opgenomen) tevens ziet op de onderbedelingsvordering. Nadat met de inspecteur overeenstemming is bereikt over de uitleg van het testament, is de aanslag van de zoon in 2009 verminderd. Vervolgens heeft de inspecteur aan M een navorderingsaanslag opgelegd. M is echter van mening dat de navorderingsaanslag niet binnen de termijn van artikel 16 AWR is opgelegd. Het hof verwerpt het betoog van M. Op grond van artikel 52 AWR kan navordering mede plaatsvinden in gevallen waarin van een verkrijger te weinig belasting is geheven doordat een aan een andere verkrijger opgelegde aanslag, anders dan ingevolge artikel 53 SW, is verminderd. Het hof is van oordeel dat de definitieve omvang van de verkrijging van M niet eerder kon worden vastgesteld dan nadat duidelijkheid bestond omtrent de omvang van de verkrijging van de zoon. Het hof acht het in overeenstemming met doel en strekking en met het systeem van de wet dat de navorderingstermijn in gevallen waarin met toepassing van artikel 52 SW wordt nagevorderd, aanvangt op het tijdstip waarop de vermindering van de aanslag van de andere erfgenaam is verleend. De vermindering van de aanslag van de zoon heeft plaatsgehad op 2 januari 2009, zodat de onderhavige navorderingsaanslag tijdig is opgelegd.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Volgens kantonrechter was het niet de bedoeling dat oude testament nog gold

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
V is in 2010 overleden. Zij had in 1984 een testament met een ouderlijke boedelverdeling gemaakt, waarbij haar toenmalige echtgenoot en haar beide kinderen zijn benoemd tot erfgenamen. In 1996 is het huwelijk met haar toenmalige echtgenoot door echtscheiding ontbonden. In 2002 is V gaan samenwonen met M. In de wetenschap niet meer lang te leven, is V in januari 2010 in gemeenschap van goederen gehuwd met M, met als achterliggende gedachte dat M na haar overlijden door de wettelijke verdeling verzorgd zou achterblijven. V heeft hierbij evenwel over het hoofd gezien dat door haar testament uit 1984 (en artikel 4:52 BW) haar twee kinderen haar enige erfgenamen zijn. Volgens M en V’s kinderen was dit uitdrukkelijk niet de bedoeling van V. Zij vorderen daarom gezamenlijk een verklaring voor recht dat de nalatenschap van V mag worden afgewikkeld conform de wettelijke verdeling en dat de huidige erfdelen van V’s kinderen worden omgezet in een niet-opeisbare geldvordering op M. Bij uitleg van een uiterste wilsbeschikking moet worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. In dit geval is er geen sprake van onduidelijkheid in de tekst van de uiterste wilsbeschikking, maar is er sprake van onduidelijkheid wat de bedoeling van het testament is in de omstandigheden van het geval. V heeft haar testament gemaakt toen zij gehuwd was met haar eerste echtgenoot. Uit het feit dat V een ouderlijke boedelverdeling in het testament heeft opgenomen, kan worden afgeleid dat het haar bedoeling was haar (toenmalige) echtgenoot verzorgd achter te laten en niet enkel om haar twee kinderen tot erfgenaam te benoemen. Enkel door de echtscheiding is de situatie ontstaan dat slechts de kinderen van V erfgenaam werden. Uit het feit dat V, in de wetenschap dat zij niet lang meer zou leven, met M in gemeenschap van goederen is gehuwd, kan worden afgeleid dat V daarmee wederom heeft beoogd haar echtgenoot verzorgd achter te laten, hetgeen door de kinderen van V wordt erkend. V heeft echter over het hoofd gezien dat zij 26 jaar geleden een testament had opgesteld, hetgeen haar – gelet op het tijdsverloop en de omstandigheden waarin zij verkeerde ten aanzien van haar gezondheid – niet kan worden aangerekend. Alles overwegende is de kantonrechter van oordeel dat het niet de bedoeling van V is geweest om enkel haar twee kinderen tot erfgenaam te benoemen, zodat dit rechtsgevolg aan het testament dient te worden onthouden. De kantonrechter verklaart voor recht dat de nalatenschap van V mag worden verdeeld conform de wettelijke verdeling en dat de huidige erfdelen van de kinderen worden omgezet in vorderingen op M gelijk aan de waarde van hun erfdeel.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Voornaamswijziging

