Aflevering 1

Gepubliceerd op 1 februari 2012

WetgevingsoverzichtBijgewerkt op: 22-08-2024

REP 2012, afl. 1 - Art. – De fiscale partner en de lijfrenteverdeling

Aflevering 1, gepubliceerd op 25-02-2012 geschreven door mr. F.H. van der Kamp CFP
In de fiscale regelgeving zijn wijzigingen aan de orde van de dag. Het kost enige moeite om de actuele stand van zaken meester te blijven. Om vervolgens de relevantie voor de echtscheidingspraktijk van deze fiscale regels te (her)kennen, doorgronden en duidelijk over te brengen is voor mij de uitdaging van deze bijdrage.

REP 2012, afl. 1 - Art. – Vereenvoudiging van kinderalimentatie

Aflevering 1, gepubliceerd op 25-02-2012 geschreven door Mr. A. Mulder en mr. dr. M. van Gaalen
De VVD en de PvdA hebben in hun plan de vereenvoudiging van kinderalimentatie gestalte gegeven door toepassing van forfaitaire bedragen onder handhaving van belangrijke bestaande uitgangspunten, te weten de wijze van behoefteberekening, de draagkrachtvergelijking om de behoefteverdeling te bepalen en het draagkrachtbeginsel ter bepaling van het te betalen bedrag. De vFAS is positief over de introductie van een methode van toerekening van kosten van kinderen aan de ouders. Dit sluit aan bij de verantwoordelijkheid van ouders om samen voor de kinderen te zorgen. Positief oordeelt de vFAS eveneens over het voorstel om ouders een minimumbijdrage te laten betalen. Ook dat behoort bij verantwoordelijkheid van ouders en voorkomt dat sommige ouders de financiële problemen afwentelen op de andere ouder. Kritisch is de vFAS over de noodzaak en de financiële gevolgen voor de alimentatieplichtigen om de vrije ruimte volledig op te heffen. Zonder nader financieel onderzoek naar de gevolgen van het loslaten van de 70% norm acht de vFAS een dergelijke keuze niet verantwoord, met name voor de laagste inkomensgroepen.

REP 2012, afl. 1 - Art. – Voorstel van de PvdA en VVD voor de nieuwe berekening van kinderalimentatie: een nadere toelichting

Aflevering 1, gepubliceerd op 25-02-2012 geschreven door P.P. va n der Ploeg FFP RFEA
Enkele relevante actualiteiten inzake het nieuwe fiscale partnerbegrip met ingang van 2011 in de Wet Inkomstenbelasting 2001 alsmede inzake recentelijk gewezen 'unieke' jurisprudentie ten aanzien van lijfrenten bij scheiding. Beide zijn fiscale druppels op een gloeiende plaats als het gaat om moeilijke echtscheidingsfiscaliteiten. Het zou de wetgever sieren als hierin eens de nodige vereenvoudiging werd aangebracht. Tot die tijd geldt echter: de gewaarschuwde jurist telt zoals altijd voor twee!

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Aanslag successierecht aan echtgenoten niet geldig

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De echtgenoten M en V hebben – ieder afzonderlijk – een erfenis ontvangen van iemand die in 2009 is overleden. Naar aanleiding hiervan heeft de belastinginspecteur in september 2010 een successie-aanslag van € 174.462 opgelegd, gericht aan ‘[M] en echtgenote’. In de bijlage van het aanslagbiljet wordt vermeld dat het op grond van HR 19 februari 2010 (LJN BL4316) niet is toegestaan om verkrijgingen door meerdere personen te betrekken in één aanslag die aan hen gezamenlijk wordt opgelegd, maar dat het thans voor de belastingdienst technisch niet mogelijk is om geheel aan dit arrest te voldoen. Daarom dient in aanvulling op/ter verbetering van het aanslagbiljet de verkrijging door M en V en het verschuldigde successierecht als volgt te worden gelezen: - M: verkrijging € 162.339; successierecht € 87.231 - V: verkrijging € 162.339; successierecht € 87.231 Voor de rechtbank is in geschil of de aanslag voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Volgens de rechtbank bepaalt artikel 5 AWR dat het vaststellen van een belastingaanslag geschiedt door het ter zake daarvan opmaken van een aanslagbiljet door de belastinginspecteur. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur in casu voor M en V één aanslagbiljet heeft opgemaakt, waarop voor M en V gezamenlijk ook één belastingaanslag is vermeld (€ 174.462). Dit is niet toegestaan, omdat – blijkens voormeld arrest – M en V ieder afzonderlijk als verkrijger moeten worden aangemerkt. Deze fout kan niet worden hersteld in de toelichting die onderdeel uitmaakt van het aanslagbiljet. Ook met deze toelichting is nog steeds sprake van één belastingaanslag voor twee verkrijgers, aangezien een toelichting er niet toe kan leiden dat nieuwe belastingaanslagen ontstaan. De rechtbank vernietigt de aanslag.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Aantal kinderen in gezinshuizen sterk gestegen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
In Nederland wonen twee keer zoveel uithuisgeplaatste kinderen in een gezinshuis dan aanvankelijk werd aangenomen. Daarnaast zijn er bijna tweeënhalf keer zoveel gezinshuizen. Deze nieuwe gegevens zijn afkomstig uit een onafhankelijk onderzoek naar de kenmerken van gezinshuizen in heel Nederland. Gezinshuizen zijn een vorm van residentiële jeugdzorg. In een gezinshuis worden uithuisgeplaatste kinderen opgevangen in de natuurlijke omgeving van een gezin. Over deze vorm van opvang zijn in Nederland weinig cijfermatige gegevens bijgehouden. In opdracht van twee partners van Alliantie Kind in Gezin is door de Universiteit van Utrecht in 2011 onderzoek gedaan naar de kenmerken van gezinshuizen. Dit heeft geleid tot de Factsheet Gezinshuizen, waarin kenmerken en feiten over gezinshuizen zijn verzameld. De vorige inventarisatie naar het aantal gezinshuizen kwam van het Ministerie van Jeugd en Gezin uit februari 2009. Opvallende resultaten in de Factsheet Gezinshuizen zijn de nieuwe cijfers over het aantal gezinshuizen en gezinshuisplekken. Er zijn in Nederland 389 gezinshuizen, tegenover de 166 gezinshuizen in 2009. De 389 gezinshuizen bieden plaats aan 1362 kinderen/jongeren tegenover de 667 gezinshuisplekken in 2009. Daarnaast blijkt een grote diversiteit in hoe zorgorganisaties het concept gezinshuizen vormgeven. Desalniettemin toont het onderzoek ook grote overeenkomsten aan, bijvoorbeeld dat de grote meerderheid (93%) van de kinderen in gezinshuizen van Nederlandse komaf is. En dat 90% van de gezinshuisouders samen woont met zijn of haar partner. Andere interessante gegevens zijn dat veel van de gezinshuisouders (57%) een beroepsopleiding in pedagogiek of didactiek hebben gevolgd en dat bij 60% van de gezinshuizen ook de biologische kinderen van de gezinshuisouders in het gezinshuis wonen. Naast de biologische kinderen wonen er gemiddeld 3 à 4 opgenomen kinderen in een gezinshuis. Hun gemiddelde leeftijd is 12 jaar.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Aanvaarding voogdij en uitleg van de 14-dagentermijn

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
In cassatie gaat het in deze zaak om de vraag of de bij testament van de moeder als tweede/subsidiair benoemde voogd over haar zoon – de oom van de minderjarige – aanspraak kan maken op de voogdij over zijn neef nadat de moeder is overleden en de biologische vader verklaard heeft zijn (primaire) testamentaire voogdij te aanvaarden. Volgens de oom heeft de vader te laat de voogdij aanvaard en komt hij (de oom) derhalve in aanmerking als voogd. Het cassatieberoep van de oom wordt afgewezen. Volgens de A-G staat de oom een onjuiste uitleg van de 14-dagentermijn ex artikel 1:280 BW voor.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Aanvragen tegemoetkoming adoptiekosten mogelijk per 1 januari 2012

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Vanaf 1 januari 2012 is het mogelijk om een aanvraag in te dienen bij het subsidieportaal Agentschap SZW voor een tegemoetkoming in de adoptiekosten. De tegemoetkoming wordt eenmalig uitgekeerd en is een vast bedrag van € 3.700. Deze regeling vervangt de aftrekmogelijkheid van buitengewone uitgaven in verband met adoptie die per 1 januari 2009 verviel. De regeling zal gelden voor adopties die tussen 1 januari 2009 en 1 januari 2013 tot stand zijn gekomen.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Adoptie ondanks niet voldoen aan artikel 1:227 en 1:228 BW

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Gebleken is dat de man het afgelopen jaar in detentie heeft gezeten en dat daarom niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 1:227 lid 2 BW en artikel 1:228 lid 1 sub f BW. Aan de overige voorwaarden voor adoptie is naar het oordeel van de rechtbank wel voldaan. De rechtbank dient te beoordelen of de man en de vrouw desondanks in hun verzoek kunnen worden ontvangen en of het verzoek van de man en de vrouw kan worden toegewezen. De man en de vrouw zijn al meer dan tien jaar gehuwd en de minderjarige maakt sindsdien feitelijk deel uit van het gezin van de man en de vrouw. De man heeft het afgelopen jaar grotendeels in detentie gezeten, maar heeft de minderjarige in de jaren daarvoor samen met de vrouw verzorgd en opgevoed alsof zij zijn eigen kind was. De minderjarige heeft de man regelmatig bezocht tijdens zijn detentie en de vrouw betrekt de man thans nog steeds bij de verzorging en opvoeding van de minderjarige en voert hierover overleg met hem. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de gezinssituatie waarin de minderjarige terecht zal komen bestendig is. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat de minderjarige te kennen heeft gegeven dat zij geadopteerd wil worden door de man en dat zij zijn geslachtsnaam wil voeren, zodat zij dezelfde naam en positie zal krijgen als de andere kinderen die tot het gezin behoren. De minderjarige weet wie haar vader is. Doordat de vader al lange tijd geen contact heeft gehad met de minderjarige en geen interesse in haar heeft getoond, acht de rechtbank voldoende vaststaand dat de minderjarige niets meer van hem te verwachten heeft. De rechtbank acht adoptie daarom, ondanks dat de man is gedetineerd en niet op het adres van de vrouw verblijft, in het belang van de minderjarige.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Alimentatierechter te behoedzaam bij toekenning terugwerkende kracht aan gewijzigde alimentatie

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De kinderalimentatie die de man met ingang van 14 januari 2004 verschuldigd was voor zijn twee kinderen, betrof € 150 per kind. In deze procedure verzocht de man wijziging van deze alimentatie op twee gronden. Primair beriep hij zich op artikel 1:401 lid 4 BW, stellende dat de oorspronkelijk vastgestelde bijdrage van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven had voldaan. Subsidiair stelde hij dat sprake was van een relevante wijziging in omstandigheden (artikel 1:401 lid 1 BW), omdat de winst uit zijn onderneming aanzienlijk gedaald was als gevolg van de kredietcrisis. Het hof honoreerde het subsidiaire verzoek en stelde de alimentatie op nihil. Ten aanzien van de ingangsdatum voor de verlaagde alimentatie achtte het hof het redelijk aan te knopen bij de datum waarop het inleidende verzoekschrift is ingediend. Die beslissing kan volgens de A-G de toets der cassatiekritiek doorstaan, maar vindt geen genade bij de Hoge Raad. De Hoge Raad ziet in dit geval geen reden voor behoedzaam gebruik van de bevoegdheid om de alimentatie met terugwerkende kracht te verlagen. Redengevend daarvoor zijn de omstandigheden dat de man in de voorafgegane periode nauwelijks aan zijn onderhoudsverplichting had voldaan en inmiddels al een betalingsachterstand van € 18.000 had laten ontstaan, terwijl de vrouw bovendien niet gemotiveerd gesteld had dat verlaging van de alimentatie met terugwerkende kracht voor haar ingrijpende gevolgen zou hebben. De Hoge Raad doet de zaak zelf af door de alimentatie met ingang van 28 augustus 2008 op nihil te stellen, zijnde de datum waarop de wijziging van omstandigheden aan de zijde van de man waren ingetreden.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Artikel 1:160 BW

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Anders dan de rechtbank komt het hof tot de vaststelling dat de relatie van de vrouw en de heer A alle kenmerken van een normaal huwelijk (of geregistreerd partnerschap) bevat. De vrouw dient de sinds 1 december 2007 ontvangen partneralimentatie terug te betalen, alsmede de door de man gemaakte kosten voor het inschakelen van onderzoeksbureaus (€ 34.291,20) aan hem te vergoeden.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Assistente kan onder de omstandigheden geen rechten te ontlenen aan testament tandarts

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Tandarts A heeft twee maanden voor zijn overlijden zijn assistente (gedaagde) bij testament tot enig erfgenaam benoemd. De dochters van A vorderen de vernietiging respectievelijk nietigheid van het testament op verschillende gronden, waaronder de geestelijke stoornis van A en misbruik van de situatie door gedaagde. Volgens de rechtbank is onvoldoende vast komen te staan dat A ten tijde van het opmaken van het testament leed aan een geestelijke stoornis. Ook het beroep van de dochters op artikel 4:43 BW en 4:59 lid 1 BW wordt niet gehonoreerd. Daarentegen is de rechtbank van oordeel dat gedaagde een wig heeft gedreven tussen A en zijn dochters en verklaart voor recht dat gedaagde naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen rechten kan ontlenen aan de uiterste wilsbeschikkingen van A.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Belang bij het niet langer blijven in een onverdeeldheid

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De vrouw heeft vanaf 2008 de gelegenheid gehad om een financiering te verwerven voor de overbedelingsvordering met betrekking tot de voormalige echtelijke woning. Dat is haar gedurende de afgelopen drie jaar niet gelukt. Daarnaast is niet te voorzien dat de vrouw in de toekomst wel in staat zal zijn om de woning te kopen, zeker nu de mogelijkheid bestaat dat de vrouw, wanneer zij geen andere baan vindt na het eindigen van haar WW-uitkering, een bijstandsuitkering zal ontvangen. Gelet op die omstandigheid bestaat er een aanmerkelijk risico dat de vrouw in de nabije toekomst niet meer in staat is om de lasten met betrekking tot de voormalige echtelijke woning te voldoen, met als mogelijk gevolg dat de bank zal overgaan tot verkoop van de woning. Bij verkoop van de woning door de bank bestaat er het risico dat de woning aanmerkelijk minder zal opbrengen dan bij een vrijwillige verkoop door partijen zelf. Het hof oordeelt dat van de man in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij nog langer in een onverdeeldheid blijft met betrekking tot de hiervoor vermelde woning. De man heeft een gerechtvaardigd belang dat de woning wordt verkocht.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Belanghebbende bij gerechtelijke vaststelling vaderschap

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De rechtbank had vastgesteld dat Z de zoon was van vader M. De moeder van M (appellante) verzoekt het hof deze beschikking te vernietigen en vast te stellen dat M níet de vader van Z is. Appellante stelt dat zij, als erfgename van M, belang heeft bij deze vaststelling. Z voert aan dat de vaststelling van het vaderschap van V geen rechtstreekse betrekking heeft op de rechten en plichten van appellante, zodat zij niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. Z wijst op de beschikking van Hof Den Haag van 30 juni 2004, dat in die zaak oordeelde dat, om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt, er sprake moet zijn van een familierechtelijke betrekking. Iemand die slechts een indirect (bijvoorbeeld een erfrechtelijk) belang of een puur emotioneel belang bij de zaak heeft, is daarom geen belanghebbende. Naar het oordeel van het hof is in de onderhavige zaak sprake van een familierechtelijke betrekking, op grond waarvan appellante belanghebbende is. Centraal in deze procedure staat de eventuele vaststelling van een ouder-kindrelatie tussen M en Z. M zou hierbij een rechtsreeks belang hebben gehad. Naar het oordeel van het hof is appellante, nu haar zoon is overleden, de meest aangewezen persoon om in zijn plaats als belanghebbende te worden aangemerkt. Van belang is derhalve niet dat zij erfgename is van M; in deze procedure gaat het erom duidelijkheid te verkrijgen over de (eventuele) familierechtelijke band tussen Z en M.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Belastingplan 2012 en aanverwante voorstellen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De Eerste Kamer heeft op 20 december ingestemd met het Belastingplan 2012 (33 003), het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2012 (33 004) en de Geefwet (33 006). Onder meer de volgende maatregelen staan met ingang van 1 januari 2012 in de wet. - uitbreiding defiscalisering tussen langstlevende partner en kinderen; - een executeur wordt verplicht om de aangifte erfbelasting in te dienen; - beperking aansprakelijkheid executeur voor erfbelasting indien hem geen blaam treft; - SW-vrijstellingen 2012 gelijk aan 2011; - SW-tariefschijf per 1 januari 2012 € 3.000 lager; - voor schenk- en erfbelasting over woningen kan men kiezen voor actuelere WOZ-waarde; - bonusaftrek voor giften aan culturele instellingen: 25% in Wet IB 2001 en 50% in Wet Vpb; - correctie giftenaftrek in de Wet IB 2001 bij ontbinding van een gift.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Benoeming bijzondere curator

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De oom kon het verzoek om een bijzondere curator over de minderjarige te benoemen indienen en de rechtbank heeft hem in dat verzoek terecht ontvankelijk geacht. Het standpunt van de grootvader dat de rechtbank niet had mogen overgaan tot benoeming van een bijzondere curator gezien het stadium van de procedure, is niet op de wet gebaseerd. Voor de vraag of een bijzondere curator moest worden benoemd, was voldoende dat de oom, van wie onomstreden is dat hij in een familierechtelijke betrekking staat tot de minderjarige, heeft gesteld dat hij family life in de zin van artikel 8 EVRM heeft met de minderjarige. Die enkele stelling, in samenhang met het feit dat de oom in een familierechtelijke betrekking staat tot de minderjarige, bracht de rechtbank terecht tot het oordeel dat de oom aangemerkt dient te worden als belanghebbende zoals bedoeld in artikel 798 Rv, voor zover het betreft het verzoek tot benoeming van een bijzondere curator.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Beroep door minderjarige niet-ontvankelijk

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De minderjarige heeft zelfstandig hoger beroep ingesteld, terwijl hij vanwege zijn minderjarigheid onbekwaam is om in hoger beroep in rechte zelfstandig als procespartij op te treden, dan wel een ander te machtigen namens hem als zodanig op te treden. In de wet zijn gevallen aan te wijzen waarin bij wijze van uitzondering op de algemene regel aan een minderjarige een eigen, formele rechtsingang is toegekend. In deze beroepszaak is daarvan geen sprake. Evenmin is het hoger beroep ingesteld door een advocaat in hoedanigheid van bijzondere curator van de minderjarige. Het hof acht de minderjarige derhalve niet-ontvankelijk in het hoger beroep.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Beroep op artikel 6:248 lid 2 BW met betrekking tot een pensioenbeding in een echtscheidingsconvenant wordt gehonoreerd

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Partijen hebben in hun echtscheidingsconvenant het volgende beding opgenomen: ‘Partijen zullen over en weer geen aanspraak maken op verevening van tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken, vallende onder de Wet Verevening bij Scheiding. Ook mogelijk opgebouwde levenslooptegoeden en eventuele andere financiële aanspraken c.q. tegemoetkomingen van de werkgever worden tussen partijen niet verrekend.’ Volgens de vrouw dient het beding vernietigd te worden op grond van artikel 6:248 lid 2 BW. Het hof stelt haar in het gelijk, op grond van de volgende omstandigheden: 1. Echtgenoten hebben jegens elkaar een zorgplicht, die ook na echtscheiding voortduurt. De Wvp is hiervan een uitvloeisel. Deze zorgplicht geldt temeer in een situatie waarbij sprake is van een ‘traditioneel huwelijk’ als waarvan in dit geval sprake is geweest, waarbij de man grotendeels als kostwinner fungeert en de vrouw financieel afhankelijk is van de man, ook wat betreft de opbouw van pensioenrechten. 2. Er is een grote discrepantie tussen de door de man en de vrouw opgebouwde pensioenrechten. De man heeft gedurende het huwelijk 32 jaar lang pensioen opgebouwd. De tijdens het huwelijk door de man opgebouwde pensioenrechten geven recht op een uitkering van € 23.775,36 per jaar vanaf het 65e jaar van de man. De vrouw heeft tot eind 2009 pensioenrechten opgebouwd die recht geven op een uitkering vanaf haar 65e jaar van € 2.176 per jaar. 3. Het bepaalde in voormeld beding in het echtscheidingsconvenant levert de vrouw een omvangrijke benadeling op waarvoor geen rechtvaardiging bestaat. Die rechtvaardiging is in ieder geval niet te vinden in de verdere financiële afwikkeling tussen partijen. De huwelijksgoederengemeenschap is tussen partijen bij helfte verdeeld en de vrouw heeft afstand gedaan van een eventuele aanspraak op alimentatie. 4. De omvang van de opgebouwde pensioenrechten is niet aan de orde geweest in de gesprekken voorafgaande aan het convenant. 5. Het convenant is gesloten korte tijd nadat partijen uit elkaar zijn gegaan, waarbij nog niet duidelijk was of het tot een echtscheiding zou komen. 6. Nog vóór het in gang zetten van de echtscheidingsprocedure heeft de vrouw, na het inwinnen van deskundig advies, aan de man haar bezwaren tegen voormeld beding in het echtscheidingsconvenant kenbaar gemaakt. Naar het oordeel van het hof moet het onder deze omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar worden geacht dat de vrouw aan het litigieuze beding zou worden gehouden.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Bestuursrechter betracht clementie bij erfgenamen die zuiver hadden aanvaard

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De erfgenamen hebben uitsluitend door de te late vaststelling door het CAK van de eigen bijdrage afgezien van het beneficiair aanvaarden van de nalatenschap. De rechtbank is van oordeel dat het nalatig handelen van het CAK niet, ook niet gedeeltelijk, voor rekening en risico van de erfgenamen dient te komen. De rechtbank heeft in haar oordeel meegewogen dat, in het geval de erfgenamen de nalatenschap beneficiair hadden aanvaard, er geen gelden meer beschikbaar zouden zijn geweest voor het betalen van de verschuldigde eigen bijdrage en de eigen bijdrage dan zou zijn kwijtgescholden. Voorts heeft de rechtbank meegewogen dat het nalatig handelen van het CAK ruim anderhalf jaar heeft geduurd.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Bevoegdheid rechtbank bij Marokkaanse echtscheiding

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Partijen zijn in 2002 in Marokko gehuwd. In 2005 is dochter Z geboren. In 2009 heeft de Nederlandse rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Partijen hadden ten tijde van het indienen van het verzoekschrift hun gewone verblijfplaats in Nederland. De rechtbank constateerde daarbij dat in 2008 reeds in Marokko de echtscheiding was uitgesproken. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd ten aanzien van het hoofdverblijf van Z en het alimentatieverzoek, aangezien de Marokkaanse beslissing voor erkenning in aanmerking kwam. De vrouw gaat daarop in hoger beroep. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat deze Marokkaanse beslissing op grond van artikel 2 WCE in Nederland voor erkenning in aanmerking komt. Had de rechtbank hiervan tijdig kennis gehad, dan was het echtscheidingsverzoek, zo constateert het hof, niet door de rechtbank toegewezen. Dat dit nu ten onrechte wel is gebeurd, is te wijten aan partijen, die de rechtbank pas na de totstandkoming van de tussenbeschikking hebben voorgelicht over het bestaan van het Marokkaanse echtscheidingsvonnis. Het hof stelt vast dat zowel partijen als Z woonachtig waren in Nederland ten tijde van de procedure in Marokko c.q. het Marokkaanse vonnis. De bevoegdheid van de rechter in Marokko kan derhalve niet worden aangenomen, zodat het vonnis van de rechtbank in Tanger, voor zover daarbij het hoofdverblijf van Z is bepaald, niet kan worden erkend. Het hof is, op basis van de eerder gebruikte overwegingen, van oordeel dat de Nederlandse rechter bevoegd is een oordeel te geven over de omgangsregeling tussen de man en Z. Daarbij dient Nederlands recht te worden toegepast.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Bijstandsuitkeringen en Sociale Verzekeringen per 1 januari 2012

