Aflevering 4

Gepubliceerd op 1 juni 2012

WetgevingsoverzichtBijgewerkt op: 22-08-2024

REP 2012, afl. 4 - Art. - De behoefte van jongmeerderjarigen: een overzicht van rechtspraak

Aflevering 4, gepubliceerd op 16-06-2012 geschreven door mr. M.A. Baeten en mr. L.S. Timmermans
Voor het bepalen van de behoefte van jongmeerderjarigen zijn geen maatstaven ontwikkeld. In dit artikel wordt aan de hand van rechtspraak over de periode 2003 tot heden inzichtelijk gemaakt op welke wijze de behoefte van jongmeerderjarigen in de praktijk wordt vastgesteld. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen de behoeftebepaling op basis van de WSF-norm, op basis van de werkelijke kosten van de jongmeerderjarige en op basis van het nettogezinsinkomen van de ouders. Ook wordt ingegaan op de vraag of en in hoeverre eigen inkomsten van de jongmeerderjarige van invloed zijn op diens behoefte.

REP 2012, afl. 4 - Art. - De rol van de coach tijdens de overlegscheiding

Aflevering 4, gepubliceerd op 16-06-2012 geschreven door drs. J.W. van Strien
Collaborative divorce of overlegscheiding heeft zijn oorsprong in de VS. De overlegscheiding heeft een essentiële meerwaarde boven de bestaande juridische echtscheidingsprocedures en mediations. Het verenigt het beste van deze beide werelden tot een gestructureerde vorm van overlegscheiden waarin de belangen van alle betrokkenen (ex-partners en kinderen) het best beschermd en voor de toekomst verzekerd worden. In dit artikel wordt de rol van de coach in de overlegscheiding toegelicht. Eerst wordt de in Nederland sinds 2009 nieuwe vorm van overlegscheiding behandeld en daarna wordt specifieker ingegaan op de rol van de coach.

REP 2012, afl. 4 - Art. - Proceskostenveroordeling – een wassen neus?

Aflevering 4, gepubliceerd op 16-06-2012 geschreven door mr. M.A. Zon
In familiezaken is er vrijwel standaard sprake van omkering van de hoofdregel bij een proceskostenveroordeling: de in het ongelijk gestelde partij wordt slechts in de proceskosten veroordeeld indien zeer evident sprake is van het nodeloos in rechte betrekken van de wederpartij. Daarbij wordt niet alleen gelet op zakelijke en juridische argumenten, maar tevens op de emotionele geladenheid en het belang dat partijen als ouders met elkaar verder moeten. Als dan met de nodige terughoudendheid een proceskostenveroordeling plaatsvindt, wordt meestal het liquidatietarief toegepast. Bij uitzondering wordt daarvan afgeweken. In dit artikel wordt in kaart gebracht welke gronden in de jurisprudentie wel of juist niet leiden tot een proceskostenveroordeling. Het kan worden gelezen als vervolg op ‘Proceskostenperikelen’ (Zon, EB 2008, 20).

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Aantal Nederlandse mannen met Thaise of Russische vrouw verdubbeld

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Op 1 januari 2011 woonden in Nederland 265.000 paren die bestaan uit een autochtoon en een buitenlandse partner. Hun aantal is het afgelopen decennium toegenomen met 22.000. De meest in het oog springende stijging was de verdubbeling van het aantal samenwoonrelaties tussen een autochtone man en een Thaise of Russische vrouw. Dat heeft het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) op 24 april bekendgemaakt. Nederland telt 4,2 miljoen paren: 3,3 miljoen getrouwde stellen en ruim 800.000 samenwonende stellen. Zo’n 175.000 paren zijn samengesteld uit een autochtoon en een partner die in een westers land is geboren. Indonesisch-Nederlandse en Duits-Nederlandse paren komen het meest voor. Bij 90.000 gaat het om een samenwoonrelatie tussen een autochtoon en iemand die in een niet-westers land is geboren. Surinaams-Nederlandse paren komen het meest voor, gevolgd door Antilliaans/Arubaans-Nederlandse paren. Thais-Nederlandse paren vormen de derde groep. Tussen 2001 en 2011 nam het aantal gemengde relaties met een niet-westerse partner toe met 20.000. Die toename was vooral hoog bij Thais-Nederlandse paren (van 2800 naar 5700) en bij Braziliaans-Nederlandse paren (van 2100 tot 4000). Het aantal gemengde stellen met een westerse partner is het afgelopen decennium nauwelijks toegenomen. Wel was er een verdubbeling (van 3500 naar 7300) van het aantal gemengde relaties bestaande uit een autochtoon en iemand uit de voormalige Sovjet-Unie. Ook het aantal Pools-Nederlandse paren is flink toegenomen: van 6700 tot 9600. Het aantal Indonesisch-Nederlandse en Duits-Nederlandse paren nam in tien jaar tijd echter af, met respectievelijk 7100 en 3200. Bij zes op de tien gemengde paren gaat het om een relatie tussen een autochtone man met een buitenlandse vrouw. Dit geldt zowel voor relaties met een westerse als met een niet-westerse allochtoon. Thais-Nederlandse paren bestaan voor meer dan 95% uit een huwelijk tussen een autochtone man een Thaise vrouw. Ook bij relaties tussen een autochtoon en een partner uit het voormalig Oostblok gaat het overwegend om een autochtone man en een buitenlandse partner. Bij Turks-Nederlandse en Marokkaans-Nederlandse paren is het tegenovergestelde het geval: ongeveer twee derde betreft een relatie tussen een autochtone vrouw en een Turkse of Marokkaanse man.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Aantal internationale kinderontvoeringen fors toegenomen

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Het aantal internationale kinderontvoeringen is vorig jaar toegenomen. In 164 gevallen nam een van de ouders of een familielid een of meerdere kinderen zonder toestemming mee naar het buitenland. In 2010 gebeurde dat nog 114 keer. Dat blijkt uit het jaarverslag 2011 van het Centrum Internationale Kinderontvoering (Centrum IKO). In 2011 zijn 249 kinderen door 164 ouders zonder toestemming meegenomen of niet teruggekeerd van een vakantie. Het betrof zowel internationale kinderontvoering vanuit Nederland als naar Nederland. Dat is een toename van 30% ten opzicht van 2010. Het merendeel van de kinderen is door de moeder meegenomen, 31% van de 249 kinderen werd meegenomen door de vader. Opmerkelijk is dat het aantal moeders dat de kinderen meeneemt naar niet-verdragslanden stijgt (meer dan 50%). In 2011 zijn 17 kinderen teruggekeerd. De juristen van het Centrum IKO hebben 1.433 telefoongesprekken gevoerd en 834 e-mails beantwoord. Een toenemend aantal kinderen belt zelf het Centrum IKO om zich te informeren. Een groot deel van de zaken van het Centrum IKO betrof de angst of een dreiging voor een internationale kinderontvoering. Daarnaast wil een toenemend aantal ouders legaal vertrekken met de kinderen en wint daarover informatie in. Nu de marechaussee strenger aan de grens controleert, vragen ook meer ouders, die alleen op vakantie gaan met hun kinderen, hoe ze toestemming voor vakantie kunnen regelen. Steeds meer moeders nemen kinderen mee naar landen die niet zijn aangesloten bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag. Dat bepaalt dat een kind zo snel mogelijk terug moet naar het land waar het voor de ontvoering verbleef. Het aantal landen dat tot het Verdrag toetreedt, groeit nog steeds. Vorig jaar zijn onder meer Andorra, Singapore, de Filipijnen, Rusland en Gabon toegetreden. Het Verdrag is alleen geratificeerd tussen Nederland en Gabon. De meeste kinderen zijn door een ouder meegenomen naar Verdragslanden, een kleiner percentage is meegenomen naar niet-verdragslanden. Bij ontvoeringen vanuit Nederland naar landen die wel zijn aangesloten bij het Verdrag, neemt Turkije de koppositie in, gevolgd door België, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. Het Centrum IKO wordt niet alleen geraadpleegd door ouders, familie en kinderen, maar ook door professionals die met een IKO-zaak te maken kunnen krijgen. Vorig jaar werden 749 nieuwe zaken gemeld. Van voorgaande jaren vragen nog ruim tweehonderd zaken een langdurige begeleiding De procedures rond de teruggeleiding verlopen dikwijls traag. In Nederland is die trend gekeerd. Door het invoeren van een vaste procedure bij de Rechtbank Den Haag en het Hof Den Haag per 1 januari 2012 moet een verzoek tot teruggeleiding, gedaan door de achtergebleven ouder, binnen 6 maanden duidelijkheid bieden of het kind terug gaat of mag blijven in Nederland. Van de 30 kinderontvoeringszaken die jaarlijks door de rechtbank worden behandeld, hebben 19 ouderparen in 2011 gekozen voor een crossborder mediation; 60% van de ouders zijn tot een overeenstemming gekomen, ofwel volledig (40%) ofwel gedeeltelijk (20%). De ouders regelen samen, onder leiding van twee gespecialiseerde crossborder mediators, de wijze van contact en omgang met de kinderen, waarna de overeenkomst wordt vastgelegd. Dit moet in beide landen plaatsvinden. De meeste kinderen die ongeoorloofd worden meegenomen, zijn tussen de 0 en 8 jaar. Vorig jaar ging het om elf baby’s.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Aantal schuldsaneringen blijft stijgen

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
In 2011 zijn 15.000 schuldsaneringen uitgesproken. Dat is bijna 30% meer dan in 2010. Hiermee zet de stijging, die sinds halverwege 2009 ingezet is, stevig door. Na enkele jaren van minder schuldsaneringen zijn deze weer terug op het niveau van 2005-2007. Dat maakte het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) op 2 april bekend. Door de rechter zijn in 2011 bijna 15.000 schuldsaneringen uitgesproken. Dat waren er 3300 meer dan in 2010. Het zijn voornamelijk privépersonen, van wie er ongeveer 12.000 toegelaten werden tot het schuldsaneringstraject. Tot de tweede helft van 2010 nam voornamelijk het aantal schuldsaneringen van (ex-)ondernemers toe. De laatste anderhalf jaar zit de stijging vooral bij privépersonen. De toename van het aantal schuldsaneringen hangt samen met een minder gunstig economisch klimaat. Zo gaan er meer bedrijven failliet en verliest een toenemend aantal mensen hun baan. Ook langdurende dubbele woonlasten en minder coulance bij schuldeisers zijn mogelijke verklaringen voor een stijgend aantal schuldsaneringen. Gemiddeld kwamen er vorig jaar in Nederland 112 inwoners per 100.000 van 18 jaar en ouder in de schuldsanering terecht. Het aantal schuldsaneringen nam in alle provincies toe. In Flevoland steeg dit aantal weliswaar niet zo hard, maar met 272 per 100.000 inwoners zaten Flevolanders naar verhouding het meest in de schuldsanering. Utrechters waren in de schuldsanering het minst vertegenwoordigd, met 61 inwoners van de 100.000. Het meest nam het aantal schuldsaneringen in Friesland en Zuid-Holland toe. Friesland had bijna 75% meer schuldsaneringen dan in 2010, Zuid-Holland 61%. In 2011 zijn bijna 11.000 schuldsaneringen beëindigd. Hiervan eindigde 77% met een zogenaamde schone lei: de rechter scheldt de schuldenaar het resterende deel van zijn schulden kwijt. Het percentage schuldsaneringen dat uitmondde in een schone lei is in 2011, na jaren van stijging, licht gedaald.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Aantal wijzigingen achternaam neemt sterk af

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Steeds minder mensen wijzigen hun achternaam. Vorig jaar werden er in totaal 1269 achternamen veranderd, dat is een afname van 17% ten opzichte van het jaar daarvoor. De flinke afname is al langer gaande. In 2010 waren er ten opzichte van 2009 30% minder naamswijzigingen. Dat blijkt uit recente cijfers van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De oorzaak van de daling is vermoedelijk de verhoging van de kosten om een naam te wijzigen, aldus een woordvoerder van het ministerie. Voor 2009 was men daar nog € 390 aan kwijt, in dat jaar stegen de kosten naar € 487,50. Een achternaam veranderen is aan voorwaarden verbonden. In 2011 kwamen er 2247 aanvragen binnen, waarvan 56% voldeed aan de voorwaarden. Dat percentage schommelt door de jaren heen tussen de 55 en 70%. De meeste aanvragen (ruim 1100 per jaar) betreffen kinderen die de naam van een andere ouder of verzorger willen krijgen. Ook bij volwassenen vormt dit type aanvraag de grootste groep. Echtscheiding van de ouders is de belangrijkste reden om dit te doen. De ouder van wie het kind de nieuwe naam krijgt, moet in de periode direct voor de scheiding minstens 3 tot 5 jaar voor het kind hebben gezorgd. Ongeveer 100 mensen per jaar willen hun eerdere naamswijziging van de ene naar de andere ouder of verzorger overigens weer ongedaan maken. Ook komen er ongeveer 100 aanvragen per jaar binnen van vrouwen die hun meisjesnaam terug willen na een scheiding. In veel landen krijgen vrouwen bij het trouwen officieel de naam van de man, in Nederland is dat niet het geval. Enkele tientallen aanvragen komen binnen van mensen die een familienaam willen die anders uitsterft, die de oorspronkelijke schrijfwijze van hun Friese naam terug willen of van een rare naam af willen.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Adoptiekinderen geroofd uit Colombia

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Honderden straatarme Colombiaanse kinderen zijn zonder toestemming van hun biologische ouders door de Colombiaanse Jeugdzorg ter adoptie afgestaan aan Nederlandse en andere buitenlandse gezinnen. Dat blijkt uit onderzoek naar de adoptie van de nu 7-jarige Steven, die in 2008 vanuit een kindertehuis in Cali werd meegenomen door zijn Nederlandse adoptieouders en nu in Dokkum woont. Het jongetje blijkt zonder toestemming van zijn biologische ouders te zijn meegegeven door de Colombiaanse jeugdzorg ICBF. De zaak, die in april door het Colombiaanse televisieprogramma Septimo Dia aan het licht werd gebracht, heeft in Colombia tot grote opschudding geleid. Sinds de uitzending hebben zich al 300 Colombiaanse ouders gemeld die hun kind op dezelfde manier zijn kwijtgeraakt. Er leven 6000 Colombiaanse adoptiekinderen in Nederland. Zeker vijftien van hen zouden zijn geroofd.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Adoptie kind van partner vooral bij twee moeders

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Het aantal adopties van het kind van de partner is sinds het jaar 2000 bijna verviervoudigd. Dit komt door de toename van deze zogeheten partneradopties bij vrouwelijke paren. Bij meer dan acht op de tien partneradopties gaat het om een adoptie door een duomoeder in 2010, zo maakte het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) op 23 april bekend. Vanaf 1 april 2001 kunnen paren van gelijk geslacht een kind adopteren. Daardoor nam aan het begin van deze eeuw het aantal partneradopties sterk toe. In 2009 volgde weer een toename. Deze toename hangt samen met de verruiming van de mogelijkheden voor partneradopties bij twee vrouwen per 1 januari 2009. In 2010 ging het bij partneradopties om in totaal 443 kinderen, van wie 366 bij duomoeders. Het aantal partneradopties bij gemengde paren is sinds de eeuwwisseling gedaald. In 2010 zijn bij deze paren 77 kinderen door de partner geadopteerd. Een duomoeder adopteert meestal een baby. Bij gemengde paren is dat juist een uitzondering en zijn de kinderen doorgaans ouder. In 2010 is bij de gemengde paren in meer dan de helft van de gevallen het kind zelfs 10 jaar of ouder.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Adoptie niet in het belang van het kind

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Twee vrouwen zijn in 2008 met elkaar gehuwd en hebben – via donorinseminatie – ieder een kind gekregen. Het koppel is inmiddels gescheiden. De rechtbank heeft de adoptie van de twee kinderen door de andere moeder uitgesproken. Een van de moeders kan zich echter niet verenigen met het oordeel dat de adoptie door haar over een van de kinderen is uitgesproken en heeft hoger beroep ingesteld. In dat kader heeft zij gesteld dat zij geen band heeft met het kind en dit ook niet zal hebben aangezien zij geen aandeel heeft in de verzorging en opvoeding van het kind en adoptie derhalve niet in het belang van het kind is. De vrouw heeft in eerste aanleg gekregen wat zij heeft verzocht. In beginsel kan door middel van het instellen van hoger beroep niet worden terugkomen op het in eerste aanleg verzochte. Een uitzondering op deze regel vormt de mogelijkheid om een beroep te doen op een wijziging van omstandigheden. Het hof overweegt dat de wet geen mogelijkheid kent om vernietiging van de adoptie te verzoeken op grond van een wijziging van omstandigheden sinds de adoptiebeschikking. Het hof overweegt voorts dat de rechtbank uitsluitend op grond van het adoptieverzoek dat begin 2011 was opgesteld, maar pas half 2011 was ingediend, heeft aangenomen dat adoptie in het belang van het kind was. Het hof stelt vast dat geen ambtshalve inhoudelijke toets heeft plaatsgevonden (althans, dat blijkt nergens uit) waarbij alle feiten en omstandigheden door de rechter gewogen zijn. Deze toets dient alsnog plaats te vinden, zodat de vrouw ontvankelijk verklaard wordt in haar vordering. De wetgever ging bij de openstelling van deze mogelijkheid uit van de situatie waarin beide vrouwen de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van het kind op zich hebben genomen en die verantwoordelijkheid ook graag willen dragen (Stb. 2001, 10). In het belang van het kind verdient die relatie met deze volwassene(n) bescherming in juridisch opzicht, aldus de wetgever. Adoptie werd een middel om dat doel te bereiken, waarbij de wetgever heeft benadrukt dat – anders dan in het afstammingsrecht – in het adoptierecht geen band bestaat tussen juridisch en biologisch ouderschap, maar (zo begrijpt het hof) tussen juridisch en sociaal ouderschap. Dit is in de visie van het hof van belang, omdat het impliceert dat adoptie van een kind door de echtgenote van de moeder, niet zonder meer in het belang van dat kind dient te worden geacht, zoals overigens ook blijkt uit de in de wettekst opgenomen ambtshalve toets, op grond waarvan het aan de rechter is overgelaten om op grond van alle omstandigheden van het geval te bepalen wat onder het kennelijk belang van het kind bij adoptie dient te worden verstaan. Het maken van enig onderscheid tussen de situatie van een kind dat wordt geboren in een huwelijk van twee personen van verschillend geslacht en de situatie van een kind dat wordt geboren in een huwelijk van twee personen van gelijk geslacht kan in zoverre gerechtvaardigd worden, dat daarmee de mogelijkheid in stand blijft om aansluiting te vinden bij zowel de biologische werkelijkheid als de feitelijke opvoedingssituatie, doch slechts voor zover dit – in het licht van alle omstandigheden van het geval – in het belang van het kind kan worden geacht en partijen ter zake eenzelfde zienswijze hebben. De vraag is of de relatie tussen de vrouw en het kind van dien aard is dat deze in juridisch opzicht beschermd dient te worden. Relevant is dat (1) er geen biologische afstammingsrelatie bestaat tussen beiden, (2) de relatie tussen de vrouw en de moeder van het kind verbroken is, (3) de moeder vanaf de geboorte alleen zorg heeft gedragen voor het kind en (4) er geen contactregeling is bepaald tussen de vrouw en het kind. Het hof concludeert derhalve dat geen blijk is van het ontstaan van een nauwe persoonlijke betrekking (‘family life’) tussen de vrouw en het kind (vgl. EHRM 22 april 1997, X, Y en Z tegen het Verenigd Koninkrijk, waarin het vervullen van een ouderrol door de niet-biologische ouder tijdens de zwangerschap én na de geboorte van het kind doorslaggevend werd geacht). Ook toekomstige aspecten dienen bij de beoordeling betrokken te worden. Het gaat goed met het kind en er zijn duidelijke afspraken gemaakt tussen de vrouwen. Het hof verwacht dat partijen nu en in de toekomst op pedagogisch verantwoorde wijze invulling (zullen) geven aan de op hen rustende ouderlijke verantwoordelijkheden ten aanzien van de kinderen. Daarnaast overweegt het hof dat – in het geval de adoptie vernietigd wordt – een toekomstige partner van de moeder van het kind, het kind kan adopteren zodat de feitelijke opvoedingssituatie kan overeenstemmen met de juridische band. Het hof oordeelt dat adoptie door de vrouw kennelijk niet in het belang van het kind is en vernietigt de adoptiebeschikking van de rechtbank.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Artikel 1:160 BW en bewijslastverdeling

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
M en V zijn in 1984 met elkaar gehuwd en in 2007 gescheiden. In het door partijen overeengekomen echtscheidingsconvenant is bepaald dat M maandelijks een bepaald bedrag ter zake alimentatie aan V moet betalen. M verzoekt voor recht te verklaren dat zijn alimentatieverplichting is komen te vervallen en dat V gehouden is sinds een bepaalde datum de betaalde alimentatie terug te betalen. In hoger beroep oordeelt het hof dat de stelling van V (dat de in het echtscheidingsconvenant neergelegde afspraken het verzoek van de man in de weg staan) faalt. In casu is geen nihilstelling van de alimentatie verzocht, maar heeft M gesteld dat zijn alimentatieverplichting is geëindigd omdat V is gaan samenwonen met haar partner als ware zij gehuwd. Het hof heeft in haar tussenarrest van 26 juli 2011 (LJN BW1261) overwogen dat de bewijslast in dezen op M rust, aangezien hij een beroep heeft gedaan op het rechtsgevolg (het eindigen van zijn verplichting tot het betalen van partneralimentatie zoals bedoeld in artikel 1:160 BW) van zijn stelling dat V samenwoont met een ander als waren zij gehuwd. Het hof heeft daarnaast overwogen dat V haar betwistingen onvoldoende onderbouwd heeft en heeft haar – onder verwijzing naar artikel 22 Rv – bevolen financiële stukken over te leggen waaruit – onder meer – blijkt dat zij huur betaald heeft aan degene waarmee ze samenwoont en dat zij in haar eigen levensonderhoud voorziet. V heeft een huurovereenkomst overgelegd. M heeft gesteld dat deze vals is, maar heeft in dat kader – in de visie van het hof – onvoldoende gesteld. Daarnaast heeft V bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat zij maandelijks huur heeft voldaan. Uit de omschrijving van deze betalingen blijkt dat de betalingen niet alleen op huur, maar ook op levensonderhoud zien. Het hof stelt vast dat V pinbetalingen heeft verricht ter zake uitgaven in supermarkten, waaruit blijkt dat zij in haar eigen onderhoud voorziet. Het feit dat deze pinbetalingen een tijd gestopt zijn en na voornoemd tussenvonnis terug te vinden waren, heeft V afdoende kunnen verklaren door te stellen dat zij contante bedragen opnam en op die manier de inkopen heeft betaald. Het hof oordeelt dat de rechtbank de verzoeken van M terecht heeft afgewezen. Het hof overweegt tot slot dat de rechtbank M ten onrechte in de proceskosten heeft veroordeeld. M had voldoende aanwijzingen om te veronderstellen dat sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW. Van ex-echtelieden mag worden verwacht dat zij zich naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid jegens elkaar gedragen en in deze situatie kon van V verlangd worden dat zij voldoende inzicht gaf in haar financiële situatie, hetgeen zij echter heeft nagelaten. Op die manier had een procedure voorkomen kunnen worden. Het hof compenseert de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep nu partijen ex-echtelieden zijn.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Belang ouder bij toetsing van de rechtmatigheid van een uithuisplaatsing, ook al is termijn verstreken