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Voor toewijzing van een verzoek tot voornaamswijziging is allereerst vereist dat de betrokken persoon een zodanig zwaarwichtig belang heeft bij de verzochte wijziging, dat dit belang dient te prevaleren boven het algemeen belang dat namen zoals vermeld in de registers van de burgerlijke stand zoveel mogelijk ongewijzigd blijven. Voorts dient de rechtbank te toetsen of de nieuwe voornaam niet ongepast is dan wel overeenstemt met een bestaande geslachtsnaam (tenzij deze tevens een gebruikelijke voornaam is).’ Uit hetgeen door zowel de ouders als de minderjarige is verklaard, blijkt volgens de rechtbank dat de minderjarige al vanaf zijn vroege jeugd het gevoel heeft in het verkeerde lichaam te zijn geboren. Ter zitting heeft de minderjarige verklaard dat de wens om met de (hormoon)behandeling verder te gaan alleen nog maar is toegenomen. Het is enkel vanwege de leeftijd dat de behandeling in fase 3 nog niet mogelijk is, maar zo gauw hij 16 jaar is, zal daarmee begonnen worden. De rechtbank is er voldoende van overtuigd geraakt dat de keuze van de minderjarige om voortaan als jongen door het leven te willen gaan een bestendige is. Gelet op de hiervoor genoemde belangenafweging is de rechtbank van oordeel dat het voor de minderjarige essentieel is dat de naam die hij in het dagelijks leven gebruikt overeenkomt met de naam die op officiële documenten staat. De minderjarige heeft aangegeven het erg vervelend te vinden dat bij het legitimeren elke keer uitleg gegeven moet worden ten aanzien van zijn naam. De rechtbank is van oordeel dat het belang van de minderjarige in dit geval dient te prevaleren boven het algemene belang.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Voortborduren op Rekenmethode Bol

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Onverkorte toepassing van de alimentatienormen leidt in heel wat gevallen tot onredelijke resultaten. Het is daarom goed om voortdurend te blijven nadenken over de huidige rekenmethodieken, in een poging om steeds meer knelpunten het hoofd te bieden. In dit artikel doet de auteur een voorstel dat het midden houdt tussen de Methode Bol en de alimentatienormen.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Waardering boedelbestanddeel

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
X is erfgenaam van haar moeder die in 2008 is overleden. Tot de nalatenschap behoort een vordering op de nog in leven zijnde grootmoeder van X. Deze vordering is eerst opeisbaar bij het overlijden van grootmoeder. De belastinginspecteur waardeert de vordering (ter berekening van de verschuldigde erfbelasting) op de nominale waarde. X stelt dat de waarde van de vordering nihil is, omdat grootmoeder is begonnen haar vermogen weg te geven aan een ander familielid. Zij verwacht daarom te zijner tijd niets te ontvangen. De rechtbank oordeelt dat hetgeen wordt verkregen in aanmerking moet worden genomen naar de waarde ten tijde van het overlijden van de erflater. De stelling van X dat rekening moet worden gehouden met feiten en omstandigheden die zich na het overlijden hebben voorgedaan, geldt slechts met betrekking tot feiten en omstandigheden die een deskundige al had kunnen voorzien als van betekenis voor de waardevaststelling op het moment van verkrijging. De rechtbank acht niet aannemelijk dat daarvan in dit geval sprake is, omdat de omstandigheden die X heeft aangevoerd zich grotendeels na de verkrijging hebben voorgedaan en het vermogen van grootmoeder op dat moment ruim voldoende was om de schuldvordering geheel te kunnen voldoen. Beroep ongegrond.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Waarheidsvinding: van groot belang in de jeugdbescherming

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Een beschuldiging van kindermishandeling of van incest blijkt een regelmatig toegepast wapen te zijn in de soms hoog oplaaiende strijd tussen ouders na een scheiding. De praktijk laat zien dat als deze beschuldigingen ten onrecht zijn, deze verwoestend kunnen zijn voor de verhoudingen en diep kunnen in kunnen grijpen in het leven van betrokkenen. Hoe moeten professionals in jeugdbeschermingszaken omgaan met feiten, met het vaststellen van feiten, met waarheid en waarheidsvinding? Of is in jeugdbeschermingszaken waarheidsvinding niet aan de orde? In dit artikel staan de auteurs stil bij de betekenis van deze waarheidsvinding.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Wel aanzienlijke verlaging inkomen, geen verlies verdiencapaciteit