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De bijstandsuitkeringen gaan per 1 januari 2012 omhoog als gevolg van de stijging van het minimumloon. Ook de uitkeringen voor oudere werkloze werknemers (IOAW) en oudere voormalige zelfstandigen (IOAZ) stijgen. De hoogte van de bijstandsuitkering voor gezinnen tussen de 21 en 65 jaar, wordt met ingang van 1 januari € 1.336,42 netto per maand, inclusief het vakantiegeld. De uitkering gaat voor hen met € 16,57 omhoog. De bijstandsuitkering voor alleenstaanden tussen de 21 en 65 jaar wordt € 668,21 netto per maand. Zij gaan er € 8,28 op vooruit. Alleenstaande ouders krijgen vanaf 1 januari 2012 € 11,59 meer. Dat wordt € 935,49 per maand. Alleenstaanden en alleenstaande ouders kunnen in aanmerking komen voor een toeslag van maximaal € 267,28 per maand, indien zij geen (woon)kosten kunnen delen met een ander. In de bijstandsuitkeringen is een vakantie-uitkering begrepen van 5% van die uitkering. De Aanvullende Inkomensvoorziening ouderen (Aio) bedraagt voor een paar € 1.412,71 netto per maand inclusief vakantiegeld, en voor een alleenstaande € 1.026,35 per maand. Het minimumloon stijgt van € 1.435,20 naar € 1.446,60 bruto per maand. AOW’ers zien hun netto-uitkering met € 7 tot € 14 per maand stijgen. Hoe hoog het bedrag is, hangt af van de persoonlijke situatie. De netto-uitkering van een alleenstaande AOW’er gaat bijvoorbeeld met € 11 omhoog naar € 972 euro per maand. Echtparen waarvan beide partners 65 jaar of ouder zijn, krijgen in totaal netto bijna € 15 per maand erbij. Hun gezamenlijke netto-uitkering komt dan uit op € 1.334,92 euro per maand. Dit is exclusief vakantietoeslag.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Boedelmenging voor één dag

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De auteur gaat in op het recente arrest van Hof Arnhem van 15 november 2011 (LJN BU5781) over het van korte duur aangaan van een geregistreerd partnerschap en fraus legis. Hij legt daarbij een link met het vervallen van de rechterlijke goedkeuring als bedoeld in artikel 1:119 BW in het nieuwe huwelijksvermogensrecht.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - ChristenUnie wil burgerlijk huwelijk aan de balie

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Het burgerlijk huwelijk moet worden ingeperkt tot een administratieve handeling aan de gemeentebalie. Zo wordt het ceremoniële karakter losgekoppeld van het wettelijke gedeelte en levert het voor trouwambtenaren met gewetensbezwaren tegen het homohuwelijk geen problemen meer op. Dat stelde ChristenUnie-fractievoorzitter Arie Slob op 19 oktober in het Nederlands Dagblad. Na het regelen van de formaliteiten moeten mensen volgens hem zelf weten hoe ze hun huwelijksdag verder invullen: door middel van een kerkdienst, een ceremoniële gebeurtenis op het gemeentehuis of niets. Of bij een ceremonie op het gemeentehuis nog een ambtenaar kan worden ingezet en wat dan te doen met weigerambtenaren, zei hij er niet bij. Doordat een Kamermeerderheid onlangs opriep weigerambtenaren te verbieden, is volgens Slob ‘een smet gaan kleven aan het burgerlijk huwelijk’. Hij zegt zicht goed in te kunnen denken dat stellen een sterker accent willen leggen op de kerkelijke inzegening. Hij wil binnenkort met politieke partijen en kerken een rondetafelgesprek houden over zijn plannen om het burgerlijk huwelijk te versoberen. Het liefst zou de ChristenUnie de huidige situatie in stand houden, waarbij er ‘ruimte voor verschil is’ wat betreft de ambtenaren.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - DNA-onderzoek na overlijden

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Aannemelijk is dat verzoeker pas na het overlijden van C ermee bekend is geworden dat B vermoedelijk niet zijn biologische vader is. Pas na het overlijden van C bestond er aanleiding het vaderschap van B te ontkennen. Geen overschrijding van de termijn van artikel 1:200 lid 6 BW. Nu zowel B als C zijn overleden en ander bewijs ontbreekt, gelast de rechtbank nader bewijs, dat in dit geval alleen door middel van DNA-onderzoek kan worden geleverd. In dat verband is van wezenlijk belang dat ter zitting aan de orde is geweest dat mogelijk geschikt DNA-materiaal van C nog voorhanden is in de vorm van sigarenstompjes. De rechtbank maakt van haar bevoegdheid gebruik en gelast op voet van artikel 194 Rv een deskundigenbericht. Daarbij verdient aantekening dat indien het DNA-materiaal van C niet geschikt blijkt voor onderzoek, het DNA-onderzoek uitsluitend zal kunnen uitwijzen of er al dan niet bloedverwantschap bestaat tussen verzoeker en halfbroer D (zoon van C).

REP 2012, afl. 1 - Sign. - De berekening van kinderalimentatie

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
VVD en PvdA zijn met een plan gekomen voor de berekening van de kinderalimentatie. De in het voorstel geformuleerde rekenmethode is dermate complex, dat de meeste ex-partners niet in staat zullen zijn om op een eenvoudige wijze de kinderalimentatie te berekenen. De auteur roept de politiek op het leerstuk van de onderhoudsverplichtingen in breed perspectief onder de loep te nemen en de fiscale aspecten niet vergeten.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Defiscalisering anno 2012

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
In het wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen 2012 wordt voorgesteld per 1 januari 2012 de regels voor defiscalisering van erfrechtelijke verkrijgingen in box 3 (artikel 5.4 Wet IB 2001) uit te breiden. De auteur bespreekt de voorgestelde wetswijzigingen en de behandeling daarvan in het parlement tot en met de stemming in de Tweede Kamer.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - De vertrouwenspersoon in het Belgisch voorlopig bewind over de goederen van kwetsbare meerderjarigen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De vermogensrechtelijke bescherming van kwetsbare meerderjarigen wordt in het Belgisch recht geboden door het beschermingsstatuut van het voorlopig bewind. De figuur van de vertrouwenspersoon kan nuttig zijn, maar is vooralsnog onbestaand in de Nederlandse beschermingsstatuten van de onderbewindstelling en de ondercuratelestelling. In een geuniformiseerd Belgisch beschermingsstatuut zal de figuur van de vertrouwenspersoon prominent aanwezig zijn.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Digitale checklist kindermishandeling

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) heeft alle informatie over het Licht Instrument Risicotaxatie Kindveiligheid (LIRIK) gebundeld. De LIRIK is een hulpmiddel voor beroepskrachten in de jeugdzorg bij het beoordelen of er sprake is van kindermishandeling en of het kind risico loopt in de toekomst. Het gaat om een checklist met een twintigtal vragen die hulpverleners helpt gestructureerd een oordeel te vormen. Die kan ingezet worden bij kinderen en jongeren van alle leeftijden. De lijst wordt al gebruikt door medewerkers van Bureau Jeugdzorg en de AMK’s, maar is ook geschikt voor Centra voor Jeugd en Gezin, jeugdhulpverlening, consultatiebureaus, jeugd- en opvoedhulp en jeugd-ggz. De LIRIK is in 2007 door het NJi ontwikkeld met en voor de bureaus jeugdzorg en AMK’s. Na een evaluatie zijn verbeteringen doorgevoerd die resulteerden in de LIRIK JZ. De checklist is na registratie te downloaden.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Doorlopende volmacht bij wilsonbekwaamheid: beschermingsmaatregelen door de rechter

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De auteur betoogt dat de volmacht die doorloopt bij wilsonbekwaamheid niet alleen past in het Nederlandse recht en aansluit bij de rechtspraktijk, maar ook past in het Verdragenrecht en de Europese regelgeving. Dat neemt niet weg, zo erkent de auteur, dat er onduidelijkheid kan bestaan over de precieze reikwijdte van een volmacht. Dat is echter een geheel andere vraag dan de vraag of een volmacht überhaupt kan doorlopen bij later intredende wilsonbekwaamheid, welke vraag volgens de auteur bevestigend dient te worden beantwoord.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Draagkrachtverweer

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
In de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van € 500 per maand dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de dochter. De rechtbank heeft overwogen dat de man geen draagkracht had om partneralimentatie te betalen en heeft in het dictum het alimentatieverzoek van de vrouw afgewezen. Op het door de vrouw ingestelde hoger beroep heeft het hof de beschikking vernietigd en – voor zover thans van belang – de in hoger beroep verzochte kinderalimentatie van € 790 per maand toegewezen. Het hof heeft voorts bepaald dat de man met ingang van 21 augustus 2009 een bedrag van € 3.368 per maand aan partneralimentatie dient te betalen. Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen: ‘De man heeft niet gegriefd tegen de overweging van de rechtbank dat hij, gelet op zijn eerdere functies, werkervaring en zijn zakelijke contacten in staat moet worden geacht een inkomen te verwerven van € 120.000 per jaar, zodat het hof dit inkomen, evenals de rechtbank, bij de bepaling van de draagkracht van de man als uitgangspunt neemt.’ Onderdeel 1 klaagt dat het hof heeft miskend dat de man geen reden had om incidenteel hoger beroep in te stellen tegen de door het hof weergegeven overweging van de rechtbank. De klacht is terecht voorgesteld. De rechtbank heeft weliswaar overwogen – kort gezegd – dat de man in staat moet worden geacht een inkomen te verwerven van € 120.000 per jaar, maar deze overweging heeft niet geleid tot een voor de man nadelig dictum, nu de rechtbank het verzoek van de vrouw om partneralimentatie heeft afgewezen. Het hof heeft miskend dat de man derhalve, teneinde zijn verweer met betrekking tot het in aanmerking te nemen inkomen in hoger beroep opnieuw aan de orde te kunnen stellen, geen incidentele grief behoefde aan te voeren tegen voormelde overweging van de rechtbank. De beschikking van het hof moet daarom worden vernietigd.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Dwangsom op begeleide omgang door het hof ongedaan gemaakt

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Het hof heeft in zijn beschikking van 23 maart 2011 overwogen dat sprake is van een juridische misslag doordat de rechtbank niet ambtshalve een beslissing kan nemen die inhoudt een veroordeling van de moeder tot betaling van een dwangsom als zij in gebreke blijft haar medewerking te verlenen. Het hof komt terug op dit oordeel. Immers, nu de ouders gezamenlijk met het gezag zijn belast, kan de rechter op grond van artikel 1:253a lid 5 BW, indien geen vergelijk tot stand komt en het belang van het kind zich daartegen niet verzet, ambtshalve een dwangsom opleggen.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Echtscheiding: toepasselijk recht en duurzame ontwrichting

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
In geschil is de tussen partijen uitgesproken echtscheiding. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte Nederlands recht op de echtscheiding van toepassing heeft verklaard. Volgens haar is Marokkaans recht van toepassing, aangezien partijen – naast de Nederlandse nationaliteit – de Marokkaanse nationaliteit hebben en de man de sterkste band met Marokko heeft. Bovendien stelt de vrouw dat het huwelijk tussen haar en de man niet duurzaam is ontwricht. Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat beide partijen geen keuze voor Nederlands recht hebben uitgebracht conform artikel 1 lid 4 WCE. Wanneer partijen, zoals in dit geval, geen gezamenlijke rechtskeuze hebben uitgebracht en geen sprake is van een onweersproken rechtskeuze van een van de partijen, wordt de vraag welk recht toepasselijk is op het verzoek tot echtscheiding op grond van artikel 1 lid 1 sub a WCE in beginsel beheerst door het gemeenschappelijke nationale recht. In casu staat vast dat partijen beiden zowel de Marokkaanse als de Nederlandse nationaliteit bezitten. Indien een partij de nationaliteit van meer dan één land bezit, geldt op grond van artikel 1 lid 3 WCE als zijn nationale recht het recht van het land waarmee hij, alle omstandigheden in aanmerking genomen, de sterkste band heeft (de zogenaamde effectiviteitstoets). Vaststaat dat de man (1) sinds 2005 ononderbroken in Nederland woont, (2) gedurende een aantal maanden een uitkering heeft ontvangen, (3) een Nederlandse opleiding tot taxichauffeur heeft gevolgd en afgerond en (4) de Nederlandse taal goed verstaat en ook redelijk spreekt. De vrouw (a) woont vanaf 1998 ononderbroken in Nederland, (b) heeft een aantal jaren in Nederland gewerkt en (c) ontvangt op dit moment een WIA-uitkering. Gelet op deze omstandigheden is het hof met de rechtbank van oordeel dat beide partijen het nauwst verbonden zijn met Nederland en dat derhalve de Nederlandse nationaliteit de effectieve nationaliteit van partijen is. Het feit dat de man tijdens het huwelijk te kennen zou hebben gegeven te sparen voor een huis in Marokko, zoals de vrouw nog aanvoert, doet aan dit oordeel niet af. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat (ex artikel 1 lid 1 sub a jo. lid 3 WCE) Nederlands recht van toepassing is op de echtscheiding. Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 1:151 BW de echtscheiding op verzoek van een van de echtgenoten kan worden uitgesproken, indien het huwelijk duurzaam is ontwricht. Voor het antwoord op de vraag of het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht, is van belang hoe de huidige relationele omstandigheden van partijen zijn. Omdat (1) partijen inmiddels een jaar feitelijk uiteen zijn, (2) er sindsdien nauwelijks contact tussen hen is geweest, (3) de man een nieuwe partner heeft, (4) de man persisteert bij zijn stelling dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en (5) er derhalve geen uitzicht bestaat op een verzoening tussen partijen, is het hof van oordeel dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk tussen partijen als vaststaand moet worden aangenomen. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Echtscheiding met internationale aspecten

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De vrouw (van zowel Marokkaanse als Nederlandse nationaliteit) heeft bij de rechtbank een verzoek tot echtscheiding ingediend en tevens het verzoek te bepalen dat zij zal worden belast met het eenhoofdig gezag over haar vier minderjarige kinderen. Daarnaast verzoekt zij te bepalen dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats bij haar zullen hebben. Drie kinderen wonen bij de vrouw, één kind verblijft sinds december 2005 bij de man in Marokko. De man (van Marokkaanse nationaliteit) is zonder bekende woon- of verblijfplaats binnen of buiten Nederland. Nu de gewone verblijfplaats van de vrouw zich in Nederland bevindt, acht de rechtbank zich (op grond van artikel 3 lid 1 sub a Brussel II bis) bevoegd van het echtscheidingsverzoek kennis te nemen en past zij (krachtens artikel 1 lid 4 WCE Nederlands recht toe. De rechtbank wijst het verzoek tot echtscheiding toe. Vervolgens verklaart de rechtbank zich ten aanzien van de minderjarigen die in Nederland wonen bevoegd kennis te nemen van het verzoek tot toewijzing van het eenhoofdig gezag over hen en de bepaling van hun hoofdverblijfplaats op grond van artikel 8 Verordening Brussel II bis. Ten aanzien van de minderjarige die in Marokko verblijft, verklaart de rechtbank zich tevens bevoegd kennis te nemen van deze verzoeken op grond van artikel 14 Brussel II bis jo. artikel 4 lid 3 Rv. De rechtbank acht de zaak voldoende verbonden met de Nederlandse rechtssfeer, omdat de minderjarige – ofschoon zij ten tijde van het indienen van het verzoek in Marokko verblijft – de Nederlandse nationaliteit bezit en vanaf haar geboorte tot eind 2005 met de vrouw en de andere drie minderjarigen in Nederland heeft doorgebracht. Het verzoek tot eenhoofdig gezag wordt toegewezen. Het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats wordt afgewezen, aangezien de vrouw (nu belast met eenhoofdig gezag) daarbij geen belang meer heeft. De rechtbank acht zich vervolgens bevoegd kennis te nemen van het verzoek ten aanzien van het huwelijksvermogen op grond van artikel 4 lid 3 Rv. Het huwelijk van partijen is gesloten na 1 september 1992, zodat het Haags huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing is. Marokkaans recht is van toepassing op grond van artikel 4 lid 2 sub 2a van dit verdrag. Er vindt geen automatische wijziging van het toepasselijk recht plaats op grond van artikel 7 van het verdrag, nu de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 1998 de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen en dat de man in 2000 de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Nu het Marokkaans recht geen gemeenschap van goederen kent, kan de vrouw niet worden ontvangen in haar verzoek tot verdeling van de gemeenschap van goederen.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Eigen woning en erfpachtconstructie

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
M en V zijn op huwelijkse voorwaarden gehuwd en bewonen een woning die eigendom is van V. Bij akte van 14 december 2004 verkoopt V de woning voor € 2.750.000 aan een stichting waarvan M de enige bestuurder is. De stichting geeft certificaten uit aan de kinderen van M en heeft ten doel het beheren van goederen teneinde de daarmee te behalen voordelen ten goede te laten komen aan de certificaathouders. Bij akte van eveneens 14 december 2004 geeft de stichting de woning in erfpacht aan V en verleent haar tevens het recht van opstal. Beide rechten eindigen op 14 december 2054 of bij eerder overlijden van M en V. De canon voor beide rechten bedraagt € 220.000 per jaar. De stichting blijft de koopprijs schuldig en gaat daarvoor met V een overeenkomst van geldlening aan. De looptijd van de lening is gelijk aan de duur van het erfpachtrecht en de hoofdsom is te allen tijde geheel of gedeeltelijk opeisbaar en aflosbaar. Bij zijn IB-aangifte over 2004 brengt M de canon op zijn inkomen in aftrek. De belastinginspecteur weigert de aftrek. In geschil is (1) of de woning voor M en/of V een ‘eigen woning’ is in de zin van artikel 3.111 lid 1 Wet IB 2001, (2) zo ja: of de canon is aan te merken als een ‘periodieke betaling’ als bedoeld in artikel 3.120 lid 1 sub b Wet IB 2001, (3) zo ja: of er niettemin bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan de canon van aftrek moet worden uitgesloten. De rechtbank overweegt dat de eigenwoningrente over 2003 € 3.831 bedroeg, terwijl M en V vanaf 2004 een canon van € 220.000 per jaar verschuldigd zijn en het onderhoud van de woning geheel voor hun rekening is gebleven. De rechtbank oordeelt dat de transactie met de stichting voor M voorzienbaar nadelig was. Omdat over de vordering op de stichting geen rente is bedongen en de canon op het saldo van de vordering wordt afgeboekt, wordt jaarlijks € 220.000 overgeheveld van M naar de stichting (en daarmee naar de kinderen van M), zonder dat M daarvoor middelen hoeft vrij te maken. Wat wordt gepresenteerd als een aftrekbare canon, is in feite een schenking aan de kinderen. Volgens de rechtbank zouden het doel en de strekking van de wet worden miskend als de door M bepleite wetstoepassing zou worden gevolgd. Het gelijk is daarom aan de belastinginspecteur.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Einde relatie samenwoners en huurwoning

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De kantonrechter stelt voorop dat de vrouw nog steeds contractueel medehuurder van de woning is. Artikel 7:271 BW regelt de opzegging van de huur van woonruimte. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw bij het vertrek uit de woning, na het stuklopen van de relatie van partijen, de huurovereenkomst heeft opgezegd, laat staan dat de woningstichting met die opzegging van het medehuurderschap akkoord is gegaan (vgl. Hof Arnhem 19 juli 2011, LJN BR2336). Door het enkele feit van het (tijdelijke) vertrek uit de woning heeft de vrouw haar status van contractueel medehuurder niet verloren, hetgeen de woningstichting lijkt te hebben miskend. Dit betekent dat er voorshands van dient te worden uitgegaan dat het huurrecht van de woning aan partijen gezamenlijk toekomt en dat partijen in beginsel gelijke rechten hebben. Verder staat vast dat partijen niet langer samen in één woning willen verblijven. Een ordemaatregel met betrekking tot de uitoefening van het huurrecht van genoemde woning, zoals door elk van partijen gevraagd, lijkt dan ook op zijn plaats. Aan de hand van een belangenafweging naar analogie van artikel 7:267 lid 7 BW zal moeten worden beslist wie van beiden het gebruik van de woning voorlopig zal mogen voortzetten. Wanneer in het kader van die belangenafweging de kinderen niet betrokken zouden worden, acht de kantonrechter de belangen van beide partijen van evenveel c.q. van even weinig gewicht. De persoonlijke belangen van partijen zijn in dit geval dan ook niet doorslaggevend of bepalend, waarbij er vanuit wordt gegaan dat beide partijen niet op korte termijn woonruimte in de sociale huursector kunnen verkrijgen. Bij de belangenafweging dienen echter de kinderen mede betrokken te worden. Van belang is voorts dat tijdens de zitting is komen vast te staan dat de vrouw overdag gebruik mag maken van alle ruimtes van de ouderlijke woning. De vrouw heeft tijdens de zitting haar stelling gehandhaafd dat zij voor haar nachtrust en die van haar kinderen aangewezen is op één slaapkamer van 8 m2. Veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van deze door de man betwiste stelling, behoeft het geen betoog dat deze leefsituatie van de vrouw en haar kinderen in de ouderlijke woning verre van ideaal is. Daarbij geldt echter de belangrijke kanttekening dat het op dit moment in ieder geval een eigen keuze van de vrouw is om deze situatie ongewijzigd voort te zetten. De man heeft aangevoerd dat hij ook voor de kinderen kan zorgen en dat deze bij hem kunnen verblijven. De vrouw, zo stelt de kantonrechter vast, hoeft dus niet in die situatie te verkeren, laat staan zeven nachten in de week. Daar komt bij dat de man de vrouw financiële compensatie heeft aangeboden voor het gemis aan huurtoeslag indien zij een woning in de vrije sector zou huren. De vrouw heeft dat aanbod van de man afgewezen, enkel en alleen omdat de (nog vast te stellen) alimentatie daardoor minder zou worden, terwijl de kantonrechter er nog op heeft gewezen dat de alimentatie voor de vrouw ook minder wordt als de man een woning in de vrije sector zou (moeten) huren. Dat zou namelijk het gevolg zijn wanneer de kantonrechter de vordering van de vrouw zou toewijzen. Verder acht de kantonrechter ook nog van belang dat de vrouw een suggestie van de kantonrechter tot mediation, waarin alle geschilpunten tussen partijen zouden kunnen worden besproken, van de hand heeft gewezen. De vrouw was, anders dan de man, slechts tot mediation bereid in het kader van een omgangsregeling voor de kinderen. De kantonrechter is van oordeel dat het alleenrecht tot bewoning op dit moment voorlopig nog bij de man behoort te blijven.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Erkenning

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Het verzoek van de man tot vernietiging van erkenning door een ander dan de biologische vader is niet-ontvankelijk: er bestond voor de man een rechtsingang die hij ongebruikt heeft gelaten. Ook het verzoek tot omgang leidt tot niet-ontvankelijkheid, zo concludeert het hof. Uit artikel 1:377a BW blijkt dat een kind recht heeft op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De man is geen (juridisch) ouder van de minderjarige en heeft haar naar eigen zeggen slechts twee keer gezien. Daaruit kan geen nauwe persoonlijke betrekking tot de minderjarige worden afgeleid. Nu er geen sprake is van juridisch ouderschap noch van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige, bestaat er geen recht op omgang. De rechtbank heeft de man dan ook op juiste gronden niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Erkenning vernietigd op grond van dwaling

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De man heeft een verzoek ingediend tot vernietiging van de erkenning van de dochter van zijn partner (thans zijn echtgenote). Ter onderbouwing van zijn verzoek voert hij aan dat hij altijd heeft gedacht dat hij haar biologische vader was. Hij is tot erkenning overgegaan nadat zijn echtgenote (moeder van de dochter) kenbaar had gemaakt dat hij de verwekker van het in 1989 geboren kind is geweest. Op 25 december 2010 heeft zijn echtgenote tegenover hem en haar dochter toegegeven dat zij hen had voorgelogen en meegedeeld dat de man niet de biologische vader is. De man verzoekt de erkenning op grond van dwaling (artikel 1:205 lid 1 sub b BW) te vernietigen. De moeder voert aan dat zij aanvankelijk graag wilde dat haar beide kinderen – zij heeft nog een zoon die een jaar jonger is dan de dochter – dezelfde achternaam zouden hebben. Zij heeft later opgebiecht dat de man niet de biologische vader was, omdat haar dochter er recht op heeft om te weten wie haar biologische vader is. De dochter weet nu wie haar biologische vader wel is. Deze wil haar echter niet erkennen. De dochter voert aan dat zij toestemming heeft gegeven voor de erkenning omdat zij niet beter wist dan dat de man haar vader was. Nu blijkt dat dit niet klopt, wil zij dit ongedaan gemaakt hebben. Ook wil zij haar oude naam weer terug hebben. Gelet op het feit dat de man op 25 december 2010 kennis heeft gekregen van het feit dat hij niet de biologische vader is van het kind, is hij ontvankelijk in zijn verzoek. De rechtbank is op grond van de overgelegde stukken en de toelichting ter zitting van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat de man het kind altijd als zijn dochter heeft beschouwd en dat hij door de mededeling van de moeder heeft gedwaald over het feit dat hij de verwekker van het kind zou zijn. Aannemelijk is dat de man indien hij had geweten dat hij niet de verwekker was, het kind niet had erkend. Deze dwaling is naar het oordeel van de rechtbank te wijten aan het feit dat de moeder de man ten aanzien van zijn vaderschap onjuist heeft ingelicht. De rechtbank vernietigt de erkenning door de man.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Europese Commissie pakt dubbele heffing successiebelasting aan