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Beide minderjarige kinderen van de moeder en de vader zijn onder toezicht gesteld van Jeugdzorg. De rechtbank heeft vervolgens een machtiging voor uithuisplaatsing verleend. De moeder is hiertegen in beroep gegaan. Het hof oordeelde dat de moeder geen belang meer had bij het ingestelde hoger beroep, nu de termijn waarvoor de machtiging uithuisplaatsing was verleend ten tijde van de mondelinge behandeling bij het hof reeds was verstreken. De moeder gaat in cassatie. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het hof. De moeder heeft in hoger beroep verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen. Het hof heeft dit verzoek afgewezen en heeft daartoe het volgende overwogen: ‘Het hof is van oordeel dat de moeder geen belang meer heeft bij het ingestelde hoger beroep, nu de termijn waarvoor de machtiging uithuisplaatsing was verleend ten tijde van de mondelinge behandeling bij het hof reeds was verstreken.’ Het hof heeft de motivering gebruikt dat de termijn waarvoor de in eerste aanleg verzochte (en verleende) maatregel was gegeven inmiddels was verstreken. Op de voet van een lange tijd gevestigde rechtspraak van de Hoge Raad, zou daarom aannemelijk zijn dat de moeder geen (rechtens te respecteren) belang – meer – had bij het in hoger beroep aanvechten van de desbetreffende maatregel. De klacht van het middel strekt er in essentie toe dat aan de hand van de rechtspraak van de Hoge Raad zoals die inmiddels is gevestigd, niet mag worden aangenomen dat hoger beroep (of cassatieberoep) van een partij bij een geding als het onderhavige bij gebreke van rechtmatig belang moet worden afgewezen, als dat berust op de enkele grond dat termijn waarvoor de maatregel waarop de procedure gericht is werd toegekend, inmiddels is verstreken. De klacht slaagt. De Hoge Raad is op 24 juni 2011 (LJN BQ2292) teruggekomen van zijn eerdere ‘geen belang’-rechtspraak. Terwijl het in die zaak ging om een vrijheidsbenemende maatregel, en dus onder meer artikel 5 EVRM in het geding was, heeft de Hoge Raad in zijn beschikking van 14 oktober 2011 (LJN BR5151) aangegeven dat ook wanneer een ouder opkomt tegen uithuisplaatsing van een minderjarig kind (ook zonder dat sprake is van vrijheidsbeneming die in het bereik van artikel 5 EVRM valt), deze ouder, gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven, een rechtens relevant belang erbij heeft om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen. Dit belang mag de betrokkene niet worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken. Het hof heeft dus het hoger beroep van de moeder afgewezen op een grond die die beslissing niet kan dragen. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het hof.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Beleidsbesluit met betrekking tot artikel 10 SW op diverse punten geactualiseerd

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Recent is het besluit van 6 januari 2011 op diverse punten gewijzigd. Zoals aangekondigd, bevat het nieuwe besluit een goedkeuring als gevolg van de intrekking van de resolutie van 30 november 1964 (BNB 1965/96). Met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2010 is thans voor genotsituaties die vóór 2010 zijn ontstaan, goedgekeurd dat de waardestijging van een huis vanaf het tijdstip van de rechtshandeling tot 1 januari 2010 buiten artikel 10 SW blijft. Het besluit bevat diverse voorbeelden. Het overgangsrecht geldt ook voor de gesplitste aankoop, de situatie waarbij een vol eigenaar een vruchtgebruikrecht heeft gevestigd ten gunste van een familielid en het geval waarbij een vruchtgebruik van een familielid is omgezet in een huurrecht. Als een aanslag erfbelasting reeds onherroepelijk vaststaat, kan binnen vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de aanslag ziet, ambtshalve vermindering worden verzocht. Overigens bevat het besluit ook een rekenvoorbeeld als een huis tussentijds is verbeterd. In het oude besluit was reeds een goedkeuring opgenomen voor woningen die vóór 2010 onder voorbehoud van huurrecht zijn overgedragen. In dat geval mag de huurprijs lager zijn dan 6% per jaar, mits de betrokken partijen in redelijkheid mochten aannemen dat de overeengekomen huurprijs zakelijk was. De eis dat de overeengekomen huurprijs jaarlijks regulier is aangepast, is thans enigszins genuanceerd. Het gaat er om dat de huurprijs tot en met het overlijden zakelijk is gebleven. Volgens het besluit ligt het voor de hand dat de huurprijs de trendmatige huurontwikkeling volgt, bijvoorbeeld door de huur jaarlijks aan te passen aan de huurindexatie. Maar er zijn ook andere manieren om een huur zakelijk te houden, zoals een periodieke vaststelling van de zakelijke huur door een deskundige. Om misverstanden te vermijden wordt nog opgemerkt dat voor de huursituaties die vanaf 1 januari 2010 zijn ontstaan, de huurprijs minstens 6% van de WOZ-waarde moet bedragen. Het besluit bevat een rekenvoorbeeld van artikel 7 SW waarbij het kind van een derde de bloot-eigendom van een woning voor € 100.000 heeft verkregen. Zijn ouder heeft toen van die derde het levenslang vruchtgebruik verkregen. Als de ouder na tien jaar overlijdt, geldt als opoffering in de zin van artikel 7 lid 1 SW: € 160.000 (€ 100.000 + 10 x 6% x € 100.000). Daarnaast kan de overdrachtsbelasting die het kind heeft betaald, worden afgetrokken. Indien het kind in het verleden de volle eigendom zou hebben verworven en daarna een vruchtgebruik zou hebben gevestigd ten gunste van zijn ouder, zou de waarde van de bloot-eigendom ten tijde van de afsplitsing als opoffering in aanmerking zijn genomen. Voor schuldigerkenningen die niet onder het overgangsrecht vallen, volstaat een rente van6% per jaar ook als de zakelijke rente op zich hoger zou zijn. Zou echter een rente van bijvoorbeeld 10% zijn afgesproken, dan geldt artikel 10 SW wel als slechts 6% wordt betaald.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Bestrijding Edelweissroute: oplossing voor een niet bestaand probleem?

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Met ingang van 1 januari 2012 zijn maatregelen getroffen ter bestrijding van de zogenaamde Edelweissroute. In dit artikel wordt eerst beknopt ingegaan op de aansprakelijkheidsstellingen in de Invorderingswet 1990. Vervolgens wordt ingezoomd op de aansprakelijkheid van de executeur en de rangorde die bestaat tussen de aansprakelijkheid van de erfgenamen, de mede-erfgenamen en die van de executeur. Voorts wordt ingegaan op de per 1 januari 2012 ingevoerde disculpatiemogelijkheid van de executeur en de gevolgen daarvan voor de reikwijdte van zijn aansprakelijkheid.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Betekening dagvaarding in geval van onbekende en niet in rechte verschenen erfgenamen

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
X huurt van woonstichting W een woning. Omdat de erfgenamen van X niet bekend zijn, vordert W na het overlijden van X bij wijze van voorlopige voorziening veroordeling van de erven tot ontruiming van de woning. W dagvaart de erven bij exploot, betekend aan het parket van de officier van justitie bij de rechtbank, gevolgd door publicatie van een uittreksel van het exploot in een landelijk dagblad. De erven zijn niet verschenen op de zitting. Ex artikel 53 lid 1, 2 en 3 Rv kan in drie gevallen de vermelding van de namen en woonplaatsen van de gezamenlijke erven achterwege blijven. Hoewel in casu niet aan deze voorwaarden is voldaan, oordeelt de kantonrechter dat W echter een te respecteren (spoedeisend) belang heeft bij de vordering. Nu W de namen en/of adressen van de erven niet kent, noch de persoon of woonplaats van een executeur of vereffenaar van de nalatenschap, oordeelt de kantonrechter dat W slechts de wijze van dagvaarden ex artikel 54 lid 2 Rv ter beschikking staat. Omdat aan de eisen van artikel 54 lid 2 Rv is voldaan, wijst de kantonrechter de vordering bij verstek toe, omdat deze niet ongegrond of onrechtmatig is.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Betwisting persoonlijke staat

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
X is geboren tijdens het huwelijk van zijn ouders. X heeft echter altijd vermoed dat de (inmiddels overleden) Y zijn vader was. Uit DNA-onderzoek is dit ook gebleken ‘met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid’. X heeft de rechtbank verzocht vast te stellen dat hij niet de zoon is van zijn wettige vader, maar van Y. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. X heeft verzocht de betwisting van zijn afstamming volgens zijn geboorteakte als zoon van [de vader]. gegrond te verklaren. Hij heeft dit verzoek gebaseerd op artikel 1:209 BW, welk artikel bepaalt dat iemands afstamming volgens zijn geboorteakte door een ander niet kan worden betwist, indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft. Het hof stelt voorop dat een drietal niveaus van persoonlijke staat van elkaar moeten worden onderscheiden. Het eerste niveau is de persoonlijke staat zoals die volgt uit de wet. Tussen partijen is niet in geschil dat de persoonlijke staat van X volgens de wet ‘zoon van [de vader]’ is, nu X staande het huwelijk van zijn moeder en [de vader] is geboren. De persoonlijke staat volgens de wet kan slechts veranderen door een gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap. Hiertoe staan X evenwel na een onherroepelijke beschikking van de Hoge Raad geen rechtsmiddelen meer ter beschikking. Zijn persoonlijke staat volgens de wet staat dan ook vast. De persoonlijke staat die volgt uit de wet wordt vastgelegd in een akte. Met de akte van geboorte kan de staat volgens de wet worden bewezen. Blijkens de in eerste aanleg overgelegde geboorteakte is de persoonlijke staat van X eveneens die van ‘zoon van [de vader]’. De persoonlijke staat van X volgens zijn geboorteakte stemt derhalve overeen met de persoonlijke staat van X volgens de wet. Dat de akte overigens onjuist is, is gesteld noch gebleken. Bij het ontbreken van een persoonlijke staat volgens de wet, dan wel een discrepantie tussen de persoonlijke staat volgens de wet en de persoonlijke staat zoals die volgt uit de geboorteakte, bezit men ook een staat. Bezit van staat kan worden afgeleid uit de wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt en die er naar zijn uiterlijke vorm op duidt dat hij in een bepaalde familiebetrekking tot iemand staat (HR 7 november 2003, NJ 2004, 98). Naar het oordeel van het hof kan van een betwisting van staat als bedoeld in artikel 1:209 BW in casu geen sprake zijn. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat de staat van X zowel volgens de wet als volgens zijn geboorteakte die van ‘zoon van [de vader]’ is. Slechts indien er een discrepantie zou bestaan tussen de persoonlijke staat van X volgens de wet en de persoonlijke staat van X volgens zijn geboorteakte, kan sprake zijn van een betwisting van staat. Het bezit van staat zou in casu ook uitsluitend in dat geval een rol van betekenis spelen in de beoordeling van het verzoek. Deze systematiek is naar het oordeel van het hof in overeenstemming met het uitgangspunt dat een kind in beginsel slechts één juridische vader kan hebben. Anders dan X stelt, biedt naar het oordeel van het hof artikel 1:209 BW– naast de procedure voor de ontkenning van het vaderschap van artikel 1:200 BW – aan een kind geen mogelijkheid om zijn persoonlijke staat volgens de wet aan te tasten, gelet op de wetsystematiek en de bedoeling van de wetgever. Op grond van het voorgaande wordt het verzoek van X (om de betwisting van zijn afstamming volgens de geboorteakte gegrond te verklaren) afgewezen. X heeft verder verzocht de inroeping van zijn werkelijke staat als zoon van Y gegrond te verklaren en dit verzoek gebaseerd op artikel 1:211 BW. Het hof stelt voorop dat met het inroepen van staat in artikel 1:211 BW wordt gedoeld op de inroeping van de persoonlijke staat volgens de wet. Nu de persoonlijke staat van X volgens de wet vaststaat kan van een inroeping van staat geen sprake zijn. Het hof wijst daarom ook X’s verzoek om de inroeping van zijn werkelijke staat gegrond te verklaren, af.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Bijzondere omstandigheden

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Uit de stukken en de behandeling ter zitting is gebleken van bijzondere omstandigheden die naar het oordeel van het hof rechtvaardigen dat in het onderhavige geval wordt afgeweken van het algemeen gehanteerde uitgangspunt dat een wijziging van de kinderalimentatie ingaat op de datum van indiening van het desbetreffende verzoek. Het hof overweegt hieromtrent dat de man gemotiveerd en onweersproken heeft gesteld dat hij kampt met een licht verstandelijke beperking en dat hij daardoor ten tijde van de procedure die leidde tot de beschikking van 12 januari 2010 onvoldoende overzicht had over zijn administratie, waaronder de stukken die hij heeft ontvangen betreffende de alimentatieprocedure. De man heeft die stukken niet begrepen en niet ingezien dat hij hierop moest handelen. De man heeft daarom in die procedure geen verweer gevoerd. Inmiddels heeft de man ingezien dat zaken fout lopen en heeft hij hulp gezocht bij Stichting Philadelphia Zorg. De man is vervolgens onder andere geholpen bij het op orde brengen van zijn administratie, waarna een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie is ingediend. Dit verzoek is – zij het met een latere ingangsdatum dan thans verzocht – bij de bestreden beschikking toegewezen. Enige betaling ten titel van kinderalimentatie heeft de man nimmer voldaan. Het hof ziet in de voornoemde bijzondere omstandigheden – en mede gelet op het feit dat van de zijde van de vrouw geen enkel verweer is gevoerd – reden om de ingangsdatum van de gewijzigde bijdrage te bepalen op 25 november 2009.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Biologische vader verzoekt vervangende toestemming tot erkenning. Was er family life?

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Verzoeker X en zijn vriendin hebben twee kinderen gekregen via de ICSI-methode. Over deze kinderen hebben zij het gezamenlijk gezag. Later is uit eenzelfde behandeling minderjarige M geboren. De relatie tussen X en zijn vriendin is ondertussen verbroken. De nieuwe partner van de vrouw heeft M erkend. X verzoekt thans (onder meer) de vervangende toestemming om M te erkennen (artikel 1:204 BW). X stelt dat hij op grond van de restrictieve uitleg van het begrip ‘verwekker’ in artikel 1:204 lid 3 BW geen mogelijkheid heeft om vervangende toestemming tot erkenning te krijgen, dit laat echter onverlet de toepassing van artikel 8 EVRM (family life). De rechtbank overweegt dat in de rechtspraak van het EHRM het onderscheid dat de Nederlandse wetgever heeft aangebracht tussen enerzijds een biologische vader-verwekker en anderzijds een biologische vader-donor, niet wordt aangetroffen. Het bestaan van de bloedverwantschap geldt als biologisch gegeven en de wijze van verwekking speelt daarbij geen rol. Voldoende is bloedverwantschap in combinatie met concrete omstandigheden benodigd voor het bestaan van een gezinsleven. Een biologische en sociale werkelijkheid dient volgens het EHRM te gaan boven de wettelijke presumptie. Ingevolge artikel 8 EVRM heeft de biologische vader die ‘family life’ heeft met zijn kind, ongeacht de wijze waarop de zwangerschap is ontstaan, recht op bescherming van dit ‘family life’. De rechtbank merkt in dit kader op dat de huidige maatschappelijke tendens hierbij lijkt aan te sluiten bij een wettelijk onderscheid tussen de anonieme donor enerzijds en de bekende donor die ‘family life’ met de moeder en/of het kind heeft anderzijds. Laatstgenoemde zou dan gelijk gesteld kunnen worden aan de verwekker (zie wetsvoorstel Wijziging van Boek 1 BW in verband met het gezamenlijk gezag van rechtswege bij geboorte tijdens een geregistreerd partnerschap, Kamerstukken II 2000/01, 27 047). De rechtbank moet daarom nagaan of er voldoende concrete omstandigheden zijn om aan te nemen dat er sprake is van ‘family life’. Daarbij neemt de rechtbank de jurisprudentie van het EHRM inzake het bestaan van ‘family life’ als uitgangspunt. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval sprake is van ‘family life’ tussen X en M. De rechtbank laat hierbij allereerst de aard van de relatie tussen X en zijn vriendin meewegen. Zij hebben geruime tijd samengeleefd en uit die samenleving zijn twee kinderen voortgekomen, waarover zij samen het gezag hebben en die zij nog immer gezamenlijk verzorgen en opvoeden. Voorts was de geboorte van M door beide partijen gewenst en gepland. Bovendien is door de vrouw bevestigd dat X regelmatig contact had met M, als hij de andere kinderen kwam halen of brengen. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is van ‘family life’. X zou daarom M kunnen erkennen, mits deze erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind of de belangen van het kind niet zou schaden. Van schade aan de belangen van het kind is slechts sprake, indien ten gevolge van de erkenning voor het kind reële risico’s aanwezig zijn dat het wordt belemmerd in een evenwichtige sociaal-psychologische en emotionele ontwikkeling (Hoge Raad 16 februari 2011, NJ 2001, 571). Hiervan is de rechtbank niet gebleken. De vrouw heeft onvoldoende gesteld dat erkenning door X haar relatie met M zal verstoren en/of welke schadelijke gevolgen erkenning voor M zal hebben. Voorts is niet is gebleken dat de belangen van de vrouw zullen worden verstoord door erkenning door X. Daarbij laat de rechtbank meewegen dat partijen het gezamenlijk gezag hebben over de twee andere kinderen en over hen werkbare afspraken blijken te kunnen. Concluderend wegen de belangen van X en M bij erkenning naar het oordeel van de rechtbank zwaarder dan de belangen van de vrouw bij afwijzing van het verzoek. Het verzoek van X wordt toegewezen. De rechtbank stelt vast dat de vrouw pas nadat X zijn verzoekschrift had ingediend, aan haar nieuwe partner (in de uitspraak genoemd ‘de vader’) toestemming heeft verleend om M te erkennen. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Hoge Raad van 31 mei 2002 (LJN AE0745) en van 9 april 2004 (LJN AO1337) stelt de rechtbank vast dat vanaf het moment van indiening van het verzoek door X, tot het moment dat daarop definitief is beslist, de vrouw slechts voorwaardelijke toestemming tot erkenning kon verlenen aan haar nieuwe partner. De rechtbank overweegt dat de relatie tussen de vrouw en haar nieuwe partner inmiddels is verbroken. Van enig belang voor de vrouw bij een bevestiging van de voorwaardelijke toestemming tot erkenning door hem is de rechtbank (dan ook) niet gebleken.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Boterbriefje bepalend voor verschoningsrecht

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
De Nederlandse staat mag levenspartners zonder boterbriefje of geregistreerd partnerschap tegen elkaar laten getuigen in een strafzaak. Dat heeft de Grote Kamer van het EHRM op 3 april bepaald. In 2004 wilde de rechter-commissaris dat, in verband met de moord in een café in ’s-Hertogenbosch, Gina van der Heijden zou getuigen tegen haar partner. Met hem was zij al achttien jaar samen en had zij twee kinderen. De vrouw bleef volharden in haar weigering om te getuigen en zat daarvoor dertien dagen in de cel. Volgens de Hoge Raad was haar recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven niet geschonden. Het wettelijk verschoningsrecht is eenmaal voorbehouden aan echtgenoten en geregistreerd samenwonenden. Volgens de HR worden ongeregistreerd samenwonenden ook niet gediscrimineerd in dit opzicht. Het Europees Hof sluit zich hierbij aan en vindt dat staten de vrijheid hebben om het verschoningsrecht op een duidelijke en werkbare manier bij wet af te bakenen, zoals de Nederlandse staat heeft gedaan. De bepalende factor voor het verschoningsrecht is niet de duur of het ondersteunende karakter van de relatie, maar het bestaan van een publieke verbintenis met contractuele rechten en verplichtingen. De vrouw heeft niet gekozen voor het huwelijk of geregistreerd partnerschap en moet de juridische gevolgen daarvan aanvaarden.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - De betekenis van de schriftelijke wilsverklaring

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Onlangs betoogde Klaas Rozemond in het NJB dat euthanasie bij dementerenden in een vroeg stadium wel te rechtvaardigen kan zijn op grond van het zelfbeschikkingsrecht van deze personen, maar niet in een later stadium wanneer het actuele verlangen bij een demente patiënt niet meer aanwezig is of niet meer kan worden vastgesteld. Volgens de auteur heeft Rozemond gelijk in zijn stelling dat de aanwezigheid van een schriftelijke verklaring niet automatisch betekent dat we met levensbeëindiging op verzoek te maken hebben, zelfs niet als dat verzoek niet uitdrukkelijk is ingetrokken zolang de patiënt wilsbekwaam was. Maar zijn verdergaande stelling dat het doden van een wilsonbekwaam geworden demente patiënt altijd moord is, houdt volgens de auteur geen stand.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - De notariële rechercheplicht in verband met artikel 1:99 lid 1 BW

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Met de invoering van het nieuwe huwelijksvermogensrecht op 1 januari 2012 heeft het notariaat er een rechercheplicht bij gekregen. Bij de overdracht van een registergoed, maar bijvoorbeeld ook bij levering van aandelen op naam, zal de notaris in sommige situaties een controle moeten uitvoeren in verband met het nieuwe artikel 1:99 BW. Deze controle bestaat in de praktijk veelal uit het doen van inzage in het huwelijksgoederenregister. In dit artikel komt onder meer aan bod wat er zou moeten worden gecontroleerd, in welke situaties die controle zou moeten worden uitgevoerd en of die controle überhaupt wel goed kan worden uitgevoerd.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Door aanhouden crisis steeds vaker erfenis met schulden

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Er zitten steeds vaker schulden in erfenissen. Dit blijkt uit onderzoek van de NOS en Netwerk Notarissen. De resultaten van het onderzoek werden op 28 april gepresenteerd. Netwerk Notarissen legde de resultaten voor aan Tweede Kamerlid Pieter Omtzigt, die daarop besloot Kamervragen over dit onderwerp te stellen. Uit onderzoek van de NOS en Netwerk Notarissen blijkt dat door de aanhoudende crisis het aantal negatieve erfenissen toenemen waardoor erfenissen vaker door erfgenamen worden verworpen of slechts beneficiair worden aanvaard. In 2011 is het aantal beneficiaire aanvaardingen met ruim 10% toegenomen. Het aantal erfenissen met een schuld is het afgelopen jaar met een kwart gestegen. Door de aanhoudende crisis worden erfenissen steeds vaker door erfgenamen verworpen of beneficiair aanvaard. Netwerk Notarissen pleit voor maatregelen om erfgenamen te beschermen tegen financiële problemen als gevolg van het accepteren van erfenissen. Samen met de Radboud Universiteit Nijmegen werkt de notariële samenwerkingsorganisatie aan een voorstel dat nog vóór de zomer aan de politiek wordt aangeboden. De notarissen pleiten er ook voor dat betalingsuitstel van de erfbelasting over de WOZ-waarde van een huis niet meer rentedragend is. Erfgenamen kunnen nu twee jaar uitstel van betaling aanvragen, maar daar moet wel rente over worden betaald.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Duurzame ontwrichting? Bevel aan partijen om in persoon ter terechtzitting te verschijnen

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
De vrouw heeft gesteld dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht en verzoekt om die reden de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. De man heeft de door de vrouw gestelde duurzame ontwrichting gemotiveerd betwist. De rechtbank overweegt als volgt. De man (92 jaar oud) en de vrouw (91 jaar oud) hebben sinds hun huwelijksvoltrekking op [datum] samengewoond. Na een ziekenhuisopname in april 2011 is de vrouw opgenomen in een verpleeghuis in [plaats]. Als door de man gesteld en door de vrouw niet (althans onvoldoende gemotiveerd) betwist staat bovendien het navolgende vast. Het besluit tot opname van de vrouw in het verpleeghuis is genomen door de dochter uit een eerder huwelijk van de vrouw. De man is in de voorgenomen verhuizing van de vrouw niet gekend. Hij heeft de vrouw driemaal bezocht in het verpleeghuis, maar hem is vervolgens te kennen gegeven dat hij niet langer welkom was de vrouw te bezoeken. Ter zitting is gebleken dat de vrouw na het indienen van het verzoekschrift is verhuisd van voornoemd verpleeghuis naar een verzorgingshuis binnen haar woonplaats. Het is de rechtbank onduidelijk wat de gezondheidssituatie is van de vrouw. De advocaat van de vrouw heeft bovendien verklaard dat hij de vrouw nimmer zelf heeft gesproken over haar wens tot echtscheiding. Gebleken is dat hij zijn instructies heeft ontvangen van eerder genoemde dochter van de vrouw. Om deze redenen acht de rechtbank zich onvoldoende voorgelicht om te kunnen beslissen op het verzoek van de vrouw tot echtscheiding. De rechtbank houdt haar beslissing op de verzochte echtscheiding en nevenvoorzieningen daarom aan en beveelt partijen (ex artikel 279 lid 3 Rv) om in persoon te verschijnen op de terechtzitting.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - EU-netwerk van bemiddelaars kinderontvoering

