Aflevering 5

Gepubliceerd op 1 juli 2012

WetgevingsoverzichtBijgewerkt op: 22-08-2024

REP 2012, afl. 5 - Art. - De advocaat aan het woord

Aflevering 5, gepubliceerd op 21-07-2012 geschreven door Mr. M. Boender-Radder
Hypotheekschulden spelen steeds vaker een prominente rol in de praktijk van de echtscheidingsadvocaat/ mediator. Voorheen vormde de overwaarde van de echtelijke woning comfortabel wisselgeld bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en kon deze in sommige gevallen zelfs benut worden voor de afkoop van partneralimentatie. Tegenwoordig komt het echter steeds vaker voor dat de waarde van de woning lager is dan de op de woning gevestigde hypothecaire geldlening(en). Deze ontwikkeling heeft te maken met het feit dat vanaf 2010 woningen steeds lastiger verkoopbaar zijn geworden. Het is voor veel kopers moeilijker geworden een financiering rond te krijgen door gewijzigde regels (Gedragscode Hypothecaire Financieringen)1 en terughoudendheid van banken in verband met solvabiliteitskrapte. Bovendien is naar opgave van de Nederlandse Vereniging van Makelaars (NVM) de verkoopprijs in 2011 gemiddeld gedaald met 4,1%. De verwachting is dat deze daling zich in 2012 en 2013 zal voortzetten met naar schatting 2,5% (volgens de Rabobank) tot 5% (volgens de NVM) of zelfs meer.

REP 2012, afl. 5 - Art. - De belastingadviseur aan het woord

Aflevering 5, gepubliceerd op 21-07-2012 geschreven door Mr. F. van den Barselaar MFP
In deze bijdrage van de special rondom de eigen woning bij echtscheiding komen de fiscale aspecten van deze situatie aan bod. Na een korte inleiding over de geschiedenis en de toekomst van de renteaftrek bespreek ik in dit artikel de systematiek van de fiscale behandeling. Hierbij zal ik verschillende mogelijkheden aandragen om de fiscale behandeling in twee stappen aan te laten sluiten bij de bedoeling van de betrokkenen. Ten slotte ga ik in dit artikel in op de fiscale aspecten van het aanhouden van een woning in onderling overleg. De oplossingen die daar worden besproken zijn met de huidige crisis op de woningmarkt steeds vaker noodzakelijk.

REP 2012, afl. 5 - Art. - De echtscheiding en de eigen woning: samen thuis, samen uit

Aflevering 5, gepubliceerd op 21-07-2012 geschreven door Mr. F. van den Barselaar MFP
De crisis op de huizenmarkt heeft grote gevolgen voor de scheidingspraktijk. Steeds meer mensen in (echt)scheiding worden geconfronteerd met een potentiële onderwaarde en ook degenen bij wie dit niet speelt, lopen tegen financieringsproblemen en complexe regelgeving aan. Dit stelt ons voor een grote uitdaging: naast de familierechtelijke aspecten is kennis van de financieringsaspecten, de fiscaliteit en de rol van de notaris steeds belangrijker voor het bereiken van een werkbare financiële regeling.

REP 2012, afl. 5 - Art. - De notaris aan het woord

Aflevering 5, gepubliceerd op 21-07-2012 geschreven door Mr. A.J.S.M. de Kok
Veel stellen die uit elkaar gaan beschikken over een eigen woning. Als deze woning na een scheiding of verbreking van de samenwoningsrelatie door een van hen moet worden overgenomen, is daarvoor een notariële akte nodig. De verdeling van een eigen woning na echtscheiding of verbreking van een samenwoningsrelatie leidt tot veel vragen vanwege de sterk veranderde waarde van de woning en de positie van geldverstrekkers. Hierna volgt in vogelvlucht de situatie gezien vanuit de notariële praktijk.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - 60-plussers kiezen steeds vaker voor scheiding

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
Uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) blijkt dat ouderen steeds vaker besluiten te scheiden. Het aantal 60-plussers dat uit elkaar ging is de afgelopen dertig jaar verdubbeld. De Volkskrant meldt dat een belangrijke oorzaak ligt in een veranderende levensfilosofie ’waarin gelukkig zijn centraal staat’. Jan Latten, hoogleraar demografie en verbonden aan het CBS: ‘Steeds meer ouderen gaan voor echte liefde.’ Volgens hem stellen ouderen steeds meer hogere eisen aan hun relatie. Een belangrijk criterium dat steeds wordt gesteld is: ik moet iemand blijven leuk vinden. Latten voorspelt de komende jaren een golf van scheidingen onder 65-plussers.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - (Ex-)partners en beslag