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De Europese Commissie heeft op 15 december een pakket maatregelen op het gebied van successiebelasting aangenomen. Hiermee wil de Commissie problemen met successiebelasting in grensoverschrijdende situaties aanpakken. De lidstaten kunnen hun nationale successiebelastingregels naar eigen inzicht vaststellen, op voorwaarde dat deze in overeenstemming zijn met de EU-voorschriften betreffende non-discriminatie en vrij verkeer. De Commissie stelt geen harmonisatie van de successiebelastingregels van de lidstaten voor. In plaats daarvan doet zij een aanbeveling voor een bredere en flexibelere toepassing van de nationale voorkomingsregelingen voor dubbele belasting, om zo tot een pragmatische, snelle en kosteneffectieve oplossing te komen voor de aanzienlijke fiscale lasten waarmee talrijke burgers worden geconfronteerd. De Commissie zal in overleg treden met de lidstaten om te garanderen dat de aanbeveling een passende follow-up krijgt. Zij is ook bereid om de lidstaten te helpen om hun successiebelastingwetgevingen in overeenstemming te brengen met het EU-recht. Over drie jaar zal de Commissie een evaluatieverslag opstellen over de ontwikkelingen ter zake en op basis daarvan beslissen of er verdere stappen moeten worden ondernomen op nationaal of EU-niveau.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Geefwet dicht bestaande omissie in Wet IB 2001 omtrent de herroepelijke schenking

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Onderdeel van de onlangs gepresenteerde Geefwet is de invoering van een negatieve giftenaftrek. De auteurs gaan achtereenvolgens in op de wenselijkheid daarvan, de redactie van de nieuwe regeling en de invloed van de nieuwe regeling op bij de invoering van de negatieve giftenaftrek reeds herroepen schenkingen. Daarnaast doen zij een voorstel aan de wetgever om de negatieve giftenaftrek zodanig aan te vullen dat recht wordt gedaan aan de bij de begiftigde van een herroepen schenking ‘achtergebleven’ waarden van de schenking.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Geen cassatieberoep meer in kinderontvoeringszaken

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Per 1 januari 2012 kunnen beschikkingen van gerechtshoven in kinderontvoeringszaken door partijen niet meer ter toetsing aan de Hoge Raad worden voorgelegd. Een uitzondering vormen beschikkingen waarin het gerechtshof voor 1 januari 2012 een eindbeslissing heeft gegeven. Dit is het gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 10 november 2011 (Stb. 2011, 530) tot wijziging van (onder meer) de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (Stb. 1990, 202). In die Uitvoeringswet is per 1 januari 2012 aan artikel 13 een achtste lid toegevoegd, waarin is bepaald dat tegen de beschikking van het gerechtshof geen gewoon rechtsmiddel openstaat. Dat betekent (onder meer) dat dergelijke beschikkingen nog slechts aan de Hoge Raad kunnen worden voorgelegd door de procureur-generaal bij de Hoge Raad ‘in het belang der wet’ (artikel 78 lid 1 en artikel 111 lid 2 sub c Wet RO). Wordt op vordering van de procureur-generaal een beschikking vernietigd, dan brengt dat overigens geen nadeel toe aan rechten die door partijen zijn verkregen (artikel 78 lid 6 Wet RO). Het overgangsrecht is geregeld in artikel III van de wet van 10 november 2011. Het nieuwe artikel 13 lid 8 van de Uitvoeringswet is niet van toepassing op procedures waarin het gerechtshof vóór 1 januari 2012 een eindbeslissing heeft gegeven. In die zaken kunnen partijen hun zaak dus nog aan de Hoge Raad voorleggen.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Geen notariële akte meer vereist voor extra verhoogde schenkingsvrijstelling

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Artikel 5 Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting bevat de voorwaarden voor het verlenen van de eenmalig extra verhoogde vrijstelling als bedoeld in artikel 33 onderdelen 5 en 6 SW indien ouders een schenking doen aan hun kind welke wordt besteed aan de eigen woning. Per 1 januari 2012 is de eis dat van de schenking een notariële akte is opgemaakt, komen te vervallen omdat in de praktijk is gebleken dat de aangifte schenkbelasting voldoende is als signaal en controlemiddel voor de Belastingdienst. Verder merkt de staatssecretaris van Financiën op dat het laten vervallen van deze eis zal bijdragen aan de vereenvoudiging en vermindering van de administratieve lasten en kosten voor de burger.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Geen toestemming verkrijgen paspoort

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Gebleken is dat tussen de ouders veel strijd en wantrouwen bestaat. Er is gestreden over de hoofdverblijfplaats van het kind, de omgang en over het verkrijgen van een Europese identiteitskaart voor het kind. Thans is de kwestie met betrekking tot het verkrijgen van een paspoort voor het kind aan de orde. De moeder wil graag met het kind een bezoek kunnen brengen aan Brazilië, haar geboorteland. Bij de vader leeft echter de overtuiging dat er een reëel risico bestaat dat de moeder, indien zij over een paspoort voor het kind beschikt, met het kind naar Brazilië zal gaan en het kind niet zal laten terugkeren naar Nederland waar zijn hoofdverblijf is. Het hof is van oordeel dat het verlenen van vervangende toestemming aan de moeder ter verkrijging van een paspoort voor het kind, in de huidige situatie zodanig veel druk en stress bij de vader zou veroorzaken dat dit een schadelijke weerslag zou hebben op het kind. Bovendien is gebleken dat het kind is belast door de strijd tussen de ouders en dat het thema ‘met moeder naar Brazilië gaan’ voor het kind op dit moment al (te) beladen is. Hij heeft nu vooral baat bij rust en duidelijkheid over zijn situatie. Het verlenen van vervangende toestemming aan de moeder ter verkrijging van een paspoort voor hem is daarom thans niet in zijn belang.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Geen vervangende toestemming verhuizing

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Partijen kunnen nog steeds niet met elkaar overleggen over de belangen van de minderjarige. De moeder heeft de vader op 11 juni 2011 meegedeeld dat zij van plan is om te verhuizen naar [B], maar zij is niet ingegaan op de bezwaren van de vader en heeft hem ook geen voorstellen gedaan om tot een voor de vader aanvaardbaar compromis te komen. De moeder heeft vervolgens, zonder overleg met de vader, de opvang bij de peuterspeelzaal in [A] op 22 juli 2011 beëindigd en de minderjarige aangemeld bij een peuterspeelzaal in [B]. Gelet op het gezamenlijk gezag van partijen over de minderjarige dient de verzorgende ouder de andere ouder hierover te raadplegen. Een wijziging van peuterspeelzaal behoort immers tot een van de beslissingen die ouders in overleg met elkaar dienen te nemen. De rechtbank is van oordeel dat de moeder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat een verhuizing van [A] naar [B], anders dan dat zij een nieuwe relatie heeft en met haar nieuwe partner aan gezinsuitbreiding denkt. Daarnaast meent de rechtbank dat de relatie van de moeder en haar nieuwe vriend nog te prematuur is om reeds nu van een bestendige relatie te kunnen spreken, die een verhuizing van de minderjarige rechtvaardigt. Nu voorts is gebleken dat er geen sprake is geweest van een behoorlijk overleg tussen de ouders, zal op dit moment nog geen toestemming aan de moeder worden verleend voor de door haar gewenste verhuizing. Van de moeder wordt verwacht dat zij in goed overleg met de vader, zijn belangen bij de uitoefening van het gezamenlijk gezag over de minderjarige en de omgangsregeling met minderjarige zal bespreken indien zij haar verhuisplannen wenst voort te zetten, waarbij de vader tevens een compensatie wordt geboden voor de beperking van de huidige omgangsregeling.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Gemeenschap van goederen ondanks ‘verzwijgen’ seksuele geaardheid

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
In het kader van de echtscheiding tussen partijen stelt de man dat verdeling van de gemeenschap van goederen bij helfte in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. De man voelt zich bedrogen door de vrouw nu zij een andere seksuele geaardheid blijkt te hebben. Dit hebben verschillende mensen aan de man verklaard nadat de relatie was beëindigd. De man is van mening dat de vrouw willens en wetens, zonder eerlijk naar hem te zijn, een geregistreerd partnerschap met hem is aangegaan dat van aanvang af geen kans van slagen had. Indien de man hiervan op de hoogte was geweest, zou hij, als er al een geregistreerd partnerschap was gekomen, hebben aangedrongen op het maken van partnerschapsvoorwaarden. De rechtbank is van oordeel dat op basis van hetgeen is aangevoerd niet kan worden vastgesteld dat de vrouw op oneigenlijke gronden het geregistreerde partnerschap is aangegaan. De man heeft bewijs van zijn stellingen aangeboden, maar aan dat bewijsaanbod wordt voorbijgegaan, nu zelfs indien uiteindelijk zou komen vast te staan dat de vrouw (in welke mate en op welk moment dan ook) een seksuele relatie met een vrouw zou hebben gehad (hetgeen thans niet is gebleken), daaraan niet de gevolgtrekking verbonden zal worden die de man daaraan verbindt. Daarbij wordt overwogen dat de vrouw eerder lange tijd gehuwd is geweest met een man (welk huwelijk door het overlijden van die man is geëindigd) en dat reeds daaruit voortvloeit dat een langdurige relatie tussen de vrouw en een man niet van aanvang af geen kans van slagen had. Dit zou misschien anders zijn als de vrouw op latere leeftijd gevoelens voor andere vrouwen zou hebben ontwikkeld, maar dit laatste is gesteld noch gebleken. Integendeel: de man heeft gesteld dat de vrouw reeds in haar studiejaren een seksuele relatie met een vriendin had. Aldus kan, zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat de vrouw intieme gevoelens voor een andere vrouw zou kunnen hebben, niet vastgesteld worden dat de vrouw willens en wetens een partnerschap met de man aangegaan is waarvan zij wist dat het geen kans van slagen had. Gelet daarop was er evenmin een plicht van de vrouw de man te informeren, nog daargelaten dat de vrouw een en ander uitdrukkelijk betwist. De wil van beide partijen is er naar het oordeel van de rechtbank op gericht geweest een duurzaam geregistreerd partnerschap aan te gaan. Een van de wettelijke gevolgen daarvan is dat, indien geen partnerschapsvoorwaarden worden gesloten, een gemeenschap van goederen ontstaat, die dient te worden verdeeld.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Gerechtelijke vaststelling vaderschap

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De vrouw heeft ter onderbouwing van haar verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap (ex artikel 1:207 BW) een kopie van het geboortekaartje van de minderjarige en het overlijdensbericht van de man overgelegd. Op zowel het geboortekaartje als het overlijdensbericht wordt de minderjarige als dochter van de man vermeld. De vrouw heeft ook een verklaring van de ouders van de man overgelegd, waarin zij verklaren dat de minderjarige hun kleindochter is. Naar het oordeel van de rechtbank staat daarmee voldoende vast dat de man de verwekker is van de minderjarige. Nu ook aan de overige vereisten van artikel 1:207 BW is voldaan, wordt het verzoek toegewezen.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Geschonken overgangsrecht van oud regime lijfrentecontracten: niet op de bank gaan zitten!

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Lijfrenteverzekeringen (ook wel: kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule) die voor de Brede Herwaardering (oud regime lijfrente) zijn afgesloten, hebben met veel soepeler regels te maken dan lijfrenteverzekeringen van na de Brede Herwaardering en onder de Wet IB 2001. De fiscale mogelijkheden en beperkingen blijven intrigeren en het achterwege blijven van duidelijke wetgeving wreekt zich hier. In het voorjaar van 2010 kwam met name het banksparen in het nieuws als mogelijkheid om de toerekeningsbepalingen tussen echtelieden (artikel 69 Wet IB 1964) te frustreren. In dit artikel wordt ingegaan op de (on)mogelijkheden voor de inkomstenbelasting die deze op grond van het overgangsrecht nog steeds springlevende lijfrenteverzekeringen met zich meebrengen.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Geslachtsnaamwijziging

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Het hof is met de ouders van oordeel dat met analoge toepassing van artikel 1:253t BW lid 1 jo. lid 5 het verzoek tot wijziging van de geslachtsnaam van het kind tegelijk kan worden gedaan met hun verzoek tot het verkrijgen van het gezamenlijk gezag over het kind, nu dit in het belang van [het kind] wordt geacht. Niet is gesteld of gebleken dat er sprake is van een van de in voornoemd artikel genoemde gevallen op grond waarvan het verzoek tot wijziging van de geslachtsnaam van het kind dient te worden afgewezen. Nu het verzoek van de ouders om hen met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten zal worden toegewezen, is er geen sprake van een situatie waarin het belang van het kind zich verzet tegen toewijzing van het verzoek tot wijziging van haar geslachtsnaam. Naar het oordeel van het hof is het juist in het belang van het kind dat zij de geslachtsnaam van haar moeder kan dragen, aangezien het kind nog altijd de geslachtsnaam van de vader draagt van vóór zijn geslachtsnaamwijziging op 26 juni 2009, terwijl zij bij de moeder woont.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Gesloten jeugdinstellingen in Vlaanderen en Nederland

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De (gesloten) jeugdinstellingen in Vlaanderen en Nederland kennen grote verschillen in organisatie, doelgroep, gebruik en werking. Dit artikel brengt de Nederlandse en de Vlaamse gesloten jeugdinstellingen in kaart. Daarop volgt een poging tot een cijfermatige vergelijking met betrekking tot de capaciteit en bezetting van gesloten plaatsen in Nederland en Vlaanderen. Tot slot wordt een aanzet geformuleerd tot een aantal mogelijke verklaringen voor de verschillen en/of overeenkomsten in Vlaanderen en Nederland.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Gewijzigde Gedragscode Hypothecaire Financiering kan draagkracht aanzienlijk beïnvloeden

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Op 1 augustus 2011 is de nieuwe Gedragscode Hypothecaire Financiering ingegaan. Doel van deze gedragscode is om consumenten te beschermen tegen overkreditering door de normen voor het verkrijgen van een hypotheek aan te scherpen. Maar het gevolg is ook dat de draagkrachtberekening ingrijpend kan wijzigingen, omdat bij de berekening van de draagkracht van een alimentatieplichtige rekening wordt gehouden met de toekomstige woonlasten. De auteur doet uit de doeken hoe deze woonlasten berekend worden.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Gewijzigde leeftijdsgrenzen voor de fiscale aftrekposten 2012

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Vanaf 1 januari 2012 geldt een aantal gewijzigde leeftijdsgrenzen voor verschillende aftrekposten en kortingen. Zo wordt de aftrek uitgaven voor levensonderhoud van kinderen waarvoor geen kinderbijslag of studiefinanciering wordt genoten, vanaf 1 januari 2012 versoberd door de leeftijdsgrens te verlagen van 30 naar 21 jaar. De aftrek weekenduitgaven voor gehandicapten wordt echter verruimd door de leeftijdsgrens te verlagen van 27 naar 21 jaar. De leeftijdsgrens voor het inkomensafhankelijke deel van de alleenstaande-ouderkorting blijft voor de inkomstenbelasting gehandhaafd op 16 jaar. De leeftijdsgrens die geldt voor het niet-inkomensafhankelijke deel van de alleenstaande-ouderkorting wordt verlaagd van 27 naar 18 jaar. Het recht op het niet-inkomensafhankelijke deel van de alleenstaande-ouderkorting wordt voortaan toegekend op basis van de leeftijd van het jongste kind.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Gezamenlijke huishouding?

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
V is enkele jaren getrouwd geweest met M, uit welk huwelijk kinderen zijn geboren. Nadat hun huwelijk op 29 november 1999 ontbonden is, wonen beide voormalige echtelieden op twee verschillende adressen in dezelfde gemeente. V heeft enkele jaren gewerkt, maar leeft momenteel van een WAO-uitkering. M heeft over een aantal perioden bijstand ontvangen. Om zijn kinderen te bezoeken, verblijft M vaak en regelmatig – overdag – op het adres van V. Dit doet het vermoeden rijzen van het bestaan van een gezamenlijke huishouding, waarna de gemeente een onderzoek laat instellen. Het onderzoek leidt uiteindelijk tot het terugvorderen van een aanzienlijk bedrag aan (vermeend ten onrechte verleende) bijstand van M én van V (als hoofdelijk aansprakelijke). V is het hier niet mee eens en start een procedure. Na uitspraak van de rechtbank is het terug te vorderen bedrag verlaagd, maar V stelt toch hoger beroep in. De Centrale Raad van Beroep oordeelt – anders dan de rechtbank – dat er onvoldoende feitelijke grondslag is om een gezamenlijke huishouding aan te nemen. Naar het oordeel van de Raad is met de verklaringen van M en de buurtbewoners weliswaar komen vast te staan dat M overdag veel naar het adres van V kwam om zijn kinderen te zien, maar daarmee heeft de gemeente niet aannemelijk gemaakt dat M daar ook zijn hoofdverblijf had. De Centrale Raad van Beroep vernietigt de uitspraak van de rechtbank.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Goedkeuring erfbelasting 2010 en 2011: géén WOZ-waarde voor serviceflats

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Sinds 1 januari 2010 worden woningen voor de schenk- en erfbelasting in aanmerking genomen naar de WOZ-waarde (artikel 21 lid 5 SW). Volgens de staatssecretaris van Financiën is er bij de invoering van deze maatregel geen rekening mee gehouden dat bij serviceflats de waarde in het economische verkeer vaak substantieel lager is dan de WOZ-waarde. Dit verschil komt voort uit het feit dat bij een serviceflat de verplichting bestaat bepaalde voorzieningen af te nemen. De Waarderingskamer heeft de gemeenten in 2011 bericht bij de waardering van serviceflats rekening te houden met het waardedrukkende effect van het specifieke imago van serviceflats en de beperkte kring van gegadigden conform de uitspraak van Hof Amsterdam 9 september 2010 (LJN BN7115) en die van Hof Arnhem 9 november 2010 (LJN BO6168). Deze waardering zal tot uitdrukking komen bij de WOZ-waarde voor het jaar 2012. Voor de erfbelasting vindt de staatssecretaris het ongewenst dat serviceflats voor 2010 en 2011 worden belast tegen de WOZ-waarde. Daarom keurt hij met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2010 voor de erfbelasting goed dat artikel 21 lid 5 SW buiten toepassing blijft voor serviceflats. De waarde van een serviceflat is daardoor op grond van artikel 21 lid 1 SW de waarde in het economische verkeer op het moment van overlijden van de erflater. De goedkeuring geldt voor de vaststelling van de erfbelasting over overlijdens in de jaren 2010 en 2011.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Goedkeuring overdrachtsbelasting voor vergoedingsrechten en verrekenbedingen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Op 22 december is een besluit gepubliceerd waarin de staatssecretaris van Financiën goedkeuringen heeft opgenomen die van belang zijn voor echtgenoten/geregistreerd partners en samenwoners. Met ingang van 1 januari 2012 is in artikel 1:87 BW de beleggingsleer opgenomen indien de ene echtgenoot gelden ter beschikking stelt aan de andere echtgenoot. Hierdoor wordt de hoogte van de vergoedingsvordering mede bepaald door de waardeontwikkeling van het goed waarin de gelden zijn besteed. Als het geld is geïnvesteerd in een onroerende zaak, kan bij de andere echtgenoot sprake zijn van economische eigendom als bedoeld in artikel 2 lid 2 WBR. In verband hiermee keurt de staatssecretaris goed dat hierbij geen overdrachtsbelasting is verschuldigd. De goedkeuring geldt alleen als de verkrijging van economische eigendom rechtstreeks voortvloeit uit het ontstaan van een vergoedingsrecht als bedoeld in artikel 1:87 leden 1-3 BW. Echtgenoten kunnen op grond van artikel 1:87 lid 4 BW bij overeenkomst afwijken van artikel 1:87 lid 1-3 BW. In dat geval geldt de goedkeuring niet en zal aan de hand van alle relevante feiten worden beoordeeld of sprake is van een economische eigendom. Bij een verrekenbeding in huwelijkse voorwaarden zou ook een economische eigendom als bedoeld in artikel 2 lid 2 WBR kunnen worden geconstateerd indien het beding (mede) ziet op onroerende zaken. De staatssecretaris keurt daarom goed dat overdrachtsbelasting achterwege blijft als het aangaan of het ontbinden van een verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden leidt tot een verkrijging van een econoom. Als de ene echtgenoot op een andere wijze een belang verkrijgt in een onroerende zaak van de andere echtgenoot, zal aan de hand van alle relevante feiten worden beoordeeld of er overdrachtsbelasting is verschuldigd. Ook afspraken tussen ongehuwd samenwoners zouden kunnen leiden tot een econoom als bedoeld in artikel 2 lid 2 WBR. De staatssecretaris keurt goed dat geen overdrachtsbelasting wordt geheven als het aangaan of ontbinden van een meerwaardeclausule of verrekenbeding in een samenlevingscontract zou leiden tot een verkrijging van economische eigendom. De goedkeuring geldt niet als de ene partner op andere wijze een belang verkrijgt in een tot het vermogen van de andere partner behorende onroerende zaak. Aan de hand van alle relevante feiten moet dan worden beoordeeld of er overdrachtsbelasting is verschuldigd. Artikel 3.1.b WBR kan ook gelden na een herverkaveling als bedoeld in artikel 82 lid 2 WILG. De voorwaarde die daarbij werd gesteld, is thans in beperkte mate verruimd. Nu geldt als eis dat de toedeling krachtens herverkaveling binnen 5 jaar na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap of de verkrijging krachtens erfrecht plaatsvindt.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Goedkeuring wijziging huwelijkse voorwaarden met ‘beperktere’ Dozy-clausule

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
M en V zijn gehuwd in gemeenschap van goederen en willen nu, staande huwelijk, alsnog huwelijkse voorwaarden opstellen. Overeenkomstig artikel 1:119 BW is de rechtbank verzocht de concept-huwelijkse voorwaarden goed te keuren. M en V wensen primair dat opname van de Dozy-clausule achterwege blijft, omdat zij zich bij het sluiten van hun huwelijk niet hebben gerealiseerd dat tussen hen een algemene gemeenschap van goederen zou ontstaan. Subsidiair verzoeken M en V de huwelijkse voorwaarden goed te keuren met een Dozy-clausule die zodanig is beperkt dat M en V hoofdelijk aansprakelijk zijn voor alle schulden van de ontbonden huwelijksgemeenschap tot een bedrag gelijk aan de waarde van hetgeen aan de betreffende echtgenoot bij de verdeling wordt toegedeeld. De rechtbank wijst het primaire verzoek af, omdat M en V geen deugdelijke toelichting hebben gegeven op de vraag waarom een Dozy-clausule achterwege kan blijven. Het argument dat zij zich niet hebben gerealiseerd dat zij in gemeenschap van goederen gingen huwen, gaat niet op. Wat betreft het subsidiaire verzoek oordeelt de rechtbank als volgt. Een Dozy-clausule beoogt schuldeisers te beschermen tegen een door de echtgenoten gewenste ongelijke verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en brengt, na ontbinding en verdeling van die gemeenschap, een hoofdelijke aansprakelijkheid van de echtgenoten voor alle gemeenschapsschulden mee, ook dus voor die schulden die de andere echtgenoot heeft doen ontstaan. Daarmee spoort de clausule die de notaris in de ontwerp-akte heeft opgenomen maar ten dele. Immers, die clausule roept voor M en V weliswaar een hoofdelijke aansprakelijkheid in het leven voor alle op de huwelijksgoederengemeenschap verhaalbare schulden, maar tegelijkertijd beperkt de clausule die aansprakelijkheid tot een bedrag gelijk aan de waarde van hetgeen aan de betrokken echtgenoot in het kader van de verdeling wordt toegedeeld. Die beperking acht de rechtbank in strijd met het doel en de strekking van de – nota bene in overleg met de KNB tot stand gekomen – Dozy-clausule. Anderzijds loopt de voorgestelde clausule wél in de pas met de op handen zijnde wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 BW (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen) waarmee de wetgever in een nieuw artikel 1:102 BW tot uitdrukking heeft willen brengen dat het te ver gaat dat de uit een Dozy-clausule voortvloeiende aansprakelijkheid van een echtgenoot groter kan zijn, dan hetgeen die echtgenoot uit hoofde van de verdeling ontvangt. In dat licht bezien – en nu de door de notaris overgelegde akte van huwelijkse voorwaarden geen aanleiding geeft te veronderstellen dat sprake is van een voorgenomen ongelijke verdeling – wijst de rechtbank het subsidiaire verzoek van de notaris toe.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Grootouders belast met voogdij