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Bemiddeling in geval van kinderontvoering bestond al langer in enkele Europese landen, maar sinds 25 april bestaat er ook een Europees netwerk van bemiddelaars die optreden als ouders zonder toestemming van hun partner kinderen meenemen naar een ander land. Volgens Els Prins, directeur van Centrum Internationale Kinderontvoering (IKO), is het de bedoeling dat uiteindelijk in alle Europese landen bemiddelaars (mediators) worden opgeleid. Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk kennen de bemiddelaars al langer, waarna Nederland volgde, zegt Prins. ‘Bij ons is mediation nu heel goed en snel, maar in andere landen moeten ze nog beginnen. Via het Europese netwerk kunnen we kennis overdragen en opleidingen voor mediators regelen.’ De bemiddelaars worden in Nederland ingezet wanneer de ontvoerende ouder terug is in Nederland, in een poging te voorkomen dat de vader en moeder uiteindelijk voor de rechter terechtkomen. De ouder, meestal de moeder, die het kind of de kinderen heeft ontvoerd, is dan al teruggekeerd vanuit het buitenland. ‘Meestal is het dan een kwestie van dat de echtscheiding goed geregeld moet worden, met regelingen voor omgang met de kinderen’, zegt Prins. In 2010 kreeg de Centrale Autoriteit, het onderdeel van het ministerie van Justitie dat over deze zaken gaat, 138 verzoeken binnen die om internationale kinderontvoering gingen. Daarvan ging het in 96 gevallen om kinderen die meegenomen waren naar het buitenland en in 54 zaken om kinderen die naar Nederland waren ontvoerd.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Echtscheiding: advocaten vs. notarissen

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Kwam op 4 april de Vereniging van Mediators en Scheidingsbemiddelaars in het Notariaat (VMSN) nog met een persbericht dat mensen voortaan niet meer zelf naar een advocaat hoeven voor een echtscheiding, twee dagen later reageerde de Vereniging van Familierecht Advocaten Scheidingsmediators (vFAS) dat een advocaat altijd verplicht is. Het lijkt erop dat de beroepsgroepen strijden om clientèle. Beide hebben immers gelijk. De VMSN heeft een constructie bedacht waardoor mensen die bij een bij de VMSN aangesloten notaris aankloppen, niet meer zelf naar een advocaat hoeven. ‘De vereniging heeft [...] afspraken gemaakt met een advocatenkantoor dat landelijk de verzoekschriften voor de bij de VMSN aangesloten notarissen zal indienen’, aldus het persbericht. Daardoor heeft men één contactpersoon: de notaris. Het indienen van het verzoekschrift is echter nog altijd voorbehouden aan advocaten, laat ook de VMSN weten. De vFAS heeft in reactie op dit bericht op 6 april een persbericht doen uitgaan met de ‘waarschuwing’ dat een advocaat altijd verplicht is bij het echtscheidingstraject. Er is niets veranderd, zeggen ze. Het wetsvoorstel voor de echtscheidingsnotaris is juist onlangs nog afgewezen door de Eerste Kamer. Bovendien, zonder notaris gaat het afwikkelen van de scheiding veel efficiënter. De advocaat moet immers toch inhoudelijk naar het convenant kijken. ‘Een advocaat is bij uitstek opgeleid om een juridische overeenkomst als het convenant goed te beoordelen’, aldus de vFAS. Het inschakelen van een notaris levert alleen maar dubbele kosten op, concluderen de advocaten. De VMSN benadrukt in haar persbericht echter maar al te graag dat scheidende echtgenoten zich doorgaans toch al tot de notaris wenden; voor het wijzigen van testamenten, overdracht van onroerend goed, overdracht van aandelen in een besloten vennootschap of andere financiële aangelegenheden. De notaris stelt vervolgens het convenant op en de advocaat dient uitsluitend om het echtscheidingsverzoek bij de rechtbank in te dienen. Een onnodige extra stap, noemen de notarissen het.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Edelweissroute: einde aan de geheimhoudingsplicht van de belastinginspecteur

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Per 1 januari 2012 zijn twee wetswijzigingen ingevoerd die verandering brengen in het informatieverkeer tussen burger en fiscus. De eerste ziet op het zelfstandig corrigeren van een eerder ingediende aangifte, wanneer een belastingplichtige erachter komt dat de verstrekte gegevens niet (meer) juist zijn. De tweede regelt het inzagerecht van een erfgenaam in bij de Belastingdienst berustende, voor zijn belastingheffing van belang zijnde, stukken. Daarnaast is in bepaalde gevallen de navorderingstermijn voor de erfbelasting onbeperkt geworden.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Eenhoofdig gezag

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Verzoek van de vrouw (ex artikel 1:253n BW) tot bekleding van haar met eenhoofdig gezag. Verzoek toegewezen op de grond dat de man verantwoordelijk is voor een zeer traumatiserende gebeurtenis die de vrouw in de periode na de beëindiging van de relatie is overkomen. Van haar kan niet worden gevraagd nog op enigerlei wijze contact met de man te onderhouden, nu dit onmiskenbaar zijn weerslag op de minderjarige zal hebben. Ook met ‘uitgekleed gezag’ (geen inmenging door de man in de verzorging en opvoeding van de minderjarige) wordt onvoldoende tegemoet gekomen aan de belangen van de vrouw en dientengevolge aan de belangen van de minderjarige. De situatie waarin wijziging van het gezag anderszins in het belang van de minderjarige noodzakelijk is, is onverkort van toepassing.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Een nieuwe regeling voor schenking en vererving van familieondernemingen in het Vlaams Gewest

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Op 1 januari 2012 is in het Vlaams Gewest een nieuwe regeling in werking getreden voor schenking en vererving van familieondernemingen van aandelen van familiale vennootschappen. De bedoeling daarvan is om de bezitters van ondernemingsvermogen ertoe aan te zetten niet alleen tijdens leven na te denken over hun opvolging, maar deze dan ook uit te voeren. In dit artikel besteedt de auteur aandacht aan de nieuwe regeling, waarbij kort wordt teruggegrepen naar de situatie voor 1 januari 2012. Bovendien schetst zij, ter vergelijking, een overzicht op hoofdlijnen van de Nederlandse bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet 1956.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Een slechte toekomst is geen toekomst

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Gedwongen anticonceptie voor mensen die geacht worden een gevaar voor hun eventuele toekomstige kind te zijn is geen taboeonderwerp meer, maar wordt daarentegen alom besproken. Maar de belangen van toekomstige kinderen kunnen een dergelijke inbreuk op de lichamelijke integriteit van potentiële ouders niet rechtvaardigen, zo beargumenteert de auteur. Niet alleen kan er geen sprake zijn van rechten zolang een kind niet geboren is en dus niet over rechtssubjectiviteit beschikt, ook is het niet wenselijk dat zo’n beroep resulteert in het feit dat het kind nooit zal komen te bestaan. Daarnaast dient nader onderzocht te worden in hoeverre de maatregelen op zichzelf niet onrechtmatig zijn, als het mogelijk tot ongelijke behandeling van vrouwen leidt en als het toestaat dat de staat bepaalt wie wel en wie geen kinderen mag krijgen.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Geen geslachtsnaamwijziging minderjarig kind

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Z is in 2003 geboren uit de affectieve relatie die V en M met elkaar hebben gehad. Z is door de M erkend. Kort na de geboorte van Z heeft V de relatie met M verbroken. Z heeft sindsdien zijn hoofdverblijf bij V, die van rechtswege is belast met het ouderlijk gezag over Z. In 2004 heeft V een relatie met S gekregen, met wie zij in 2007 is gehuwd. V en S hebben de rechtbank verzocht om hen gezamenlijk te belasten met het gezag over Z en voorts dat de geslachtsnaam van Z (ex artikel 1:253t lid 5 BW) wordt gewijzigd naar die van S. Op 6 juli 2011 heeft de rechtbank Assen beide verzoeken ingewilligd. Tegen de naamswijziging gaat M in hoger beroep. Volgens M heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het belang van Z om zich te kunnen identificeren met zijn biologische vader (M) niet opweegt tegen het belang van de gezinseenheid van de moeder en de stiefvader (V en S). Volgens M is de rechtbank voorbij gegaan aan het feit dat ten aanzien van de verzoeken tot geslachtsnaamwijziging zeer terughoudend dient te worden omgegaan. In dit geval dient volgens M het belang van Z om zich met M te kunnen identificeren zwaarder te wegen. V en S scharen zich achter de belangenafweging die de rechtbank heeft gemaakt en merken onder meer op dat de omgang tussen M en Z grillig verloopt omdat M dikwijls niet of te laat komt opdagen. V en S melden voorts dat de onduidelijkheid over de achternaam lastig is voor Z en ook voor instanties zoals de school van Z. Bovendien, zo voeren V en S aan, wil Z zelf ook graag de achternaam van S dragen. Het hof onderschrijft het door M bepleite uitgangspunt dat terughoudend dient te worden omgegaan met een wijziging van de geslachtsnaam van een minderjarige en dat daartoe niet lichtvaardig dient te worden besloten, gelet op de gevolgen van een dergelijke wijziging. De geslachtsnaam van een persoon behoort immers tot diens identiteits- en afstammingskenmerken, die altijd bij hem blijven, ook na de periode gedurende welke die persoon afhankelijk is van zijn verzorgers. Het hof is van oordeel dat het belang van Z om zich te kunnen blijven identificeren met M zwaarder weegt dan het door de V en S aangevoerde belang van gezinseenheid. Het betoog van V en S dat het voeren van verschillende geslachtsnamen binnen één gezin tot verwarring leidt, treft volgens het hof geen doel, aangezien (1) verscheidenheid in gezinssituaties niet ongewoon is in Nederland en (2) Z al zijn hele leven zijn huidige achternaam draagt. Het behoort tot de taak van V en S om op een verantwoorde manier invulling te geven aan de verscheidenheid binnen het gezin, zo benadrukt het hof. Voor zover V en S hebben aangevoerd dat Z zelf de wens heeft geuit van het voeren van de achternaam van de S, wat daar ook van zij, kent het hof daaraan geen doorslaggevende betekenis toe gelet op de nog zeer jonge leeftijd van Z. Het hof acht wijziging van de geslachtsnaam niet in het belang van Z. Hieraan doet niet af dat V en S reeds aan Z hebben meegedeeld dat hij de achternaam van S heeft dan wel zal krijgen – nog voor daaromtrent een onherroepelijke beschikking was gegeven –, zoals ter zitting van het hof is gebleken. Het hof vernietigt de beschikking van de Rechtbank Assen van 6 juli 2011.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Geen stiefouderadoptie wegens veto vader

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Z is in 1995 geboren uit het huwelijk tussen V en M. Dit huwelijk is in 2003 door echtscheiding ontbonden. V is in 2004 hertrouwd met X. X verzoekt de adoptie uit te spreken van Z door hem, met welk verzoek V instemt. M beroept zich op zijn ouderlijk vetorecht. Hij ziet voor zichzelf nog een rol als ouder weggelegd en wil de banden met Z niet verbreken. Voor zijn gevoel vecht hij al jarenlang voor een omgangsregeling met Z. De omgangsregeling die in het verleden bestond, is door V stopgezet en sindsdien heeft M het gevoel dat hij een machteloze en kostbare strijd voert om de omgang weer op gang te krijgen. M heeft Z nu zeven jaar niet gezien en betreurt dat, omdat het voor hem onherstelbaar is. Eveneens betreurt M dat hij zich in het verleden een keer heeft laten gaan jegens X. In het bijzijn van Z heeft hij hem geslagen. Volgens X levert het verweer van M misbruik van recht op. Ter beoordeling ligt de vraag voor of aan de tegenspraak van M voorbij kan worden gegaan. De rechtbank stelt allereerst vast dat M geen misbruik maakt van zijn bevoegdheid tot tegenspraak. Niet gebleken is immers dat M zijn bevoegdheid uitsluitend gebruikt om een ander te schaden, dat hij geen enkel te respecteren belang nastreeft of dat hij, het door hem gestelde belang en het belang van Z bij de adoptie in aanmerking genomen, in redelijkheid niet tot uitoefening van zijn recht op tegenspraak heeft kunnen komen. Daarnaast stelt de rechtbank stelt vast dat X geen beroep heeft gedaan op de in artikel 1:228 lid 2 sub a BW genoemde situatie. De rechtbank is van oordeel dat de in artikel 1:228 lid 2 sub b BW genoemde situatie zich niet voordoet. De rechtbank begrijpt uit de rapportages van de Raad voor de Kinderbescherming dat bij Z sprake is van een beschadigd vertrouwen in M en dat dit met name is voortgekomen uit de perikelen van V en M rondom hun uiteengaan en de daarop volgende echtscheidingsprocedure, waarbij er ook strijd is geweest om een omgangsregeling. De rechtbank trekt hieruit echter niet de conclusie dat zijdens M sprake is van misbruik van gezag of grove verwaarlozing van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De rechtbank is van oordeel dat de in artikel 1:228 lid 2 sub c BW genoemde situatie zich evenmin voordoet. Hoewel in het inleidend verzoekschrift wordt gesteld dat M bij onherroepelijk vonnis van 25 oktober 2004 onder meer strafrechtelijk is veroordeeld wegens huisvredebreuk, welk feit tevens moet wordt geacht gericht te zijn tegen Z, blijkt dit niet uit de overgelegde stukken. Bij de stukken bevindt zich slechts een proces-verbaal van aangifte, gedaan op 9 januari 2004 ten overstaan van de politie, waarin door V melding wordt gemaakt van mishandeling van M jegens X en Z, en een brief van het Arrondissementsparket Haarlem van 22 december 2004, waaruit blijkt dat M onherroepelijk is veroordeeld tot een werkstraf en is vrijgesproken van de tenlastelegging dat hij Z heeft mishandeld. De stelling van X dat het strafbare feit waarvoor M is veroordeeld zich (mede) uitstrekt tot Z, kan daarom niet gevolgd worden. Ter zitting heeft M de wens geuit om in de toekomst een rol in het leven van Z te kunnen vervullen en iets voor hem te kunnen betekenen. Uit de overgelegde stukken, waaronder de raadsrapportages, komt het beeld naar voren dat M ervaart dat V het hem niet gunt om contact met Z te hebben, maar dat hij blijft hopen dat Z ooit contact met hem zal opnemen. In dat geval zal hij graag weer (enige) invulling geven aan zijn rol als vader. De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat thans niet aan de tegenspraak van M voorbij kan worden gegaan, hoe begrijpelijk ook de wens van X is om na het jaren samen met V verzorgen en opvoeden van Z, de daardoor ontstane band te formaliseren en Z te adopteren. De rechtbank overweegt ten overvloede dat met minder ingrijpende maatregelen de belangen van Z kunnen worden gediend, bijvoorbeeld door een verzoek in te dienen tot gezamenlijk gezag en geslachtsnaamwijziging als bedoeld in artikel 1:253t BW. Die maatregel is minder verstrekkend dan adoptie, doordat bij toewijzing van dat verzoek de familierechtelijke band tussen M en Z niet definitief wordt verbroken. De rechtbank wijst het adoptieverzoek van X af.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Geen verknochte schuld

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
In artikel 1:94 lid 3 BW is bepaald: ‘Goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, vallen slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet.’ In de wetsgeschiedenis is niet aangegeven wanneer er sprake is van een verknochte schuld. Van een verknochte schuld kan sprake zijn indien de schuld is verbonden aan een goed dat aan de betreffende echtgenoot verknocht is. In het onderhavige geval is de schuld niet verbonden aan een goed. Er is slechts sprake van een voorhuwelijkse schuld waarvan de vrouw geen weet had. De objectieve lotsverbondenheid van het trouwen in de wettelijke gemeenschap van goederen brengt met zich mede dat alle schulden – dus ook de voorhuwelijkse schulden – vallen in de wettelijke gemeenschap van goederen. Dat de schuld destijds zijn grondslag heeft gevonden in een onrechtmatig handelen van een partij doet daaraan niet af, zo stelt het hof. De crediteur van een vordering uit onrechtmatige daad heeft er een gerechtvaardigd belang bij dat zijn verhaalsmogelijkheden zo min mogelijk worden beperkt. Als een echtgenoot wenst te voorkomen om draagplichtig te worden voor een schuld of dat zijn/haar vermogen kan worden uitgewonnen voor een schuld die aan de zijde van de andere echtgenoot is opgekomen, dient hij/zij huwelijkse voorwaarden aan te gaan voor het huwelijk. Door dit niet te doen, neemt hij/zij het risico dat zijn/haar vermogen door een crediteur van de andere echtgenoot uiteindelijk wordt uitgewonnen. De onderhavige schuld aan mevrouw [X] is naar het oordeel van het hof een gemeenschapsschuld. Daaraan doet niet af dat de rechter ter zake de onderlinge draagplicht kan bepalen dat de schuld door een van de partijen moet worden gedragen.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Geschil over de bestemming van de as na crematie

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
De wens van moeder is in dit kort geding voldoende aannemelijk geworden. Uit de door zoon A overgelegde schriftelijke verklaringen van familieleden en buren/vrienden blijkt unaniem dat het de uitdrukkelijke wens van moeder was dat haar as zou worden uitgestrooid over zee en ‘niet in een potje mag worden gestopt’. Het gaat hier om verklaringen van zes verschillende personen die de stelling van zoon A omtrent de wens van moeder onderschrijven. Zij ontlenen hun visie blijkens hun verklaringen aan mededelingen die zij moeder zelf hebben horen doen. Concrete aanleiding om aan hun geloofwaardigheid te twijfelen is er niet. Ook zoon B erkent dat moeder uitdrukkelijk niet wilde dat haar as in een urn zou worden bewaard. Het standpunt van zoon B dat weliswaar duidelijk is dat moeder niet wilde dat haar as in een urn zou worden bewaard, maar dat nog wel onduidelijkheid bestaat over de vraag of moeder bezwaren zou hebben tegen het bewaren van een klein gedeelte van haar as in een reliek, leidt de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel. Niet alleen blijkt uit de overgelegde verklaringen dat moeder haar as over zee of het strand uitgestrooid wilde zien, hetgeen evident niet strookt met het bewaren van een deel van haar as in een reliek, maar ook uit de verklaring van moeder, zoals deze blijkt uit de verschillende overgelegde verklaringen, dat haar as ‘niet in een potje mag worden gestopt’, kan in redelijkheid worden afgeleid dat ook het bewaren van een gedeelte van haar as in relieken niet tot de wens van moeder behoorde. Dat het slechts om een zeer klein gedeelte van de as zou gaan maakt dit niet anders. As van moeder is as van moeder, aldus de voorzieningenrechter.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Gewijzigde omstandigheden: nieuwe beoordeling partneralimentatie

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
De vrouw heeft verhoging van de partneralimentatie verzocht. Dit is (ook) in hoger beroep afgewezen. Thans verzoekt zij een hernieuwde vaststelling van partneralimentatie op de grond dat er sprake zou zijn van gewijzigde omstandigheden (artikel 1:401 lid 1 BW). Vaststaat dat de vrouw een van haar dienstbetrekkingen heeft opgezegd, waardoor zij thans minder verdient. Voorts staat vast dat een van de kinderen van partijen meerderjarig is geworden en dat de man voor dit kind niet langer alimentatie betaalt. Deze gewijzigde omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank rechtens relevante wijzigingen die nopen tot een herbeoordeling van de door de man verschuldigde onderhoudsbijdrage. Eveneens staat vast dat de verhoudingen tussen partijen ernstig zijn vertroebeld. Zo is sprake geweest van een tumultueuze echtscheiding en hebben partijen over en weer aangifte gedaan, dan wel meldingen verricht bij de politie. Naar het oordeel van de rechtbank is echter niet gebleken dat de vrouw zich heeft gedragen op een zodanige wijze, dat van de man niet langer kan worden gevergd dat hij nog bijdraagt in haar levensonderhoud. In dit verband geldt allereerst dat de vrouw heeft betwist dat zij de door de man in het geding gebrachte brieven heeft geschreven. Daarnaast heeft de man zijn stelling dat de vrouw zich verschillende malen grievend over hem heeft uitgelaten naar derden, welke stelling door de vrouw is betwist, niet nader onderbouwd. Ook de stellingen van de man over vernielingen en bedreigingen door de vrouw zijn niet met bewijzen onderbouwd. Om die reden kan in het midden blijven of de door de man gestelde gedragingen naar hun aard ertoe kunnen leiden dat de lotsverbondenheid tussen partijen is geëindigd. Partijen twisten over de verdiencapaciteit van de vrouw. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat uitgegaan moet worden van haar huidige inkomen van € 800 netto per maand. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat zij tot voor kort meer verdiende, maar dat zij op advies van Bureau Jeugdzorg in het belang van het jongste kind van partijen een van haar dienstbetrekkingen heeft opgezegd en dat zij zoekt naar een nieuwe baan met beter passende werktijden. De man heeft de noodzaak van het opzeggen van de dienstbetrekking bestreden en heeft gesteld dat de vrouw in staat is meer inkomen te verwerven. Voorts heeft hij de door de vrouw gestelde sollicitatieactiviteiten betwist. In het licht van de gemotiveerde betwisting door de man oordeelt de rechtbank dat de vrouw haar stelling dat zij genoodzaakt was één van haar functies op te zeggen, onvoldoende heeft onderbouwd. Bovendien heeft zij niet aangetoond dat zij zich inspant om een hoger inkomen te verwerven. In dit verband overweegt de rechtbank dat stukken die de stellingen van de vrouw staven, ontbreken. De rechtbank gaat dientengevolge uit van een verdiencapaciteit van de vrouw conform haar jaarinkomen 2011 (te weten € 16.270 bruto). Rekening houdend met de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, de op de vrouw van toepassing zijnde heffingskortingen en het kindgebonden budget, berekent de rechtbank het netto besteedbare inkomen van de vrouw op (afgerond) € 1.300 per maand. Ter zitting is komen vast te staan dat de vrouw haar woning deelt met de twee meerderjarige kinderen van partijen, die beiden in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Eveneens is gebleken dat de kinderen kostgeld betalen aan de vrouw. In het licht van deze omstandigheid en rekening houdend met een – in redelijkheid geschatte – bijdrage van € 100 per maand per kind, oordeelt de rechtbank dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Nu de vrouw aldus geen behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage in haar levensonderhoud van de man, wijst de rechtbank haar verzoek af.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Gewone verblijfplaats