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
Regelmatig komt het voor dat partners die de relatie feitelijk beëindigd hebben ten laste van de andere partner beslag wensen te leggen omdat zij bang zijn dat verhaal niet meer mogelijk zal zijn, dan wel gemeenschappelijke goederen zullen verdwijnen als niet (tijdig) beslag wordt gelegd. De auteur heeft, in zijn functie van voorzieningenrechter, de ervaring dat de advocaat van de partner die beslag wenst te leggen ten laste van de andere partner het vaak lastig vindt te bepalen welk beslag gelegd kan worden om de positie van zijn cliënt zo veel mogelijk veilig te stellen. In dit artikel gaat de auteur eerst in op het maritale beslag, gevolgd door het deelgenotenbeslag en verhaalsbeslagen door de ene (ex-)partner ten laste van de andere partner. Daarbij schenkt de auteur ook aandacht aan het beslag ‘onder’ de notaris.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Aantal adopties sinds jaren zestig niet meer zo laag

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
Sinds het meest recente piekjaar 2004 is het aantal adoptiekinderen vrijwel onafgebroken gedaald. In dat jaar werden 1380 kinderen geadopteerd, ruim tweemaal zoveel als in 2011. Bijna alle adoptiekinderen komen uit het buitenland. In 2011 ging het om 535 kinderen. Dit aantal is sinds 1973 niet meer zo laag geweest. Voor het totaal aantal adopties geldt dit zelfs sinds 1965. Tot halverwege de jaren zeventig werden vooral Nederlandse kinderen geadopteerd. De laatste decennia zijn dit er hooguit enkele tientallen per jaar. Dat maakte het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) op 20 juni bekend. Tegen de eeuwwisseling nam het aantal geadopteerde meisjes explosief toe. Na 2004 is het aantal meisjes echter ook weer heel snel afgenomen, terwijl het aantal geadopteerde jongetjes stabiel is gebleven. Vooral het aantal geadopteerde meisjes uit China is sterk gedaald. Er zijn in 2011 tweemaal zoveel jongens als meisjes geadopteerd. Een derde van alle buitenlandse adoptiekinderen komt uit China. In 2011 werden 180 Chinese kinderen geadopteerd. In 2004 waren dit er nog 800. Het aantal Chinese jongetjes is tot 2010 nog gestegen. De daling van het aantal adoptiekinderen uit China hangt vermoedelijk samen met de relatief gunstige economische ontwikkeling in China en het grote aantal adoptieverzoeken uit andere landen. Ook worden steeds meer Chinese kinderen in eigen land geadopteerd. De adoptiekinderen die naar Nederland komen, hebben vaak een beperking of een emotionele stoornis. Volgens informatie van het ministerie van Veiligheid en Justitie waren in 2011 ongeveer zes op de tien adoptiekinderen ‘special needs’ kinderen.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Adoptieouders vragen twee keer zo vaak hulp

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
In 2010 werden in Nederland 672 kinderen geadopteerd, het laagste aantal sinds 1966. Adoptiekinderen kunnen problemen hebben in hun ontwikkeling. Dit vraagt extra opvoedingstaken van de adoptieouders. Uit onderzoek blijkt dat adoptieouders twee keer zo vaak een beroep doen op hulpverlening. Voor hulpverleners heeft het Nederlands Jeugdinstituut het digitaal dossier Adoptiegezin gepubliceerd. Het dossier gaat voornamelijk over adoptie van kinderen uit het buitenland. Hoeveel kinderen worden er geadopteerd en uit welke landen? Wat zijn de gevolgen van adoptie voor de ontwikkeling van kinderen en welke wetten en regels zijn er? Uit onderzoek blijkt dat adoptieouders twee keer zo vaak een beroep doen op hulpverlening. Waarschijnlijk zijn adoptieouders door uitgebreide voorlichting bij adoptie geneigd om eerder hulp in te roepen bij problemen. Uit het dossier blijkt ook dat adoptieouders vaak bewuste ouders zijn die op een sensitieve en responsieve wijze omgaan met hun kinderen. Het dossier Adoptiegezin is bedoeld voor hulpverleners die met adoptiekinderen en hun ouders te maken hebben. In het dossier is onder andere te lezen wat werkt bij adoptie, welke erkende interventies er zijn voor het verbeteren van de hechting tussen ouder en kind en welke instrumenten en voorzieningen er zijn voor adoptiegezinnen. Ook is inzichtelijk gemaakt welke wet- en regelgeving er bestaat.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Alimentatieplichtige hoeft niet in te teren op eigen vermogen