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Het gezag van de moeder is geschorst. De grootouders zijn de meest gerede partij om met de voogdij te worden belast. De rechtbank ziet, in weerwil van (het in artikel 1:253q BW niet analoog van toepassing verklaarde) artikel 1:282 lid 4 BW en in weerwil van het feit dat artikel 1:253q lid 2 BW bepaalt dat de rechtbank een voogd benoemt, geen beletselen om de grootouders gezamenlijk te belasten met de voogdij. Weliswaar betreft het hier een tijdelijke voorziening in de voogdij (gedurende de schorsing van het gezag), maar gezien het feit dat de moeder al vanaf de geboorte van de minderjarige vanwege haar verslaving niet in de mogelijkheid verkeerde om het gezag uit te oefenen en haar verblijfplaats voor een substantieel deel van de tijd onbekend is, zijn er sterke aanwijzingen dat die situatie vooralsnog zal voortduren, zo niet dat die blijvend is. Voorts doet benoeming van beide grootouders tot voogd recht aan de belangen van de minderjarige, die al vanaf haar geboorte door de grootouders gezamenlijk wordt verzorgd en opgevoed.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Grootouders geen family life met kleinkinderen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Ter toetsing van de ontvankelijkheid van de grootouders in hun verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling ligt de vraag voor of de grootouders in een nauwe persoonlijke betrekking tot de minderjarigen staan. Op grond van vaste jurisprudentie betekent dit dat de grootouders, naast het zijn van grootouders, bijkomende omstandigheden moeten stellen waaruit voortvloeit dat er tussen hen en de minderjarigen een nauwe persoonlijke betrekking bestaat of een band die kan worden aangemerkt als family life in de zin van artikel 8 EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat, hoewel er sprake is van een goede band tussen de grootouders en de minderjarigen, deze niet kan worden aangemerkt als een ‘nauwe persoonlijke betrekking’ dan wel als ‘family life’ in de zin van artikel 8 EVRM. Niet gebleken is dat de contacten tussen de grootouders en de minderjarigen qua frequentie en vorm meer hebben omvat dan het normale grootouder-kindcontact. De minderjarigen hebben weliswaar in 2008 tien maanden bij de grootouders verbleven maar dit was samen met de moeder, waarbij de moeder steeds het merendeel van de zorg voor de minderjarigen heeft gehad.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - HR: bij schuldsanering geen voorrang voor kinderalimentatie

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Na de echtscheiding moest de man voor zijn minderjarige kinderen alimentatie betalen aan zijn ex-vrouw. Daarna is op de man de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard. Volgens de man heeft hij daardoor geen draagkracht meer om de kinderalimentatie te betalen. Het hof besliste dat als een onderhoudsplichtige ouder tot de schuldsanering is toegelaten, het vrij te laten bedrag verhoogd is of wordt met het bedrag van de kinderalimentatie tot een maximum van € 136 per maand per kind, zulks overeenkomstig de Tremanormen. Volgens de Hoge Raad is het systematisch verhogen van het bij schuldsanering vrij te laten bedrag met een bedrag voor kinderalimentatie in strijd met de in de Faillissementswet opgenomen regeling van de schuldsanering. De rechter-commissaris mag alleen in individuele gevallen het vrij te laten bedrag verhogen, aldus de Hoge Raad. Daarbij moet hij naar de omstandigheden van het geval kijken. De alimentatierechter moet bij de bepaling van de draagkracht van de ouder vervolgens uitgaan van hetgeen de rechter-commissaris heeft beslist. Op zichzelf is het wenselijk dat rechters in onderling overleg richtlijnen opstellen voor het beleid op gebieden waar de wet hen grote vrijheid geeft, zoals hier het geval is. Maar het geadviseerde beleid heeft tot gevolg dat de vordering tot betaling van kinderalimentatie in feite voorrang krijgt op de andere vorderingen op de persoon op wie de schuldsanering van toepassing is. En dat is in strijd met de wet. Het is aan de wetgever om te bepalen of zo’n voorrang er moet komen, aldus de Hoge Raad.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - HR: papieren schenking moet door notaris worden opgesteld

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De moeder van X heeft vóór 1 januari 2003 bij onderhandse akten diverse bedragen uit vrijgevigheid schuldig erkend aan X. Volgens de akten zijn de bedragen niet opeisbaar tijdens het leven van moeder en is over de schuldig erkende bedragen 5% rente per jaar verschuldigd. Naar aanleiding van het overlijden van moeder in 2006 stelt de belastinginspecteur dat de onderhandse schuldigerkenningen niet als schuld aftrekbaar zijn in de nalatenschap van moeder, omdat deze niet zijn opgenomen in een notariële akte hetgeen sinds 1 januari 2003 volgens artikel 7:177 BW is vereist bij schenkingen die na het overlijden van de schenker worden uitgevoerd. X betwist dat de onderhavige schenkingen niet zijn uitgevoerd tijdens het leven van moeder. Volgens haar is zij met haar moeder overeengekomen dat zij de schenkingen onmiddellijk terug leent aan moeder in de vorm van een direct-opeisbare lening waarover rente wordt vergoed. Naar het oordeel van het hof heeft X niet aannemelijk gemaakt dat de schenkingen zijn uitbetaald met een onmiddellijke teruglening in de vorm van een direct-opeisbare vordering, zodat X niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schenkingen tijdens het leven van moeder zijn uitgevoerd. Volgens het hof betekent dit dat de schenkingen bij het overlijden van moeder zijn vervallen krachtens artikel 7:177 BW. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van X met de volgende motivering. Ingevolge artikel 7:177 lid 1 BW vervalt een schenking met het overlijden van de schenker voor zover zij de strekking heeft pas na het overlijden van de schenker te worden uitgevoerd en zij niet reeds tijdens het leven van de schenker is uitgevoerd, tenzij de schenking door de schenker persoonlijk is aangegaan en van de schenking een notariële akte is opgemaakt. Met het begrip ‘uitgevoerd’ in deze bepaling wordt gedoeld op de (feitelijke) nakoming van de verbintenis die uit de schenkingsovereenkomst voortvloeit. De door moeder bij de onderhandse akten schuldig erkende bedragen waren pas opeisbaar bij haar overlijden. Het hof heeft hieraan – mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot artikel 7:177 BW – terecht de gevolgtrekking verbonden dat de bij de onderhandse akten gedane schenkingen de strekking hadden pas na het leven van moeder te worden uitgevoerd. Hieraan doet niet af dat rente over de schuldig erkende bedragen is bedongen, ook niet indien die rente bij leven van de moeder is betaald. Ook het oordeel van het hof dat de schenkingen niet bij leven van erflaatster zijn uitgevoerd, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het voor het overige – als verweven met waarderingen van feitelijke aard – in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Dit oordeel is voorts niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Handhaving van de omgangsregeling met kinderen door private sancties

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
In het familierecht kent de wetgever aan de bevoegde rechtbank de bevoegdheid toe om een regeling betreffende het contactrecht tussen ouders en hun kind vast te stellen. Dit contactrecht kan zowel deel uitmaken van de verblijfsregeling, als uitwerking krijgen in een recht op persoonlijk contact van de ouders aan wie de uitoefening van het ouderlijk gezag is ontnomen. De omgangsregeling kan een overeenkomst tussen de ouders tot grondslag hebben, dan wel door de rechter zelf worden opgelegd. In beide gevallen brengt de rechter het belang van het kind in rekening. Daar het belang van het kind aan de basis ligt van de omgangsregeling, dient het recht een effectieve handhaving ervan na te streven. In die zin vereist artikel 8 EVRM dat een staat alle nodige en redelijkerwijs te verwachten stappen neemt tot handhaving ervan. In dit artikel onderzoekt de auteur de door het Belgische en Nederlandse familierecht gebruikte handhavingstechnieken.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Hoeveel tranches wil je hebben?

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De invoering van de derde tranche van het huwelijksvermogensrecht heeft op 1 januari 2012 zijn beslag gekregen. Daarmee is een lang wetgevingstraject afgesloten. De wijzigingen zijn zeer ingrijpend en hebben betrekking op alle onderdelen van het huwelijksvermogensrecht. Met name voor hen die zich met echtscheidingen bezighouden, betekent dit een grote verandering in hun dagelijkse praktijk. In dit artikel zet de auteur de wijzigingen op een rij en spreekt zijn zorgen uit over de reeds aangekondigde ‘vierde tranche’.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Hof: aangaan van geregistreerd partnerschap om overdrachtsbelasting te besparen is geen fraus legis

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Twee personen wensen hun gezamenlijke onroerende zaken te verdelen. Om overdrachtsbelasting te ontgaan, gaan zij eerst een geregistreerd partnerschap aan waarbij uitsluitend de onroerende zaken gaan behoren tot de gemeenschap van goederen. Een dag later wordt het geregistreerd partnerschap ontbonden, enkele dagen later worden de onroerende zaken verdeeld. De rechtbank oordeelde met de belastinginspecteur dat sprake is van fraus legis en dat bij de verdeling overdrachtsbelasting was verschuldigd. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de wetgever al tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel geregistreerd partnerschap maatregelen had kunnen treffen tegen de destijds al onderkende mogelijkheid van verijdeling van overdrachtsbelasting door het aangaan van een partnerschapsgemeenschap, doch daartegen in het wetgevingsproces geen actie heeft ondernomen. Nu de wetgever die maatregelen niet heeft getroffen, heeft hij de gevolgen van de genoemde mogelijkheid aanvaard en kan het onbelast blijven van onderhavige verkrijging niet leiden tot miskenning van doel en strekking van artikel 3 lid 1 sub b Wet BRV. Het leerstuk van fraus legis kan derhalve niet aan de orde zijn, aldus belanghebbende. Het hof acht dit standpunt juist. Nu de wetgever gedurende het wetgevingsproces is gewezen op de in dit geschil aan de orde zijnde ontgaansmogelijkheid – en de wetgever daarvan tijdens dat wetgevingsproces heeft kennisgenomen, maar geen aanleiding zag tot aanpassing van voorgestelde wetgeving – kan naar het oordeel van het hof niet worden geoordeeld dat doel en strekking van artikel 3 lid 1 sub b Wet BRV zouden worden miskend indien ter zake van de verkrijging door belanghebbende geen overdrachtsbelasting zou worden geheven. Het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2009 (LJN BJ2006) brengt het hof niet tot een ander oordeel, aangezien daarin de wetgever – anders dan in het onderhavige geval – pas na inwerkingtreding van wetgeving kennis heeft genomen van verijdelingsconstructies, in welk geval het uitblijven van nadere actie door de wetgever niet in de weg staat aan de toepassing van fraus legis. Gelet op de sterke gelijkenis van het onderhavige geval met HR 14 april 1993 (BNB 1993/201) vindt het hof daarin een reden te meer om in de onderhavige zaak strijdigheid met doel en strekking niet aanwezig te achten.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Hof bekrachtigt bevel tot teruggeleiding minderjarige naar VS

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Op verzoek van de Centrale Autoriteit heeft de rechtbank beschikt dat een minderjarige naar de Verenigde Staten dient terug te keren. De moeder van het kind is tegen deze beschikking in hoger gegaan. Het hof overweegt dat niet gebleken is dat de veiligheid van de minderjarige in het geding zou zijn bij haar vader thuis. Dat de minderjarige niet naar de Verenigde Staten terug wil, omdat zij het in Nederland leuker vindt, is in deze niet relevant. De onderhavige procedure is bovendien niet bedoeld om de belangen af te wegen bij welke ouder de minderjarige beter af zou zijn. Het hof laat de beschikking van de rechtbank in stand en beveelt de teruggeleiding op korte termijn. Het afwachten van een cassatieberoep zou daarbij teveel vertraging opleveren.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Hof bevestigt berekening inzake samenloop van schenk- en overdrachtsbelasting

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
X heeft in 2009 een woning verkregen van haar moeder. De koopprijs bedroeg € 400.000, waarvan € 95.000 ten titel van schenking werd kwijtgescholden. Omdat op de levering van het huis artikel 13 WBR van toepassing was, is de heffingsmaatstaf voor de overdrachtsbelasting met € 284.908 verminderd. X was derhalve over € 400.000 -/- € 284.908 = € 115.100 (afgerond) overdrachtsbelasting verschuldigd. Tussen X en de belastinginspecteur is in geschil in hoeverre de toepassing van artikel 13 WBR van invloed is op de vermindering van het schenkingsrecht wegens samenloop met overdrachtsbelasting (zie thans artikel 24 lid 2 SW). De rechtbank oordeelde dat het door X verschuldigde schenkingsrecht als volgt moest worden berekend: schenkingsrecht verschuldigd over € 90.444 (€ 95.000 -/- vrijstelling € 4.556) = € 8.349 af: vermindering ex artikel 24 lid 4 SW: € 90.444 / € 400.000 x € 115.100 x 6% = € 1.562 het door X verschuldigde schenkingsrecht: € 6.787 In hoger verwerpt het hof de stelling van X dat het bedrag waarover schenkingsrecht is verschuldigd zoveel mogelijk moet worden toegerekend aan het bedrag waarover overdrachtsbelasting is betaald. Volgens het hof brengt hier een redelijke wetsuitleg mee dat het bedrag waarover overdrachtsbelasting is betaald (€ 115.100) pro rata wordt toegerekend aan het bedrag waarover wel schenkingsrecht is verschuldigd (€ 90.444) en het bedrag waarover geen schenkingsrecht is verschuldigd.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Hoge Raad verwerpt cassatieberoep over niet-uitgevoerd verrekenbeding

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
M en V zijn in 1985 gehuwd. In hun huwelijkse voorwaarden was een zogeheten Amsterdams verrekenbeding opgenomen. In 2008 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven. Tijdens hun huwelijk hebben partijen het verrekenbeding niet toegepast. V stelt thans dat de waarde van een drietal polissen van levensverzekering op grond van het verrekenbeding alsnog moet worden verrekend. De rechtbank wees de vordering van V af. In hoger beroep oordeelde het hof dat de waarde van de polissen zijn verkregen door belegging van overgespaarde inkomsten en V derhalve – op grond van de huwelijkse voorwaarden – recht heeft op verrekening daarvan. De Hoge Raad is het met het hof eens en wijst het cassatieberoep van M af (artikel 81 RO).

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Huwelijksverzoek door onder curatele gestelde vrouw

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Verzoek van een onder curatele gestelde vrouw om haar toestemming te verlenen voor het aangaan van een huwelijk. Het verzoek wordt afgewezen, omdat de kantonrechter van oordeel is dat het sluiten van een huwelijk door de vrouw – althans op dit moment – niet in haar belang is. De kantonrechter overweegt daarbij dat het voorgenomen huwelijk gebaseerd lijkt te zijn op een impulsieve wens. Om een huwelijk te sluiten acht de kantonrechter het noodzakelijk dat de relatie zich over een langere periode stabiel heeft betoond. Tevens heeft de kantonrechter de onevenwichtige persoonlijkheid en het impulsieve gedrag van de vrouw bij haar beslissing in overweging genomen.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Informatie voor vader met belast verleden

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Het hof oordeelt dat het belang van het kind zich niet verzet tegen een informatieregeling ex artikel 1:377b lid 1 BW. Het kind is bang dat zijn vader contact met hem zal zoeken, maar de vader heeft meerdere malen uitdrukkelijk verklaard geen contact te zullen zoeken. Bovendien is het de vader, vanwege pedoseksuele delicten, verboden in de woonplaats van het kind te komen, zodat de vrees van het kind onterecht is. Daarnaast is niet vast te komen staan dat het kind angstig is over het verschaffen van informatie over hem aan zijn vader. Het hof oordeelt echter – gelet op het belaste verleden van de vader – dat de moeder slechts eenmaal per halfjaar schriftelijk informatie van algemene aard moet verstrekken over gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind aan de vader. Deze informatie kan door tussenkomst van een maatschappelijk werker van de vader aan de vader verstrekt worden, zodat rechtstreeks contact vermeden kan worden. Het verzoek van de vader om jaarlijks een foto van het kind te krijgen wordt afgewezen, omdat het kind daartegen grote weerstand heeft getoond. Het kind heeft aangegeven lid te zijn van enkele verenigingen en heeft verklaard dat hij niet wil dat zijn vader hem aan de hand van een foto bij deze verenigingen kan gaan opzoeken. Het belang van het kind bij het niet verstrekken van een foto aan zijn vader dient naar het oordeel van het hof zwaarder te wegen dan het belang van de vader om aan de hand van foto’s te zien hoe het kind opgroeit.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Internationale kinderontvoering

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Nadat het hof de beslissing van de rechtbank, waarbij de moeder toestemming is verleend om met de minderjarige kinderen naar Spanje te verhuizen, heeft vernietigd, heeft de vader de kinderen zonder toestemming van de moeder meegenomen naar Nederland. De moeder vraagt teruggeleiding van de kinderen naar Spanje, alwaar zij sinds eind maart 2010 met hen gevestigd was. Vanaf het verblijf van de kinderen in Spanje werd uitvoering gegeven aan een contactregeling tussen de vader en de kinderen, welke regeling plaats had in Spanje en in Nederland. Partijen twisten over de vraag of de kinderen, op het moment van de overbrenging door de vader naar Nederland, hun gewone verblijfplaats hadden in Spanje dan wel in Nederland. Tijdens de regiezitting bestond niet bij partijen de bereidheid tot mediation. Wel hebben zij een overeenkomst gesloten waarbij – kort samengevat – is vastgesteld dat de kinderen in Nederland blijven totdat onherroepelijk is beslist op het teruggeleidingsverzoek. Gedurende die periode in Nederland zullen de ouders de zorg over de kinderen bij helfte delen en geldt een ruime contactregeling van de moeder met de kinderen. De vaststellingsovereenkomst is aan de tussenbeschikking gehecht en de zaak is vervolgens verwezen naar de meervoudige kamer (zie ook LJN BU4684). Bij eindbeschikking heeft de meervoudige kamer van de rechtbank geoordeeld dat de kinderen, gelet op (1) de bij de moeder, die steeds de hoofdverzorgster is geweest, aanwezige intentie om te verhuizen, (2) hun daadwerkelijke integratie in Spanje, alsmede (3) de duur van hun verblijf aldaar (ruim elf maanden, zijnde bijna een kwart van het leven van de oudste minderjarige en bijna een derde van het leven van de jongste minderjarige) hun gewone verblijfplaats in Spanje hebben verkregen, zeker nu Spanje voor hen tevoren reeds volkomen vertrouwd was. De tijd die de kinderen in de periode van eind maart 2010 tot 28 februari 2011 in het kader van het contact met hun vader in Nederland hebben doorgebracht, maakt dit niet anders, nu het centrum van hun bestaan vanaf de verhuizing naar Spanje (eind maart 2010) in dat land was gelegen. Volgens de rechtbank maakt de beschikking van het hof van 23 februari 2011 (LJN BR0262) het vorenstaande niet anders, nu het hof in zijn beschikking in het midden heeft gelaten of de kinderen hun hoofdverblijfplaats (in de toekomst) in Spanje of in Nederland zullen hebben en dit geschil tussen partijen dient te worden beslecht in de nog lopende echtscheidingsprocedure (zo mogelijk door partijen vastgelegd in een ouderschapsplan). Het hof heeft uitdrukkelijk niet bepaald dat de kinderen moesten worden teruggeleid naar Nederland. Het eigenmachtig optreden van de vader kan daarmee niet door de beschikking van het hof worden gerechtvaardigd. Het beroep van de vader op de weigeringsgronden van artikel 13 lid 1 sub a en b HKOV en artikel 20 HKOV wordt door de rechtbank verworpen.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Jeugdadvocatuur in Vlaanderen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
In dit artikel scheppen de auteurs een beeld van de rechtspositie van minderjarigen in België, met een beperkte vergelijking met de Nederlandse regelgeving. Vervolgens geven zij een toelichting bij de diverse wetsvoorstellen betreffende de jeugdadvocatuur die sinds 1999 op tafel liggen, en bespreken zij de huidige praktijk van de jeugdpermanenties in Vlaanderen. De rol van de jeugdadvocaat wordt toegelicht en er is aandacht voor de Vlaamse Unie van Jeugdadvocaten en zijn Nederlandse tegenhanger, de Vereniging van Nederlandse Jeugdrechtadvocaten.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Kinderalimentatie. Behoefte, ouderbijdrage, onderhoudsplicht

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Anders dan de man betoogt, betekent het enkele feit dat het kind gedurende drie maanden bij de grootmoeder heeft gewoond, niet dat de vrouw in die periode niet meer verplicht was in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind te voorzien. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het kind in die periode op het adres van de vrouw stond ingeschreven en het verblijf bij de grootmoeder, mede bezien tegen de achtergrond van het feit dat het kind toen niet uit huis was geplaatst, niet bedoeld was van langere duur te zijn. Voorts is voldoende komen vast te staan dat de vrouw aan de grootmoeder een bijdrage voor het kind van € 200 per maand heeft voldaan in de periode dat het kind feitelijk bij deze laatste verbleef. Anders dan de man acht het hof voorts aannemelijk dat de vrouw, naast de door haar betaalde bijdrage aan de grootmoeder, nog andere kosten, zoals voor kleding, sport en school voor het kind heeft betaald. Het hof is van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode van 1 maart 2009 tot 1 september 2009, waarin het kind bij de grootmoeder en daarna bij haar woonde, alle kosten van het kind heeft voldaan en dat deze de kinderbijslag van € 279 per kwartaal overstijgen. De man heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de behoefte van het kind aan een door hem te betalen bijdrage van € 250 per maand, waarvan partijen zelf met ingang van 1 januari 2008 zijn uitgegaan, is verminderd. De vrouw is op 1 juni 2010 door het LBIO aangesproken tot het voldoen van een ouderbijdrage als bedoeld in artikel 69 Wjz, ten bedrage van € 120,33. Anders dan de man stelt, brengt het feit dat het LBIO alleen de vrouw heeft aangesproken als de ouder die de ouderbijdrage is verschuldigd, niet mee dat de man niet door de vrouw kan worden aangesproken ter zake van zijn onderhoudsplicht jegens het kind. Weliswaar heeft de vrouw sedert juni 2010 niet meer de feitelijke verzorging en opvoeding over het kind, doch zij kan de man niettemin aanspreken op zijn verplichting een bijdrage in door haar gemaakte kosten van verzorging en opvoeding te voldoen (artikel 1:406 lid 1 BW). Daarvoor is niet vereist dat de minderjarige feitelijk bij de verzoekende ouder verblijft. Tot deze kosten behoort ook vorenbedoelde ouderbijdrage.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Kinderalimentatie. Beide ouders in de schuldsanering

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Het hof is van oordeel dat een bijdrage ten behoeve van de verzorging en opvoeding van een minderjarig kind in beginsel dient te prevaleren boven de afdracht die in het kader van de WSNP aan de boedel dient te worden verricht. Het hof constateert dat het rapport van de Werkgroep Rekenmethode van Recofa voor dit oordeel ook voldoende ruimte biedt, nu daarin is bepaald dat het vrij te laten bedrag vooralsnog wordt gecorrigeerd in verband met te betalen alimentatie indien geen nihilstelling kan worden verkregen. Van bijzondere omstandigheden die ertoe zouden moeten leiden dat in deze geen voorrang aan de bijdrage ten behoeve van de kinderen zou moeten worden gegeven, is het hof niet gebleken. Uit de brief van de bewindvoerder van de man valt op te maken dat indien er in onderhavig geval een alimentatieveroordeling zal volgen, de rechter-commissaris bereid zal zijn om daarmee rekening te houden tot een bedrag van € 136 per maand per kind en er met terugwerkende kracht een herberekening zal kunnen plaatsvinden van het vrij te laten bedrag, waarbij rekening wordt gehouden met deze alimentatieverplichting van de man. Het voorgaande is naar het oordeel van het hof in lijn met het in de uitspraak van 14 november 2008 door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunt dat aangenomen moet worden dat een alimentatieplichtige op wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is, niet over de draagkracht beschikt om een onderhoudsbijdrage te betalen, behoudens bijzondere omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat het vrij te laten bedrag door de rechter-commissaris is verhoogd met de door de alimentatieplichtige te betalen alimentatie. Gelet op het voorgaande is van een dergelijke bijzondere omstandigheid in onderhavige zaak sprake. Een en ander dient er naar het oordeel van het hof toe te leiden dat de man aan zijn alimentatieplicht dient te worden gehouden, ook nu op hem de schuldsaneringsregeling van toepassing is. Het hof veroordeelt de man tot een maandelijkse betaling aan de vrouw van € 136 per kind per maand ten behoeve van de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen per datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Nu de schuldsaneringsregeling ook op de vrouw van toepassing is verklaard, merkt het hof ten aanzien daarvan ten overvloede op dat, ingevolge artikel 295 lid 4 sub c jo. 21 sub 3 Fw, de gelden die aan de vrouw worden verstrekt ter voldoening aan een wettelijke onderhoudsplicht buiten de boedel vallen. Dit betekent dat de door de man verschuldigde kinderbijdragen niet door de vrouw hoeven te worden afgedragen aan de bewindvoerder. Die onderhoudsbijdragen kunnen derhalve ook in het kader van de schuldsaneringsregeling door de vrouw geheel worden besteed aan de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Kinderalimentatie. Ingangsdatum

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De rechtbank heeft een kinderalimentatie van € 100 per kind per maand vastgesteld ‘met ingang van de dag waarop de echtelijke woning is overgedragen, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven.’ Dit betekent, zo blijkt niet alleen uit het dictum, maar ook uit de overwegingen, dat bij gebrek aan draagkracht géén kinderalimentatie is vastgesteld voor de periode tussen de dag waarop de beschikking van echtscheiding is ingeschreven en de dag waarop de echtelijke woning is overgedragen. Ter zitting is komen vast te staan de echtelijke woning nog niet is overgedragen, zodat thans de vader thans geen alimentatie voor de kinderen is verschuldigd, ook niet bij wijze van voorlopige voorziening (artikel 826 Rv).