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Het enkele feit dat de minderjarige feitelijk iets minder dan een jaar – van september 2010 tot augustus 2011 – in Marokko heeft verbleven, maakt niet dat hij aldaar zijn gewone verblijfplaats heeft verkregen. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de minderjarige indertijd nog een zuigeling was en daardoor noodzakelijkerwijs deel uitmaakt van de sociale en familiale omgeving van de moeder, zodat de integratie van de moeder in die omgeving in beginsel van belang is voor de vraag met welk land de minderjarige de nauwste bindingen heeft. Vanzelfsprekend heeft de moeder een nauwe band met Marokko, nu zij daar is geboren en getogen en er tot haar huwelijk met de vader heeft gewoond. Dit brengt evenwel niet mee dat er van moet worden uitgegaan dat de minderjarige, door met de moeder in Marokko te verblijven zijn gewone verblijfplaats in Marokko heeft verkregen. De intentie van zijn, hem primair verzorgende, moeder staat daar immers haaks op. Met name gezien de door de moeder nog op 23 augustus 2010 gemaakte afspraak bij het consultatiebureau voor 27 september 2010 kan er van worden uitgegaan dat zij daadwerkelijk in de veronderstelling was dat partijen voor vakantiedoeleinden naar Marokko gingen en vóór 27 september 2010 weer terug in Nederland zouden zijn. Zij heeft, toen zij er achter kwam dat dit niet de bedoeling van de vader was, in Marokko aangifte tegen de vader gedaan, is bij hem weggegaan, naar haar ouders in Marokko vertrokken en heeft getracht zo snel mogelijk met de minderjarige naar Nederland terug te keren. Het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige naar Marokko wordt afgewezen.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Gewone verblijfplaats minderjarige na vertrek naar buitenland

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Gebleken is dat partijen, na een ruzie in mei 2011, op 16 juni 2011 naar een mediator zijn gegaan. Op 1 juli 2011 hebben zij – na tussenkomst van de mediator – een overeenkomst gesloten, waarin onder andere is opgenomen dat de man in het geval partijen overgaan tot een feitelijke verbreking van de relatie er mee instemt dat de vrouw met de minderjarige naar Spanje emigreert. In het kader van de voorlopige voorzieningen is de rechtbank niet gebleken van een wilsgebrek bij de man ten tijde van het sluiten van de overeenkomst, zodat de rechtbank er vooralsnog van uitgaat dat deze overeenkomst rechtsgeldig is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de overeenkomst tot stand is gekomen na tussenkomst van een advocaat/mediator en dat moet worden aangenomen dat de advocaat/mediator partijen heeft voorgelicht over de strekking van deze overeenkomst, nog daargelaten dat die strekking in de overeenkomst is vermeld. Hoewel de man mogelijk lijdt aan het syndroom van Asperger, belet hem dit niet om vier dagen per week in loondienst werkzaam te zijn, zodat hij ook in staat geacht moet worden de overeenkomst te begrijpen. Bovendien heeft de vrouw in november 2011 definitief aangegeven te willen scheiden en heeft de man pas na het vertrek van de vrouw en de minderjarige naar Spanje gesteld dat de overeenkomst niet rechtsgeldig zou zijn. De rechtbank is, gelet op het feit dat de vrouw in de huwelijkse periode het grootste deel van de verzorging en opvoeding van de minderjarige voor haar rekening heeft genomen, van oordeel dat de minderjarige aan de vrouw dient te worden toevertrouwd. Daarbij gaat de rechtbank ervan uit dat partijen bij de totstandkoming van voornoemde overeenkomst het belang van de minderjarige voor ogen hebben gehad. Hoewel het de rechtbank ongewenst voorkomt dat de vrouw de minderjarige van de één op de andere dag heeft meegenomen naar Spanje, waarbij zij de band met de man en de sociale omgeving van de minderjarige, zoals de school en vriendinnen, abrupt heeft afgesneden en er geen afscheid heeft plaatsgevonden tussen de vader en de minderjarige, maakt dat de beslissing niet anders. Daarbij is van belang dat de minderjarige bekend is met de familie in Spanje, omdat zij meermalen per jaar bij de familie op bezoek ging en zeer regelmatig telefonisch contact had met de familie. Bovendien heeft de minderjarige de Spaanse nationaliteit, spreekt zij vloeiend Spaans en gaat zij inmiddels in Spanje naar school.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Gezagskwestie

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
In eerste aanleg heeft de vader primair verzocht hem alleen met het gezag te belasten. De moeder oefende het gezag op dat moment alleen uit. Ingevolge artikel 1:253c lid 3 BW wordt, wanneer de andere ouder het gezag over het kind uitoefent, het verzoek om de vader alleen met het gezag te belasten slechts ingewilligd, indien de rechtbank dit in het belang van het kind wenselijk oordeelt. De rechtbank is aan dat verzoek voorbij gegaan en heeft het subsidiaire verzoek van de vader, er toe strekkende beide ouders met het gezag te belasten, toegewezen. In het hoger beroep wenst de vader alsnog toewijzing van zijn primaire verzoek, in eerste aanleg gedaan. Aan de hand van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting komt het hof, anders dan de rechtbank, tot het oordeel dat het in het belang van de minderjarige wenselijk is om de vader alleen met het gezag over de minderjarige te belasten. Het hof overweegt daartoe dat de vader de minderjarige al [sinds 2009] feitelijk verzorgt. De moeder is in die periode niet betrokken geweest bij de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Voorts neemt het hof in aanmerking dat de moeder, in de tijd dat zij de minderjarige heeft verzorgd en opgevoed, niet consistent is geweest in haar beslissingen (…). Deze houding van de moeder, die erop neer is gekomen dat zij niet consistent beschikbaar heeft kunnen zijn voor de minderjarige, heeft zijn weerslag gehad op de minderjarige en zijn verhouding met haar. De toekenning van het eenhoofdig gezag aan de vader zal naar het oordeel van het hof leiden tot meer rust en duidelijkheid voor de minderjarige en daardoor zelfs eerder kunnen bijdragen aan herstel van de betrekkingen tussen de minderjarige en zijn moeder dan het geval zou kunnen zijn in de situatie dat de beide ouders met het gezag belast zijn. Tot slot weegt het hof mee dat de minderjarige zelf – gevoed door zijn ervaringen met de moeder – geen bemoeienis van zijn moeder met zijn leven wenst. Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking ten aanzien van het gezag over de minderjarige vernietigen en alsnog het primaire verzoek van de vader toewijzen. Het gevolg van het toewijzen van het primaire verzoek van de vader is ook dat aan de beslissing van de rechtbank het hoofdverblijf van de minderjarige bij de vader te bepalen geen betekenis meer toekomt. Het is immers de ouder die met het gezag is of wordt belast, in dit geval alleen de vader, om de verblijfplaats van de minderjarige te bepalen.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Het toepassingsgebied van het Tremarapport

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
In dit artikel verkent de auteur de grenzen van het toepassingsgebied van het Tremarapport aan de hand van twee type zaken. In de eerste plaats zaken waarbij (bijzonder) hoge inkomens zijn betrokken en in de tweede plaats zaken met een internationaal tintje. Kunnen ook in deze zaken de rekenregels van het Tremarapport onverkort worden toegepast? Waar moet in dit soort zaken specifiek op gelet worden?

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Hof volgt successieberekening van inspecteur bij een tweetrapsmaking

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Als gevolg van een fideï-commissaire making hebben X c.s. in 1999 per persoon € 143.393 en in 2007 € 123.472 uit de nalatenschap van hun vader ontvangen. Naar aanleiding hiervan heeft de belastinginspecteur het in 2007 verschuldigde successierecht op de volgende wijze berekend: - stap 1) verkrijging in 1999 (€ 143.393) + verkrijging in 2007 (€ 123.472) = € 266.865 - stap 2) successierecht over € 266.865 naar het tarief van 2007 = € 38.577 - stap 3) omslaan heffing naar verkrijging in 2007: € 38.577 x 123.472 / 266.865 = € 17.848 X c.s. zijn het er niet mee eens dat de verkrijgingen in 1999 en 2007 worden samengevoegd. De rechtbank oordeelde dat de berekening juist is. Thans heeft het hof het hoger beroep van X c.s. verworpen. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat hetgeen door X c.s. in 1999 en 2007 is verkregen voor het successierecht als één verkrijging moet worden aangemerkt. Dit is in overeenstemming met artikel 1 SW, waarin is bepaald dat successierecht wordt geheven van al wat krachtens erfrecht wordt verkregen. Dat een deel van het vermogen van vader in 1999 aan X c.s. is toegekomen en een deel daarvan na het overlijden van de bezwaarde in 2007, leidt niet tot een ander oordeel. In artikel 21 lid 7 SW (zie thans artikel 21 lid 4 SW) is bepaald dat bij verkrijging door de vervulling van een opschortende voorwaarde welke zich aansluit bij de ontbindende voorwaarde van het overlijden van een eerdere verkrijger, voor de bepaling van de aard en waarde van het verkregene het tijdstip waarop het genot van de verwachter aanvangt beslissend is. Met inachtneming van deze waarderingsregel staat in casu vast dat X c.s. in 2007 ieder € 123.472 hebben verkregen. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat uit Hoofdstuk III van de Successiewet niet volgt hoe het tarief in het onderhavige geval moet worden toegepast. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat bij de berekening van het successierecht rekening moet worden gehouden met het eenmalig toepassen van eventuele vrijstellingen en met het karakter van het progressieve tarief over één verkrijging. Gelet hierop kan de berekening van de inspecteur worden gevolgd.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Hoge Raad houdt alimentatierechter (nog) bij de les

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Bij het vaststellen van alimentatiebijdragen hanteren rechtbanken en hoven de zogenaamde Tremanormen. Volgens rechtspraak van de Hoge Raad vormen deze normen geen recht in de zin van artikel 79 RO. De lagere rechter hanteert ze niettemin niet zelden als ‘echte’ regels. De Hoge Raad grijpt dan echter in. Dit roept bij de auteur verschillende vragen op. Vervult de Hoge Raad in alimentatiezaken wel een taak ter bevordering van de rechtseenheid? En zal de controle van de Hoge Raad op alimentatie-uitspraken na inwerkingtreding van de Wet versterking cassatierechtspraak in betekenis afnemen? Verder bereiden de Tweede Kamerfracties van de PvdA en de VVD op dit moment een wetsvoorstel voor dat (ook wat de draagkracht betreft) uitgaat van een systeem van forfaitaire kinderalimentatie. Is dat misschien het ei van Columbus?

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Hypotheekrente volledig aftrekbaar voor ex-echtgenote

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
In deze zaak ging het om twee echtgenoten die in 2003 uit elkaar waren gegaan. Zij waren in algehele gemeenschap van goederen getrouwd. De echtscheidingsbeschikking werd op 3 september 2004 ingeschreven in het register bij de rechtbank. Vanaf dat moment was sprake van een ontbonden huwelijksgoederengemeenschap waarin beide ex-echtgenoten voor de helft waren gerechtigd. De vrouw bleef in de voormalige echtelijke woning wonen. Zij betaalde ook alle hypotheekrente. In 2006 werd de woning door een akte van levering aan de vrouw toegedeeld. De vrouw wilde de door haar betaalde hypotheekrente (€ 17.150) over de jaren 2004 en 2005 in mindering brengen op haar inkomen, voor de ene helft (€ 8.575) onder de noemer ‘aftrekbare kosten eigen woning’ en voor de andere helft als ‘alimentatieverplichting’. De belastinginspecteur en de rechtbank stonden slechts aftrek van de helft van de betaalde hypotheekrente toe. Het hof besliste dat de vrouw toch alle door haar betaalde hypotheekrente in aftrek mocht brengen. Hiertoe overwoog het hof dat uit de feiten en omstandigheden bleek dat het risico voor waardeverandering van de eigen woning al vanaf 2003 voor rekening van de vrouw kwam. Ook kwamen het volledige woongenot en alle kosten en lasten voor haar rekening. Deze omstandigheden, die ook nog eens werden bevestigd in de akte van levering uit 2006, brachten mee dat de vrouw de economische eigendom van de woning al vanaf het einde van 2003 had. Dit leidde er toe dat de vrouw het volle bedrag van de hypotheekschuld mocht aanmerken als eigenwoningschuld en dat zij de rente vervolgens voor het volledige bedrag in aftrek mocht brengen op haar inkomen.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Inkomstenbelasting en aftrek van alimentatie: afspraak of overeenkomst niet vereist

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
M en V zijn in 2008 formeel gescheiden. Voordien leefden zij al enige tijd gescheiden. Zij hebben overeenstemming over de door M te betalen alimentatie voor de kinderen A en B. De bijdrage voor V is door partijen gedurende twee jaar op nihil vastgesteld. De gezamenlijke rekening voor huishoudelijke uitgaven is heel 2007 in gebruik gebleven. De rekening werd door M gevoed. V heeft in de periode van maart 2007 t/m december 2007 bedragen van deze rekening opgenomen voor haar levensonderhoud. De belastinginspecteur accepteert de aftrek van de alimentatie niet zoals door M bij zijn IB-aangifte gedaan. M gaat hiertegen met succes in beroep. In geschil zijn de volgende vragen: 1. heeft M recht op aftrek partneralimentatie? Zo ja, tot welk bedrag? 2. tot welk bedrag heeft M recht op aftrek van uitgaven voor het levensonderhoud van zijn kinderen? Vaststaat dat kosten tot een bedrag van € 46.653 door V zijn betaald met gebruikmaking van de Visacard en de bankrekeningen waarvan het saldo regelmatig en uitsluitend door M werd aangevuld ten laste van voornamelijk zijn rekening-courant met zijn BV. Voorts staat vast dat zowel het saldo van deze rekening-courant als de schuld van de Visacard bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden volledig aan M zijn toegedeeld. Tussen partijen is blijkbaar niet in geschil dat M daar tegenover geen vergoeding van V heeft gekregen. De rechtbank concludeert dat de kosten ad € 46.653 volledig ten laste van M zijn gekomen en hierdoor in fiscale zin op hem hebben gedrukt. M heeft dus in 2007 periodiek betalingen verricht ten behoeve van zijn duurzaam gescheiden levende echtgenote en twee kinderen. Voor het antwoord op de vraag of de periodieke betalingen kunnen worden aangemerkt als partner- en/of kinderalimentatie is van belang of deze betalingen voortvloeien uit de onderhoudsverplichting van artikel 1:81 jo. 1:82 BW: de bedragen zijn feitelijk betaald en de verplichting tot het doen van uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van de duurzaam gescheiden levende echtgenote vloeit rechtstreeks voort uit het familierecht. Pas bij ontbinding van het huwelijk op 7 november 2008 is M van de verplichting tot partneralimentatie op grond van artikel 1:81 BW ontheven. In de periode van maart 2007 t/m december 2007 mocht M er volgens de rechtbank redelijkerwijs van uitgaan dat hij gehouden was om te voorzien in het levensonderhoud van zijn duurzaam gescheiden levende echtgenote en zijn kinderen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de periodieke betalingen voortvloeien uit de onderhoudsverplichting van artikel 1:81 jo. 1:82 BW. Vraag is dan nog in hoeverre de door M verrichte betalingen hebben gestrekt tot voorziening in het levensonderhoud van V en er aldus sprake is van partneralimentatie. De rechtbank is van oordeel dat M zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen om tot dit bedrag periodieke betalingen te verrichten. Artikel 6.3 lid 1 Wet IB 2001 bepaalt dat als persoonsgebonden aftrek aftrekbare onderhoudsverplichtingen zijn: periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtsreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting. De door M gedane betalingen voldoen in beginsel aan de in dit artikel voor aftrek gestelde voorwaarden nu, zoals de rechtbank overweegt, sprake is van periodieke betalingen die op M hebben gedrukt en die rechtstreeks voortvloeien uit artikel 1:81 jo. 1:82 BW. Anders dan de inspecteur meent, stelt de wet niet als voorwaarde dat de betalingen berusten op een afspraak of andere overeenkomst. M heeft in totaal € 46.653 betaald ten behoeve van het levensonderhoud van V en de twee kinderen. Volgens M dient van dit bedrag € 41.781 te worden aangemerkt als partneralimentatie. De rechtbank acht dit bedrag niet aannemelijk. Aangezien de feitelijke verdeling van de bestedingen niet bekend is, is de rechtbank van oordeel dat voor de verdeling van € 46.653 in partner- respectievelijk kinderalimentatie redelijkerwijs kan worden aangesloten bij de verdeelsleutel zoals deze voortvloeit uit de berekening van de behoefte van V en de kinderen door de Rechtbank ’s-Hertogenbosch. Die rechtbank bepaalde de behoefte van V op € 2.500 en die van de kinderen op € 575 per kind per maand, in totaal € 1.150 per maand (is 2 x € 575). Dit komt overeen met een verhouding van de partneralimentatie ten opzichte van de kinderalimentatie van 69% versus 31%. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het in aanmerking te nemen bedrag aan partneralimentatie € 32.191 bedraagt (69% x € 46.653). Een belastingplichtige komt in aanmerking voor de persoonsgebonden aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen die jonger zijn dan 30 jaar, indien deze kinderen tenminste in belangrijke mate door die belastingplichtige worden onderhouden (artikel 6.13 Wet IB 2001). Op grond van artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 wordt een kind in belangrijke mate onderhouden indien de op de ouder drukken kosten van het levensonderhoud per kind ten minste € 393 per kwartaal belopen. Op grond van artikel 36 lid 4 Uitvoeringsregeling is de toestand aan het begin van het kalenderjaar beslissend voor de vraag of men in aanmerking komt voor aftrek van uitgaven van levensonderhoud van kinderen. Aangezien er op 1 januari 2007 nog sprake was van een gezamenlijke huishouding, komt M voor het eerste kwartaal van 2007 niet in aanmerking voor deze aftrek. De kosten die op M drukten in de periode van maart 2007 t/m december 2007 bedroegen € 14.462 (31% x € 46.653). De op M drukkende kosten in de laatste drie kwartalen kunnen als volgt worden berekend: de kosten ad € 14.462 hebben betrekking op een periode van 10 maanden, dit komt overeen met € 1.446 per maand. Per kwartaal komt dit overeen met € 4.338 (3 x € 1.446). Dit betekent dat de op M drukkende kosten in de laatste drie kwartalen van 2007 per kind per kwartaal € 2.169 bedragen (€ 4.338/2 kinderen). M heeft derhalve per kind per kwartaal meer dan € 393 aan kosten voor levensonderhoud betaald en heeft zijn kinderen hierdoor in deze periode in belangrijke mate onderhouden zoals bedoeld in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling. Ingevolge artikel 36 lid 1 sub c van de Uitvoeringsregeling bedragen de in aanmerking te nemen uitgaven voor levensonderhoud van M’s kinderen dan € 399 per kwartaal per kind. De rechtbank oordeelt dat M recht heeft op aftrek wegens uitgaven voor het levensonderhoud van zijn twee kinderen tot een bedrag van € 2.394 (2 x € 399 x 3). De rechtbank komt tot de slotsom dat de bedragen voor partner- en kinderalimentatie € 32.191 respectievelijk € 2.394 bedragen. Dit resulteert in een persoonsgebonden aftrek van € 34.585.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Juiste uitleg verdeling huwelijksgemeenschap

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Het hof is, anders dan de Kamer van Toezicht, van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de notaris heeft nagelaten klager en zijn echtgenote een juiste juridische uitleg te geven van de gevolgen van de verdeling van de huwelijksgemeenschap waarbij het belangrijkste actief aan klagers echtgenote werd toegescheiden waartegenover klager een vordering wegens overbedeling zou krijgen. Weliswaar heeft de notaris die uitleg niet zelf gegeven, maar (gelet op de zich in het dossier bevindende aantekeningen van de kandidaat-notaris) mocht zij ervan uitgaan dat de kandidaat-notaris deze gevolgen met klager had besproken. Hetgeen uit deze aantekeningen blijkt, wordt bevestigd in de in hoger beroep overgelegde verklaring van de kandidaat-notaris. Dat de vordering wegens overbedeling in het gesprek tussen klager en de kandidaat-notaris aan de orde moet zijn geweest, blijkt ook uit het feit dat in de akte is bepaald dat daarvan reeds in de akte een bedrag werd kwijtgescholden. Uit die kwijtschelding kan ook worden afgeleid dat de mogelijkheid van schenking en de daaraan verbonden fiscale consequenties aan de orde zijn geweest.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Kinderalimentatie, Eigenheimzulage en Duitse kinderbijslag

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Het hof heeft overwogen dat de Eigenheimzulage ‘een fiscaliteit’ is die vergelijkbaar is met het eigen woningforfait en dat het hof daarmee daarom – overeenkomstig de aanbevelingen van de Werkgroep Alimentatienormen – geen rekening houdt bij de berekening van de behoefte van de kinderen. Partijen zijn het erover eens dat de Eigenheimzulage een subsidie is die de Duitse overheid uitkeert ter stimulering van het eigenwoningbezit. Daarom acht de Hoge Raad het niet begrijpelijk op grond waarvan het hof deze toelage op één lijn stelt met het eigen woningforfait, dat immers een forfaitair, op de WOZ-waarde van de woning gebaseerd bedrag is dat woningeigenaren ingevolge artikel 3.111 Wet IB 2001 voor de belasting bij hun inkomen moeten optellen. Indien het hof het oog heeft gehad op paragraaf 3.2 onder a van het Rapport Alimentatienormen, waarin staat dat geen rekening wordt gehouden met de fiscale voordelen als gevolg van fiscale aftrek van hypotheekrente, van premie lijfrente en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, dan geeft de bestreden beschikking volgens de Hoge Raad onvoldoende inzicht in de gedachtegang van het hof. Het is namelijk niet duidelijk op grond waarvan de Eigenheimzulage, die geen fiscale aftrek is, moet worden gelijkgesteld met de genoemde fiscale voordelen, ook niet als in aanmerking wordt genomen dat de Eigenheimzulage strekt ter bevordering van het eigenwoningbezit en dit laatste ook de ratio is van de Nederlandse hypotheekrenteaftrek. Zoals is overwogen, heeft het hof bij de vaststelling van de draagkracht van de man de eerdergenoemde Eigenheimzulage niet in aanmerking genomen. Hetgeen het hof daartoe redengevend acht, te weten ‘indien men hypotheekrente kan aftrekken, kan men geen aanspraak maken op de Eigenheimzulage’, geeft volgens de Hoge Raad onvoldoende inzicht in de gedachtegang van het hof. Indien het hof hiermee een (wettelijke) regel van Duits recht op het oog heeft die een aanspraak op de Eigenheimzulage uitsluit indien gebruikgemaakt wordt van de fiscale mogelijkheid van aftrek van hypotheekrente, is niet duidelijk op grond waarvan in dit geval de door de man genoten Eigenheimzulage voor de berekening van zijn draagkracht buiten beschouwing moet blijven. Zo heeft het hof bijvoorbeeld niet vastgesteld dat de Duitse overheid jegens de man de betaling van de Eigenheimzulage heeft stopgezet en aanspraak heeft gemaakt op terugbetaling van de door de man reeds ontvangen toelage.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Kinderalimentatie, de klok 50 jaar terug?

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Reden om de kinderalimentatie te vereenvoudigen is de breed gedragen ervaring dat de berekening van de kinderalimentatie onnodig ingewikkeld is en niet transparant. Rechterlijke uitspraken zijn onvoorspelbaar en worden vaak als onrechtvaardig ervaren. Uit onderzoek blijkt dat er veel mis is met de Alimentatienormen. Aan de hand van enkele voorbeelden licht de auteur een aantal geconstateerde knelpunten toe.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Klachtrecht bij het Comité inzake de Rechten van het Kind

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Op 19 december 2011 heeft de Algemene Vergadering van de VN het Derde Facultatief Protocol bij het IVRK geadopteerd. Dit Protocol voorziet in de mogelijkheid een klacht over schendingen van kinderrechten in te dienen bij het VN-Kinderrechtencomité; deze mogelijkheid staat open voor zowel kinderen als hun vertegenwoordiger(s) uit lidstaten die het Protocol hebben geratificeerd. In dit artikel wordt ingegaan op de ontstaansgeschiedenis en inhoud van het Derde Protocol, alsmede op de betekenis ervan voor Nederland en andere lidstaten.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Komen verzwegen voorhuwelijkse schulden alleen voor rekening van de man?