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
Vaststaat dat de man in verband met verkeersongevallen in 1991, 1992 en 1993 schade-uitkeringen heeft ontvangen voor een bedrag van in totaal rond € 300.000. Van die uitkeringen heeft een bedrag van € 189.139 betrekking op verlies aan verdienvermogen in de periode van 1991 tot aan zijn pensioen (34 jaar). Dit brengt mee dat de man gedurende een periode van 34 jaar op dat deel van het vermogen wordt geacht volledig in te teren, zodat het rendement op dat vermogen ieder jaar zal afnemen. Daarnaast neemt het hof in aanmerking dat de man geen arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft kunnen afsluiten en dat hij in redelijkheid een deel van zijn vermogen zal moeten reserveren voor een pensioenvoorziening. In het licht daarvan kan van de man in redelijkheid niet worden gevergd dat hij met een hoger bedrag op zijn vermogen inteert dan het bedrag van € 7.587,50 dat hij thans jaarlijks verbruikt en evenmin dat hij het rendement van zijn vermogen, waarvan niet is komen vast te staan dat dit 4% per jaar bedraagt zoals de vrouw stelt, aanwendt om in de behoefte van de kinderen te voorzien.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Alleenstaanden het vaakst aangewezen op bijzondere bijstand

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
In 2011 deden 250.000 personen een beroep op de bijzondere bijstand. Dit is ongeveer 2% van alle volwassenen in Nederland. Vier op de tien huishoudens met bijzondere bijstand zijn alleenstaanden en ruim twee op de tien alleenstaanden met kinderen. Dat maakte het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) op 18 juni bekend. Bijzondere bijstand gaat naar mensen die naar het oordeel van de gemeente te weinig inkomen hebben om in noodzakelijke kosten te voorzien. Het vaakst gaat bijzondere bijstand op aan uitgaven voor woninginrichting of huisraad. Daarna volgen uitgaven aan rechtsbijstand, verzekeringen voor arbeidsongeschiktheid of ziektekosten en huishoudelijke hulp of gezinshulp. In 2010 werd € 400 miljoen aan bijzondere bijstand uitgekeerd. De 65-plussers besteden de bijzondere bijstand relatief vaak aan huishoudelijke hulp of gezinshulp en aan voorzieningen voor ouderen en gehandicapten. Bij niet-westerse allochtonen gaat het relatief vaak om woninginrichting en eenmalig levensonderhoud. Alleenstaanden met kinderen (eenoudergezinnen) vormen 22% van degenen met bijzondere bijstand en alleenstaanden 41%. Daarmee gaan de uitkeringen voor bijzondere bijstand in meerderheid naar alleenstaanden. Paren, ongeacht of zij kinderen hebben, doen maar in geringe mate een beroep op de bijzondere bijstand. Niet-westerse allochtonen maken 10% uit van de volwassen bevolking, maar nemen 38% van de aanvragen om bijzondere bijstand voor hun rekening. Ook 35- tot 45-jarigen ontvangen in vergelijking met hun aandeel in de bevolking relatief vaak bijzondere bijstand. Voor 65-plussers ligt het aandeel met bijzondere bijstand juist iets lager dan hun aandeel in de bevolking. Vrouwen maken vaker gebruik van bijzondere bijstand dan mannen, namelijk 60% tegen 40%. Dit hoge aandeel is voor een belangrijk deel te verklaren doordat 90% van de eenoudergezinnen bestaat uit vrouwen met kinderen.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Centraal Gezagsregister nog dit jaar beschikbaar

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
Alle rechtbanken worden naar verwachting uiterlijk 1 september 2012 aangesloten op het nieuwe Centraal Gezagsregister, waarin wordt bijgehouden wie het gezag heeft over minderjarigen. Dat wordt nu nog geregistreerd door de rechtbank in het arrondissement waar de geboorteplaats van het kind onder valt. Door de komst van een centraal register is die informatie veel sneller en makkelijker op te vragen. Na de rechtbanken krijgen ook andere partijen toegang tot het Centraal Gezagsregister. Elke rechtbank houdt nu nog in een eigen register afwijkingen van het ouderlijk gezag bij. Daarin wordt opgetekend dat bijvoorbeeld nog maar één ouder het gezag heeft, twee niet-gehuwde ouders samen het gezag uitoefenen of het kind onder toezicht is gesteld. De Raad voor de Kinderbescherming, Bureau Jeugdzorg en het Openbaar Ministerie raadplegen de registers regelmatig. ‘Wie advies geeft of beslissingen neemt over de toekomst van een minderjarige, wil eerst weten wie eigenlijk over het kind gaat’, zegt Martin Holierhoek, voorzitter van het Landelijk Overleg van Voorzitters Familie- en jeugdrecht (LOVF). ‘Maar ook particulieren kunnen informatie over het gezag nodig hebben, bijvoorbeeld als ze iemand aansprakelijk willen stellen voor schade die een minderjarige heeft veroorzaakt.’ De registers zijn in principe openbaar, maar kunnen niet zomaar worden ingezien. ‘Als een officier van justitie of de Raad voor de Kinderbescherming informatie zoekt over een minderjarige, moeten ze informatie opvragen bij de rechtbank in het arrondissement waar het kind geboren is en wachten op schriftelijk antwoord. Dat is omslachtig en tijdrovend, ook voor rechtbankmedewerkers die het uit moeten zoeken.’ Door een wetswijziging van juli vorig jaar is registratie in het geboorte-arrondissement niet langer verplicht. Daarmee is de opbouw van een centraal digitaal register mogelijk geworden, waarin alle rechtbanken hun gegevens bijhouden. Nu een pilot met het systeem in Amsterdam is afgerond, worden begin juni de rechtbanken Dordrecht, Utrecht, Zutphen en Haarlem op het Centraal Gezagsregister aangesloten. De overige rechtbanken zijn naar verwachting voor 1 september aan de beurt. ‘Daarna krijgen de Raad voor de Kinderbescherming en het OM zelfstandig toegang tot het register’, zegt Holierhoek. ‘Dat geldt op termijn ook voor advocaten en gemeenten; denk bijvoorbeeld aan ambtenaren van de burgerlijke stand. Burgers kunnen via een advocaat informatie uit het register opvragen.’ Het Centrale Gezagsregister bundelt de informatie niet alleen, maar verbetert ook de kwaliteit ervan. ‘De namen worden automatisch vergeleken met de gemeentelijke basisadministratie’, zegt Holierhoek. ‘Daardoor worden schrijffouten, waardoor minderjarigen soms onvindbaar lijken, ondervangen.’