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Kinderalimentatie: loopt België nu vóór of achter op Nederland?

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
In dit artikel worden enkele aspecten belicht van de Belgische regeling inzake de onderhoudsplicht van ouders ten aanzien van hun kinderen. Gefocust wordt op de berekening van de concrete onderhoudsbijdrage (zoals verduidelijkt door de wet van 19 maart 2010), op de ouderlijke onderhoudsplicht ten aanzien van meerderjarige studerende kinderen en op de overeenkomsten inzake kinderalimentatie na echtscheiding.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Kinderalimentatie: ‘kijkgeld’ of ‘wie niet zorgt zal betalen’?

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
PvdA en VVD hebben een voorstel voor de vereenvoudiging van kinderalimentatie ingediend. In dit artikel wordt het voorstel vergeleken met de huidige praktijk en worden de positieve punten en de punten van zorg belicht. Daarnaast komen andere mogelijkheden voor vereenvoudiging aan bod, zoals aanpassing van de wijze van berekening, de wettelijke regeling van wijzigingen de regeling van partneralimentatie.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Kinderalimentatie en WSNP

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Het hof stelt voorop dat op de man een onderhoudsverplichting rust om naar draagkracht bij te dragen in de kosten van zijn minderjarige kinderen die voor hun onderhoud geheel afhankelijk zijn van hun beide ouders. Van de man mag dan ook worden verlangd en verwacht dat hij een maximale inspanning levert om in de kosten van zijn kinderen te voorzien. Dit geldt temeer nu gebleken is dat de financiële mogelijkheden binnen het gezin waarin de kinderen wonen zeer beperkt zijn en de inkomsten van de kinderen zelf worden gebruikt ter bestrijding van sommige noodzakelijke kosten.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Kinderalimentatie in samengestelde gezinnen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Sinds de inwerkingtreding van de Wet bevordering voortgezet ouderschap na scheiding heeft de onderhoudsverplichting jegens minderjarige en jongmeerderjarige (stief)kinderen voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. De alimentatievaststelling voor kinderen in samengestelde gezinnen wordt er door deze voorrangsregeling niet eenvoudiger op. Het betreft vaak ingewikkelde materie, die volgens de auteur om een praktisch stappenplan vraagt. In dit artikel poogt zij daarvoor een aanzet te geven aan de hand van de wetgeving en de relevante jurisprudentie sinds 1 maart 2009.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Kinderen hebben klachtrecht bij VN-Kinderrechtencomité

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Kinderen en hun vertegenwoordigers kunnen dankzij een nieuw protocol een klacht indienen bij het VN-Kinderrechtencomité als hun rechten, vastgelegd in het Kinderrechtenverdrag of andere facultatieve verdragen, geschonden worden. Dat staat in het derde facultatieve protocol bij het Kinderrechtenverdrag. De Algemene Vergadering van de Verenigde Naties heeft het protocol over de instelling van een communicatieprocedure op 19 december aangenomen. Kinderen en hun vertegenwoordigers kunnen pas klagen als de nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput. Het protocol treedt pas in werking drie maanden na ratificatie door tien landen.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Kosten levensonderhoud meerderjarige zoon

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De zoon, geboren in 1980, was in 2004 uitwonend student. Wegens overschrijding van de maximale studieduur had hij dat jaar geen recht meer op een basisbeurs. Wel ontving hij van de Informatie Beheer Groep een lening van € 250 per maand, welke bedragen de zoon aanwendde ter dekking van zijn kosten van levensonderhoud. Daarnaast genoot de zoon inkomsten uit dienstbetrekking van € 595 netto per maand. De vader heeft in 2004 uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van zijn zoon gedaan, volgens zijn zeggen ten bedrage van € 967 per maand. De belastinginspecteur heeft betwist dat de kosten van het levensonderhoud van de zoon op een dergelijk bedrag moeten worden gesteld. Voor het hof was in geschil of de vader recht heeft op aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van de zoon. Het hof oordeelde dat zulks niet het geval is nu de bijdrage waartoe de vader zich gedrongen heeft kunnen voelen niet ten minste het in artikel 1.5 Wet IB 2001 jo. artikel 2 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 gestelde normbedrag van € 386 per kwartaal beloopt. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat het door de zoon ter leen ontvangen bedrag van € 250 per maand moet worden meegenomen bij de bepaling van de eigen middelen van de zoon. Het middel betoogt dat het hof het daadwerkelijk aangaan van een lening bij de Informatie Beheer Groep ten onrechte van belang heeft geacht bij de bepaling van de in aanmerking te nemen kosten van levensonderhoud van de zoon. Uitgaven van een ouder voor het levensonderhoud van een kind worden ingevolge artikel 6.1 lid 3 Wet IB 2001 voor de toepassing van de regeling over persoonsgebonden aftrekposten slechts in aanmerking genomen voor zover de ouder zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven. Voor het antwoord op de vraag of belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van uitgaven voor het levensonderhoud van de in 1980 geboren zoon, dient acht te worden geslagen op de omstandigheden waarin de zoon feitelijk verkeerde. Naast diens eigen inkomsten komt daarbij ook betekenis toe aan de omstandigheid dat de zoon beschikte over geleend geld waarmee hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien (vgl. HR 28 oktober 1959, nr. 14040, BNB 1959/373). Het hof heeft dan ook zonder schending van enige rechtsregel dat geld tot de eigen middelen van de zoon kunnen rekenen.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Koude uitsluiting: ‘rijke’ partner kon betaalde kosten niet meer terugvorderen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
M en V zijn gehuwd op huwelijkse voorwaarden waarbij iedere gemeenschap van goederen is uitgesloten en noch een periodiek noch een finaal verrekenbeding is overeengekomen. Naar aanleiding van hun echtscheiding ontstaat tussen partijen een aantal twistpunten. Volgens M heeft hij recht heeft op vergoeding van de door hem met zijn vermogen gedane investeringen in de echtelijke woning, waarvan V enig eigenaar is. Het gaat hier om € 8.000 aan notariskosten (in verband met de aankoop van de woning) en om € 68.000 aan verbouwingskosten. M baseert zijn vordering op de huwelijkse voorwaarden, waarin is bepaald dat echtgenoten verplicht zijn ‘aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking.’ De rechtbank wijst de vordering af, omdat M met de genoemde kosten heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis (vgl. HR 1 oktober 2004, LJN AO9558). Ten tijde van de aankoop van de woning leefden partijen van het inkomen van M, omdat V geen eigen inkomsten genereerde in verband met de zorg voor hun drie kinderen. Voorts was tijdens het huwelijk sprake van een situatie waarbij M in een eigen bedrijf heeft gewerkt en V gedurende zeventien jaar voor de kinderen heeft gezorgd. Op basis van dit traditionele rollenpatroon heeft V geen carrière of vermogen kunnen opbouwen. In dit verband heeft V onweersproken gesteld dat de echtelijke woning op haar naam is gesteld ter compensatie voor het feit dat M een eigen bedrijf heeft waarin hij vermogen heeft kunnen opbouwen, op welk vermogen V geen aanspraak kan maken gelet op de koude uitsluiting. Verder constateert de rechtbank dat partijen geen gescheiden boekhouding hebben bijgehouden, hetgeen voor de hand zou hebben gelegen indien zij hadden beoogd dat uit eigen middelen ten behoeve van de echtelijke woning betaalde bedragen niet aan de andere partner ten goede zouden komen. M heeft uit zijn vermogen voor € 17.500 een auto gekocht die op V’s naam staat. Volgens M moet V het genoemde bedrag aan hem terugbetalen op grond van de hiervoor geciteerde clausule in de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank wijst ook deze vordering af. Een redelijke uitleg van de clausule houdt in dat deze van toepassing is op een goed dat zijn waarde behoudt. De rechtbank beschouwt een auto als een gebruiksgoed, dat met het tijdsverloop slijt en in waarde daalt. Derhalve zijn de aankoopkosten van de auto aan te merken als kosten van de huishouding. Bovendien heeft V onweersproken gesteld dat het de gezinsauto betreft, waarvan ook M gebruikmaakte. M stelt recht te hebben op de polis die V heeft afgesloten, omdat hij de premies heeft betaald, terwijl – ingevolge de huwelijkse voorwaarden – V dat had moeten doen. De rechtbank verwerpt dit betoog. Gelet op de genoemde omstandigheden oordeelt de rechtbank dat M met de premiebetalingen heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis. Dit betekent dat V de door M betaalde premies niet aan hem hoeft te restitueren.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Kroniek fiscale wijzigingen voor de (echt)scheidingspraktijk

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De economische tegenwind treft weinigen zo hard als mensen die in scheiding liggen. Meer dan de helft van het aantal gedwongen verkopen houdt verband met een echtscheiding en sinds de aanscherping van de kredietnormen per augustus 2011, is het in veel situaties onmogelijk een van beide (ex)echtgenoten te ontslaan uit de verplichtingen voor de hypothecaire geldlening waardoor men gedwongen financieel verbonden blijft. Opgebouwde waarden in aandelenbeleggingen of beleggingsverzekeringen zijn sterk gedaald en het inkomen van veel mensen met variabele beloningscomponenten is teruggelopen. In dit artikel bespreekt de auteur de aangekondigde wetswijzigingen en gaat hij in op de mogelijkheid om bijvoorbeeld partneralimentatie netto af te kopen. De auteur stelt vast dat de aangekondigde bezuinigingen in het Belastingplan 2012 hard aankomen bij met name alleenstaande ouders met kinderen ouder dan 21 jaar en ouders van gehandicapte kinderen.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Kunnen erfgenamen van niet-handelende echtgenoot artikel 1:89 BW inroepen?

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
M heeft in het verleden een leaseovereenkomst gesloten zonder toestemming van zijn echtgenote V, hetgeen wel was vereist op grond van artikel 1:88 BW. Na het overlijden van V rijst de vraag of haar erfgenamen een beroep kunnen doen op artikel 1:89 BW. In hoger beroep overweegt het hof dat de bevoegdheid om de overeenkomst te vernietigen weliswaar op V’s erfgenamen is overgegaan, maar dat de gezinsbeschermende strekking van de artikelen 1:88 en 1:89 BW meebrengt dat de erfgenamen die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst geen deel uitmaakten van het huishouden van V en voor hun levensonderhoud niet afhankelijk waren van het gezinsinkomen, geen door genoemde artikelen te beschermen belang bij de vernietiging van de overeenkomst hebben. Voor zover M stelt dat hij krachtens erfopvolging bevoegd is geworden de door hemzelf aangegane overeenkomst te vernietigen, geldt het volgende. Nu de artikelen 1:88 en 1:89 BW niet dienen om M te beschermen tegen financiële risico’s die hijzelf is aangegaan en die na het overlijden van V alleen hem nog raken, komt M geen beroep op artikel 1:89 BW toe.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Maatregelen tegen huwelijksdwang

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Staatssecretaris Fred Teeven (Veiligheid en Justitie) wil de huwelijksvrijheid vergroten door huwelijksdwang verder te beteugelen en de erkenning van in het buitenland gesloten huwelijken te beperken. Het wordt straks makkelijker onder dwang gesloten huwelijken nietig te verklaren. Ook komt er een verbod op kinderhuwelijken (< 18 jaar). Dit blijkt onder meer uit een wetsvoorstel dat hij op 10 november voor advies aan verschillende instanties heeft gestuurd. De maatregelen vloeien voort uit het regeerakkoord. De huidige mogelijkheid dat minderjarigen onder bepaalde voorwaarden in Nederland in het huwelijk kunnen treden, wordt afgeschaft. Om een huwelijk te mogen sluiten moeten allebei de aanstaande echtgenoten voortaan meerderjarig zijn. Een in het buitenland rechtsgeldig gesloten huwelijk van een minderjarige kan nu in Nederland worden erkend. Dat zal straks alleen nog mogelijk zijn als de echtgenoten op het moment dat zij in Nederland erkenning van hun huwelijk vragen de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt. Het sluiten van een polygaam huwelijk in Nederland is onder de huidige wetgeving verboden. In het buitenland gesloten polygame huwelijken kunnen soms wel in Nederland worden erkend. Erkenning van een polygaam huwelijk betekent overigens niet dat er in Nederland voor meerdere echtgenotes een verblijfsvergunning kan worden afgegeven. Maximaal één echtgenote kan een verblijfsvergunning krijgen. Die mogelijkheid van erkenning van in het buitenland gesloten polygame huwelijken wordt verder beperkt. Als een vreemdeling na aanvraag van een vergunning tot verblijf een polygaam huwelijk in het buitenland sluit, zal dat niet worden erkend als hij zich in Nederland vestigt. Ook vormt dat huwelijk geen grond voor toelating van de huwelijkspartner. Heeft de vreemdeling zich eenmaal in Nederland gevestigd, dan moet hij zich aan de Nederlandse wetten en regels houden. Mocht hij na verloop van tijd naar het buitenland reizen om daar een polygaam huwelijk te sluiten, dan wordt dat dus niet erkend. Verder wil het kabinet bloedverwantschap in de derde of vierde graad in de zijlijn als huwelijksbeletsel in de wet opnemen, omdat bij deze zogeheten neef/nichthuwelijken vaker sprake kan zijn van dwang. Als blijkt dat geen sprake is van dwang, kan het huwelijk wel gesloten worden.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Man mocht niet afgaan op de begeleidende brief van notaris bij conceptakte

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Het huwelijk van M en V is door middel van een flitsscheiding geëindigd. Hierbij is in een notariële akte onder meer vastgelegd dat de overeengekomen alimentatie niet kan worden gewijzigd. Thans stelt M dat het niet-wijzigingsbeding op grond van dwaling moet worden vernietigd. Volgens M zijn in verband met het einde van de relatie onder begeleiding van een derde afspraken gemaakt omtrent de alimentatie. Hierbij was geen beding van niet-wijziging overeengekomen. Vervolgens heeft M het convenant naar een notaris gestuurd. Het concept van de notariële akte die M toen heeft ontvangen, heeft M niet meer gelezen, omdat in de begeleidende brief van de notaris het volgende stond: ‘Naar ik begreep, is deze overeenkomst (mede) door een mediator en door u akkoord bevonden. Ik heb daarom bewust de tekst daarvan gehandhaafd en integraal in de overeenkomst opgenomen’. Hierdoor meende M dat de notariële akte die hij tekende dezelfde inhoud had als het opgestelde convenant. Het hof heeft het hoger beroep van M verworpen, stellende dat het voor rekening en risico van M komt dat hij het concept van de notariële akte niet heeft gelezen voordat hij deze ondertekende. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep zonder nadere motivering verworpen (artikel 81 RO).

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Meer bescherming voor transgenders

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De auteur gaat in op het concept-wetsvoorstel transseksualiteit, dat op 20 september 2011 is vrijgegeven voor consultatie. De belangrijkste verandering die wordt voorgesteld, is het schrappen van de aanpassings- en sterilisatie-eisen voor het wijzigen van de geslachtsaanduiding in de geboorteakte.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep wegens het ontbreken van gronden

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Het hof is van oordeel dat het beroepschrift van de moeder niet voldoet aan de door de artikelen 359 jo. 278 Rv voorgeschreven duidelijke omschrijving van de gronden waarop het berust. De moeder heeft in haar beroepschrift weliswaar aangeduid tegen welke overwegingen van de kinderrechter zij bezwaar heeft, doch zij heeft daarbij niet toegelicht waarom zij het met die overwegingen niet eens is. Zij heeft niet aangegeven welke omstandigheden maken dat de rechter in hoger beroep anders moet beslissen dan de rechter in eerste aanleg heeft gedaan. Nu de moeder voorts geen uitzonderlijke omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan zij een ‘blanco’ appelschrift zou kunnen hebben ingesteld, dient de moeder in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Nieuw huwelijksvermogensrecht: een aandachtspunt voor de onroerendgoedpraktijk

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De auteur wijst erop dat de inwerkingtreding van de derde tranche van het nieuwe huwelijksvermogensrecht per 1 januari 2012, en dan met name de nieuwe bestuursregeling, leidt tot een aandachtspunt voor alle leveringen van onroerend goed, waarbij dat regsistergoed op naam staat van een van de in gemeenschap gehuwde echtgenoten. Overigens geldt dezelfde problematiek bij alle overige goederen op naam, zoals aandelen op naam in een NV of BV, waarbij de goederen op naam staan van een van de in gemeenschap gehuwde echtgenoten.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Nihilstelling kinderalimentatie

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De vader drijft als zelfstandige een klusbedrijf. De rechtbank heeft in 2007 de gemiddelde winst van de jaren 2004 t/m 2006 als uitgangspunt genomen bij de berekening van de draagkracht van de vader. Uit de jaarcijfers van het klusbedrijf van de vader is af te leiden dat de gemiddelde winst in de jaren 2007 t/m 2009 € 18.865 bedroeg en dat de winst in 2010 € 854 bedroeg. Als gevolg hiervan acht het hof het aannemelijk dat het inkomen van de vader is gedaald tot onder het bijstandsniveau. Volgens het hof is het een feit van algemene bekendheid dat de bouwsector door de financiële crisis is getroffen en dat derhalve sprake is van teruglopende resultaten. Bovendien acht het hof de verklaring van de vader, dat hij in 2010 nauwelijks inkomen met zijn eenmanszaak heeft weten te genereren, mede vanwege een ‘frozen shoulder’, gezien de overgelegde bescheiden daaromtrent, aannemelijk. De vader is hierdoor tijdelijk uit de roulatie geweest. Het hof gaat daarom bij de berekening van de draagkracht van de vader niet uit van een gemiddelde winst over de laatste drie jaren. Het verzoek van de vader heeft betrekking op (een gedeelte van) de jaren 2010 en 2011. Het gaat dan ook om de financiële middelen die de vader in 2010 rechtens en feitelijk ter beschikking hebben gestaan en wat hij redelijkerwijs het jaar daarna – 2011 – kan verwerven. Uit die inkomsten moet hij immers zijn alimentatiebijdragen over (een gedeelte) van de jaren 2010 en 2011 voldoen en niet uit (het gemiddelde van) hetgeen hij in het verleden aan inkomsten heeft verworven. Het hof gaat bij het vaststellen van de draagkracht van de vader derhalve uit van de cijfers van 2010. Op grond van die cijfers ontbreekt het de vader over 2010 aan draagkracht. Het hof gaat er weliswaar vanuit dat de bedrijfsresultaten in 2011 weer hoger zullen zijn dan in 2010, maar dat die niet zodanig zullen zijn dat daaruit enige draagkracht voortvloeit. Het hof komt tot de conclusie dat de vader over de thans nog in geschil zijnde perioden geen draagkracht heeft om alimentatie ten behoeve van zijn kinderen te voldoen.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Of er een verzoek tot echtscheiding is ingediend, is thans digitaal te controleren

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Op 1 januari 2012 is het wetsvoorstel tot aanpassing van de wettelijke gemeenschap van goederen in werking getreden. Een belangrijke wijziging is onder meer dat bij echtscheiding het tijdstip waarop een huwelijksgoederengemeenschap wordt ontbonden, is vervroegd naar het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding (zie artikel 1:99 lid 1 sub b BW). Dit betekent onder meer dat vanaf dat moment de bestuursregeling van artikel 1:97 BW niet meer van toepassing is, maar dat voor rechtshandelingen ten aanzien van de goederen die behoren tot de ontbonden huwelijksgemeenschap de regeling van artikel 3:170 BW geldt en dat beschikkingsdaden door beide echtgenoten tezamen moeten worden verricht. In de literatuur is erop gewezen dat een notaris voortaan bij iedere levering van een goed dat op naam staat van een van de echtgenoten (registergoederen, vorderingen op naam, aandelen op naam in een NV en aandelen in een BV; Kamerstukken I 28 867, nr. H) die is gehuwd in een gemeenschap van goederen, bij het huwelijksgoederenregister moet controleren of er een verzoekschrift tot echtscheiding (of scheiding van tafel en bed dan wel opheffing van de gemeenschap) is ingeschreven. Een recherche bij de gemeentelijke basisadministratie volstaat dus niet meer. Hoewel thans wordt gewerkt aan een Centraal Huwelijksgoederenregister, heeft de Raad voor de Rechtspraak vooruitlopend hierop een verwijsindex ontwikkeld die nu raadpleegbaar is via http://hgr.rechtspraak.nl. Hierin kan men onder meer zien of ten aanzien van gehuwden een echtscheidingsverzoek is ingediend. De verwijsindex ontsluit ook de vindplaats van eventuele huwelijkse voorwaarden die zijn ingeschreven in het huwelijksgoederenregister.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Ongeoorloofde verhuizing?