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
M en V zijn in april 2008 gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. In september 2009 is de echtscheiding tussen hen uitgesproken door de rechtbank. Voor zover van een samenleving tussen M en V sprake is geweest, was deze van korte duur; M en V zijn in oktober 2008 uit elkaar gegaan. Thans is tussen M en V in geschil of V voor de helft draagplichtig is voor twee geldleningen van ruim € 20.000 die M reeds vóór het huwelijk bij een bank had afgesloten. Volgens V hoeft zij niet bij te dragen in deze schulden, omdat deze aan M zijn verknocht dan wel, omdat deze schulden naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid uitsluitend aan M moeten worden toegedeeld. In navolging van de rechtbank heeft het hof het betoog van V verworpen. Het hof heeft daartoe onder meer overwogen dat de aard van de schulden niet zodanig is dat deze naar maatschappelijke normen moeten worden aangemerkt als een verknochte schuld, zodat deze in de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap moeten worden betrokken. M en V zijn in beginsel ieder voor de helft draagplichtig voor de gemeenschapsschulden. Een afwijking daarvan is niet geheel uitgesloten, maar kan slechts in zeer uitzonderlijke gevallen worden aangenomen. Het hof acht de door V gestelde feiten en omstandigheden niet van dien aard dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat in het kader van de verdeling van de gemeenschap de schulden alleen door M dienen te worden gedragen. V heeft tegen de uitspraak van het hof cassatie ingesteld. Naar aanleiding hiervan overweegt de Hoge Raad het volgende. De vraag of een schuld, wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, aan een der echtgenoten is verknocht (en dus op de voet van artikel 1:94 lid 3 BW niet in de gemeenschap valt), is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. HR 15 februari 2008, LJN BC0377). Een schuld die is ontstaan door een aan een der echtgenoten verleend bankkrediet kan niet op deze enkele grond worden aangemerkt als een verknochte schuld, ook niet als deze is ontstaan vóór het huwelijk van partijen en als aan de andere echtgenoot geen verantwoording is of wordt afgelegd van de besteding van de aldus verkregen financiële middelen. Ingevolge artikel 1:100 BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Uitsluitend in zeer uitzonderlijke omstandigheden kan hiervan worden afgeweken (HR 6 oktober 2000, LJN AA7362). Het oordeel van het hof dat zodanige feiten en omstandigheden niet door V zijn gesteld, is onbegrijpelijk, omdat V heeft aangevoerd: - dat tijdens het korte huwelijk niet of nauwelijks van samenwoning sprake is geweest en M en V in elk geval geen gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd; - dat de onderhavige schulden door M vóór het huwelijk zijn aangegaan; - dat V daarvan pas kennis heeft gekregen tijdens de echtscheidingsprocedure; - dat de stelling van M dat met het bankkrediet de bruiloft is betaald, niet juist is en - dat aannemelijk is dat M, die geen behoorlijke verantwoording heeft afgelegd van de besteding van de leningen, deze heeft aangewend voor de aankoop van auto’s of van onroerend goed in het buitenland. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof en verwijst de zaak naar een ander hof.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Legaat was vervallen omdat legataris niet tijdig een verklaring had afgelegd

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
M is in 2007 overleden. In zijn testament heeft hij het vruchtgebruik van de nalatenschap aan zijn echtgenote V gelegateerd. Daarnaast heeft M aan V een keuzelegaat tegen inbreng van de waarde toegekend, onder de volgende bepaling: ‘De legataresse zal zich ten aanzien van de door haar als zodanig begeerde goederen moeten verklaren binnen zes maanden na mijn overlijden, bij gebreke van welke verklaring het legaat, voor wat betreft de niet-aangewezen goederen geacht wordt vervallen te zijn.’ Omdat V niet binnen de genoemde periode heeft verklaard dat zij van het keuzelegaat gebruik wil maken, stelt een van de erfgenamen (dochter D) dat dit legaat is vervallen. V betwist dit. Volgens haar gaat het niet om een fatale termijn, maar om een aansporingstermijn. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst V naar Hoge Raad 27 mei 1994 (NJ 1994, 536) en Hoge Raad 4 september 2009 (LJN BI7128). De rechtbank overweegt het volgende. Anders dan in de door V genoemde arresten heeft de erflater in zijn testament aan het keuzelegaat niet alleen een tijdsbepaling verbonden, maar heeft hij voorts uitdrukkelijk bepaald dat het keuzelegaat komt te vervallen indien V niet binnen zes maanden na zijn overlijden verklaart dat zij van dit keuzelegaat gebruik wenst te maken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de bewoordingen van het testament een duidelijke zin hebben (artikel 4:46 BW). Omdat V niet binnen de genoemde termijn een beroep heeft gedaan op het keuzelegaat, is het legaat overeenkomstig de bewoordingen van het testament vervallen. Nu in het testament tevens voor V een vruchtgebruiklegaat is opgenomen ten aanzien van dat gedeelte van de nalatenschap waarvan zij geen erfgenaam is, valt volgens de rechtbank niet in te zien dat verval van het keuzelegaat afdoet aan de verzorgingsgedachte die het testament uitspreekt. De enkele omstandigheid dat D herhaaldelijk vragen heeft gesteld aan V en de notaris over de afwikkeling van de nalatenschap brengt niet met zich dat een beroep van D op het vervalbeding naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat een beroep op het vervalbeding ertoe zou leiden dat voor V onvoldoende liquiditeiten overblijven, is door D gemotiveerd betwist en door V niet nader onderbouwd, zodat de rechtbank aan die stelling van V voorbij gaat. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat V het keuzelegaat nu niet meer kan inroepen. Omdat D de rechtbank heeft verzocht om de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen, gaat de rechtbank daartoe over gelet op artikel 3:185 BW. Aangezien uit de stellingen van V blijkt dat zij toedeling van de roerende en onroerende zaken wenst, bepaalt de rechtbank dat alle goederen van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap aan V worden toegedeeld, met uitzondering van twee bankrekeningen. Eén bankrekening wordt aan D toegedeeld, de andere wordt aan zoon Z (als mede-erfgenaam) toegedeeld. Immers, V heeft niet weersproken dat het saldo van deze bankrekeningen overeenkomt met het erfdeel van D en Z. Zoals in het testament bepaald, zal vervolgens ten gunste van V een vruchtgebruik op de twee bankrekeningen gevestigd moeten worden.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Meer huiseigenaren in betalingsproblemen

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Het aantal huiseigenaren dat moeite heeft de hypotheekkosten te betalen is in het eerste kwartaal van dit jaar gestegen met bijna 2900. In totaal kampen nu ruim 65.000 huiseigenaren met een betalingsprobleem. Dat blijkt uit de halfjaarlijkse Hypotheekbarometer van Bureau Krediet Registratie (BKR). Het aantal woningbezitters met betalingsproblemen stijgt al jaren. In de afgelopen vier jaar is het verdubbeld. ‘Als deze trend doorzet komen er op jaarbasis ruim 11.000 mensen extra in de problemen met de aflossing van hun hypotheek’, zegt BKR-directeur Peter van den Bosch. De economische crisis, de oplopende werkloosheid en het groeiend aantal echtscheidingen noemt hij als oorzaken.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Meer huizen gedwongen met verlies verkocht

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Het aantal mensen dat hun huis gedwongen met verlies moest verkopen en daarvoor een beroep deed op de Nationale Hypotheek Garantie (NHG) is in het eerste kwartaal van dit jaar opnieuw gestegen. 765 huishoudens maakten gebruik van de borgstelling tegen 491 in dezelfde periode vorig jaar, toen het aantal ook al omhoog was gegaan. De Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen, die de Nationale Hypotheek Garantie uitvoert, meldde op 4 april dat de toename vooral kwam door scheidingen. Als gevolg van de daling van de huizenprijzen leidt een gedwongen verkoop steeds vaker tot verlies. In het eerste kwartaal van dit jaar werden in totaal 28.900 nieuwe leningen met NHG verstrekt voor aankoop of verbetering van een eigen woning. Dat zijn er bijna 9000 minder dan het eerste kwartaal van vorig jaar.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Minderjarige woont sinds haar 13e bij een meerderjarige vriendin: geen reden voor otz

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Na de echtscheiding hebben de moeder en vader van de 16-jarige D het gezamenlijk gezag. D verblijft feitelijk sinds haar 13e jaar bij haar (meerderjarige) vriendin X, door wie zij – grotendeels – wordt onderhouden. Het gezamenlijk bij de ouders van de minderjarige berustende gezag wordt sindsdien feitelijk niet uitgeoefend. De moeder verzoekt de rechtbank om D onder toezicht van Bureau Jeugdzorg te stellen. De rechtbank overweegt dat het onderhavige verzoek dient te worden beoordeeld aan de hand van artikel 1:254 lid 1 BW. Daarin is opgenomen dat een minderjarige onder toezicht kan worden gesteld van een stichting als bedoeld in artikel 1 sub f Wjz, indien de minderjarige zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen. De moeder heeft aangevoerd dat er na de scheiding conflicten waren. Als gevolg daarvan verbleef D steeds vaker bij een (toen 20-jarige) vriendin X in een studentenpand, alwaar ook de vader woonde. Uiteindelijk heeft D in maart 2009 definitief haar intrek in het studentenpand genomen. De moeder heeft hierop diverse hulpverlenende instanties ingeschakeld, zoals het (school)maatschappelijk werk en het AMK, aangezien er geen enkel toezicht was op D en er van verzorging en/of opvoeding in het geheel geen sprake (meer) leek te zijn. Ook na mediation zijn partijen het niet eens kunnen worden over het hoofdverblijf van D. De diversiteit aan ingezette hulpverlening heeft geen resultaat gehad en heeft – uiteindelijk – slechts geleid tot meer druk en spanningen bij D. Daardoor is het contact tussen D en de moeder verder verstoord geraakt. In de huidige omstandigheden, waarin alleen door X (enige) controle op D wordt uitgeoefend, terwijl er sprake zou moeten zijn van ouderlijk toezicht, wordt D belemmerd zichzelf vrijelijk te uiten en een eigen identiteit te ontwikkelen, zo betoogt de moeder. Namens D is door haar advocaat ter zitting dat zij weliswaar erkent dat er sprake is van zorgen rondom haar huidige situatie, maar dat zij betwijfelt of deze dermate ernstig en omvangrijk zijn, dat in haar belang een beschermingsmaatregel in de vorm van een ondertoezichtstelling noodzakelijk is. D functioneert goed op school, zij heeft een goed contact met haar vader en zij lijkt haar verblijf bij X als prettig te ervaren. Het heeft er dan ook alle schijn van dat zij met de ondersteuning die zij van X op meerdere fronten ontvangt erin slaagt haar persoonlijke situatie voldoende het hoofd te bieden. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen door en namens de moeder ter onderbouwing van haar verzoek is aangevoerd niet, althans onvoldoende strekt tot de overtuiging dat de gegeven omstandigheden, waarin de nu 16-jarige D bij haar (meerderjarige) vriendin X woont en door laatstgenoemde op meerdere vlakken ondersteuning ontvangt, in de dagelijkse praktijk tot een situatie leiden waarin op één of meerdere vlakken sprake is van een bedreiging in D’s ontwikkeling. Daarbij speelt mee dat de vader ter zitting heeft verklaard dat D wekelijks bij hem komt eten, dat hij contact heeft gezocht met de school van D en dat hij op basis van zijn bevindingen kan bevestigen dat het in alle opzichten goed met haar gaat. Bovendien heeft Bureau Jeugdzorg verklaard X niet op voorhand als pleegouder af te wijzen, zij het dat daarnaar eerst door de Raad voor de Kinderbescherming onderzoek gedaan zou moeten worden. Dit alles maakt dat het op dit moment niet in het belang D is in de huidige situatie verandering te brengen. Er is dan ook geen, althans in onvoldoende mate, sprake van gronden als genoemd in artikel 1:254 BW voor een ondertoezichtstelling. Het onderhavige verzoek wordt daarom afgewezen.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Nationale Ombudsman beoordeelt werkwijze LBIO

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
De rechter had bij de echtscheidingsbeschikking bepaald dat de man partneralimentatie moest betalen van € 1.400. De man verkeerde jarenlang in de veronderstelling dat hij de door hem verschuldigde alimentatie voldeed, aangezien hij maandelijks een bedrag van € 1.000 aan zijn ex-echtgenote betaalde. Pas na drie jaar bleek hem dat de rechter anders had bepaald. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) verzocht de man zijn achterstand van juni 2010 t/m januari 2011 te voldoen. De man voldeed aan dat verzoek en het LBIO nam de inning van de alimentatie niet over. Drie weken later schreef het LBIO de man dat hij achterstand had van juni 2010 t/m april 2011 en verzocht hem binnen drie weken bewijs te sturen dat hij die achterstand had voldaan. Toen het LBIO hiervan geen bewijsstukken ontving, nam het LBIO de inning van de partneralimentatie over. De man klaagt er bij de Nationale Ombudsman over dat het LBIO alsnog de inning van de alimentatie heeft overgenomen, terwijl het daarbij geen rekening heeft gehouden met de informatie die het reeds over zijn betalingsgedrag had en dit drie weken eerder geen reden vormde de inning over te nemen. Voorts verwijt hij het LBIO dat het opslagkosten berekent over het volledig verschuldigde maandelijkse alimentatiebedrag, terwijl hij altijd een bedrag van € 1.000 rechtstreeks aan zijn ex-echtgenote betaalde. De Nationale Ombudsman heeft de gedraging van het LBIO getoetst aan het vereiste van transparantie dat inhoudt dat de overheid open en voorspelbaar is in haar handelen, zodat het voor de burger duidelijk is waarom de overheid bepaalde dingen doet. De Nationale Ombudsman is van oordeel dat het LBIO open en voorspelbaar heeft gehandeld door (alvorens de inning van de partneralimentatie over te nemen) aan de man aan te geven wat van hem verlangd werd en wat de consequenties konden zijn. Ook bij de overname van de inning en daarna in de maand juni 2011 heeft het LBIO op dezelfde wijze gehandeld; derhalve in overeenstemming met het vereiste van transparantie. Wel ziet de Nationale Ombudsman dat het LBIO in de correspondentie met de man niet expliciet heeft gesproken over het gegeven dat de achterstand is ontstaan doordat de man stelselmatig te weinig betaalde, terwijl wel is gebleken dat het LBIO ervan op de hoogte was dat hij maandelijks een bedrag van € 1.000 betaalde in plaats van € 1.534,48. De Nationale Ombudsman kan zich voorstellen dat dit bij de man het gevoel heeft gegeven dat het LBIO hem niet begreep. Het LBIO had dit kunnen voorkomen door zijn berichtgeving bij de situatie van de man aan te sluiten. Dit laat echter onverlet dat het LBIO de inning mocht overnemen, aangezien de man niet binnen de termijn aan het LBIO had aangetoond dat hij geen achterstand had. Voorts heeft het LBIO in zijn communicatie naar de man over de opslagkosten gehandeld in overeenstemming met het vereiste van goede motivering.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Nietigheid van uiterste wilsbeschikkingen wegens strijd met goede zeden of openbare orde

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Een van de belangrijkste functies van het recht bestaat in de bescherming van belangen die naar maatschappelijke opvattingen van hogere orde zijn dan de contracts- en testeervrijheid. In dit artikel verkent de auteur de grenzen die de wet in het belang van de goede zeden en de openbare orde stelt aan de testeervrijheid, een belangrijk uitgangspunt van het erfrecht.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Nieuwe wet schuldhulpverlening gaat 1 juli 2012 in

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Wie in de schulden zit en voor hulp aanklopt bij de gemeente moet binnen vier weken duidelijkheid krijgen over wat er gaat gebeuren. Bij een positief besluit moet de hulp niet gericht zijn op de schulden alleen, maar ook op de omstandigheden waaronder ze konden ontstaan. Dat is de strekking van een wet die in werking treedt op 1 juli 2012. De plannen voor een integrale aanpak van de schuldhulp worden met de invoering van de wet door de gemeenten voor een periode van maximaal vier jaar opgesteld. Vervolgens moet het College van B&W jaarlijks verantwoording afleggen in de gemeenteraad over de uitvoering van de schuldhulpverlening in de gemeente. Ook moet de wet een einde maken aan te lange wachttijden die nu nog in veel gemeenten bestaan voor het in behandeling nemen van schuldhulpvragen. De wet biedt een wettelijk kader voor de gemeentelijke schuldhulpverlening. Dit wettelijk kader komt bovenop de wettelijke instrumenten die de gemeente desgewenst, al dan niet na inschakeling van de rechter of andere instanties, kan inzetten in het kader van de gemeentelijke schuldhulpverlening. Deze instrumenten zijn: - curatele; - beschermingsbewind; - afgifte Wsnp-verklaring; - dwangakkoord, moratorium en de voorlopige voorziening in het kader van de WSNP; - budgetbeheer in het kader van de WWB; - het opleggen van een sanctie indien een uitkeringsgerechtigde met een verplichting tot re-integratie niet meewerkt aan schuldhulpverlening en daardoor de re-integratie belemmert; - bescherming door de beslagvrije voet.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Ondanks arbeidsongeschiktheid geen verlenging alimentatietermijn

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
De man en de vrouw zijn van elkaar gescheiden nadat ze ruim achttien jaar met elkaar getrouwd waren geweest. Het hof oordeelt dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die zouden moeten leiden tot een verlenging van de alimentatietermijn. Dit ondanks het feit dat de vrouw inmiddels arbeidsongeschikt is geworden en er door het stopzetten van de alimentatie aanzienlijk in inkomen op achteruit is gegaan. In deze zaak liep de alimentatieplicht van de man van rechtswege twaalf jaar na de echtscheiding af. De vrouw verzoekt – op basis van bijzondere omstandigheden – deze alimentatietermijn te verlengen. De rechtbank stemde gedeeltelijk in met dat verzoek. Het hof is het daar niet mee eens. Het hof constateert wel dat de vrouw er ingrijpend in inkomen op achteruit gaat (36%). Ook stelt het hof vast dat de vrouw na haar huwelijk volledig arbeidsongeschikt is geworden. Tijdens het huwelijk had de vrouw al last van diverse kwalen. Toch oordeelt het hof dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor de alimentatietermijn zou moeten worden verlengd. Hoewel het hof niet voorbijgaat aan de arbeidsongeschiktheid van de vrouw (op basis van een eerder arrest van de Hoge Raad), is het toch van mening dat de vrouw er in de twaalf jaar dat zij wel recht had op alimentatie onvoldoende aan heeft gedaan om zelfstandig een inkomen te verwerven. De arbeidsongeschiktheid van de vrouw heeft – naar de mening van het hof – betrekking op het fysiek belastende werk in de thuiszorg dat zij eerder deed. Op basis van haar (HBO) opleiding – die de vrouw afrondde tijdens haar arbeidsongeschiktheid – had de vrouw ook werk kunnen vinden dat minder fysiek belastend was, aldus het hof. Het voorafgaande leidt tot de slotsom dat er geen voldoende grond is voor verlenging als bedoeld in artikel 1:157 lid 5 BW.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Onderhoudsbijdrage 21-jarige is dringende morele verplichting

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
In deze zaak wordt de voldoening van een onderhoudsbijdrage aan een kind dat ouder is dan 21 jaar gezien als een dringende morele verplichting van de man jegens zijn kind en meegenomen als gewone last bij de bepaling van de draagkracht van de man. Vaststaat dat de kinderen van de man zijn geboren op 5 april 1988, respectievelijk 28 augustus 1991, en dat de man reeds ten tijde van het huwelijk van partijen bovengenoemde onderhoudsbijdrage voor de kinderen voldeed, hetgeen door de vrouw ter zitting is erkend. Nu het jongste kind van de man nog niet de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt, bestaat er voor de man een wettelijke onderhoudsverplichting jegens dit kind. Het hof neemt daarom tot 1 september 2012 een bedrag van € 175 per maand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie in de berekening op. Dat geldt niet voor het oudste kind, nu deze inmiddels 23 jaar oud is. Wat betreft de bijdrage van de man jegens zijn oudste kind, is het hof van oordeel dat deze bijdrage als gewone last dient te worden meegenomen. Het hof overweegt daarbij dat de voldoening van deze onderhoudsbijdrage gezien moet worden als een dringende morele verplichting van de man jegens zijn oudste kind. Deze dringende morele verplichting, die kennelijk door de vrouw tijdens het huwelijk ook als zodanig is geaccepteerd, wijzigt niet door de echtscheiding van de man en de vrouw. In aanmerking nemende dat het jongste kind van de man op 28 augustus van dit jaar 21 jaar wordt, neemt het hof – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – vanaf 1 september 2012 de door de man te betalen onderhoudsbijdrage van € 175 per maand ten behoeve van het jongste kind eveneens als gewone last mee bij de bepaling van de draagkracht van de man.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Ook hof oordeelt dat verdeling van lijfrentepolis (box 1) leidde tot IB-heffing

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Het huwelijk van M en V is door echtscheiding ontbonden. Tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoorden onder meer lijfrentepolissen die door M zijn afgesloten. Voor de inkomstenbelasting heeft M de betaalde premies ten laste van zijn inkomen gebracht. M en V zijn overeengekomen dat de lijfrentepolissen aan M worden toegedeeld en dat V recht heeft op verrekening van de helft van de waarde daarvan (minus 30% belastinglatentie). Naar aanleiding hiervan heeft V in 2006 een geldbedrag van M ontvangen. In navolging van de belastinginspecteur heeft de rechtbank geoordeeld dat V op grond van artikel 3.102 lid 3 Wet IB 2001 over dit bedrag inkomstenbelasting is verschuldigd. In hoger beroep heeft het hof de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Ingevolge artikel 3.102 lid 3 Wet IB 2001 behoort tot de aangewezen periodieke uitkeringen hetgeen bij echtscheiding wordt ontvangen ter zake van het recht op verrekening van (a) pensioenrechten en (b) lijfrenten en andere inkomensvoorzieningen als de premies als inkomensvoorziening aftrekbaar waren. In casu zijn de vanaf 2001 betaalde premies als uitgave voor inkomensvoorziening en de vóór 2001 betaalde premies als persoonlijke verplichtingen als bedoeld in artikel 45.1.g Wet IB 1964 in aanmerking genomen. Hoewel de Invoeringswet Wet IB 2001 geen bepaling bevat op grond waarvan de laatstbedoelde premies voor de toepassing van artikel 3.102 lid 3 Wet IB 2001 worden aangemerkt als uitgave voor inkomensvoorziening, is het hof van oordeel dat uit de systematiek van de Invoeringswet Wet IB 2001 met betrekking tot lijfrenten volgt dat deze premies voor de toepassing van artikel 3.102 lid 3 Wet IB 2001 als zodanig aangemerkt moeten worden. Anders dan V stelt, vereist deze bepaling niet dat dit bedrag een onderdeel vormt van een reeks van uitkeringen, dan wel strekt ter vervanging van een dergelijke reeks van uitkeringen. Voorwaarde voor toepassing van deze bepaling is slechts dat het bedrag in het kader van echtscheiding is ontvangen ter zake van het recht op verrekening van lijfrenten voor zover deze fiscaal gefacilieerd zijn opgebouwd, hetgeen hier het geval is. Een andersluidende opvatting volgt naar het oordeel van het hof niet uit de wetsgeschiedenis van artikel 31 lid 6 Wet IB 1964, de voorganger van artikel 3.102 lid 3 Wet IB 2001. Uit de wetgeschiedenis van artikel 31 lid 6 Wet IB 1964, bezien in samenhang met artikel 26b Wet IB 1964, volgt onmiskenbaar dat de wetgever heeft beoogd de ontvangst van bedragen als de onderhavige bij de ontvanger te belasten. Voorts kan een andersluidende opvatting naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid uit paragraaf 9.3.1 van het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 10 mei 2010, nr. DGB 2010/3119M, BNB 2010/250. Dit besluit bevat een goedkeuring met betrekking tot de toepassing van artikel 3.134 lid 2 Wet IB 2001 voor het geval bij echtscheiding een lijfrente geheel of gedeeltelijk toekomt aan de andere echtgenoot, terwijl geen gemeenschap van goederen bestaat. Een dergelijk geval is in de situatie van V echter niet aan de orde. Tot slot heeft V nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, omdat belastingheffing normaliter achterwege blijft. Het hof verwerpt dit betoog, omdat V niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de meerderheid van de met haar situatie vergelijkbaar gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven (vgl. HR 5 maart 2004, LJN AN8735).