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
M is in 2005 gaan werken bij het bedrijf van zijn ouders. Op enig moment verdiende hij daar circa € 30.000 bruto per jaar. Momenteel is M nog ongeveer 20 uur per week werkzaam bij het bedrijf en verdient hij circa € 18.000 bruto per jaar. Naar het oordeel van het hof heeft M onvoldoende aangetoond dat het voor hem niet mogelijk is om (elders) meer uren te gaan werken en zodoende weer een inkomen vergelijkbaar met zijn oude inkomen te verdienen. M heeft niet laten zien dat hij zich op enige wijze inspant om zijn verdiencapaciteit ten volle te benutten, hetgeen, gelet op zijn wettelijke onderhoudsplicht jegens de minderjarige, wel van hem kan worden gevergd. In het licht van het voorgaande is het hof van oordeel dat de inkomensvermindering van M in diens risicosfeer ligt, zodat het hof ervan uitgaat dat M in staat is voldoende inkomen te genereren om de eerder vastgestelde kinderalimentatie te betalen. Het voorgaande leidt ertoe dat zich geen wijzigingsgrond voordoet als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW, zoals M had betoogd.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Wet Limitering Alimentatie

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Anders dan M is het hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de inkomensachteruitgang in geval van beëindiging van de alimentatie zo ingrijpend is dat die niet van V gevergd kan worden. Het hof houdt hierbij rekening met de duur van het huwelijk (35 jaar), de leeftijd van V (74 jaar) en de omstandigheid dat V geen recht heeft op een aandeel in het pensioen van M. Voorts houdt het hof rekening met het feit dat V de zorg had voor de huishouding en de kinderen van partijen en alleen werkzaamheden verrichtte in de huisartsenpraktijk van M, hetgeen haar verdiencapaciteit nadelig heeft beïnvloed.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen 1 januari 2012 van kracht

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
De wet die het huwelijksvermogensrecht moderniseert, treedt op 1 januari 2012 in werking. Dit staat in het Besluit tot wijziging van het Besluit Huwelijksgoederenregister 1969 (Stb. 2011, 205). De nieuwe regeling sluit beter aan bij maatschappelijke ontwikkelingen, zoals emancipatie, het blijven werken van vrouwen en de toename in het aantal echtscheidingen. De wet geeft onder andere een regeling voor het geval een echtgenoot privégoederen verkrijgt met geld uit de huwelijksgemeenschap of het privévermogen van de andere echtgenoot en wanneer privéschulden worden betaald uit de huwelijksgemeenschap of het privévermogen van de andere echtgenoot. Het Besluit Huwelijksgoederenregister 1969 is aangevuld in verband met de inwerkingtreding van de wet. Zo is geregeld welke stukken aan de griffier moeten worden overgelegd indien inschrijving wordt verlangd van bijvoorbeeld een verzoek tot echtscheiding. Op 8 juli jl. heeft de Ministerraad ingestemd dat de Reparatiewet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen ter advisering aan de Raad van State wordt voorgelegd. Het wetsvoorstel voorziet erin dat ten aanzien van goederen die in de gemeenschap van goederen vallen als gevolg van een erfenis of een schenking slechts die echtgenoot bestuursbevoegd is aan wie de erfenis of schenking is toegevallen. Voorts bevat het wetsvoorstel enkele wijzigingen van wetstechnische of redactionele aard.

REP 2011, afl. 6 - Sign. - Wetsvoorstel tegemoetkoming adoptiekosten aanvaard

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2011
Het wetsvoorstel tegemoetkoming kosten interlandelijk adoptie is op 5 juli door de Eerste Kamer aanvaard. Het wetsvoorstel (32.446) betreft een wijziging van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka) en voorziet in een regeling waardoor adoptiefouders een eenmalige tegemoetkoming van € 3.700 kunnen ontvangen ter compensatie van de gemaakte kosten van interlandelijke adoptie. Deze regeling zal gelden voor adopties die tussen 1 januari 2009 en 1 januari 2013 tot stand zijn gekomen. Het kabinet wil adoptiefouders tegemoetkomen, omdat de kosten van een interlandelijke adoptie (zeer) fors kunnen zijn. Gekozen is voor compensatie door middel van een vastgesteld bedrag in plaats van de per 1 januari 2009 afgeschafte fiscale regeling, waarmee sommige adoptiekosten aftrekbaar waren. Met dit voorstel wordt uitvoering gegeven aan de motie van SGP, SP en Groen Links om een regeling te ontwerpen die de fiscale aftrekmogelijkheid inzake adoptiekosten vervangt. Aan de uitbetaling van het bedrag van € 3.700 is een aantal voorwaarden verbonden. De belangrijkste is dat de adoptieprocedure in overeenstemming met de Wobka is afgerond. De regeling zal worden uitgevoerd door het agentschap van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het is nog niet bekend wanneer de regeling in werking kan treden. Het wetsvoorstel werd op 31 mei 2011 met algemene stemmen aangenomen door de Tweede Kamer.