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Is sprake van ongeoorloofde overbrenging door de vader nadat in hoger beroep de toestemming aan de moeder om te verhuizen is onthouden, terwijl aan de in eerste aanleg verleende toestemming uitvoering was gegeven? Vaststaat dat de minderjarigen, voorafgaande aan hun vertrek met de moeder naar Spanje (eind maart 2010), hun gewone verblijfplaats bij partijen in Nederland hadden. In geschil is allereerst of de gewone verblijfplaats van de minderjarigen is gewijzigd in Spanje door hun verblijf aldaar gedurende de periode van eind maart 2010 tot 28 februari 2011. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen met de verhuizing naar Spanje eind maart 2010 naar dit land is verplaatst en dat het centrum van hun bestaan vanaf de verhuizing tot het moment van de overbrenging door de vader van de minderjarigen naar Nederland in dit land gelegen was. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking de door de moeder gestelde intentie en haar gedragingen. Immers, nadat door Rechtbank ’s-Gravenhage bij (uitvoerbaar bij voorraad verklaarde) beschikking van 25 maart 2010 aan de moeder vervangende toestemming is verleend om per 28 maart 2010 met de minderjarigen te verhuizen naar Spanje, is zij eind maart 2010 op rechtmatige wijze met de minderjarigen naar Spanje verhuisd. Het betrof een vertrek naar Spanje voor onbepaalde duur, dat in alle rust door de moeder is voorbereid. Deze duur leidt, in combinatie met de overige feiten en omstandigheden, zoals het hebben van de Spaanse nationaliteit, de familiaire en sociale betrekkingen van de moeder in Spanje, het feit dat de moeder verhuisd is in verband met een baan als arts in Spanje en zij als zodanig aldaar is gaan werken, de leeftijd van de minderjarigen en hun band met Spanje, hun kennis van de Spaanse taal, de aanwezigheid van naaste familieleden van de moeder in de woonomgeving in Spanje en ook het feit dat de minderjarigen aldaar naar een opvang gingen, tot de conclusie dat de minderjarigen onmiddellijk voorafgaande aan hun overbrenging naar Nederland, hun gewone verblijfplaats in Spanje hadden. De vraag of het verblijf in Spanje van de moeder en de minderjarigen voor onbepaalde duur op enig moment de gezamenlijke intentie van partijen is geweest en of dit al dan niet de intentie van de vader is geweest, doet aan het vorenstaande niet af. Tevens dient voorbij te worden gegaan aan de stellingen van de vader met betrekking tot het verblijf van de minderjarigen bij hem in Nederland in de periode vanaf april 2010 tot het moment van hun overbrenging naar Nederland, nu dit niet afdoet aan de intentie van de moeder en de uitvoering daarvan met betrekking tot de woonplaats van de minderjarigen in Spanje. Het verblijf van de minderjarigen bij de vader in Nederland vond plaats in het kader van een voorlopige, door partijen in onderling overleg vastgestelde, contactregeling, Dit toont slechts aan dat de vader in deze periode daadwerkelijk een (grote) rol is blijven spelen in het leven van de minderjarigen.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Ontstaan, opeisbaarheid en aanvang verjaring vordering tot nakoming verrekenplicht artikel 1:141 lid 1 BW

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Volgens rechtbank en hof was de man uit hoofde van artikel 1:141 lid 1 BW aan de vrouw ruim € 1,6 miljoen verschuldigd. Het hof oordeelde dat de wettelijke rente was gaan lopen vanaf 14 april 1998, omdat de vrouw op die datum voor het eerst aanspraak maakte op wettelijke rente ‘over hetgeen haar reeds op grond van het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden toekwam’. In cassatie stelt de man zich op het standpunt dat de vordering van de vrouw eerst veel later opeisbaar is geworden, te weten vanaf datum einde huwelijk, zodat de wettelijke rente pas toen is gaan lopen. De plv. P/G wijst op HR 6 december 2002 (LJN AE9241) en acht het cassatieberoep gegrond. De Hoge Raad oordeelt echter anders. Volgens de HR strookt het met de aard van het periodieke verrekenbeding en met de eisen van de redelijkheid en billijkheid om, voor wat betreft het ontstaanstijdstip van de uit artikel 1:141 lid 1 BW voortvloeiende vordering, aansluiting te zoeken bij de oorspronkelijke partijbedoeling. Aldus moet worden aangenomen dat deze vordering in beginsel ontstaat op het moment waarop krachtens artikel 1:142 lid 1 sub b BW – behoudens andersluidende afspraken – de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen worden bepaald, te weten het tijdstip van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding. Gezien het bepaalde in artikel 6:38 BW is de vordering tevens op dit moment opeisbaar. Als de huwelijkse voorwaarden (zoals in dit geval) een termijn bepalen voor de nakoming van periodieke verrekenplichten, moet die termijn worden beschouwd als een termijn in de zin van artikel 6:83 sub a BW, zodat het verzuim zonder ingebrekestelling intreedt. Deze overwegingen nopen de Hoge Raad om terug te komen op het hiervoor genoemde arrest van 6 december 2002, voor zover daarin is aangenomen dat de verjaringstermijn van een vordering als de onderhavige eerst begint te lopen bij het einde van het huwelijk. De Hoge Raad voegt daaraan toe dat dit niet meebrengt dat de vordering kan verjaren voordat het huwelijk is beëindigd. Hij verwijst naar artikel 3:320 en 3:321 lid 1 sub a BW, welke bepalingen voorzien in een eventuele verlenging van de termijn.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Opheffing gemeenschap van goederen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Het is het hof duidelijk geworden dat de vrouw, nadat partijen uit elkaar gegaan zijn, veelvuldig geconfronteerd blijft worden met onbetaalde rekeningen van de man, terwijl zij van de man geen opheldering krijgt over de toedracht van die rekeningen en de ten gevolge daarvan oplopende schulden. De laatste correspondentie die de vrouw in het geding heeft gebracht, betreffen recentelijk door de vrouw ontvangen en door de man onbetaald gelaten nota’s met betrekking tot medische hulp en medicatie en een betalingsherinnering van ruim € 4.000 van een incassobureau. Verder wordt de vrouw geconfronteerd met schuldeisers van de man die bij haar aan de deur komen. Het hof constateert dat de man ter zitting in hoger beroep niet is verschenen en de stellingen van de vrouw dat hij haar geen inzicht verschaft in de stand van de gemeenschap en de daarop verhaalbare schulden, waaronder de door de man nieuw aangegane en te zijner naam staande schulden, alsmede het over de goederen van de gemeenschap gevoerde bestuur, niet althans onvoldoende weersproken heeft. Dit leidt er toe dat voldaan is aan een van de gronden voor opheffing van de huwelijksgemeenschap. Het hof vernietigt de beschikking waarvan beroep en heft de gemeenschap van goederen die tussen partijen bestaat op.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Opmaken akte van huwelijksaangifte in verband met het ontbreken van bewijs van overlijden echtgenote

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De ambtenaar van de Burgerlijke Stand heeft (ex artikel 1:18b BW) geweigerd over te gaan tot het opmaken van de akte van huwelijksaangifte, nu bewijs van overlijden van de echtgenote van de man ontbreekt. De man stelt uitdrukkelijk dat hij het overlijden van zijn echtgenote niet met bescheiden of met (beëdigde) verklaringen van familieleden of getuigen kan onderbouwen, gelet op de gevaarlijke situatie in zijn geboorteland Congo. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man verklaard dat hij behoort tot een Congolese minderheid. Hij is tijdens een aanval van troepen in Goma, waar hij en zijn echtgenote destijds woonachtig waren, met behulp van vrienden gevlucht, omdat hij als ex-militair vreesde voor zijn leven. Na zijn vlucht naar Nederland heeft hij tijdens een bijeenkomst van de kerkgemeenschap van deze minderheid in Gorinchem van een voormalige buurman gehoord dat zijn echtgenote is overleden tijdens die aanval. Deze voormalige buurman, die woonachtig was in België, heeft hij daarna niet meer gezien. In de kerkgemeenschap zijn meer personen die de aanval(len) in (de omgeving van) Goma hebben meegemaakt, maar tot dusverre heeft verder niemand verzoeker kunnen bevestigen dat de echtgenote van de man is overleden. Het hof heeft geen reden te twijfelen aan zijn verhaal en acht het aannemelijk dat zijn verklaring authentiek is. Weliswaar is de verklaring omtrent het overlijden van de echtgenote van de man een verklaring van horen zeggen, maar het hof heeft geen aanwijzingen dat de verklaring van de man, inhoudende dat het overlijden van zijn echtgenote is bevestigd door de buurman, niet op waarheid berust. Daarbij komt dat zijn motief om te huwen met [X], aan wie eveneens asiel is verleend, voortvloeit uit beider christelijke levensovertuiging. Op grond van het voorgaande zou het hof, indien de man nog steeds zou zijn ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Almelo (hetgeen niet meer het geval is), de ambtenaar hebben gelast om van de huwelijksaangifte van de man en [X] een akte op te maken.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Ouders kunnen niet voor hun kind een verzoek om contra-expertise doen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Artikel 810a lid 2 Rv regelt het recht op (contra-)expertise. Het geeft de ouders in zaken betreffende ondertoezichtstelling, ontheffing en ontzetting van het ouderlijke gezag of van de voogdij (kortweg: kinderbeschermingszaken) het recht de rechtbank te verzoeken een deskundige te benoemen. Volgens de letter van de wet kan slechts de ouder een dergelijk verzoek indienen. Gelet op de wetsgeschiedenis van laatstgenoemd artikel ziet de rechtbank geen aanleiding deze bevoegdheid ook aan het kind zelf toe te kennen (Kamerstukken II 1993/94, 22 487, nrs. 13 en 18). Anders dan de advocaat van de moeder kennelijk meent, kan aan artikel 1:245 lid 4 BW, dat bepaalt dat de ouder met gezag de minderjarige vertegenwoordigt in burgerlijke zaken, zowel in als buiten rechte, niet een recht op het indienen van een verzoek op basis van artikel 810a Rv namens de minderjarige worden ontleend.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Participatierechten van kinderen in scheidingssituaties

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Het thema ‘scheiding en kinderen’ roept onder meer vragen op naar de (juridische) plaats die aan het kind in het scheidingsgebeuren moet worden gegeven. Uitgaande van de visie van het kind als drager van rechten, gaan de auteurs na in welke mate participatierechten van kinderen ingang vinden in de praktijk, en meer bijzonder in de scheidings- en ouderschapsbemiddelingspraktijk.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Problemen hypotheekbetaling vaak door echtscheiding

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Het aantal huishoudens met een achterstand van ten minste drie maanden op de betaling van de hypotheek is in het derde kwartaal van 2011 opgelopen tot 45.000. Dit blijkt uit kwartaalcijfers van het Bureau Krediet Registratie (BKR). Vaak is echtscheiding de oorzaak van de betalingsproblemen. Partners kunnen in hun eentje de hypotheeklast niet meer opbrengen. Een oplossing is om het huis te verkopen, maar bij verkoop blijft vaak een restschuld over. Peter van den Bosch, directeur van het BKR, stelt dat het hebben van een achterstand vaak voorkomt op het moment dat iemand zijn of haar baan verliest of verwikkeld is in een echtscheiding. ‘Dat zijn traditioneel de gevallen waarbij het inkomen daalt en de ex-partners hun eigen weg kiezen en een van hen het huis blijft betalen. Dat zijn momenten waarop de partner het vaak financieel niet meer trekt.’

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Ruzie over schilderijen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Tot de nalatenschap van de ouders van partijen behoort een viertal zogenaamde pendanten, bestaande uit in totaal acht schilderijen. X is benoemd tot executeur. Zij heeft voor een bepaalde periode aan Y een volmacht verstrekt om de pendanten voor een minimumprijs van € 650.000 te verkopen. Y heeft op enig moment de pendanten voor de door X bepaalde minimumprijs verkocht, waarna de koopprijs is gestort op de derdenrekening van de notaris van Y. De erven vermoeden dat Y de pendanten in werkelijkheid voor een veel hogere prijs heeft doorverkocht en dat zij daarmee zijn benadeeld. Geoordeeld wordt dat Y in dat geval in strijd zou handelen met hetgeen van hem als gevolmachtigde van X mag worden verwacht. Y ontkent dat hij de schilderijen zelf heeft gekocht om ze door te verkopen voor een hogere prijs aan een derde partij. De erven hebben met het overleggen van een geanonimiseerde koopovereenkomst onvoldoende aannemelijk gemaakt dat Y de pendanten niet zelf heeft gekocht. Y is bij voormeld tussenvonnis veroordeeld de originele koopovereenkomst over te leggen en de notaris opdracht te geven de onder de notaris gestorte koopsom door te betalen op de ervenrekening. De procedure wordt aangehouden met betrekking tot de vordering tot het verstrekken van bankafschriften door Y. Na het tussenvonnis (LJN BU6172) heeft Y een aantal stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij de pendanten, na verkoop aan een kunsthandelaar van die handelaar bij overeenkomst van dezelfde dag voor dezelfde prijs heeft teruggekocht. Vervolgens heeft hij de pendanten in consignatie gegeven aan de kunsthandelaar ter verkoop. In dit eindvonnis wordt geoordeeld dat Y de erven en de voorzieningenrechter heeft misleid omdat hij eerder in de procedure heeft ontkend de pendanten zelf te hebben gekocht. Door de pendanten zelf te kopen, handelt hij echter niet in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid die hij als gevolmachtigde van X jegens de erven in acht behoorde te nemen, nu niet aannemelijk is geworden dat hij ten tijde van de koop al een derde koper had gevonden die voor de pendanten een hogere prijs wilde betalen. Wel wordt in de misleiding aanleiding gevonden Y in de proceskosten te veroordelen.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Samenval rechtsmomenten bij de verdeling nalatenschap en huwelijksgoederengemeenschap

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Na het overlijden van moeder zijn vennootschapsaandelen die tot de gemeenschap van goederen behoorden onverdeeld gebleven. Later is tussen de vader en zijn drie kinderen (dochter en haar broers) een verdeling overeengekomen, waarbij de aandelen aan de broers zijn toegedeeld. De dochter betwist de (uitleg van de) verdelingsakte. Het hof overwoog dat een redelijke uitleg meebrengt dat het de bedoeling van partijen was om, met betrekking tot de vennootschapsaandelen, te komen tot een partiële verdeling van de voormalige huwelijksgoederengemeenschap van de ouders en van de nalatenschap van de moeder. Het cassatieberoep van de dochter wordt afgewezen.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Stiefouderadoptie

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De moeder en haar partner stellen dat de minderjarige niets meer van zijn biologische vader te verwachten heeft. Zij betogen dat hij zich nooit als ouder heeft gedragen en dat hij nooit enige verantwoordelijkheid voor de minderjarige heeft genomen. De vader en de minderjarige hebben ook nimmer met elkaar in gezinsverband samengeleefd. Volgens de moeder en haar partner is de adoptie in het belang van de minderjarige, temeer ook omdat hij zelf niets liever wil dan dat de partner zijn juridische vader wordt. De biologische vader verzet zich. Naar het oordeel van het hof staat vast dat aan de voorwaarde van artikel 1:227 lid 2 BW is voldaan. De moeder en de vader hebben een korte periode in gezinsverband samengeleefd. Daarvan is sprake geweest tijdens de zwangerschap van de moeder en enige maanden na de geboorte van de minderjarige. De vader en de moeder zijn al vrij snel, ieder op eigen gronden, tot de vaststelling gekomen dat zij niet duurzaam in gezinsverband met elkaar konden samenleven. Al met al heeft de samenleving volgens de moeder twaalf maanden, volgens de vader zeventien maanden geduurd. Vaststaat dat er vervolgens gedurende een belangrijk deel van het leven van de minderjarige omgang tussen de vader en de minderjarige is geweest. De omgangregeling vond niet frequent plaats, was ongestructureerd en vertoonde geen duurzaam karakter, met name op grond van het feit dat de vader regelmatig niet in staat was tot omgang vanwege detentie. Omgang heeft voor het laatst plaatsgevonden in 2008/2009. De vader heeft gesteld dat hij zijn levenswijze heeft herzien en dat de omstandigheden rondom hem zijn gewijzigd. Zo heeft hij een vaste partner en een kind uit die relatie. Ook heeft hij inmiddels een vaste baan. De vader voorziet dat hij in de nabije toekomst in staat zal zijn aan een reguliere omgangsregeling tussen hem en de minderjarige invulling te geven. Hij wenst in die zin ook betrokken te zijn bij het leven van de minderjarige: hij wil contact met de minderjarige en hij wil geïnformeerd worden omtrent zaken als de schoolvorderingen van de minderjarige. Het hof is van oordeel dat de feiten zo als die ter zitting zijn komen vast te staan, strijden met toewijzing van het adoptieverzoek. Er kan onder de gegeven omstandigheden niet van worden uitgegaan dat de minderjarige in de toekomst niets meer van de vader in zijn hoedanigheid van ouder te verwachten heeft. Adoptie acht het hof in dit geval een (te) zwaar middel om het door de moeder en haar partner beoogde resultaat te bereiken, namelijk dat de situatie rond de verzorging en opvoeding van de minderjarige wordt bestendigd. Daartoe kent de wet een minder vergaand middel, namelijk de regeling als opgenomen in artikel 1:253t BW.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Strijd met goede procesorde

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De minderjarige is in eerste instantie door middel van een voorlopige machtiging gesloten geplaatst. Tot drie keer toe heeft de stichting verzuimd het transport van de minderjarige naar de zitting te regelen, terwijl de minderjarige heeft aangegeven van haar verschijningsrecht gebruik te willen maken. De kinderrechter heeft het resterende deel van het verzoek vervolgens afgewezen, omdat is gehandeld in strijd met de goede procesorde.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Studiekosten. Limitering

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Hoewel de man op de ingangsdatum jegens het kind niet meer onderhoudsplichtig was in de zin van artikel 1:395a lid 1 BW, ziet het hof niettemin aanleiding om bij de berekening van de draagkracht van de man de studiekosten van het kind in aanmerking te nemen. Het hof overweegt hiertoe dat gebleken is dat het kind haar studie, die zij kennelijk met toestemming van de ouders is begonnen, nog niet heeft afgerond en deze eerst volgend schooljaar zal voltooien. Onder deze omstandigheden bestaat er naar het oordeel van het hof een uit een natuurlijke verbintenis voortvloeiende verplichting voor de ouders om binnen redelijke grenzen de voltooiing van die studie mogelijk te maken. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:157 lid 3 BW kan de rechter op verzoek van een van de echtgenoten de uitkering tot levensonderhoud toekennen onder vaststelling van voorwaarden en van een termijn. Deze vaststelling kan niet tot gevolg hebben dat de uitkering later eindigt dan twaalf jaren na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Gelet op de lange duur van het huwelijk en de omstandigheid dat de vrouw gedurende het huwelijk van partijen de dagelijkse zorg voor de kinderen had, ziet het hof, anders dan de rechtbank, geen grond om de termijn van de alimentatieverplichting te beperken.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Terugkomen op eerder in mediation bereikte overeenstemming

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Het hof stelt vast dat partijen voorafgaand aan de bestreden beschikking door middel van mediation volledige overeenstemming hebben bereikt over de wijziging van de hoofdverblijfplaats van de dochter en de wijziging van de zorgregeling van de dochter, met uitzondering van de aan de zorgregeling gekoppelde haal- en brengregeling. De rechtbank heeft daarop de door partijen gemaakte afspraken opgenomen in de bestreden beschikking. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking derhalve alleen een oordeel gegeven omtrent de aan de zorgregeling gekoppelde haal- en brengregeling. Ter zitting van het hof is echter gebleken dat de vader terugkomt op de door partijen bereikte overeenstemming, voor zover het de zorgregeling betreft. Het hof is van oordeel dat de vader niet door middel van hoger beroep de in mediation bereikte – en door de rechtbank vastgelegde – overeenstemming omtrent de zorgregeling opnieuw ter discussie kan stellen. De vader heeft ook nog gesteld dat sprake is van nieuwe omstandigheden sinds de beschikking van de rechtbank. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de moeder dat sprake is van nieuwe omstandigheden sinds de bestreden beschikking had het op de weg van de vader gelegen zijn stelling nader te onderbouwen. Nu hij dat niet heeft gedaan, stelt het hof vast dat niet gebleken is van nieuwe omstandigheden sinds de tussen partijen bereikte overeenstemming.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Testament heeft geen rechtskracht omdat het was vergeten

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
M heeft in 1967 voor een Nederlandse notaris een testament opgesteld waarin hij zowel zijn kinderen uit zijn eerste huwelijk als zijn toenmalige vriendin heeft benoemd tot erfgenamen. In dit testament is verder bepaald dat op de vererving van de nalatenschap Duits recht van toepassing is. In 1973 is M gehuwd met V. Dit huwelijk is in 2008 ontbonden door het overlijden van M. Omdat M het testament uit 1967 nimmer heeft herroepen, vordert V voor de rechtbank dat dit testament geen enkele rechtskracht meer heeft op grond van dwaling in het objectieve recht. Volgens V verkeerde M in de veronderstelling dat zijn nalatenschap op grond van de Nederlandse wettelijke verdeling zou terechtkomen bij V. De kinderen van M stellen dat het testament (en de daarin opgenomen rechtskeuze) rechtsgeldig is. De rechtbank overweegt dat in het testament weliswaar een rechtskeuze is opgenomen, maar dat eerst de vraag moet worden beantwoord of aan het testament überhaupt rechtskracht toekomt. Volgens de rechtbank vloeit noch uit de Wet conflictenrecht erfopvolging noch uit het Haags erfrechtverdrag voort welk recht van toepassing is bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid van een testament. Dit betekent dat het toepasselijke recht moet worden beoordeeld naar de maatstaven van het Internationaal Privaatrecht. Ingevolge het IPR is het recht van toepassing van het land waarmee de meeste aanknopingspunten zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is dat in casu Nederland, omdat (1) het testament in Nederland is opgesteld, (2) M ten tijde van het opstellen van het testament in Nederland woonde en (3) de in de nalatenschap vallende goederen zich overwegend in Nederland bevinden. Hieruit volgt dat de rechtsgeldigheid van het testament naar Nederlands recht beoordeeld dient te worden. Volgens V komt aan het testament geen rechtskracht toe omdat M, bij het opstellen van het testament in 1967, er geen rekening mee heeft gehouden dat hij zou hertrouwen. Uit het feit dat (a) het testament, ondanks de aanzienlijk gewijzigde omstandigheden, niet is herzien en (b) tijdens het huwelijk met V nimmer over het testament is gesproken, kan volgens V worden geconcludeerd dat het een ‘vergeten testament’ betreft en dat M in de veronderstelling verkeerde dat V volgens het versterferfrecht verzorgd zou achterblijven. De rechtbank is van oordeel dat de kinderen van M het betoog van V (dat M heeft gedwaald in het objectieve recht) onvoldoende hebben weersproken. Zo hebben de kinderen niet toegelicht waarom het de wens van M zou zijn geweest om V, waarmee hij gedurende 36 jaar was gehuwd, geheel onverzorgd achter te laten. De rechtbank houdt het er dan ook op dat M in de veronderstelling verkeerde dat zijn nalatenschap zou worden afgewikkeld conform het Nederlandse versterferfrecht, met alle waarborgen van dien voor V. Daarmee heeft M gedwaald in het objectieve recht waardoor hij het testament niet heeft herroepen. Dit betekent dat aan het testament (en aan de daarin opgenomen rechtskeuze) de rechtsgevolgen moeten worden onthouden. Het is immers naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om de rechtsgevolgen van een testament, dat slechts in stand is gebleven omdat is gedwaald in het objectieve recht, in stand te houden. De rechtbank oordeelt dat op de nalatenschap van M het Nederlands versterferfrecht van toepassing is.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Te weinig plek voor crisiskind

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Het aantal kinderen voor wie vanwege een crisissituatie een pleegouder wordt gezocht, is dit jaar in de regio Amsterdam met 25% toegenomen. De teller staat nu op 150. Afgelopen kerst moest het Servicepunt Pleegzorg van de organisatie Spirit in één geval zelfs uitwijken naar een pleegoudergezin buiten de stadsregio – iets wat volgens Spirit al heel lang niet was voorgekomen. Als Bureau Jeugdzorg belt voor een kind in een crisissituatie, moet het kind meestal binnen een paar uur bij een pleeggezin worden ondergebracht. ‘Rond de vakantie en feestdagen ervaren ouders vaak meer problemen’, zeggen pleegzorgconsulenten Klaas Hartoch en Meike Staphorst van Spirit, ‘maar in die periodes zijn juist minder pleegoudergezinnen beschikbaar.’ Het ‘nijpende tekort aan crisispleeggezinnen’ is niet nieuw, maar de 25% toename van kinderen in een crisissituatie is uitzonderlijk. Voorheen lag dit op jaarlijks 10%. Een klein deel van de problemen is te wijten aan de toename van Oost-Europese gezinnen in Nederland. Sinds 2007 gaat 10% van de aanmeldingen om een kind van Oost-Europese ouders.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Tijdelijke trouwvergunning voor homoparen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Als een buitenlandse partner niet kan trouwen in het land van herkomst, omdat hij of zij homoseksueel of lesbisch is, blijft het in de toekomst toch mogelijk om zonder extra problemen voor gezinshereniging in aanmerking te komen. Minister Leers (Immigratie en Asiel) komt met een speciale verblijfsvergunning met een beperkte geldigheidsduur, zodat de homoseksuele partner in Nederland kan trouwen of het partnerschap kan laten registreren. Na het huwelijk kan deze speciale trouwvergunning worden omgezet in een verblijfsvergunning voor gezinshereniging. Dat maakte Leers op 14 november aan de Tweede Kamer bekend. Het kabinet wil gezinshereniging voortaan beperken tot gehuwde of geregistreerde partners, maar in veel landen levert die eis – met name voor gelijkgeslachtelijke paren – problemen op als trouwen of partnerregistratie daar voor hen wettelijk niet mogelijk is. De oplossing van minister Leers voorkomt dat toelating tot Nederland voor homoseksuele paren extra lastig is ten opzichte van heteroseksuele paren. Ook wordt voorkomen dat een homoseksuele of lesbische partner risico’s loopt wanneer hij of zij na de huwelijkssluiting zou moeten terugkeren naar het land van herkomst om een inreisvisum (Machtiging tot Voorlopig Verblijf, MVV) aan te vragen. Net zoals bij andere paren geldt voor paren van gelijk geslacht dat de buitenlandse partner een MVV moet aanvragen bij de Nederlandse ambassade in het land van herkomst. Als vaststaat dat het wettelijk onmogelijk is om het huwelijk te sluiten in het land van herkomst, wordt deze MVV ook afgegeven als het huwelijk of de partnerregistratie nog niet gesloten is. In plaats van de huwelijksakte te tonen, tekent de aanvrager een verklaring dat hij/zij in Nederland deze verbintenis alsnog zal aangaan. Na de inreis in Nederland wordt de MVV omgezet in een speciale verblijfsvergunning met een beperkte geldigheidsduur. De geldigheidsduur zal voldoende lang zijn om te trouwen of het partnerschap te laten registreren. De speciale trouwvergunning kan niet verlengd worden. Is de verbintenis eenmaal gesloten, dan kan de verblijfsvergunning voor gezinshereniging worden aangevraagd. De regeling geldt niet alleen voor homoparen die niet kunnen trouwen in het land van herkomst. Ook andere paren die naar buitenlands recht in eigen land niet kunnen trouwen, kunnen er gebruik van maken, bijvoorbeeld omdat zij niet van dezelfde religie zijn. In sommige landen kunnen moslims bijvoorbeeld niet met christenen trouwen en vice-versa.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Toepasselijke recht (oud of huidig recht). Geen nietigheid c.q. vernietigbaarheid van het testament

