REP 2012, afl. 2 - Sign. - Beroep op afstand van de gemeenschap
Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2012 De man had voorhuwelijkse schulden. Bij de echtscheiding heeft de man verklaard deze schulden aan zichzelf te willen toedelen. De vrouw heeft afstand van de boedel gedaan (artikel 1:103 BW). De man stelt dat zij geen beroep meer kan doen op de afstand van de gemeenschap, omdat zij inboedelgoederen heeft meegenomen. Ook heeft zij, tegen de afspraak in, aanspraak op alimentatie gemaakt. De vrouw dient volgens de man de helft van de schulden voor haar rekening te nemen. De vordering van de man wordt afgewezen, omdat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man zich op de werking van artikel 1:107 BW beroept. De man gaat in hoger beroep. Het hof stelt vast dat de vrouw op 20 augustus 2003 afstand van de gemeenschap heeft gedaan. Haar vertrek uit de woning met medeneming van enkele inboedelgoederen heeft daarvóór plaatsgevonden, namelijk in juli 2003. Dit brengt mee dat artikel 1:107 lid 2 BW in het onderhavige geval niet van toepassing is. Van een ‘zich aantrekken van de goederen der gemeenschap’ als bedoeld in artikel 1:107 lid 1 BW kan uitsluitend sprake zijn indien de huwelijksgoederengemeenschap is ontbonden. Daarvan was in dit geval sprake, nu de echtscheidingsbeschikking op 21 mei 2003 is ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand en de vrouw daarna enkele inboedelgoederen heeft meegenomen naar haar huurwoning. In zoverre valt het handelen van de vrouw dus onder het bepaalde in artikel 1:107 lid 1 BW. Het hof acht, evenals de rechtbank, het beroep van de man op artikel 1:107 lid 1 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Het hof acht daarbij met name de volgende twee omstandigheden van belang: 1. de man heeft niet betwist dat de omstandigheid dat hij in 2003 vrijwel alle schulden voor zijn rekening nam, voor hem als voordeel had dat de gemeente geen verhaal op hem zou nemen voor de door de gemeente aan de vrouw verstrekte bijstandsuitkering. Hierdoor konden de schulden sneller worden afgelost dan anders het geval zou zijn geweest. Dat was mede in het belang van de man, nu hij destijds inkomsten uit arbeid had en de vrouw aangewezen was op een bijstandsuitkering; 2. de man heeft niet betwist dat de vrouw, indien de man al in 2003 haar afstand van de gemeenschap zou hebben aangevochten, een beroep had kunnen doen op de schuldsaneringsregeling, hetgeen voor de vrouw weinig gevolgen zou hebben gehad, omdat zij toch al van een uitkering op bijstandsniveau moest rondkomen. Indien de schuldsaneringsregeling van toepassing zou zijn verklaard op de vrouw, had omstreeks 2006 aan haar een schone lei kunnen zijn verleend, waardoor zij nu schuldenvrij zou zijn geweest. Gelet op deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat de vrouw op een onaanvaardbare wijze zou worden benadeeld indien zij thans, vele jaren na de echtscheiding en terwijl zij thans een inkomen uit arbeid heeft, aan de man ter zake de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap alsnog € 43.806,42 zou moeten voldoen. De vrouw zou hierdoor aanzienlijk slechter af zijn dan in de situatie waarin zij destijds niet, mede ten behoeve van de man, afstand van de gemeenschap zou hebben gedaan. Ook zou de man een ongerechtvaardigd voordeel in de schoot geworpen krijgen, indien hij thans een vordering op de vrouw ten bedrage van € 43.806,42 geldend zou kunnen maken. De man heeft immers niet betwist dat hij reeds het voordeel heeft genoten dat op hem geen bijstandsverhaal heeft plaatsgevonden, althans dat hij geen partneralimentatie heeft hoeven te voldoen, omdat hij de schulden voor zijn rekening nam. Daarbij heeft de man niet betwist dat de schulden die hij voor zijn rekening heeft genomen, in ieder geval in relevante mate voorhuwelijkse schulden van hemzelf waren. De omstandigheid dat de vrouw zich wellicht niet aan de voorwaarden voor afstand van de gemeenschap heeft gehouden door voorafgaand aan het doen van de afstand enkele inboedelgoederen mee te nemen naar haar huurwoning doet daar niet aan af. De vrouw heeft gemotiveerd gesteld dat zij slechts enkele onbeduidende inboedelgoederen met een beperkte waarde heeft meegenomen. In het licht hiervan acht het hof het door de man daaraan verbonden rechtsgevolg (namelijk een vordering op de vrouw van ruim € 43.000) onaanvaardbaar. In het echtscheidingsconvenant staat slechts dat de vrouw geen aanspraak zou maken op partneralimentatie. Niet blijkt dat de vrouw geen aanspraak zou mogen maken op kinderalimentatie (een dergelijke afspraak zou overigens ook nietig zijn geweest). Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat de vrouw zich ‘niet aan de afspraken heeft gehouden’ door kinderalimentatie te vorderen toen de man daarvoor voldoende draagkracht bleek te hebben. Ten overvloede overweegt het hof nog dat de afspraak tussen partijen niet anders worden opgevat dan als een meerzijdige rechtshandeling, inhoudende verdeling van de gemeenschap, in die zin dat vrijwel alle schulden aan de man werden toebedeeld (behalve enkele kleine persoonlijke schulden van de vrouw), waartegenover de man ook (vrijwel) alle activa van de gemeenschap zou ontvangen. De man heeft zelf ook gesteld dat partijen feitelijk al tot verdeling zijn overgegaan. Indien de vrouw al op grond van artikel 1:107 lid 1 BW jegens derden (schuldeisers van de gemeenschap) geen beroep zou kunnen doen op de door haar gedane afstand, laat dat onverlet dat zij op grond van de in het convenant neergelegde afspraak c.q. overeenkomst de man wél aan de in het convenant overeengekomen verdeling kan houden.