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Ook naam ouders in kinderpaspoort

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
In het paspoort van kinderen komen mogelijk ook de namen van hun ouders te staan. Er kunnen problemen ontstaan als kinderen een andere achternaam hebben dan de ouders. Minister Liesbeth Spies (Binnenlandse Zaken) wil onderzoeken of er bij buitenlandse grensposten moeilijkheden ontstaan, als vanaf 26 juni kinderen hun eigen paspoort hebben. Omdat er sprake kan zijn van kidnapping, zijn douaniers argwanend als kinderen met één volwassene reizen en al helemaal als die een andere achternaam heeft. Spies bekijkt of het vermelden van de namen van de ouders in het paspoort van kinderen een oplossing kan zijn.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Overgangsregeling en basisopleiding voor mediators specialisatie ‘Personen- en familierecht’

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
In navolging van het Nederlands Mediation Instituut (NMI) heeft nu ook de Raad voor Rechtsbijstand (RVR) zijn eisen voor inschrijving bijgesteld. De nieuwe inschrijvingsvoorwaarden houden onder meer in dat mediators die niet genoeg ervaring hebben op het terrein van het personen- en familierecht een door het NMI geaccrediteerde opleiding tot familiemediator moeten volgen.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Raad voor Rechtsbijstand start WijzerUitElkaar.nl

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
De Raad voor Rechtsbijstand (RvR) heeft op 8 mei Wijzeruitelkaar.nl gepresenteerd; een onafhankelijke website waar mensen praktische informatie kunnen vinden over alles wat met scheiden te maken heeft. De site is bedoeld voor wie denkt aan scheiden, in scheiding ligt of al gescheiden is. Wijzeruitelkaar.nl biedt – per categorie – informatie over zaken als alimentatie, hoe het beste te communiceren, financiële vraagstukken zoals het verdelen van de bezittingen, en omgang met de kinderen.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Rechtbank schorst zaak voor onderzoek of vrijstelling art. 24 lid 2 (oud) SW van toepassing is

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
V woont samen met M. In 2001 komt M te overlijden. In zijn testament heeft M zijn appartement aan V gelegateerd, onder de last om aan zijn dochter € 225.000 te betalen. In de aangifte erfbelasting wordt de waarde van het appartement vastgesteld op € 340.000. V wordt hierdoor belast voor € 115.000. V is het hier niet mee eens. Volgens haar is de waarde van het appartement niet hoger dan € 225.000, waardoor zij per saldo geen erfbelasting verschuldigd zou zijn. Volgens de rechtbank is V er niet in geslaagd om de lagere waarde van het appartement op de sterfdatum aannemelijk te maken. Echter, de rechtbank stelt tevens vast dat V in haar aangifte erfbelasting niet heeft verzocht om toepassing van de vrijstelling voor samenwonenden van artikel 24 lid 2 (oud) SW. Omdat uit de stukken blijkt dat M een behoorlijk periode met V heeft samengewoond, moet volgens de rechtbank worden onderzocht of deze vrijstelling van toepassing is. De rechtbank schorst de behandeling van de zaak om V in de gelegenheid te stellen met de belastinginspecteur te overleggen over de toepassing van de vrijstelling voor samenwonenden. V wordt tevens in de gelegenheid gesteld het aantal jaren dat zij met M heeft samengewoond aannemelijk te maken.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Staat en notaris hoofdelijk aansprakelijk; onderlinge draagplicht

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
M wil in 1987 trouwen met een Oost-Duitse vrouw (V). Voor een akte van huwelijkse voorwaarden benadert M notaris N. Omdat V voorafgaand aan de huwelijkssluiting Oost-Duitsland niet mocht verlaten, is de vertaling van de akte in het Duits aan M gezonden met de mededeling dat deze akte voor de consulair ambtenaar moet worden verleden. De Nederlandse ambassade c.q. de consulair ambtenaar was echter niet bevoegd de akte te passeren, maar heeft de handtekening van V gelegaliseerd. De volgende dag zijn M en V getrouwd in Leipzig en heeft M het door de ambassadesecretaris ondertekende document afgegeven aan N, die de akte voor afschrift heeft uitgegeven, waarna deze is ingeschreven in het huwelijksgoederenregister. Als M en V tien jaar later scheiden, ontdekt M dat op de ambassade niet rechtsgeldig een akte van huwelijksvoorwaarden was gepasseerd en dat hij in gemeenschap van goederen is gehuwd. N, door rechtbank en hof aansprakelijk gesteld jegens M voor de schade, vordert veroordeling van de Staat tot betaling van schadevergoeding op grond van regres wegens hoofdelijke verbondenheid en onrechtmatige daad van de Staat. Volgens het hof is niet in geschil dat de handelwijze van de ambassadesecretaris onzorgvuldig is geweest jegens M door hem niet op zijn onbevoegdheid te wijzen, wat dus een onrechtmatige daad oplevert van de Staat. De Staat en N zijn beiden voor het geheel aansprakelijk voor de ontstane schade. De stelling van de Staat dat geen sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid, omdat N wanprestatie heeft gepleegd en de Staat een onrechtmatige daad, vindt geen steun in het recht. Het hof oordeelt echter dat N bij uitstek degene is die inzake het bewerkstelligen van rechtsgeldige huwelijkse voorwaarden deskundig is. Het was aan hem om M daarvoor de juiste adviezen te geven en de juiste uitvoeringshandelingen te verrichten. Dat M voor het passeren van de akte aan het verkeerde loket (de ambassade) stond, was een rechtstreeks gevolg van het foute advies van N. Nadat de akte aan N was aangeboden, heeft N opnieuw een essentiële fout gemaakt, omdat hij had moeten weten dat de akte aan het verkeerde loket was aangeboden en dus niet rechtsgeldig gepasseerd kon zijn. De schade van M is derhalve in overwegende mate toe te rekenen aan de fouten van N, zodat deze geheel voor zijn rekening blijft.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Student ouder dan 21 jaar heeft uit echtscheidingsconvenant een contractueel recht op alimentatie

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Een student vordert de betaling van alimentatie door zijn vader. De rechtbank dient te beoordelen of hij een wettelijk of contractueel recht heeft op een bijdrage in levensonderhoud door zijn vader. Een wettelijke plicht tot betaling van levensonderhoud aan een jongmeerderjarige eindigt volgens artikel 1:395a BW als een kind 21 jaar is geworden. Boven het 21e levensjaar geeft artikel 1:392 BW nog steeds een recht op alimentatie, maar (lid 2) slechts voor zover men nog behoeftig is. Een student die minstens 21 jaar is en in staat geacht moet worden door arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien, is niet behoeftig, zo stelt de voorzieningenrechter. Hij kan tegenover zijn ouders geen aanspraak maken op de middelen die hem in staat moeten stellen te studeren. Dit vindt steun in de wetsgeschiedenis (vgl. HR 9 september 1983, NJ 1984, 535). De zoon heeft mitsdien geen wettelijk recht op levensonderhoud van zijn vader. Als de vader zich contractueel heeft verplicht tot betaling van levensonderhoud in een verdergaande mate dan de wet bepaalt, dan mag de zoon zijn vader daar aan houden. Het echtscheidingsconvenant is gesloten tussen de vader en zijn ex-echtgenote. De zoon is daarbij geen partij. Echter, in het echtscheidingsconvenant staat dat de zoon vanaf zijn meerderjarigheid zelf het recht krijgt om nakoming te verlangen van de voormelde afspraak in het echtscheidingsconvenant. In zoverre is sprake van een derdenbeding, dat kennelijk door de zoon is aanvaard. De zoon heeft in deze dus een vorderingsrecht. De vader betoogt dat hij zich gehouden heeft aan de bepalingen in het echtscheidingsconvenant. De zoon betwist dit. De bedoeling van het bepaalde in het echtscheidingsconvenant, als zijnde een schriftelijke overeenkomst, moet door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen bij die overeenkomst over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Uit een en ander volgt dat redelijkheid en billijkheid hierbij een rol spelen. Vaststaat dat de zoon twee studies voortijdig heeft gestaakt en daarna twee jaar heeft gewerkt. In zoverre mag aan de zoon een weinig voortvarende studiehouding verweten worden. Echter, dat is niet het criterium. Het in het convenant vastgelegde criterium is dat de vader zijn zoon redelijkerwijs in staat moet stellen om een studie te volgen. In de gegeven omstandigheden zou het op grond van deze bepaling in redelijkheid te ver voeren om geen alimentatie toe te kennen. De zoon is thans (wel) serieus aan het studeren. De stelling van de vader dat de studie van zijn zoon slecht loopt, onderschrijft de rechtbank dan ook niet. Waar de moeder bereid is haar steentje bij te dragen aan de kosten van haar zoon, mag dit in de gegeven omstandigheden op grond van hetgeen waartoe de vader zich in het echtscheidingsconvenant heeft verplicht, ook van hem worden gevergd. De vader betoogt dat hij onvoldoende draagkracht heeft. De rechtbank passeert dit verweer. Het is aan de vader om zijn gestelde gebrek aan draagkracht in voldoende mate te onderbouwen met verificatoire bescheiden. Dat heeft de vader niet gedaan. De zoon stelt dat zijn vader voor circa 71% bij dient te dragen in zijn kosten, gelet op de draagkracht van zijn vader in verhouding tot die van zijn moeder. Dit betoog faalt. Volgens het bepaalde in het echtscheidingsconvenant dient de vader € 175 per maand te betalen, te vermeerderen met de helft van de extra kosten vanwege de studie. De rechtbank is in beginsel gehouden om zoveel mogelijk de (bijdrage in de) kosten van levensonderhoud vast te stellen aan de hand van alle concrete feiten en omstandigheden. Een deugdelijk onderbouwde stellingname ter zake van de werkelijke kosten van de zoon ontbreekt echter. De rechtbank begroot met inachtneming hiervan het aandeel van de vader in redelijkheid op € 300 per maand. Dat de zoon over (wezenlijk) vermogen beschikt, zoals de vader heeft betoogd, is niet aannemelijk geworden.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Testament nietig omdat testateur zijn nieuwe vriendin benoemde tot erfgename?

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
De vader van X is in 2008 overleden. Hij was sinds 1982 weduwnaar door het overlijden van de moeder van X. Op 1 november 2005 had de vader een nieuw testament opgesteld waarbij hij al zijn eerdere testamenten heeft herroepen en zijn vriendin, met wie hij sinds 1984 samenwoonde, heeft benoemd tot enig erfgename. Nadat X kennis had genomen van het testament, heeft zij een klacht tegen de betreffende notaris ingediend. De Kamer van Toezicht heeft de notaris een waarschuwing opgelegd omdat de vriendin aanwezig was bij het verlijden van het testament terwijl de vader ten tijde van het testeren op hoge leeftijd was en hij met het nieuwe testament zijn bloedverwanten uitsloot van zijn erfenis. Thans stelt X voor de rechtbank dat het laatste testament van vader nietig is, omdat het onder invloed van een geestelijke stoornis tot stand is gekomen. X verwijst hierbij onder meer naar een hoogleraar Ouderen- en Neuropsychiatrie (tevens hoofd van een Alzheimercentrum), die na bestudering van het medisch dossier van vader heeft gesteld dat in november 2005 met zekerheid sprake was van matig tot ernstige dementie en dat er zeer sterke aanwijzingen zijn dat de vader in november 2005 verminderd wilsbekwaam was. De vriendin van de vader betwist het voorgaande. Volgens haar was bij de vader in november 2005 slechts sprake van een lichte vorm van Alzheimer, waarbij de heldere momenten overheersten. De rechtbank is, mede op grond van de overwegingen van de Kamer van Toezicht en de conclusie van de hoogleraar, van oordeel dat X voorshands is geslaagd in het bewijs dat haar vader op 1 november 2005 niet in staat was om – voldoende zelfstandig en onafhankelijk van de wil van en/of beïnvloeding door zijn vriendin – zijn wil te bepalen en de gevolgen van het nieuwe testament ten volle te begrijpen. Met dit voorlopig oordeel onderschrijft de rechtbank de strekking van twee recente uitspraken van de Rechtbank Utrecht (24 november 2011, LJN BO6170) en Den Haag (21 februari 2011, LJN BP7696), die erop neerkomt dat het voor een patiënt met Alzheimer – mede daardoor gekenmerkt dat er ook nog heldere momenten zijn of lijken te zijn en dat de patiënt veelal een beperkt ziektebesef heeft en/of façadegedrag vertoont – veel moeilijker is om daadwerkelijk de wil te bepalen ten aanzien van een complexe beslissing dan ten aanzien van een eenvoudige dagelijkse beslissing, omdat een door Alzheimer aangetast brein de consequenties van een complexe beslissing aanzienlijk minder goed zal kunnen overzien. Zeker in dit specifieke geval van vader was het laatste testament van 1 november 2005 naar het oordeel van de rechtbank een complexe beslissing met ingrijpende gevolgen en een drastische erfrechtelijke ommezwaai ten opzichte van het voorlaatste testament. De vriendin heeft nog geen geloofwaardige verklaring voor deze drastische ommezwaai, waarbij de vader – in haar bijzijn en naar het lijkt plotseling en zonder aanleiding – zo veel als erfrechtelijk mogelijk de bloedlijn doorknipte ten gunste van zijn vriendin. Ook heeft de vriendin nog onvoldoende onderbouwd dat de vader ondanks zijn Alzheimer toch in voldoende mate beschikte over zijn geestvermogens voor het ingrijpend wijzigen van zijn testament. De rechtbank houdt de zaak aan en geeft de vriendin de gelegenheid door middel van getuigenverklaringen (waaronder die van de betrokken notaris) tegenbewijs te leveren.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Toch navordering ondanks late melding enige echte erfgenaam

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
De erfgenaam die zich na drieënhalf jaar bekendmaakte, kon toch nog een navorderingsaanslag erfbelasting opgelegd krijgen. De driejaarstermijn was weliswaar verlopen, maar de belastinginspecteur beschikte met de bekendmaking over een nieuw feit. Bij het hof ging het om de vraag of de belastinginspecteur een navorderingsaanslag successierecht mocht opleggen in een zaak waarin de echte, enige erfgenaam zich pas na 3,5 jaar meldde. Het ging om de zoon van de erflater. Eerder was de inspecteur ervan uitgegaan dat de zuster van de erflater – met wie hij samenwoonde – de enige erfgenaam was. De aanslag successierecht was aan haar opgelegd. Toen de zoon van zich liet horen, vereiste het systeem van de Belastingdienst dat de aanslag aan de zuster werd verminderd tot nihil, vervolgens een aanslag aan de zoon werd opgelegd die later werd vernietigd om daarna nog een navorderingsaanslag op te leggen. Omdat de aanslag was opgelegd buiten de driejaarstermijn die daarvoor staat, meende de zoon dat de inspecteur geen navorderingsaanslag meer mocht opleggen. Het hof oordeelde dat sprake was van een nieuw feit en dat daarom een navorderingsaanslag mocht worden opgelegd. Hierbij maakte het niet uit dat de aanslag aan de zoon enige tijd had bestaan en op formele gronden was vernietigd.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Uithuisplaatsing bij ouder met gezag

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
De Hoge Raad heeft onlangs bepaald dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat de in artikel 1:261 lid 1 BW bedoelde machtiging tot uithuisplaatsing een plaatsing betreft bij de met het gezag belaste ouder bij wie de minderjarige zijn hoofdverblijf niet heeft (HR 14 oktober 2011, LJN BR5151). Volgens de auteur is het een pragmatische uitspraak die de beste oplossing voor het kind kiest. De auteur vraagt zich echter af of een dergelijke machtiging steeds kan worden verlengd.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Uitzondering op verplichte keuze eigen woning bij partners moet beperkt worden uitgelegd

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Duurzaam gescheiden levende partners worden vanaf 2011 als partners aangemerkt, maar de wet maakt hierop een uitzondering die doorwerkt naar de verplichte keuze voor één eigen woning. Fiscale partners die meer dan één woning hebben die als hoofdverblijf kan worden aangemerkt, moeten op grond van artikel 3.111 lid 8 Wet IB 2001 kiezen voor welke woning zij de eigenwoningregeling willen toepassen. Duurzaam gescheiden levende partners die nog geen scheidingsverzoek hebben ingediend, worden vanaf 2011 als partners aangemerkt, maar de wet maakt hierop een uitzondering die doorwerkt naar de bovengenoemde verplichte keuze. In artikel 3.111 lid 4 Wet IB 2001 (de zogenoemde echtscheidingsregeling) is namelijk bepaald dat duurzaam gescheiden levende echtgenoten ook voor lid 8 (keuze voor één eigen woning) als gewezen partners worden aangemerkt. De vierde nota van wijziging op het wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen 2011 zegt hierover: ‘Daarnaast wordt geregeld dat de duurzaam gescheiden levende echtgenoot ook voor de toepassing van het achtste lid van genoemd artikel 3.111 niet als partner wordt aangemerkt. Daarmee wordt voorkomen dat ingeval de duurzaam gescheiden levende echtgenoot die de woning heeft verlaten een nieuwe eigen woning heeft betrokken, anders dan onder de tot 1 januari 2011 geldende regeling, ook in de genoemde overbruggingsperiode alsnog slechts voor één van beide woningen in aanmerking zou kunnen komen voor renteaftrek.’ Op het eerste gezicht zou hieruit kunnen worden afgeleid dat voor alle duurzaam gescheiden levende echtgenoten nog geldt dat zij ieder de hypotheekrente in aftrek kunnen brengen van het eigen ‘hoofdverblijf’. Uit het feit dat zowel het begrip ‘duurzaam gescheiden levende echtgenoot’ als het begrip ‘gewezen partner’ niet in lid 8 is opgenomen, blijkt echter al dat dit niet de bedoeling is. Daarbij komt dat de vierde nota van wijziging heel duidelijk aangeeft waarom de uitzondering is opgenomen. De uitzondering zal in combinatie met de scheidingsregeling moeten worden gezien en zal daarom niet expliciet in lid 8 zijn opgenomen. De overbruggingsperiode van de scheidingsregeling moet dus worden aangehouden, oftewel de uitzondering kan maximaal twee jaar na het verlaten van de gezamenlijke woning worden toegepast.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Vader is geen belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
De maatregel van ondertoezichtstelling is een gezagsbeperkende maatregel die door de kinderrechter kan worden uitgesproken indien aan de voorwaarden bedoeld in artikel 1:254 BW is voldaan. De machtiging tot uithuisplaatsing is een uit de ondertoezichtstelling voortvloeiende maatregel, die geïndiceerd kan zijn indien de gronden bedoeld in artikel 1:261 BW zich voordoen. Uit de aard van de in geding zijnde maatregelen volgt dat enkel de uit het gezag over dat kind voortvloeiende rechten en verplichtingen van dit kind en van de ouders die het gezag over dit kind uitoefenen, dan wel van anderen die dit kind als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden (de pleegouders), zijn betrokken. Daarom kunnen in een geval als het onderhavige slechts als belanghebbenden in de zin van artikel 798 lid 1 Rv worden beschouwd – naast de instellingen en organen die ingevolge artikel 1:261 lid 1 BW de uithuisplaatsing kunnen verzoeken (het bij de ondertoezichtstelling betrokken Bureau Jeugdzorg, de Raad voor de Kinderbescherming of het Openbaar Ministerie) – : de met het gezag belaste ouder(s), een ander die het minderjarige kind als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, en het kind zelf, mits dit twaalf jaren of ouder is (zie artikel 1:263 lid 2 BW), onverminderd, in geval van een jonger kind, de toepassing van artikel 1:377g BW. Daarnaast is het mogelijk dat een biologische vader als belanghebbende kan worden aangemerkt ingeval hij in gezinsverband met de minderjarige heeft samengewoond. In het onderhavige geval staat vast dat de vader niet (mede) is belast met het gezag over de minderjarige. De vader heeft voorts nimmer in gezinsverband geleefd met de minderjarige of hem verzorgd. De minderjarige is vrijwel direct na zijn geboorte op basis van de machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin ondergebracht. Dit betekent dat de vader niet als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv kan worden beschouwd. Dat de vader de minderjarige heeft erkend en in eerste aanleg wel als belanghebbende is aangemerkt (waardoor hij ex artikel 361 lid 1 Rv in hoger beroep is opgeroepen), maakt dat niet anders. Ook overigens is geen belang in de zin als hier bedoeld gesteld of gebleken.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Vaststellen bestaan huwelijk: documenten moeten gelegaliseerd, geverifieerd en vertaald