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
X c.s. beroepen zich met betrekking tot het door haar gewraakte testamentaire beding op een nietigheidsgrond die zowel in het oude als in het huidige recht als zodanig is opgenomen. Dit betekent dat, zoals de rechtbank terecht heeft beslist, ingevolge artikel 68a OW NBW, het huidige recht dient te worden toegepast. Hiervoor bestaat des te meer aanleiding nu de hier bedoelde nietigheidsgrond in het huidige recht in die zin beperkter is dan in het oude recht, dat in artikel 4:44 BW de nietigheid van een uiterste wilsbeschikking wegens een daarin opgenomen beweegreden die in strijd is met de goede zeden of de openbare orde, slechts geldt wanneer die beweegreden ‘beslissend’ is geweest, welke beperking in het oude recht niet voorkomt. Met betrekking tot het beroep van X c.s. op de nietigheid/vernietigbaarheid van de hier testamentaire beschikking wegens strijd met de wet, namelijk wegens inbreuk op de aan X c.s. toekomende legitieme porties, overweegt het hof dat de enkele inbreuk op de legitieme portie van een legitimaris nóch naar oud, nóch naar huidig recht niet in strijd is met de wet en dus niet leidt tot nietigheid/vernietigbaarheid van de testamentaire beschikking. Het staat de legitimaris immers te allen tijde vrij om, in weerwil van de inhoud van een testament, een beroep op zijn legitieme portie te doen. Voor toepassing van artikel 4:44 BW is slechts dán plaats, indien gesproken kan worden van strijdigheid met fundamentele vormen van ongeschreven recht. Die situatie zal zich slechts onder bijzondere omstandigheden voordoen. De enkele omstandigheid dat in een testament inbreuk wordt gemaakt op de rechten van legitimarissen leidt niet tot nietigheid/vernietigbaarheid van het testament. Dat in het onderhavige geval in het testament onjuiste feitelijke informatie is opgenomen omtrent de vermogenspositie van erflaatster en de door haar benoemde enige erfgenaam teneinde de (overige) legitimarissen te bewegen het testament te aanvaarden (zoals X c.s. stellen en de testamentair erfgenaam betwist), betekent niet dat de inhoud van het testament (geheel of gedeeltelijk) in strijd met de openbare orde of goede zeden moet worden geacht.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Toepasselijk recht

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De vrouw bezit zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit, de man bezit alleen de Marokkaanse nationaliteit. Partijen zijn op 17 augustus 1996 in Marokko gehuwd. De vrouw woonde op dat moment – en nog steeds – in Nederland. De man heeft zich eerst op 3 maart 1997 zijn gewone verblijfplaats in Nederland gevestigd. De vraag is door welk recht het huwelijksregime van partijen wordt beheerst. Vaststaat dat partijen vóór hun huwelijk geen huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt en ook overigens geen rechtskeuze hebben uitgebracht voor het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijke recht. Vaststaat echter ook dat partijen op 3 maart 1997 – derhalve na meer dan zes maanden na hun huwelijkssluiting – hun eerste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats in Nederland hebben gevestigd. Derhalve worden (artikel 4 lid 2 sub 3 Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978) met ingang van de huwelijkssluiting de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk geregeerd door Marokkaans huwelijksvermogensrecht, inhoudende – kort gezegd – een ontbreken van een huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen. Op grond van het bepaalde in artikel 7 lid 2 sub 3 van het Verdrag wordt het op het huwelijksvermogensregime van partijen toepasselijke recht vanaf het tijdstip dat beide partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben gevestigd, vervangen door het recht van het land waar partijen vervolgens hun gezamenlijke gewone verblijfplaats hebben gevestigd, derhalve het Nederlandse huwelijksvermogensrecht. Mitsdien geldt bij gebreke van huwelijkse voorwaarden met ingang van dat tijdstip tussen partijen de (Nederlandse) wettelijke gemeenschap van goederen. De wijziging in het regime heeft op grond van artikel 8 van het Verdrag slechts gevolg voor de toekomst, tenzij partijen anders zijn overeengekomen. Een dergelijke overeenkomst is te dezen niet gesteld, noch gebleken, zodat het hof van de wettelijke gemeenschap zal uitgaan. De (Nederlandse) wettelijke gemeenschap van goederen omvat derhalve slechts de activa die zijn verkregen en de schulden die zijn ontstaan na de datum waarop de man zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft gevestigd. Op hetgeen ieder van de partijen voordien heeft verworven, en de voordien aangegane schulden blijft het Marokkaanse huwelijksvermogensrecht van toepassing.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Toewijzing alimentatiebijdrage onbegrijpelijk

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Partijen waren van 29 juni 1990 tot 30 november 2006 gehuwd. Het door hen overeengekomen echtscheidingsconvenant bevat het volgende beding: ‘Gelet op de huidige inkomenspositie van de man, komen partijen overeen dat er vooralsnog geen alimentatie zal worden betaald. Zodra de man weer een eigen inkomen verwerft, zullen partijen in overleg met een advocaat bezien in hoeverre er een bedrag aan partneralimentatie zal worden betaald. In hoeverre er daadwerkelijk een bedrag aan alimentatie zal kunnen worden betaald, is afhankelijk van de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.’ Bij beschikking van Rechtbank ’s-Gravenhage van 25 oktober 2006 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is de in het echtscheidingsconvenant vermelde regeling met betrekking tot de alimentatie ten behoeve van de vrouw opgenomen. De vrouw verzoekt in dit geding de vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud ten laste van de man. De rechtbank heeft de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek. In hoger beroep heeft het hof, met wijziging van de beschikking van 25 oktober 2006 en het daarin opgenomen echtscheidingsconvenant, ten laste van de man een alimentatie voor de vrouw bepaald van € 861 per maand voor de periode van 18 februari 2008 tot 1 januari 2009 en van € 1.064 per maand met ingang van 1 januari 2009. Daartoe overwoog het hof als volgt: ‘Gezien de zin “Zodra de man weer een eigen inkomen verwerft, zullen partijen in overleg met een advocaat bezien in hoeverre er een bedrag aan partneralimentatie zal worden betaald.” zijn partijen er bij de totstandkoming van dit beding van uitgegaan dat de man partneralimentatie zal betalen zodra hij daartoe de draagkracht bezit.’ Het middel klaagt dat het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan de stelling van de man dat de vrouw geen behoefte heeft aan alimentatie, althans dat het hof niet heeft gemotiveerd dat de vrouw behoefte heeft aan de door het hof vastgestelde alimentatie. De Hoge Raad acht de klacht gegrond: ‘Mocht het hof als zijn oordeel tot uitdrukking hebben gebracht dat de aldaar door hem geciteerde zinsnede in het beding meebrengt dat de man, zodra hij weer voldoende draagkracht heeft, alimentatie zal betalen ongeacht de behoefte daaraan van de vrouw, dan is zulks onbegrijpelijk in het licht van de daarop volgende zinsnede in het beding (…), waarin uitdrukkelijk is bepaald dat mede van de behoefte van de vrouw afhankelijk is in hoeverre daadwerkelijk een bedrag aan alimentatie zal kunnen worden betaald. Mocht het hof zulks niet hebben miskend, dan is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk op grond waarvan het hof is voorbijgegaan aan het verweer van de man dat de vrouw, die een eigen inkomen verwerft, geen behoefte heeft aan alimentatie.’

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Uitleg huwelijksvoorwaarden: wie heeft het huwelijk ‘opgezegd’, de vertrekker of de verzoeker?

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Man en vrouw zijn in 2007 op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Na hun echtscheiding ontstaat een conflict over de uitleg van de ‘verrekeningsregeling bij echtscheiding’ uit de huwelijkse voorwaarden. Hierin staat dat de man aan de vrouw zal voldoen een bedrag van € 500.000 in geval van echtscheiding ‘op aanvraag van de man’. De vrouw maakt aanspraak op dit bedrag. De man voert aan dat juist de vrouw degene is die samenwoning heeft beëindigd. Dat hij vervolgens het verzoek tot echtscheiding heeft ingediend, is volgens hem daarom niet relevant. De man wordt niet gevolgd in zijn stelling. Ook zijn cassatieberoep wordt afgewezen.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Uitstel inwerkingtreding wetvoorstel verbetering positie pleegouders

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Staatssecretaris Veldhuijzen-van Zanten Hyllner (Volksgezondheid, Welzijn en Sport) heeft de Tweede Kamer in een brief van 16 december jl. geïnformeerd over uitstel van de implementatie van het wetsvoorstel verbetering positie pleegouders. De staatssecretaris noemt in haar brief geen nieuwe datum voor de implementatie. Mogelijk heeft dat te maken met het feit dat zij de gelegenheid wil benutten om, zoals zij in haar brief stelt, rekening te houden met het nieuwe stelsel, waarin de verantwoordelijkheid voor het brede jeugdzorgdomein bij de gemeenten ligt. De staatssecretaris komt zo spoedig mogelijk met een voorstel over hoe zij verder wil met het wetsvoorstel. Begin 2012 informeert zij de Tweede Kamer nader over de voortgang. Het wetsvoorstel verbetering positie pleegouders (32529) is op 14 juni 2011 aangenomen door de Tweede Kamer. De behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer is nog niet afgerond. Het doel van het wetsvoorstel is om de (rechts)positie van pleegouders te versterken. Zo wordt onder andere voorgesteld dat hulpverleningsplannen voortaan worden vastgesteld na overleg met pleegouders. Daarnaast wordt de informatievoorziening aan pleegouders wettelijk vastgelegd en krijgen pleegouders het recht om een vertrouwenspersoon in te schakelen. Het wetsvoorstel omvat ook een aantal financiële veranderingen, zoals een verhoging van de pleegvergoeding en het afschaffen van de onderhoudsplicht bij tweehoofdige pleegoudervoogdij. Voor ouders van wie een kind vijf dagen of meer uit huis is geplaatst vervalt het recht op kinderbijslag en kindgebonden budget. De regeling ouderbijdrage jeugdzorg zal met de invoering van het wetsvoorstel komen te vervallen.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - VNG brengt spoorboekje decentralisatie jeugdzorg uit

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) heeft een planningsoverzicht uitgebracht over de transitie van de jeugdzorg. Het totale proces van de overgang van de jeugdzorg van provincie naar gemeente omvat nieuwe wetgeving, nieuwe organisatievormen en nieuwe werkwijzen en zal tot 2015 duren. De VNG verwacht dat na advies van onder meer het College bescherming persoonsgegevens en de Raad van State het wetsontwerp voor de jeugdzorg eind 2012 naar de Tweede Kamer gestuurd kan worden. In 2013 volgt de uitwerking van het stelsel in de praktijk waarbij elke gemeente haar eigen keuze maakt. De nieuwe wet zal naar verwachting in 2015 in werking treden.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Vaststelling van een zorg- en opvoedregeling na een ouderschapsonderzoek

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Gebleken is dat de vader tijdens het ouderschapsonderzoek heeft voorgesteld om de minderjarige bij de moeder te laten wonen, zodat op die wijze wellicht de strijd tussen partijen zou kunnen worden weggehaald. De vader heeft hiermee naar het oordeel van het hof laten zien dat hij het beste voor heeft met de minderjarige. In oktober 2010 is de minderjarige bij de moeder gaan wonen, alwaar hij thans nog steeds verblijft. Het gaat goed met hem. Hij gaat sinds kort naar de middelbare school en hij heeft al een aantal vriendjes gemaakt. De minderjarige heeft tijdens het kinderverhoor laten weten bij de moeder te willen blijven wonen, te meer nu hij in zijn leven al vele malen is verhuisd. De vader steunt nog steeds het verblijf van de minderjarige bij de moeder. Gelet op het voorgaande acht het hof het in het belang van de ontwikkeling van de minderjarige dat zijn verblijf bij de moeder wordt voortgezet en dat, anders dan de vader voorstaat, de juridische situatie in overeenstemming wordt gebracht met de feitelijke situatie door de hoofdverblijfplaats van de minderjarige te bepalen bij de moeder. Op die wijze komt er immers duidelijkheid en rust voor de minderjarige.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Verdelingskosten ook voor rekening van deelgenoot die wordt uitgeboedeld

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De broers A en B zijn gezamenlijk eigenaar van een woning; A voor 60% en B voor 40%. Op vordering van A heeft de rechtbank de woning toegedeeld aan A. Volgens A moeten de kosten van de overdracht bij helfte tussen partijen gedeeld worden. B is het daar niet mee eens. Volgens hem is het gebruikelijk dat de koper de kosten van de overdracht draagt. De rechtbank oordeelt dat de notariskosten die gepaard gaan met de overdracht door partijen gelijkelijk (lees: fifty-fifty en dus niet 60:40) gedragen moeten worden, aangezien zij gezamenlijk belang hebben bij de verdeling. De verschuldigde overdrachtsbelasting moet door A, als ‘kopende’ partij, worden gedragen.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Vererving aanmerkelijkbelangaandelen in binnenlandse en buitenlandse situaties in de inkomstenbelasting

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De auteur besteedt aandacht aan de vererving van ab-aandelen waarbij er een relatie is met het buitenland, doordat de erflater en/of de erfgenaam in het buitenland woonachtig is op het moment van overlijden. Hierbij wordt geabstraheerd van belastingverdragen. Aan de hand van een vijftal voorbeelden worden de wijzigingen in de ab-regeling, de conserverende aanslag en de Invorderingswet 1990 per 1 januari 2010 beschreven.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Verhuizing naar Nederland geen reden om af te wijken van Zwitserse gezagsbeslissing

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De vader van een minderjarig kind woont in Zwitserland, de moeder in Nederland. De rechtbank had (onder meer) beslist dat de man en de vrouw het gezamenlijk gezag toekomt. In hoger beroep richt de moeder zich tegen deze gezagsbeslissing en de omgang- en contactregeling. Het hof is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte is afgeweken van de Zwitserse gezagsbeslissing waarin het gezag aan de vrouw was toegekend. De verhuizing van de vrouw naar Nederland is volgens het hof geen relevante wijziging van omstandigheden, zodat de Zwitserse beslissing door de Nederlandse rechter dient te worden erkend. Ter zake de omgangsregeling acht het hof de verhuizing echter wél een relevante wijziging van omstandigheden.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Verknochtheid aanspraak op lijfrentepolis

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Partijen zijn op 18 juni 2007 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Bij aanvang van het huwelijk had de man een aanspraak op de koopsompolis bij De Amersfoortse, die tijdens het huwelijk is omgezet in een lijfrentepolis bij Nationale Nederlanden met als ingangsdatum 16 februari 2009. De uitkering betreft naar het oordeel van het hof het deel van de ontslagvergoeding dat (mede) bedoeld is als aanvulling van in de toekomst gederfde pensioenopbouw en in zoverre een inkomenssuppletie is, zij het met ingang van de datum van (pre-)pensioen. Niet valt in te zien waarom er verschil zou zijn tussen het deel van de ontslagvergoeding dat is aangewend voor inkomenssuppletie tot aan de ingangsdatum van het prepensioen én het deel van de ontslagvergoeding dat is aangewend voor inkomenssuppletie vanaf de ingangsdatum van het prepensioen. Beide inkomenssuppleties hebben een toekomstig schade-element in zich. De stelling van de vrouw dat de man en niet de werkgever deze lijfrentepolis heeft afgesloten, maakt dat niet anders. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat (de aanspraken uit) beide polissen kunnen worden beschouwd als een goed dat op bijzondere wijze is verknocht aan de echtgenoot die deze aanspraak ontvangt, zodanig dat het goed – voor zover het gaat om inkomenssuppletie na de ontbinding van het huwelijk – bij de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding buiten de verdeling moet blijven en daarom in zoverre niet in de gemeenschap valt. De maandelijkse uitkeringen die – als inkomenssuppletie – voor de ontbinding van het huwelijk zijn gedaan, vallen naar vaste rechtspraak in de gemeenschap, zoals ook inkomen staande huwelijk in de gemeenschap valt.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Vernietiging erkenning

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Vaststaat dat A in de periode 1993-1995 ontucht heeft gepleegd met de dochter, die destijds tussen de 12 en 14 jaar was. A is voor deze feiten onherroepelijk veroordeeld en heeft aan de dochter een bedrag uit hoofde van schadevergoeding voldaan. De erkenning door A van de dochter heeft in 1991 plaatsgevonden met toestemming van de moeder van de dochter. De dochter is gedurende haar minderjarigheid bekend geworden met het feit dat A niet haar biologische vader is. Ingevolge artikel 1:205 lid 4 BW zou de dochter binnen drie jaren na het bereiken van de meerderjarigheid de vernietiging van de erkenning hebben moeten verzoeken. De rechtbank acht het aannemelijk dat de dochter tot het voeren van een dergelijke procedure niet in staat was vanwege haar psychische toestand, waarvoor zij zich onder behandeling heeft moeten stellen. Het ontstaan van deze situatie is naar het oordeel van de rechtbank volledig toe te rekenen aan A, zodat het de dochter niet kan worden tegengeworpen dat zij deze termijn onbenut heeft laten verstrijken. Op het moment dat de psychische toestand van de dochter het wel mogelijk maakte om te onderzoeken welke mogelijkheden haar ten dienste stonden om de familierechtelijke betrekkingen met A te verbreken, bleek de hiervoor beschikbare termijn te zijn verstreken. Gegeven deze feiten en omstandigheden zou het naar het oordeel van de rechtbank een onaanvaardbare situatie opleveren wanneer de dochter geen mogelijkheden meer zou hebben om de door erkenning ontstane familierechtelijke betrekking tussen haar en de erkenner die haar heeft misbruikt, aan te tasten. Instandhouding van de erkenning is dan ook in strijd met de Nederlandse openbare orde.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Vernietiging van de beschikking waarin de moeder is ontheven van het ouderlijk gezag

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Het hof heeft in zijn tussenbeschikking van 18 augustus 2010 (LJN BN5438) overwogen dat de ontheffingsgronden aanwezig zijn, maar een ontheffing ten aanzien van de moeder te prematuur geacht, gelet op haar houding ter zitting en in aanmerking nemende dat door zowel de moeder als door Jeugdzorg uitgesproken doelstellingen nog verre van gerealiseerd zijn. Het hof stelt in deze eindbeschikking vast dat Jeugdzorg haar toezegging van 7 juli 2010 niet is nagekomen, terwijl van deze wijziging geen melding is gedaan. Voor die beleidswijziging was geen objectief te rechtvaardigen grondslag aanwezig. Het gevolg is geweest dat geen sprake is geweest van enige realisering van de in de tussenbeschikking genoemde doelstellingen. Integendeel, eerder raken de ouders en de minderjarige verder verwijderd van de doelstellingen. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat het belang van de minderjarige zich verzet tegen ontheffing van de moeder van het gezag.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Vernieuwd huwelijksvermogensrecht

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Op 1 januari 2012 is de ‘derde tranche’ van de vernieuwing van het huwelijksvermogensrecht geamputeerd in werking getreden. Van hetgeen resteert, zullen vooral de artikelen 1:87, 1:95 en 1:96 BW een bron van juridische en relationele treurigheid gaan vormen, zo stelt de auteur.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Verrekening overbedelingsschuld met achterstallige alimentatie

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Nu partijen over de verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen en de vrouw de vaststelling van de verdeling vordert, stelt het hof (ex artikel 3:185 BW) zelf de wijze van verdeling vast. Het hof is van oordeel dat, rekening houdende naar billijkheid met de belangen van partijen en met het oog op alle feiten en omstandigheden van het geval, de onroerende zaak voor de waarde van € 35.000 aan de vrouw dient te worden toegedeeld, waarbij de vrouw wegens overbedeling gehouden is de helft van de waarde van de onroerende zaak, ofwel € 17.500, aan de man te vergoeden. Het hof houdt hierbij in het bijzonder rekening met (1) de omstandigheid dat de man niet in staat is de gevolgen van de toedeling van de onroerende zaak aan hem te financieren en (2) de omstandigheid dat de huwelijksgemeenschap van partijen reeds op 11 maart 2004 is ontbonden, zodat tussen partijen gedurende ruim zeven jaar een onverdeeldheid bestaat. Omtrent de door de vrouw gevorderde verrekening van haar verplichting tot vergoeding van haar overbedelingsschuld aan de man met de alimentatievordering van de vrouw op de man overweegt het hof dat hetgeen de man ter betwisting van die alimentatievordering aanvoert hem niet kan baten. Zijn stelling dat partijen nadien nog zouden hebben samengewoond, doet aan het bestaan van de vordering niet af. De gestelde hervatting van de samenwoning maakt geen einde aan de alimentatieverplichting van de man, omdat dit niet een samenwonen met een ander inhoudt, zoals in artikel 1:160 BW is bepaald. De omstandigheid dat de vordering niet bij de curator zou zijn aangemeld, betekent evenmin dat deze vordering niet zou bestaan. De man heeft de vordering niet op andere gronden betwist, zodat het hof er van uitgaat dat de vrouw een vordering op de man heeft wegens achterstallige alimentatietermijnen ten bedrage van in ieder geval € 17.500. Het hof overweegt omtrent verrekening als volgt. De vrouw heeft op grond van artikel 6:127 BW in beginsel de bevoegdheid tot verrekening, nu zij van de man een prestatie, namelijk betaling van de achterstallige alimentatietermijnen, te vorderen heeft die beantwoordt aan haar schuld jegens de man, namelijk zijn vordering wegens onderbedeling, en de vrouw bevoegd is zowel tot betaling van voormelde vordering als tot het afdwingen van de betaling van de achterstallige alimentatietermijnen. Hierbij is niet vereist dat de man daadwerkelijk zou kunnen nakomen. Gesteld noch gebleken is dat in de onderhavige zaak sprake is van wettelijke gronden die aan een dergelijke verrekening in de weg staan. De vrouw is derhalve bevoegd haar verplichting wegens overbedeling van € 17.500 aan de man tot het beloop van dat bedrag te verrekenen met de vordering wegens achterstallige alimentatietermijnen die zij op de man heeft ten bedrage van in ieder geval € 17.500, zodat de vrouw de man ten aanzien van de onroerende zaak niets meer is verschuldigd.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Verschoningsrecht mediator

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Alleen geregistreerde mediators krijgen een – beperkt – verschoningsrecht. Dat heeft minister Opstelten op 23 december aan de Tweede Kamer geschreven. Mediators moeten aan kwaliteitseisen gaan voldoen om in een register te kunnen worden opgenomen. Volgens het nieuwe artikel 163 lid 3 Rv zal de mediator zich alleen op het verschoningsrecht kunnen beroepen voor zover het om informatie gaat over ‘rechten en verplichtingen die ter vrije beschikking van partijen staan’. Opstelten: ‘Dit in tegenstelling tot het uitgebreide verschoningsrecht, gekoppeld aan een dwingende geheimhoudingsplicht van bijvoorbeeld de advocaat en notaris.’ Tegenover justitie en opsporingsinstanties hebben mediators dus geen verschoningsrecht.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Versoepeling regels verklaring van erfrecht

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Op voorstel van minister Donner (Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) heeft de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) ermee ingestemd dat banken niet altijd een verklaring van erfrecht verlangen als een echtgenoot of een geregistreerd partner overlijdt. De NVB heeft een vragenlijst ontwikkeld voor de langstlevende partner. Als de erflater geen testament heeft opgesteld en het totale saldo van alle bankrekeningen van de overledene lager is dan € 100.000, kan de langstlevende partner na ondertekening van een formulier en onder overlegging van een aantal documenten (waaronder een akte van overlijden en een verklaring van het Centraal Testamentenregister) de beschikking krijgen over de bankrekening van de overledene. Op het formulier van de bank moet de langstlevende partner onder meer verklaren dat hij/zij krachtens het wettelijke erfrecht als enige gerechtigd is tot de goederen van de nalatenschap en dat hij/zij de nalatenschap niet zal verwerpen. Indien de wettelijke verdeling van toepassing is, moet de langstlevende partner tevens aangeven dat deze verdeling niet door hem/haar ongedaan wordt gemaakt ex artikel 4:18 BW. Om te vermijden dat de bank door de langstlevende aansprakelijk kan worden gesteld, moet de langstlevende verklaren dat hij/zij ervan op de hoogte is dat de bank niet adviseert over de juridische en fiscale gevolgen van het overlijden van de partner en dat de bank wordt gevrijwaard voor alle gevolgen – van welke aard dan ook – die uit het gebruik van de bankrekeningen van de overledene voortvloeien.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Vervangende toestemming inschrijving andere basisschool

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De rechtbank overweegt dat, nu er nog niet is beslist in een procedure tussen partijen onder meer omtrent het hoofdverblijf van de minderjarige en niet te verwachten is dat deze op korte termijn zal worden genomen, thans toch een beslissing genomen dient te worden op het verzoek van de vrouw. De rechtbank acht het in het belang van de minderjarige, die al enige tijd feitelijk bij de vrouw verblijft, dat hij naar een basisschool gaat in de directe omgeving van waar hij woont, opdat hij daardoor een vriendenkring in zijn onmiddellijke omgeving kan opbouwen. Voorts is het in het belang van een kind dat de basisschool volgt, dat de afstand van en naar die school niet te groot is en niet teveel reistijd in beslag neemt. Niet is gebleken dat de schoolkeuze van de vrouw in strijd is met de belangen van de minderjarige noch met die van de man. De vrouw heeft op tijd en zorgvuldig het overleg met de man gezocht ter zake. Het standpunt van de man dat er nog geen beslissing is in de procedure omtrent het hoofdverblijf van de minderjarige acht de rechtbank niet van dusdanig doorslaggevende betekenis dat de huidige school van de minderjarige in de eerdere woonplaats gehandhaafd dient te blijven.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Verwijtbaar inkomensverlies. Ontslagvergoeding

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Vaststaat dat de arbeidsovereenkomst tussen de man en zijn werkgever na een dienstverband van 24 jaar met ingang van 6 september 2010 is beëindigd en dat bij deze beëindiging aan de man een ontbindingsvergoeding is toegekend van € 50.740,43 bruto. Blijkens de door de man overgelegde salarisspecificatie heeft hij een nettobedrag ontvangen van € 29.064,87. Een dergelijke vergoeding, zo blijkt ook uit voornoemde beëindigingovereenkomst, dient in beginsel als tegemoetkoming voor te derven inkomsten. De man heeft verklaard dat hij deze vergoeding heeft gebruikt om diverse schulden af te lossen en andere kosten te voldoen. Hij stelt dat hij ook in de veronderstelling verkeerde dat hij gerechtigd was dit bedrag naar eigen inzicht te besteden. Volgens de man is het bedrag inmiddels geheel verteerd. De rechtbank is van oordeel dat de man deze vergoeding volgens vaste jurisprudentie had moeten aanwenden om zijn WW-uitkering aan te vullen tot het niveau van zijn oude salaris, teneinde op die wijze aan zijn alimentatieverplichtingen te kunnen blijven voldoen. Echter, voldoende aannemelijk is geworden dat er inmiddels niets meer resteert van voornoemde ontslagvergoeding. Kennelijk heeft de man voortgeleefd op het oude niveau, zonder rekening te houden met zijn onderhoudsverplichting. Naar het oordeel van de rechtbank is er in zoverre sprake van verwijtbaar inkomensverlies. Op grond hiervan zou de inkomensvermindering van de man dan ook buiten beschouwing moeten blijven. Niettemin dient in het oog te worden gehouden dat het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering niet mag leiden tot het resultaat dat de man als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn eigen bestaan te voorzien. In geen geval mag het resultaat zijn dat zijn besteedbaar inkomen zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm (HR 30 november 2007, NJ 2007, 640).

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Verzoek terugkeer kinderen naar Nigeria afgewezen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Vader, moeder en hun twee minderjarige kinderen hebben zowel de Nederlandse als de Nigeriaanse nationaliteit. Zij hebben jarenlang samen in Nederland gewoond. Daarna hebben zij twee jaar samen in Nigeria gewoond. In 2011 is de moeder met de kinderen naar Nederland vertrokken. In Nigeria is een echtscheidingsprocedure aanhangig. De Centrale Autoriteit heeft verzocht de terugkeer van de kinderen naar Nigeria te bevelen. Het verzoek wordt afgewezen, op de weigeringsgrond dat de kinderen zich – uit angst voor de situatie in Nigeria – daartegen verzetten.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Verzoek tot erkenning kind met Gambiaanse nationaliteit

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Op de vraag of het kind reeds in Gambia is erkend, is in beginsel Gambiaans recht van toepassing. Niet duidelijk is of volgens Gambiaans recht erkenning heeft plaatsgevonden. Uit artikel 7 en artikel 39 IVRK volgt dat de minderjarige er belang bij heeft dat de vraag of erkenning heeft plaatsgevonden, wordt beantwoord aan de hand van een toetsbaar rechtsstelsel. De rechtbank ziet aanleiding aan te knopen bij het Engelse recht. Volgens het Engelse recht heeft geen erkenning plaatsgevonden, zodat de verzoeker de minderjarige kan erkennen.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Verzoek tot erkenning minderjarige

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De man heeft de rechtbank verzocht om vast te stellen dat er tussen hem en de moeder een band bestaat die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen en dat tussen hem en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat, als bedoeld in artikel 1:204 lid 1 sub e BW. Vast is komen te staan dat de man duurzaam samenwoont met de moeder. Zij hebben samen een kind gekregen. Vanaf de geboorte wonen de man, de moeder en hun kind in gezinsverband met elkaar. Zowel de man als de moeder hebben verklaard met elkaar te willen trouwen en bij elkaar te willen blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een band tussen de man en de moeder die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen. Daarnaast is voldoende aannemelijk dat tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Daar komt bij dat de rechtbank het ook in het belang van de minderjarige oordeelt dat vast komt te staan dat de man zijn vader is. De rechtbank wijst het verzoek (tot erkenning van de minderjarige door de man) toe.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Volgens hof was erflaatster niet meer wilsbekwaam bij wijziging van testament

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De tante van X en Y is in oktober 2008 overleden. Volgens het testament dat tante in 2001 had opgesteld, zou Y enig erfgenaam zijn geweest, maar in februari 2008 heeft tante bij een andere notaris een nieuw testament opgesteld waarbij X en Y ieder voor de helft tot erfgenamen zijn benoemd. Omdat Y van mening is dat tante ten tijde van het opstellen van het laatste testament niet meer in staat was om haar wil te bepalen, start zij een procedure tegen X waarin zij vordert dat het testament nietig wordt verklaard. Volgens het hof moet voor de nietigheid van het testament komen vast te staan dat tante op het ogenblik van het passeren van het testament niet of onvoldoende begreep wat zij deed en het vermogen miste haar wil te bepalen en te verklaren. Voor de beoordeling kunnen ook de feiten voorafgaand aan en volgend op het opmaken van het testament van belang zijn. De bewijslast van de wilsonbekwaamheid van tante rust op Y. Het hof is van oordeel dat Y in dat bewijs is geslaagd. Tante – bij wie Alzheimer was vastgesteld – was in januari 2008 opgenomen in een gesloten afdeling van een psychogeriatrisch verzorgingshuis, zulks op dringend advies van een verpleeghuisarts. Voorts is na het overlijden een rapport uitgebracht door deskundigen waarin wordt geconcludeerd dat tante ten tijde van het opstellen van het laatste testament hoogstwaarschijnlijk alleen in het nu leefde en dat de ernst van de dementie het haar onmogelijk maakte dat zij in haar daden en keuzes gebeurtenissen in het verleden liet meewegen en evenmin de gevolgen (overzag) van haar daden en keuzes voor de toekomst. Tot slot neemt het hof in overweging dat X tijdens zijn aanwezigheid bij de eerste bespreking van het testament de notaris niet heeft geïnformeerd over het verblijf van tante in een gesloten afdeling van een psychogeriatrisch verzorgingshuis. Zou X dat wel hebben gedaan, dan zou de notaris daarin aanleiding hebben moeten zien om nader onderzoek in te stellen naar de wilsbekwaamheid van tante. X heeft dus de goede gang van zaken bij de notaris en een behoorlijk onderzoek naar de geestvermogens van tante ernstig gefrustreerd. Dat de notaris zelf, zoals hij kennelijk heeft gesteld in de tuchtprocedure, tijdens de gesprekken met tante geen aanleiding zag te twijfelen aan haar verstandelijke vermogens, maakt het vorenstaande niet anders. Ook heeft X de medewerkers van de verpleeginrichting misleid door het bezoek aan de notaris voor hen te verzwijgen. Tevens is Y (die bewindvoerder en mentor was) hiervan niet in kennis gesteld. Ook hierdoor is een goede afhandeling van het testament ernstig gefrustreerd. Aan de mening van X over de wilsbekwaamheid kan dan ook geen waarde worden toegekend.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Volgens rechtbank had erfgenaam nalatenschap van erflater zuiver aanvaard

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
X heeft hij in 2007 de uitvaart van zijn overleden buurman geregeld en de woning van de erflater laten ontruimen. Thans wenst X de kosten van de uitvaart op de testamentaire erfgenaam (Y) te verhalen. Weliswaar heeft Y in 2011 de nalatenschap verworpen, maar volgens X heeft Y zich voor die tijd gedragen als zuiver aanvaard hebbende erfgenaam. Zo heeft Y in 2008 diverse spullen van de erflater – waaronder een pinpas – bij X opgehaald. Ook blijkt uit een brief dat de bank waar erflater een rekening had Y aanmerkte als erfgenaam. Hierdoor is X van mening dat de verwerpingsverklaring geen effect heeft (artikel 4:192 BW). Als verweer voert Y onder meer aan dat zij de bank heeft verzocht om inzage te geven in het verloop van de bankrekening van erflater. Y heeft daartoe een formulier moeten invullen. Na verkrijging van de verzochte informatie heeft Y de bank bericht geen erfgenaam te zijn. De rechtbank kan de hiervoor beschreven gedragingen van Y niet rijmen met haar betoog dat zij in geen geval iets uit de nalatenschap van erflater wenste te hebben. De rechtbank is van oordeel dat voormelde gedragingen in hun volgorde en samenhang bezien – en bij gebreke van enig voorbehoud van de zijde van Y – de conclusie rechtvaardigen dat Y zich daarmee ondubbelzinnig als erfgenaam heeft gedragen en dat daaruit blijkt van de wil tot zuivere aanvaarding van de nalatenschap. Dit betekent dat Y gehouden is om de schulden van de nalatenschap te voldoen. Nu de uitvaartkosten kwalificeren als een schuld van de nalatenschap (artikel 4:7 lid 1 sub b BW), dient Y deze kosten aan X te voldoen.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Volgens rechtbank was betaling aan echtgenote geen belaste schenking

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
M en V zijn gehuwd op huwelijkse voorwaarden, waarin onder meer voor hen de verplichting is opgenomen om ieder jaar het onverteerde inkomen uit arbeid met elkaar te verrekenen. M heeft tijdens het huwelijk 4% van de aandelen in een BV gekocht die gelieerd is aan het bedrijf waarvoor M werkzaam is. M heeft de aankoop van deze aandelen gefinancierd met een geldlening, welke lening hij in een later stadium heeft afgelost. Na enige tijd heeft M de aandelen met winst verkocht. Deze winst wil M met V delen. M heeft daartoe in 2009 € 10.000 aan V uitgekeerd. Volgens de belastinginspecteur is deze uitkering bij V belast met schenkingsrecht. V is het hier niet mee eens. Zij stelt dat M uitsluitend heeft voldaan aan zijn verplichting die voortvloeit uit het overeengekomen periodiek verrekenbeding. Volgens de rechtbank bezat M noch V bij aanvang van het huwelijk enig vermogen. Voorts heeft M noch V tijdens het huwelijk schenkingen of erfenissen ontvangen. Verder heeft er tijdens het huwelijk nimmer enige verrekening van overgespaard arbeidsinkomen als bedoeld in de huwelijkse voorwaarden plaatsgevonden. Indien het huwelijk van M en V in 2009 zou zijn ontbonden, brengt artikel 1:141 BW mee dat het totaal aanwezige vermogen van M en V – dus inclusief de winst die M heeft behaald bij de verkoop van zijn aandelen – bij helfte moet worden verrekend. Nu M en V staande huwelijk wensen over te gaan tot verrekening van het gezamenlijk vermogen (lees: de verkoopwinst die is behaald met de vervreemding van de aandelen), geven zij hiermee uitvoering aan het periodiek verrekenbeding. Wegens het ontbreken van aangebracht vermogen ten huwelijk en het ontbreken van verkregen schenkingen en erfenissen, kan het niet anders zijn dan dat het gehele gezamenlijk vermogen voortspruit uit overgespaard arbeidsinkomen. De beleggingsleer brengt mee dat het niet-verrekend overgespaarde arbeidsinkomen door de verrekeningsplichtige mede voor rekening en risico van de verrekeningsgerechtigde is belegd. Bij de verrekening bij helfte van het gezamenlijk vermogen (waarvan de aan V overgemaakte € 10.000 deel uitmaakt) wordt daarmee uitvoering gegeven aan hetgeen partijen bij huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen en is derhalve geen sprake van vrijgevigheid. Evenmin is sprake van een verarming van M of verrijking van V, aangezien partijen zelf een (gedeeltelijke) verrekening van het gezamenlijk vermogen tot stand brengen, waartoe zij op grond van de wet ook verplicht zouden zijn als het huwelijk in 2009 zou zijn ontbonden. In tegenstelling tot wat de inspecteur heeft gesteld, ziet de rechtbank niet in waarom verrekening conform de huwelijkse voorwaarden in dit geval in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid. Ten slotte overweegt de rechtbank dat de uitleg van het begrip ‘arbeidsinkomen’ in de huwelijkse voorwaarden – binnen de grenzen der redelijkheid – aan partijen is. M en V menen dat de winst op de aandelen onlosmakelijk verbonden is met M’s dienstbetrekking en dat de winst tot het te verrekenen inkomen behoort. Met die uitleg blijven M en V binnen de grenzen der redelijkheid, zo stelt de rechtbank.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Voornaamswijziging

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de door verzoekster gewenste voornaam niet ongepast is in de zin van artikel 1:4 lid 2 BW, dat deze niet overeenstemt met een bestaande geslachtsnaam en het daarnaast voor verzoekster ook feitelijk mogelijk is de naam [W] als tweede voornaam te voeren. Verzoekster heeft ter zitting verklaard dat zij al jarenlang lijdt onder de vrees voor misbruik van haar identiteit door derden en dat zij van mening is dat toevoeging van de voornaam [W] haar vrees zal wegnemen en haar gemoedsrust zal geven. Zij vermoedt dat haar huidige naam door anderen, onder wie haar broer, voor illegale doeleinden gebruikt wordt, maar zij kan niet aangeven waarop haar vermoedens gebaseerd zijn en op welke wijze het door haar gevreesde misbruik voorkomen kan worden door toevoeging van de naam [W]. Voorts heeft verzoekster verklaard dat zij door haar familie noch door anderen ooit [W] is genoemd, dat zij deze voornaam zelf niet voert en ook nooit gevoerd heeft en dat deze voornaam geen bijzondere betekenis voor haar heeft. Het hof is van oordeel dat verzoekster onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij feitelijk hinder ondervindt van de voornaam [M] zonder toevoeging van [W] als tweede voornaam. Hoewel aannemelijk is dat verzoekster een persoonlijk belang ervaart bij toevoeging van de voornaam [W] doordat – naar zij hoopt – voornoemde vrees daardoor zal verminderen of verdwijnen, heeft zij geen feiten of omstandigheden gesteld die dat subjectieve belang in meer of mindere mate kunnen objectiveren. Al hetgeen zij ter zitting heeft aangevoerd komt naar het oordeel van het hof uitsluitend voort uit haar persoonlijke beleving van de werkelijkheid. Hoewel het hof op zichzelf begrip heeft voor de wens van verzoekster haar voornaam te wijzigen als verzocht, is het door haar gevreesde misbruik van haar identiteit naar het oordeel van het hof geenszins komen vast te staan en is haar vrees daarvoor objectief niet invoelbaar. Gelet op het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat verzoekster niet een voldoende zwaarwichtig belang heeft voor de door haar gewenste toevoeging van de voornaam [W].

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Voor wijziging alimentatie ex artikel 1:401 lid 1 BW is geen grove miskenning wettelijke maatstaven vereist

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte de door de vrouw verzochte wijziging van de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen heeft afgewezen op de grond dat zij niet heeft gesteld en onderbouwd dat sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven. De klacht slaagt. Het hof, dat tot uitgangspunt heeft genomen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden na het aangaan van de convenanten, heeft miskend dat ingevolge artikel 1:401 lid 1 BW een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud reeds kan worden gewijzigd, wanneer zij nadien door een wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Daartoe is – anders dan in het geval waarop de mogelijkheid tot wijziging of intrekking van de overeenkomst van artikel 1:401 lid 5 BW het oog heeft, te weten dat zich sinds het aangaan van de overeenkomst geen wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan – niet vereist dat de overeenkomst betreffende levensonderhoud is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Vrijwillige alimentatie niet aftrekbaar

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
De echtscheiding tussen M en V wordt op 28 april 2006 uitgesproken en op 24 mei 2006 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. M en V bereiken op 10 juli 2006 schriftelijk overeenstemming over de gevolgen van de echtscheiding. Partijen spreken daarbij af dat zowel M als V na ontbinding van het huwelijk (24 mei 2006) niet gehouden is om alimentatie te betalen. Bij beschikking van 9 augustus 2006 volgt de rechtbank deze overeenkomst: het verzoek om partneralimentatie wordt afgewezen en de verdeling van de boedel wordt vastgesteld zoals opgenomen in de bereikte overeenstemming. De feitelijke verdeling van de boedel vindt in november 2006 plaats. In zijn IB-aangifte 2006 brengt M een bedrag van € 5.941 in aftrek als betaalde partneralimentatie. Volgens de belastinginspecteur kan M over het belastingjaar 2006 niet meer dan € 1.500 in aftrek brengen. Dit zijn de bedragen januari tot en met mei (de maand van inschrijving van de echtscheiding). De rechtbank oordeelt dat M de betaalde bedragen – al dan niet als afkoopsom – alleen in mindering op zijn inkomen kan brengen als de betalingen voortvloeiden uit een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting. Partijen zijn het er over eens dat daarvan wel sprake is bij de termijnen die zijn betaald over de eerste vijf maanden, dus tot de inschrijving van de echtscheiding. Vaststaat dat M en V zijn overeengekomen dat zij na ontbinding van het huwelijk geen wederzijdse alimentatieverplichting meer hebben en dat de rechtbank op 9 augustus 2006 deze overeenkomst heeft gevolgd. Bij de stukken zit een eerste concept van deze overeenkomst van 26 mei 2006, dus blijkbaar was er toen al overeenstemming over dat er geen alimentatieplicht meer zou zijn na de echtscheiding. M heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de betalingen die hij na mei 2006 aan V heeft gedaan, door haar in rechte vorderbaar waren. Gelet op deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de betalingen die hebben plaatsgevonden na de echtscheiding niet berustten op een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting. In de brief aan de rechtbank, waarin partijen berichtten overeenstemming over de afwikkeling van de echtscheiding te hebben bereikt, staat dat M, vooruitlopend op de boedelverdeling, een voorschot aan V heeft betaald van € 2.000. Dat is blijkbaar het bedrag dat M (zo blijkt uit zijn aangifte IB 2006) op 3 april 2006 heeft betaald. Dat bedrag is dan niet betaald als alimentatie en derhalve niet aftrekbaar. Blijkens de overeenkomst tussen partijen werd M bij de boedelverdeling overbedeeld en heeft hij als gevolg daarvan een bedrag aan V moeten betalen. Niet is aannemelijk geworden dat daarin enig bedrag zat ter zake van de afkoop van alimentatieverplichtingen.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Wanneer verliest een beschikking houdende voorlopige voorzieningen haar kracht?

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Een beschikking voorlopige voorzieningen verliest haar kracht indien niet binnen vier weken na haar dagtekening een verzoek tot echtscheiding of een verzoek tot scheiding van tafel en bed is gedaan. Wanneer neemt de termijn van vier weken een aanvang? De rechtbank is van oordeel, met verwijzing naar de wetsgeschiedenis, dat de termijn een aanvang neemt op het moment dat de eerste beschikking is afgegeven.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Wie erft er als een moordende erfgenaam vóór zijn veroordeling overlijdt?

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
V is in 2009 door haar echtgenoot (M) vermoord. Vóór aanvang van het strafproces heeft M echter zelfmoord gepleegd. Omdat V geen testament had, zou M – op grond van het wettelijke erfrecht – de nalatenschap van V hebben geërfd, omdat hij eerst na een strafrechtelijke veroordeling onwaardig is om te erven (artikel 4:3 BW). De kinderen die M uit een andere relatie had, zijn van mening dat zij thans – als erfgenamen van M – zijn gerechtigd tot de nalatenschap van V. De broer en zus van V stellen dat zij de nalatenschap van V hebben geërfd, omdat een ander resultaat in strijd is met de redelijkheid en billijkheid en het algemene rechtsbeginsel dat men geen voordeel behoort te hebben van de opzettelijk veroorzaakte dood van een ander. De rechtbank overweegt dat onder omstandigheden het erven door een erfgenaam zo stuitend kan zijn dat het onaanvaardbaar is voor het rechtsgevoel om hem als erfgenaam toe te laten. De rechtbank is van oordeel dat zich in casu een dergelijke situatie voordoet. Aan de hand van de inhoud van de gedeponeerde processen-verbaal staat voldoende vast dat V opzettelijk van het leven is beroofd door M. Hierdoor heeft M jegens V op dusdanige wijze gehandeld dat het voor het rechtsgevoel onaanvaardbaar is om hem als haar erfgenaam toe te laten. Ook in het licht van voornoemd rechtsbeginsel (dat men geen voordeel behoort te hebben van de opzettelijk veroorzaakte dood van een ander) zou het uitoefenen van zijn rechten als erfgenaam bij versterf door M onder de omstandigheden van dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een onaanvaardbaar resultaat opleveren. Dat M inmiddels zelf niet meer leeft, doet niets af aan de conclusie dat een voor het rechtsgevoel onaanvaardbare situatie het gevolg is van de toepassing van het wettelijke erfrecht in casu.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Wijziging van omstandigheden

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Niet in geschil is dat de 23-jarige zoon van partijen bij de vader woont. De zoon kampt met een drugsverslaving en is daardoor bij zijn laatste werkgever in maart van dit jaar ontslagen. De zoon is thans werkloos, ontvangt geen bijstandsuitkering en heeft vooralsnog geen zicht op een andere baan. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de zoon in eigen onderhoud dient te voorzien en eist dat de man zich aan zijn alimentatieverplichtingen houdt. De man stelt daar niet meer de draagkracht voor te hebben. De rechtbank overweegt dat de man weliswaar geen wettelijke onderhoudsplicht heeft ten aanzien van zijn zoon, maar dat er wel sprake is van een natuurlijke verbintenis. Indien een kind (tijdelijk) geen inkomsten heeft, dan wel geen recht heeft op een uitkering, ook al is dit in overwegende mate aan hemzelf te wijten, zijn de ouders gehouden het kind op basale wijze financieel te ondersteunen. De zoon woont in bij de man. Niet in geschil is dat de zoon zonder toestemming geld van de bankrekening van de man opneemt. De zoon gaat circa eenmaal per week bij de vrouw eten. Zij ondersteunt de zoon materieel niet op andere wijze. De rechtbank acht het onjuist dat de kosten van de man voor de zoon ter hoogte van de bijstandsnorm worden opgevoerd. Hoewel de man heeft aangegeven dat hij zich geroepen voelt om de financiële verplichtingen die door de zoon zijn aangegaan, te voldoen, bestaat daartoe geen wettelijke grondslag. De rechtbank acht het redelijk om uit te gaan van een bedrag van € 200 per maand, die de man zal uitgeven aan voedsel en verzekeringen van de zoon. Nu de man een alimentatieverplichting heeft jegens de vrouw, bepaalt de rechtbank dat voormeld bedrag tot 1 juni 2012, of zoveel eerder als de zoon weer een arbeidsbetrekking heeft, in mindering wordt gebracht op zijn draagkracht.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - Zorgregeling, co-ouderschap en kinderalimentatie

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
Hoewel de co-ouderschapsregeling die tussen partijen bestond feitelijk per 11 januari 2010 is beëindigd, ziet het hof onvoldoende aanleiding om de door de vader te betalen kinderalimentatie reeds op die datum te laten ingaan en om te bepalen dat de vader de vanaf die datum door hem ontvangen kinderbijslag voor de minderjarige aan de moeder moet voldoen. Daartoe neemt het hof mede in aanmerking dat ter zitting namens de vader is verklaard dat de kosten die de vader voor de minderjarigen voldeed in 2010 ongeveer hetzelfde waren als in de jaren daarvoor. Ook de moeder erkent dat bepaalde kosten van de minderjarige in 2010 nog door de vader zijn voldaan. Daarom houdt het hof, evenals de rechtbank, 19 januari 2011 als ingangsdatum van de kinderalimentatie aan.

REP 2012, afl. 1 - Sign. - ‘Verplichtstelling’ van mediation?

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012
In het wetsvoorstel ter implementatie van de Europese mediationrichtlijn wordt mediation niet verplicht gesteld, maar de rechter kan in elke stand van een procedure partijen voorstellen deel te nemen aan mediation. Verplichtstelling, al dan niet naar aanleiding van de implementatie van de richtlijn, is in een aantal landen in Europa wel gebeurd. Ook komt het voor dat er weliswaar geen verplichting tot mediation bestaat, maar dat het niet opvolgen van een suggestie van de rechter om mediation te beproeven, kan worden gesanctioneerd door middel van financiële consequenties. De auteur tracht een antwoord te vinden op de vraag welke inhoud het aanbevelingsrecht in ons land straks krijgt, nu de wetgever doende is dit aanbevelingsrecht te codificeren.