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
In deze zaak tussen man en vrouw is de vraag aan de orde of er nog steeds een huwelijk tussen de vrouw en betrokkene X bestaat. De man verzoekt het hof te beslissen op zijn primaire verzoek om het huwelijk tussen hem en de vrouw nietig te verklaren en – mocht daaraan toegekomen worden – zijn subsidiaire verzoek om de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. De vrouw stelt dat haar huwelijk met X in Iran door echtscheiding is geëindigd. Nu geen der partijen grieven heeft gericht tegen de constatering van de rechtbank dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft in de onderhavige zaak, zal het hof hiervan uitgaan. De vraag of een huwelijk formeel en materieel geldig tot stand is gekomen, wordt in beginsel beheerst door het recht van het land waar het huwelijk is voltrokken. Aangezien het huwelijk van partijen in Iran is voltrokken, dient de vraag of het huwelijk van partijen nietig is daarom beoordeeld te worden naar Iraans recht. Alvorens het hof kan overgaan tot beoordeling van die vraag, dient eerst te worden beoordeeld of het tussen de man en de vrouw in Iran gesloten huwelijk in Nederland kan worden erkend. Anders dan de man stelt, kan het huwelijk niet reeds worden erkend op grond van het enkele feit dat het huwelijk in Nederland jarenlang de facto en de jure is erkend. Daarbij is immers volgens de man van onjuiste gegevens uitgegaan. Artikel 5 lid 1 WCH bepaalt dat een buiten Nederland gesloten huwelijk wordt erkend als dat ingevolge het recht van de staat waar de huwelijksvoltrekking plaatsvond rechtsgeldig is of nadien rechtsgeldig is geworden. Voor de vraag of het huwelijk tussen partijen in Nederland kan worden erkend, is mitsdien van belang of dit huwelijk naar Iraans recht rechtsgeldig is of nadien rechtsgeldig is geworden. Artikel 5 lid 4 WCH bepaalt dat een huwelijk wordt vermoed rechtsgeldig te zijn indien een huwelijksverklaring is afgegeven door een bevoegde autoriteit. Partijen twisten over de vraag of hun huwelijk rechtsgeldig tot stand is gekomen. De man stelt dat de vrouw thans nog gehuwd is met X en dat het tussen de man en de vrouw op 9 mei 1995 gesloten huwelijk op basis daarvan – niet tegenstaande de overgelegde huwelijksverklaring – volgens Iraans recht nietig is. Aan het verzoek tot echtscheiding komt het hof volgens de man dan niet meer toe. De vrouw betwist dat zij op 9 mei 1995 nog gehuwd was met X. Volgens de vrouw was sprake van een niet-permanent huwelijk tussen haar en X dat heeft geduurd tot en met 9 juni 1989. Het einde van dit huwelijk is in 1993 geregistreerd bij het huwelijksbureau in Iran. Haar huwelijk met de man is dan ook rechtsgeldig en kan door echtscheiding worden ontbonden. Het hof gaat – overeenkomstig artikel 5 lid 4 WCH – uit van het rechtsvermoeden van een rechtsgeldig gesloten huwelijk tussen de man en de vrouw, nu tussen partijen niet in geschil is dat hun huwelijksverklaring is afgegeven door een bevoegde instantie. De man wordt gelet op zijn stellingen toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. In verband hiermee hebben beide partijen weliswaar in Iran opgemaakte openbare akten en andere door het bevoegd gezag afgegeven stukken in het geding gebracht, maar deze documenten lijken elkaar tegen te spreken. De documenten zijn bovendien niet allemaal op de juiste wijze gelegaliseerd, terwijl voorts van enkele documenten een beëdigde Nederlandse vertaling ontbreekt. Nu Iran geen partij is bij het op wederkerigheid berustende Haagse verdrag tot afschaffing van legalisatie (‘Apostilleverdrag’, Verdrag van 5 oktober 1961, Trb. 1963, 28), noch enig ander bindend verdrag Nederland ertoe verplicht in Iran opgemaakte openbare akten of andere door het bevoegd gezag afgegeven stukken van legalisatie vrij te stellen, is het hof van oordeel dat de hierna te noemen stukken op de correcte wijze dienen te worden gelegaliseerd. Overeenkomstig de circulaire van de staatssecretaris van Justitie inzake legalisatie van buitenlandse bewijsstukken betreffende de staat van personen van 21 mei 2010 bepaalt het hof dat het desbetreffende stuk in het land van herkomst dient te worden gelegaliseerd door de bevoegde autoriteiten die in een zodanige functionele of hiërarchische relatie tot de afgevende instanties staan, dat zij voor de geldigheid van het document kunnen instaan. Vervolgens dient het stuk te worden gelegaliseerd door de voor dat land bevoegde Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging. Nu de door partijen overgelegde documenten elkaar tegen lijken te spreken, en er mitsdien twijfel bestaat over de inhoud van de stukken, is het hof van oordeel dat er concrete aanleiding bestaat om deze stukken niet alleen te laten legaliseren, maar ook te laten verifiëren. Door middel van verificatie wordt een document inhoudelijk gecontroleerd op de juistheid van de daarin opgenomen gegevens. Verificatie wordt in principe uitgevoerd door de autoriteiten van het land waaruit het stuk afkomstig is. Het verzoek daartoe dient te worden gericht aan het ministerie van Buitenlandse Zaken, dat het zal doorgeleiden naar de desbetreffende diplomatieke post. Het hof gelast de man voor legalisatie en verificatie van bepaalde stukken zorg te dragen, alvorens nader op beide hoger beroepen kan worden beslist. Ingevolge het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven dient bij stukken die in een vreemde taal zijn gesteld, een beëdigde vertaling in de Nederlandse taal te worden gevoegd. Een uitzonderingsgrond zoals in het procesreglement genoemd, doet zich in het onderhavige geval niet voor. Het hof gelast de man dan ook van alle gelegaliseerde en geverifieerde stukken tevens een beëdigde vertaling in de Nederlandse taal in het geding te brengen. Met een vertaling in de Engelse taal kan in dit kader niet worden volstaan.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Verborgen gehouden bankrekening in de zin van artikel 4:1110 (oud) BW

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Vaststaat dat de weduwe wist van het bestaan van de bankrekening in België op het moment dat de eerste boedelbeschrijving werd opgemaakt. Deze bankrekening stond mede op haar naam. Zij heeft een bezoek gebracht aan de Generale Bank, kort na het overlijden van de erflater en vóór het opmaken van de eerste boedelbeschrijving. Op grond daarvan komt het hof tot de slotsom dat de weduwe deze bankrekening verborgen heeft gehouden in de zin van artikel 4:1110 (oud) BW. Dit heeft tot gevolg dat zij geen aanspraak meer kon maken op haar aandeel in de erfenis ten aanzien van deze bankrekening in de nalatenschap van erflater, zodat dit zij dit aandeel verbeurt aan de andere deelgenoten. Het hof is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat dochter B destijds met de weduwe mee is gegaan bij het bezoek van de weduwe aan de Generale Bank, niet de conclusie kan rechtvaardigen dat zij bekend was met de hier bedoelde bankrekening. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de geïntimeerden onweersproken hebben verklaard dat de weduwe haar bankzaken toen buiten de aanwezigheid van dochter B heeft geregeld en dat dochter B met de inhoud van de bankzaken van de weduwe toen niet bekend was.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Vereenvoudigen van het kinderalimentatiestelsel: manoeuvreren tussen rechtvaardigheid en eenvoud

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Het Nederlandse alimentatiestelsel is aan forse kritiek onderhevig: het moet anders, eenvoudiger en transparanter. Kinderalimentatie moet eigenlijk bij echtscheiding door leken op een tamelijk eenvoudige wijze en met behulp van een digitaal rekenprogramma kunnen worden uitgerekend. In dit artikel blikt de auteur eerst terug: hoe zijn we aangekomen op het punt dat thans bereikt is? Waar zitten momenteel de knelpunten? De auteur betoogt dat het stelsel – mede door de maatschappelijke ontwikkelingen en ondanks een aantal aangebrachte vereenvoudigingen – te ingewikkeld is geworden. Rechtvaardigheid is ten koste gegaan van eenvoud. De auteur bepleit verdergaande vereenvoudigingen, die overigens nader ingrijpen van de wetgever vragen. Het terugbrengen van de verplichting van de stiefouder tot niet meer dan een aanvullende verplichting zou een enorme vereenvoudiging in het stelsel betekenen.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Vernietiging van de erkenning

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Partijen hebben gedurende twee jaar een affectieve relatie gehad en hebben samen een kind gekregen. Zes jaar na het einde van hun relatie heeft X het kind erkend en is de naam van het kind gewijzigd in de naam van de erkenner. De moeder heeft van rechtswege het gezag over het kind. In 2011 is een bijzondere curator benoemd. De man verzoekt de erkenning van het kind door X te vernietigen (artikel 1:205 lid 1 sub b BW) en hem vervangende toestemming tot erkenning te verlenen (artikel 1:204 lid 3 BW). Ter onderbouwing van zijn verzoek voert de man aan dat hij de biologische vader van het kind is en dat de moeder slechts toestemming heeft gegeven voor erkenning door X met geen ander doel dan de belangen van de man als verwekker te schaden. X heeft ter zitting verklaard in te stemmen met het verzoek van de man en erkent dat hij zich onder druk gezet voelde door de vrouw om het kind te erkennen. De bijzondere curator heeft vastgesteld dat het verzoek van de man niet voldoet aan de strikte eisen die in de jurisprudentie worden gesteld aan misbruik van omstandigheden door de vrouw. Inhoudelijk heeft de curator ingestemd met het verzoek tot erkenning door de man en heeft er op gewezen dat het kind behoort te weten van wie het afstamt. In dit kader dient echter wel een belangenafweging plaats te vinden. De belangen van het kind bij erkenning door de man dienen gewogen te worden. De bijzondere curator heeft het verzoek van de man overgenomen. Volgens de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat de uitgeoefende druk van de vrouw op X bij hem geleid heeft tot de erkenningshandeling. Er is geen contact meer tussen X en het kind sinds het einde van de relatie tussen X en de moeder. Het kind heeft derhalve niets meer te verwachten van X. Daarnaast is het in het belang van het kind dat zij weet van wie zij afstamt. Toewijzing van het verzoek van de bijzondere curator is daartoe een eerste stap. De rechtbank wijst het verzoek tot vernietiging van de erkenning van de curator toe en wijst het verzoek van de man in dit kader wegens gebrek aan belang af. De beslissing tot vernietiging van de erkenning is niet onherroepelijk. De rechtbank houdt derhalve het verzoek van de bijzondere curator tot vervangende toestemming erkenning aan.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Verrekening van vermogen bij echtscheidingsconvenant

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Partijen zijn in 1986 op huwelijkse voorwaarden, met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen, gehuwd. Wel bevatten de huwelijkse voorwaarden een verrekenbeding, maar uitsluitend ter zake van overgespaarde inkomsten. Dit beding is tijdens het huwelijk niet nagekomen. In 2003 komen partijen overeen dat, indien zij op enig moment uit elkaar mochten gaan, zij ‘in financieel opzicht met elkaar afrekenen als ware het dat alle vermogensbestanddelen van hen samen zijn, ieder voor de helft’. In deze overeenkomst wordt verwezen naar ‘het overeengekomene in hun huwelijksvoorwaarden’. Op 25 juni 2007 sluiten partijen opnieuw een overeenkomst. Daarin is opgenomen dat beide echtelieden ieder een gelijk deel zullen ontvangen nadat alle bezittingen zijn verkocht, dan wel te gelde zijn gemaakt. Als bezittingen worden onder meer genoemd een ‘woning en recreatieverblijf’ en een viertal recreatiewoningen. Het huwelijk tussen partijen eindigt in augustus 2007, als de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In deze beschikking is bepaald dat de daaraan gehechte overeenkomst van 25 juni 2007 als in de beschikking herhaald en ingelast wordt beschouwd. In de onderhavige procedure hebben partijen over en weer afrekening gevorderd met betrekking tot de huwelijksvermogensbestanddelen. In conventie is de vrouw veroordeeld tot betaling aan de man van een bedrag van € 281.296,25. De vrouw heeft tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep aangetekend. Zij heeft onder meer aangevoerd dat de overeenkomst van 2003 een wijziging van de huwelijkse voorwaarden staande huwelijk inhoudt en dat een dergelijke wijziging op straffe van nietigheid met goedkeurig van de rechtbank had moeten geschieden. Zie in dit verband artikel 1:119 BW. In verband hiermee heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat de overeenkomst van 25 juni 2007 vernietigbaar is, nu deze als een op de overeenkomst van 2003 voortbouwende overeenkomst moet worden beschouwd. De vrouw heeft zich daarbij beroepen op artikel 6:229 BW. Op grond van die bepaling is een overeenkomst die voortbouwt op een andere rechtsverhouding vernietigbaar, indien die rechtsverhouding ontbreekt, tenzij dit ontbreken in verband met de verkeersopvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening behoort te blijven van degene die zich op het ontbreken beroept. Dit standpunt van de vrouw vindt geen gehoor bij het hof. Daarbij heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat de overeenkomst van 25 juni 2007 moet worden aangemerkt als een echtscheidingsconvenant, waarin zij – mede gelet op het feit dat aan het periodieke verrekenbeding uit de huwelijkse voorwaarden tijdens het huwelijk geen uitvoering is gegeven – een finale verrekening zijn overeengekomen ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Het hof redeneert vervolgens dat – op grond van artikel 1:135 lid 2 jo. 3:199 BW – op deze verrekening de regeling van artikel 6:229 BW niet van toepassing is, zodat de vraag of de overeenkomst van 2007 voortbouwt op de overeenkomst uit 2003 in het midden kan blijven. Het hof veroordeelt de vrouw vervolgens tot betaling van een bedrag van € 276.475,75. In cassatie voert de vrouw ter bestrijding van dit oordeel een drietal klachten aan: 1. het hof had niet in het midden had mogen laten of de overeenkomst van 2003 voortbouwt op de overeenkomst van 2007, omdat deze twee overeenkomsten niet los van elkaar kunnen worden gezien; 2. het hof is ten onrechte uitgegaan van de toepasselijkheid van artikel 1:135 jo. 3:199 BW, nu – kort samengevat – de algemene regels voor verrekenbedingen niet van toepassing zijn op een echtscheidingsconvenant waarbij vermogen wordt verrekend en 3. artikel 3:199 BW is sowieso niet van toepassing, omdat die bepaling slechts een beroep op dwaling uitsluit over de waarde van de te verdelen goederen en niet het beroep van de vrouw op dwaling omtrent het bestaan van een gemeenschap tussen partijen. Bij de beoordeling van de klachten neemt de Hoge Raad tot uitgangspunt dat de wettelijke regeling omtrent verrekenbedingen ook van toepassing is op vermogensbestanddelen ten aanzien waarvan na het opmaken van huwelijkse voorwaarden verrekening is overeengekomen. De Hoge Raad redeneert dat het partijen vrij staat om, al dan niet in de vorm van een echtscheidingsconvenant, nader overeen te komen dat bij een ontbinding van een huwelijk zal worden afgerekend alsof tussen hen een algehele gemeenschap van goederen bestond. De Hoge Raad bouwt daarmee voort op eerdere jurisprudentie (o.a. HR 18 juni 2004, LJN AO7004). ’s Hofs oordeel, dat de wettelijke regeling omtrent verrekenbedingen van toepassing is op de overeenkomst tussen partijen uit 2007, acht de Hoge Raad derhalve rechtens juist. Dit betekent dat geen beroep kan worden gedaan op de (dwalings)regeling van artikel 6:228-230 BW. Dat vloeit voort uit artikel 3:199 BW, welke bepaling in artikel 1:135 BW van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op de afwikkeling van verrekenbedingen. De hiervoor achter (2) weergegeven klacht heeft de Hoge Raad dan ook verworpen. Tegen de achtergrond hiervan moet ook de verwerping van de hiervoor achter (1) weergegeven klacht worden bezien. Ook als van de juistheid van het betoog van de vrouw over de samenhang tussen de overeenkomsten van 2003 en 2007 moet worden uitgegaan, leidt dat niet tot vernietigbaarheid van de overeenkomst van 2007: artikel 1:135 BW sluit de toepasselijkheid van de regeling ter zake vernietiging van voortbouwende overeenkomsten ex artikel 6:229 BW immers uit. Ten slotte meent de Hoge Raad dat ook de hiervoor achter (3) weergeven klacht van de vrouw niet tot cassatie kan leiden. De Hoge Raad verwijst daarbij onder meer naar de conclusie van de A-G, die het standpunt inneemt dat de uitsluiting van de artikelen 6:228-230 BW in artikel 3:199 BW niet beperkt is tot gevallen waarin is gedwaald over de waarde van de te verdelen (verrekenen) goederen.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Vervangende toestemming om met de minderjarige naar Australië te verhuizen afgewezen

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
M (van Nederlandse nationaliteit) en V (van Australische nationaliteit) zijn in Australië met elkaar in het huwelijk getreden. Na de huwelijksvoltrekking hebben zij tot 2007 in Nederland gewoond. Daarna hebben ze gezamenlijk tot 2010 in Australië gewoond, alwaar zij een kind hebben gekregen. Sinds 2010 wonen partijen weer in Nederland. Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over de minderjarige uit. In 2012 heeft V een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank. V heeft een verblijfsvergunning die per 14 april 2012 verloopt. V verzoekt de rechtbank haar toestemming te verlenen om per 28 maart 2012 met de minderjarige naar Australië te verhuizen. De rechtbank dient, gelet op het bepaalde in artikel 1:253a BW, een beslissing te nemen die haar in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 april 2008 (LJN BC5901) overweegt de rechtbank dat daaruit niet mag worden afgeleid dat het belang van het kind bij geschillen over gezamenlijke gezagsuitoefening altijd zwaarder weegt dan andere belangen. Bij de beoordeling dient de rechtbank de belangen van alle betrokkenen tegen elkaar af te wegen. Hoewel het belang van het kind een overweging van de eerste orde dient te zijn, neemt dat niet weg dat, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, andere belangen zwaarder kunnen wegen. Bij de onderhavige beoordeling dient de rechtbank het belang van de minderjarige in acht te nemen en voorts daarbij te betrekken enerzijds het belang van de moeder om met de minderjarige naar Australië te verhuizen, anderzijds het belang van de vader en de minderjarige om contact met elkaar te hebben. De rechtbank acht het in het belang van de minderjarige dat hij de kans krijgt om zijn beide ouders te (leren) kennen en een band met hen te ontwikkelen. Een verhuizing van de moeder en de minderjarige naar Australië zal het contact tussen de vader en de minderjarige ernstig bemoeilijken, nu Australië aan de andere kant van de wereld ligt, er een groot tijdsverschil is en de reistijd, zeker voor de nog zeer jonge minderjarige, erg lang is. Hoewel partijen in hun ouderschapsplan afspraken hebben gemaakt over de wijze waarop onderling contact onderhouden zal worden als er toestemming tot verhuizing wordt verleend, betekent het vertrek van de moeder en de minderjarige naar Australië feitelijk voor de vader dat het voor hem niet mogelijk zal zijn om zijn rol als ouder uit te oefenen en voor de minderjarige dat hij zijn vader niet als ouder (als degene die naast zijn moeder met zijn verzorging en opvoeding is belast) zal kunnen leren kennen, althans in die zin een band met hem te houden en verder te ontwikkelen. De minderjarige zit immers thans nog in de hechtingsfase en daarbij is regelmatig en persoonlijk contact met beide ouders essentieel om een band met beide ouders in stand te houden. De moderne (tele)communicatiemiddelen zijn daartoe, vanwege de jonge leeftijd van de minderjarige, niet toereikend. Ook weegt de rechtbank mee dat de moeder, indien het verzoek wordt afgewezen, ter terechtzitting heeft verklaard dat zij alsdan in Nederland wenst te blijven om als ouder haar kind op te voeden. Hoewel de rechtbank de wens van de moeder om terug te keren naar haar moederland en familie begrijpt, is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat er een noodzaak tot terugkeer is voor de moeder. Immers, niet vaststaat dat de moeder geen verblijfsvergunning zal krijgen. Voorts is niet gebleken dat de moeder hier niet zou kunnen werken, nu zij eerder een aanbod voor een goede baan heeft gehad, dat zij heeft afgeslagen. Ook weegt de rechtbank mee dat de moeder, meer dan de minderjarige, wel in staat is om via de moderne communicatiemiddelen contact te houden met haar familie. Bovendien dient de relatie tussen de moeder en haar familie niet gelijk te worden gesteld aan die tussen de minderjarige en de vader. De rechtbank acht, gelet op het voorgaande, het belang van de minderjarige op goede hechting met beide ouders groter dan het belang van de moeder om te verhuizen. Het is aan de moeder om zich in te spannen om verlenging van haar verblijfsvergunning te krijgen. De rechtbank wijst het verzoek van de moeder af.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Verzoek wijziging geboorteakte afgewezen

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Verzoekster heeft zich tijdens haar asielaanvraag in Nederland bewust als minderjarige asielzoekster aangemeld met ‘naam X, geboren op [datum] 1983 te [plaats], China’, zodat zij door de Nederlandse autoriteiten niet teruggestuurd zou kunnen worden naar China. In 2002 heeft zij zich onder haar ‘asielidentiteit’ bij de ambtenaar van de burgerlijke stand gemeld om de geboorte van haar kind aan te geven. Zij wil thans dat de gegevens in de geboorteakte van het kind in overeenstemming worden gebracht met de werkelijkheid. Verzoekster is van mening dat in deze zaak sprake is van een misslag, omdat op de geboorteakte van haar kind haar naam en geboortedatum onjuist zijn staan vermeld. De rechtbank is het daar niet mee eens. Voor zover er redenen zijn om de geboorteakte op grond van artikel 1:24 BW te wijzigen, zoals door verzoekster is verzocht, dienen zeer hoge eisen te worden gesteld aan het bewijs dat bij het opmaken van de geboorteakte van het kind sprake is geweest van een misslag zoals door verzoekster wordt gesteld. De rechtbank is van oordeel dat verzoekster onvoldoende heeft gesteld om vast te kunnen stellen dat de minderjarige hetzelfde kind is als het kind [naam in China], en dat laatstgenoemd kind in 2002 is geboren uit de persoon die op dat moment de naam X droeg. Het had op de weg van verzoekster gelegen om de rechtbank voor te lichten door middel van verificatoire bescheiden. De raadsman was voorafgaand aan de zitting bekend met de conclusie van de officier van justitie die er, kort gezegd, op neerkomt dat niet kan worden vastgesteld dat verzoekster is wie zij stelt te zijn en dat hetzelfde geldt voor de identiteit van het kind. Dit klemt temeer nu verzoekster stelt dat zij destijds welbewust, zowel ten tijde van haar asielprocedure hier te lande – teneinde uitzetting te voorkomen – en in het verlengde daarvan bij het aangeven van het kind, onjuiste gegevens heeft vermeld aan de autoriteiten. Het enkel in kopie overleggen van een in China opgemaakt DNA-onderzoek is dan ook ontoereikend. Voornoemde kopie kan niet bijdragen aan het onomstotelijk vaststellen van de identiteit van verzoekster, noch van het kind.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Vestiging in het buitenland en het ouderschapsplan

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Partijen hebben een echtscheidingsverzoek ingediend. Zij hadden op dat moment nog geen overeenstemming over het ingevolge de wet vereiste ouderschapsplan. Ten tijde van de indiening van het echtscheidingsverzoek woonden partijen nog samen met hun kinderen in Den Haag. In deze procedure heeft de moeder echter – bij gebreke van toestemming van de vader – vervangende toestemming verzocht om met beide kinderen (die zowel de Belgische als de Spaanse nationaliteit hebben) naar Sevilla te verhuizen (ex. artikel 1:253a lid 1 BW). Zij heeft namelijk een baan als arts aanvaard in Spanje. De rechtbank verleent toestemming voor de verhuizing en verklaart de beschikking uitvoerbaar bij voorraad, waarop de moeder inderdaad met de kinderen verhuist. In appel vernietigt het hof de beschikking van de rechtbank. De rechtbank had toestemming verleend, terwijl er nog geen begin was van een regeling omtrent de zorg- en opvoedingstaken voor het geval de minderjarigen in Spanje (in plaats van in Nederland) hun hoofdverblijf zouden krijgen. Het hof acht het in het belang van de kinderen dat een dergelijke regeling – uitgaande van de door de wet nagestreefde gelijkwaardigheid – tot stand komt. Bij die stand van zaken is er, aldus het hof, geen grond voor het verlenen van vervangende toestemming en moet het verzoek van de moeder alsnog worden afgewezen. Het risico dat gelijkwaardigheid niet meer kan worden nagestreefd of bereikt wordt, zo motiveert het hof zijn beslissing, bijzonder groot in een situatie dat het hoofdverblijf van de minderjarigen in Spanje zal worden bepaald. Het hof gaat ervan uit dat partijen in het kader van de regeling van de gevolgen van de echtscheiding alsnog een gelijkwaardig ouderschap zullen vestigen, waarbij de vraag wat de hoofdverblijfplaats van de kinderen zal zijn nog beantwoord moet worden. Het tegenverzoek van de vader om een bevel tot teruggeleiding van de kinderen, wordt daarom ook afgewezen. In cassatie houdt de beschikking van het hof stand. Volgens de Hoge Raad heeft het hof terecht belang gehecht aan de door de wet beoogde gelijkwaardigheid van de ouders na echtscheiding: ‘Het oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Blijkens artikel 1:247 leden 3-5 BW en artikel 815 Rv en de daarop betrekking hebbende parlementaire geschiedenis, gaat de wet ervan uit dat de ouders hun gelijkwaardigheid met betrekking tot de verzorging en opvoeding van de kinderen na echtscheiding behouden en dat zij in overleg moeten trachten te komen tot – onder andere – een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, daarbij uitgaande van die gelijkwaardigheid, die een uitvloeisel vormt van hun gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen, en die in het belang is van de kinderen.’ Tegen die achtergrond getuigt het oordeel van het hof dat in de huidige situatie – waarin vervangende toestemming is verleend en de kinderen naar Spanje zijn verhuisd – behoorlijk overleg tussen partijen op basis van gelijkwaardigheid onvoldoende mogelijk is, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Onbegrijpelijk is dat oordeel evenmin. Dat geldt ook voor het oordeel van het hof dat partijen opnieuw overleg moeten hebben zonder dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen al vaststaat. In cassatie klaagt de moeder dat het oordeel van het hof strijdig is met haar recht op family life (artikel 8 EVRM). Het hof achtte de belangen van de moeder om haar toekomst in Spanje in te vullen, ondergeschikt aan het belang van de minderjarigen bij een verdeling van zorg- en opvoedingstaken (die zoveel mogelijk de gelijkwaardigheid van de ouders tot uitgangspunt neemt) en hanteerde in dit verband de maatstaf van artikel 1:253a lid 1 BW, te weten welke beslissing in het belang van de kinderen wenselijk voorkomt. Overeenkomstig de conclusie van A-G Langemeijer overweegt de Hoge Raad dat de overweging van het hof niet in strijd is met artikel 8 EVRM, omdat deze in de eerste plaats op het door het hof vastgestelde belang van de kinderen berust. De gemaakte afweging komt in verband daarmee niet in strijd met de rechten die de moeder kan ontlenen aan artikel 8 EVRM.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Voorlopige vaststelling onderhoudsbijdrage tijdens echtscheidingsprocedure

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
M en V hadden samen een vof, waarin zij onafhankelijk van elkaar activiteiten ontplooiden. Partijen zijn apart gaan wonen, de echtscheiding is (nog) niet uitgesproken. Door haar verhuizing kan V niet langer de kledingwinkel in de echtelijke woning runnen. V heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat M haar maandelijks € 1.500 dient te betalen. M stelt dat het een bewuste keuze van V is om geen inkomen te hebben. De rechtbank is van oordeel dat de keuze van V om naar Apeldoorn te verhuizen een begrijpelijke keuze is, maar het feit dat zij ten gevolge daarvan niet meer in staat is de winkel voort te zetten, dient niet voor rekening van M te komen. Daarom stelt de rechtbank de verdiencapaciteit van V op de opbrengst van de winkel, zijnde € 6.668 netto per jaar, ofwel € 556 netto per maand. Niet is aannemelijk geworden dat zij in staat kan worden geacht op zeer korte termijn met inkomsten uit arbeid hogere inkomsten te verwerven. Wel wordt van V verwacht dat zij er alles aan doet om een baan te vinden waarmee zij zo zoveel mogelijk in haar eigen levensonderhoud gaat voorzien. Op grond van artikel 1:81 BW dienen echtgenoten elkaar zolang het huwelijk duurt over en weer het nodige te verschaffen, zodat het volgens de rechtbank – in ieder geval in het kader van de voorlopige voorziening – niet redelijk is van V te verlangen in te teren op haar vermogen. Uitgaande van een verzamelinkomen van € 10.375 berekent de rechtbank de winst uit de vof die aan M werd toegerekend, rekening houdend met de zelfstandigenaftrek, de MKB-winstvrijstelling, een eigenwoningforfait (dat bij gebreke van specifieke informatie in redelijkheid wordt gesteld op de helft van 0,55% van € 200.000, ofwel € 550) en de helft van de hypotheekrente (€ 5.160) op een bedrag van € 24.294 per jaar. Aangezien partijen hun onderneming in de vorm van een vof voerden, acht de rechtbank het aannemelijk dat zij ten tijde van hun samenleving beiden een IB-aangifte indienden met ieder de helft van de inkomsten, nu dat fiscaal voordelig is. De totale winst van de vof stelt de rechtbank daarom op tweemaal het berekende bedrag, ofwel € 48.588 per jaar. Nu de inkomsten uit de winkel daar tevens deel van uitmaken, dient hierop een bedrag van € 6.668 in mindering te worden gebracht om de verdiencapaciteit van M te berekenen. Aldus gaat de rechtbank – nu stukken ontbreken – bij de berekening van de huidige draagkracht van M uit van een winst uit onderneming van € 41.920 per jaar. Uit de stellingen van partijen ter zitting omtrent de tarieven en opdrachten van M leidt de rechtbank af dat dit een realistisch (en zeker niet bovenmatig) beeld van de verdiencapaciteit van M geeft. De rechtbank berekent vervolgens de draagkracht van M. Van de draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor een onderhoudsbijdrage voor V. Aldus gerekend en rekening houdend met het fiscale voordeel wegens alimentatiebetaling, welk voordeel aan V wordt toegekend, heeft M voldoende ruimte om te voorzien in de huwelijksgerelateerde behoefte van € 1.040 per maand. De rechtbank geeft een beslissing voor de duur van het geding en bepaalt dat M € 1.040 per maand aan V zal betalen voor haar levensonderhoud.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Voorlopige voorzieningen nog geldig wegens een in buitenland aanhangige echtscheidingsprocedure

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 826 lid 2 Rv voorlopige voorzieningen hun kracht verliezen zodra een verzoek tot echtscheiding wordt ingetrokken. Hoewel de man het bij deze rechtbank ingediende verzoek tot echtscheiding inmiddels heeft ingetrokken, is de rechtbank van oordeel dat de door deze rechtbank bij beschikkingen van [datum] 2009 en [datum] 2010 getroffen voorlopige voorzieningen in dit geval hun kracht niet hebben verloren nu de echtscheidingsprocedure nog aanhangig is bij de Franse rechter te [plaats in Frankrijk]. Dit oordeel sluit aan bij het doel van genoemde bepaling, namelijk dat voorlopige voorzieningen slechts kunnen voortduren zolang een verzoek tot echtscheiding aanhangig is. De rechtbank ziet in de tekst van de wet noch de strekking daarvan aanleiding ervan uit te gaan dat een in het buitenland aanhangige echtscheidingsprocedure niet mag worden begrepen als het in artikel 826 lid 2 Rv bedoelde verzoek. Ten aanzien van de door de vrouw betwiste bevoegdheid van de Nederlandse rechter overweegt de rechtbank als volgt. Van toepassing is de EG-Verordening nr. 4/2009 (hierna: de Alimentatie-verordening). Artikel 14 van de Alimentatie-verordening bepaalt dat bij een gerecht van de lidstaat de door die lidstaat voorziene voorlopige maatregelen kunnen worden aangevraagd, zelfs indien een gerecht van een andere lidstaat krachtens de verordening bevoegd is van het bodemgeschil kennis te nemen. De rechtbank is van oordeel dat wijziging van een dergelijke voorlopige maatregel daaronder moet worden begrepen en acht zichzelf derhalve bevoegd over het door de man voorgelegde verzoek te oordelen. De rechtbank past in deze voorlopige voorzieningenprocedure Nederlands recht toe.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Vragen van erfgenamen over de WOZ-waarde

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Erfgenamen die vragen hebben over de WOZ-waarde van het verkregen pand, kunnen voor de waarde in 2012 terecht bij de gemeente en voor de waarde in 2013 bij de Belastingdienst. Dat schrijft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Deze waarde is van belang voor het vaststellen van de erfbelasting. Een voorbeeld. Als iemand in 2012 overlijdt, verkrijgt de erfgenaam de woning. In de aangifte erfbelasting moet de erfgenaam de waarde van de woning opgeven. De erfgenaam kan daarbij kiezen uit twee mogelijkheden: (1) de vastgestelde WOZ-waarde voor 2012, of (2) de WOZ-waarde voor 2013. Kiest de erfgenaam de eerste optie, dan verstrekt de gemeente op verzoek een WOZ-beschikking voor 2012. De erfgenaam kan bij de heffingsambtenaar eventueel bezwaar indienen tegen die WOZ-beschikking. Kiest de erfgenaam voor optie 2, dan is er nog geen vastgestelde waarde voor 2013. De gemeente kan dan volstaan met doorverwijzen naar de inspecteur erfbelasting van de Belastingdienst. De erfgenaam kan ook besluiten om bij de aangifte de waarde voor 2013 zelf te schatten. De Belastingdienst bepaalt dan of dat de waarde is voor 2013 met inachtneming van de taxatieregels van de Wet WOZ. Bezwaar tegen deze voor 2013 door de inspecteur vastgestelde waarde moet de erfgenaam indienen bij de Belastingdienst. Volgens de Vereniging Eigen Huis verlaagt de inspecteur van de Belastingdienst de waarde bij keuze 2 op verzoek van de erfgenamen ambtshalve als in 2013 blijkt dat de door de gemeente voor 2013 vastgestelde WOZ-waarde lager is dan de waarde die door belanghebbende/de Belastingdienst voor 2013 is vastgesteld.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - WWIK-uitkering had geen gevolgen voor de erfgenaam

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
De moeder van X is in 2009 overleden. Volgens het testament is X erfgenaam, onder de bepaling dat hetgeen hij van de erfenis bij zijn overlijden onverteerd en onvervreemd heeft overgelaten, zal toekomen aan zijn kinderen. Het testament bepaalt verder dat het fideï-commissair verband onder meer eindigt op het tijdstip dat X ‘een overheidsbijdrage aanvraagt en (ver)krijgt krachtens een overheidsregeling, die inhoudt dat alvorens de overheidsbijdrage kan worden genoten het eigen vermogen geheel of gedeeltelijk ingeteerd dient te zijn hetzij dat de overheidsbijdrage geheel of gedeeltelijk op het eigen vermogen verhaalbaar is.’ Zowel bij het opstellen van het testament als bij het overlijden van moeder genoot X als muzikant een uitkering krachtens de Wet Werk en Inkomen Kunstenaars (WWIK). Voor de rechtbank is in geschil of X door de uitkering nog recht heeft op de erfenis. Volgens de rechtbank gaat het hier om uitleg van het testament conform artikel 4:46 BW. Als strikt de tekst van het testament wordt gevolgd, is de ontbindende voorwaarde niet van toepassing, nu X ten tijde van het opstellen van het testament en het overlijden van moeder reeds een overheidsbijdrage genoot en nadien geen overheidsbijdrage heeft aangevraagd. De rechtbank ziet geen reden om van deze strikte interpretatie af te wijken, omdat dit anders zou betekenen dat reeds op het moment van het opstellen van het testament er een te voorziene kans was dat X vanwege zijn uitkering feitelijk onterfd zou worden. Uit de stukken die X heeft overgelegd, blijkt dat dit niet de bedoeling was van de testatrice. Verder blijkt uit een brief van de notaris die het testament heeft opgesteld dat het de bedoeling van de voorwaardelijke making was dat het door X geërfde vermogen bij zijn overlijden niet aan een vriendin of anderen (niet zijnde zijn eigen kinderen) mocht toekomen. Ook blijkt uit een brief van de zus van X, die aanwezig was bij de bespreking van het testament, dat moeder er moeite mee had dat na het overlijden van X de erfenis mogelijk zou toevallen aan de vrouwen waarmee X samenleefde. Bovendien was zij bang was dat de bijstand de erfenis zou opeisen, omdat X al langdurig een uitkering ontving. Deze laatste situatie doet zich hier niet voor, omdat de onderhavige uitkering eindigt door aanvaarding van de nalatenschap en reeds ontvangen uitkeringen niet krachtens de WWIK kunnen worden teruggevorderd.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Waar staat de bijzondere curator in het huidige rechtsbestel inmiddels?

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Drie jaren na de invoering van de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding is het interessant te bezien wat de rechtspraktijk met de mogelijkheid van het doen benoemen van een bijzondere curator heeft gedaan. De auteur zet een aantal uitspraken op een rij en beziet of hieruit een bepaalde tendens kan worden afgeleid. Is het een bruikbaar instrument dat minderjarigen, advocaten en rechters in bepaalde gevallen kunnen gebruiken en heeft het een toegevoegde waarde?

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Wet pensioenverevening; FPU-uitkeringen

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Tussen partijen is in geschil of en in hoeverre de vrouw aanspraak heeft op de tijdens het huwelijk door de man opgebouwde pensioenrechten. De man heeft betoogd dat, nu partijen blijkens artikel 3 van de notariële akte uitdrukkelijk voor pensioenverevening hebben gekozen krachtens de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps), de vrouw geen aanspraak kan doen gelden op de door hem genoten FPU-uitkeringen (Flexibel Pensioen en Uittreden), omdat deze uitkeringen niet als een pensioen in de zin van de Wvps kunnen worden beschouwd. Het betoog van de man slaagt. Artikel 1 lid 3 Wvps bepaalt immers dat tijdelijke pensioenen die alleen een uitkering geven aansluitend aan het dienstverband niet onder de wet vallen. Om die reden wordt bijvoorbeeld aangenomen dat VUT-uitkeringen niet onder de Wvps vallen. Aangezien ook de FPU-regeling, opgesteld ter vervanging van de VUT-regeling, een tijdelijk pensioenrecht is, valt naar het oordeel van de rechtbank ook deze regeling buiten de reikwijdte van het pensioenbegrip, zoals dat is gehanteerd in de Wvps. De rechtbank merkt daarbij op dat in de literatuur ook wel als standpunt wordt verdedigd dat onderdelen van de FPU-uitkering, zoals het opbouwdeel en de individueel bij te verzekeren aanspraken, wel onder de Wvps vallen, omdat deze uitkeringen bij tussentijds vertrek uit dienstbetrekking tot een premievrije aanspraak zouden leiden en het recht hierop dus niet uitsluitend wordt verkregen aansluitend aan het dienstverband van betrokkene. Nu de vrouw over dit aspect evenwel niets heeft gesteld, kan de rechtbank in een verdere beoordeling daarvan niet treden. De aanspraak van de vrouw op verevening van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde recht op FPU wordt mitsdien verworpen.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Wetsvoorstel 33 054 tot wijziging van curatele, beschermingsbewind en mentorschap

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Op 24 oktober 2011 is bij de Tweede Kamer ingediend het wetsvoorstel tot wijziging van de regeling omtrent curatele, beschermingsbewind en mentorschap. In een eerdere editie van JBN beschreef de auteur een aantal wijzigingen voor het beschermingsbewind in relatie tot de schuldenproblematiek. In dit artikel gaat hij in op andere aspecten van het wetsvoorstel.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Wetsvoorstel Openbare behandeling van zaken in het personen- en familierecht aangenomen

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Dit wetsvoorstel (32 856) maakt het door een wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering mogelijk om de behandeling van zaken in het personen- en familierecht in het openbaar te laten plaatsvinden. Deze wijziging is het gevolg van twee uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). De rechter kan in bijzondere gevallen een uitzondering maken. Het voorstel is op 5 april 2012 zonder beraadslaging en zonder stemming aangenomen door de Tweede Kamer. De Eerste Kamer heeft het voorstel op 24 april 2012 als hamerstuk afgedaan. De inwerkingtreding geschiedt op een bij Koninklijk Besluit te bepalen tijdstip.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Wijziging kinderalimentatie met ingang van 6 jaar geleden

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Op grond van artikel 1:401 BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Evenals de rechtbank oordeelt het hof dat er door de geboortes van de twee jongste dochters van de man en zijn nieuwe partner in 2004 en 2005 evenals door de brand in het hoofdgebouw op de camping Le Peyratel te Frankrijk op 29 december 2005, sprake is van een – nog niet bij beschikking van de Rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 november 2003 in aanmerking genomen – wijziging van omstandigheden sedert de beschikking van de Rechtbank ’s-Hertogenbosch van 12 januari 1996, zodat een hernieuwde beoordeling van de onderhoudsbijdragen ten behoeve van de kinderen gerechtvaardigd is.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Zelfstandigen in problemen door alimentatie

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Een groeiend aantal zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel) komt in de knel door de starre alimentatieregels. Als gevolg van de economische crisis hebben zij minder omzet. Ze moeten daardoor bezuinigen, maar aan de hoogte van de alimentatie valt niet te tornen. Straetus Incasso, een landelijke incasso-organisatie voor het midden- en kleinbedrijf, ziet in haar klantenbestand steeds meer probleemgevallen, liet zij op 19 april weten. Volgens directeur Emile Spruijt treedt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) keihard op als de alimentatie niet of niet volledig wordt betaald. ‘In een gezinssituatie moet iedereen de broekriem aanhalen wanneer het financieel minder gaat’, zegt Spruijt. Maar het LBIO heeft daar volgens hem geen boodschap aan. Gevolg is dat veel zelfstandige ondernemers hun bedrijf niet meer kunnen uitoefenen. Straetus gaat een website opzetten waar zzp’ers die de dupe zijn van een te hoge alimentatie zich kunnen melden. De uitkomsten worden aan de politiek en het LBIO aangeboden.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - Zus van erflater had vordering zowel op nalatenschap als op diens ex-echtgenote

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Om haar broer te ondersteunen, heeft X diverse betalingen voor hem gedaan. Nadat de broer was overleden, zijn X en haar echtgenoot een procedure gestart om de betaalde bedragen terug te krijgen. Zij hebben daartoe ten eerste de dochter van de broer in rechte betrokken, omdat zij enig erfgename is van de erflater. Verder is de ex-echtgenote van de broer voor de helft van het bedrag aansprakelijk gesteld op grond van artikel 1:102 BW. De rechtbank heeft de vordering van X en haar echtgenoot toegewezen. In hoger beroep oordeelt het hof als volgt. De echtgenoot van X is niet bestuursbevoegd, omdat het hier gaat om een vordering op naam. Het hof is van oordeel dat ter zake van de onderhavige betalingen tussen X en de erflater een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen en dat X daarom een vordering op de nalatenschap heeft. Volgens het hof betreft deze geldlening een goed op naam als bedoeld in artikel 1:97 BW. Dit betekent dat de bevoegdheid om in rechte betaling van de vordering te ontvangen uitsluitend aan X toekomt en dus niet tevens aan haar echtgenoot. De ex-echtgenote van de erflater is voor de helft aansprakelijk op grond van artikel 1:102 BW De erflater was gehuwd in gemeenschap van goederen. Enige tijd vóór zijn overlijden is dit huwelijk door echtscheiding ontbonden. Het hof constateert dat artikel 1:102 BW weliswaar per 1 januari 2012 is gewijzigd, maar dat op grond van artikel V lid 7 van het wetsvoorstel tot aanpassing van de wettelijke gemeenschap van goederen (28.867) het oude artikel 1:102 BW van toepassing blijft op de hoofdelijke aansprakelijkheid die vóór 1 januari 2012 ter zake van gemeenschapsschulden door ontbinding van een gemeenschap is ontstaan. Dit betekent dat de ex-echtgenote van de erflater voor de helft hoofdelijk aansprakelijk is voor de schulden van de gemeenschap die de erflater vóór de ontbinding van het huwelijk is aangegaan. Het hof verwerpt het betoog van de ex-echtgenote dat het hier gaat om schulden die aan de erflater waren verknocht. Dat de gelden volledig aan de erflater ten goede zouden zijn gekomen, acht het hof van onvoldoende gewicht. Ook haar stelling dat zij nimmer door de erflater was ingelicht over deze schulden, leidt volgens het hof niet tot een ander oordeel. Als gevolg van beneficiaire aanvaarding kan erfgename niet in persoon worden veroordeeld Hoewel het hof oordeelt dat X een geldvordering heeft op de nalatenschap, wordt haar rechtsvordering dat de dochter als enige erfgename van haar vader de geldlening aan X voldoet, door het hof afgewezen. Volgens het hof was de dochter op het moment van overlijden van haar vader minderjarig, waardoor de nalatenschap geldt als beneficiair aanvaard. Beneficiaire aanvaarding leidt ertoe dat geen boedelmenging met het overige vermogen van de erfgenaam plaatsvindt en dat de erfgenaam niet met zijn gehele vermogen voor de schulden van de nalatenschap aansprakelijk is. Het karakter van de beneficiaire aanvaarding staat toewijzing van deze vordering van X jegens de dochter in persoon daarom in de weg. Dat hier zich één van de in artikel 4:184 leden 2 en 3 BW genoemde uitzonderingen heeft voorgedaan, is niet gebleken. In het kader van de vereffening van de nalatenschap zal blijken of en zo ja, welk bedrag aan X kan worden uitgekeerd (zie artikel 4:220 lid 1 BW).

REP 2012, afl. 4 - Sign. - ‘Openbreken’ vaststellingsovereenkomst ten aanzien van het eenhoofdig gezag

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
Vaststaat dat partijen op 30 juni 2008 een vaststellingsovereenkomst hebben ondertekend, waarin zij zijn overeengekomen dat de man niet het ouderlijk gezag gaat uitoefenen over de minderjarige. De rechtbank benadrukt dat partijen in beginsel gebonden zijn aan de in de vaststellingsovereenkomst gemaakte afspraken. Dit is slechts anders indien zich nadien een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan waardoor het belang van de minderjarige zich verzet tegen de nakoming van die afspraken. De rechtbank is van oordeel dat van een dergelijke wijziging van omstandigheden sprake is. Uit de verklaringen van partijen is gebleken dat zij in het kader van mediation in 2008 (naar aanleiding van een verzoek van de man strekkende tot gezamenlijk gezag) zijn overeengekomen dat de man niet met de uitoefening van het gezag belast zou worden. Reden hiervoor was dat de verantwoording voor de man te groot zou zijn, mede gelet op de lange reisafstand tussen de woonplaats van de man en de woonplaats van de vrouw en de minderjarige. Blijkens de verklaringen van de man had de man – na mediation – het vertrouwen in de vrouw dat zij de man zou betrekken in het leven van de minderjarige en belangrijke beslissingen daaromtrent. Het is de man echter nadien gebleken dat de vrouw de man niet kent in belangrijke beslissingen. Zo is de vrouw, met de minderjarige, verhuisd van Apeldoorn naar Papendrecht zonder de man hierin te kennen. Doordat partijen in het kader van de omgangsregeling een ‘plaats van overdracht’ hadden afgesproken, heeft de man de verhuizing van de vrouw pas na een half jaar bij toeval ontdekt. De vrouw heeft het voorgaande niet ter terechtzitting weersproken. De gewijzigde omstandigheid op basis waarvan wijziging van de vaststellingsovereenkomst kan worden verzocht is dan ook gelegen in de gewijzigde vertrouwensrelatie, hetgeen als uitgangspunt gold bij de gemaakte afspraak. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting zijn geen feiten en/of omstandigheden gebleken dan wel naar voren gekomen op grond waarvan het verzoek van de man dient te worden afgewezen. Duidelijk is geworden dat de man gekend wil worden als vader en mee wenst te beslissen in zaken die de minderjarige betreffen. De vrouw komt de man hierin niet, althans onvoldoende tegemoet. Reden hiervoor is dat zij geen vertrouwen heeft in de man als medeopvoeder van de minderjarige. De vrouw laat na, gezien de gemotiveerde betwisting van de man, haar standpunt dienaangaande deugdelijk te onderbouwen. Het is de rechtbank evenwel duidelijk geworden dat partijen in staat zijn (geweest) om steeds opnieuw tot afspraken te komen over bijvoorbeeld de omgangsregeling tussen de man en de minderjarige. Bovendien heeft de rechtbank geconstateerd dat de man bereid is professionele begeleiding te accepteren om de communicatie met de vrouw over de minderjarige te verbeteren. De enkele stelling van de vrouw dat de man op lange afstand woont, acht de rechtbank onvoldoende om tot een afwijzing te komen, te meer nu de huidige communicatiemiddelen, zoals telefonie en e-mail, voldoende mogelijkheden bieden tot frequent overleg. Gelet op het voorgaande is het de rechtbank niet, althans onvoldoende gebleken dat de minderjarige klem of verloren zal geraken wanneer de man, naast de vrouw, mede wordt belast met uitoefening van het gezag over de minderjarige. Ook van andere contra-indicaties waardoor gezamenlijk gezag niet in het belang van de minderjarige zou zijn, is niet gebleken. Het verzoek van de man wordt toegewezen.

REP 2012, afl. 4 - Sign. - € 50.000 voor een kind uit India?

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012
De auteur vindt het merkwaardig dat een kabinet dat zichzelf geen geluksmachine noemt als het gaat om geld, zich wel wil inzetten om iedereen toe te staan een kind te kopen. Het kabinet stelt namelijk voor om draagmoederschap in het buitenland te accepteren als ten minste één ouder genetisch verwant is met het kind en de andere genetische ouder bekend is. Daarbij mag geen oordeel meer gegeven worden over de onkostenvergoeding voor de draagmoeder.