REP 2012, afl. 5 - Sign. - De fiscale consequenties van echtscheiding

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
In de Kamerbrief van 6 februari 2012 heeft de staatssecretaris op hoofdlijnen een overzicht gegeven van de fiscale gevolgen van echtscheiding. In dit artikel gaat de auteur in op een aantal punten die de staatssecretaris aan de orde stelt in zijn brief: de overgang naar een wettelijke of beperkte huwelijksgemeenschap staande huwelijk, de overgang naar een beperkt finaal verrekenbeding, het aanmerkelijk belang en de eigenwoningregeling.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - De onderhoudsplicht van de stiefouder, bezien in nationaal en internationaal perspectief

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
In EB 2012/27 pleitte de auteur voor een vereenvoudiging van het huidige kinderalimentatiestelsel. Een belangrijke vooruitgang, zo betoogde hij destijds, kan in dat stelsel worden verkregen door de alimentatieverplichting van de juridische stiefouder uitdrukkelijk niet op één lijn te zetten met die van de juridische ouders. Het terugbrengen van de verantwoordelijkheid van de stiefouder tot een aanvullende verplichting zou de complexiteit van dit stelsel enorm verminderen, omdat dan alleen nog de juridische ouders primair verantwoordelijk zijn voor het levensonderhoud van hun kinderen en er geen samenloop meer is met de verplichting van eventuele stiefouders. De strekking van het onderhavige artikel is om te onderzoeken of zijn eerdere stelling nóg steviger gefundeerd kan worden. De vraag kan immers worden gesteld of het wel zo vanzelfsprekend is, dat een stiefouder de huidige hoge onderhoudsverplichting heeft jegens een stiefkind.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - De terbeschikkingstellingsregeling bij echtscheiding

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
Op 6 februari 2012 heeft de staatssecretaris van Financiën, in aansluiting op het algemeen overleg huwelijksvermogensrecht van 29 september 2011, aan de Tweede Kamer een overzicht gegeven van de fiscale gevolgen van (echt)scheiding. Het is een overzicht geworden dat op een handzame wijze de vele fiscale gevolgen bevat die aan scheiding verbonden kunnen zijn. De auteur zet die gevolgen op een rij.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Draagmoederschap in opkomst: specifieke wet- en regelgeving noodzakelijk?

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
Het draagmoederschap is zowel nationaal als internationaal in opkomst. Er is geen allesomvattende wet- en regelgeving op dit gebied. In dit artikel beschrijven de auteurs de verschillende mogelijkheden tot draagmoederschap worden beschreven, alsmede de strafrechtelijke bepalingen die er zijn. Tevens wordt uiteen gezet waarom het van belang is dat er eenduidige wet- en regelgeving voor draagmoederschapszaken komt. Tot slot staan de auteurs stil bij de aandacht die er is vanuit de politiek en de aanbevelingen van de staatssecretaris.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - EPN heeft ‘alternatief voor griffierechten’

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
De Vereniging van Estate Planners in het Notariaat (EPN) heeft in een brief aan politieke partijen een alternatief aangereikt voor de verhoging van de griffierechten. Zo pleit zij er onder andere voor een huwelijk door opzegging bij notariële akte te laten eindigen. De brief is op 10 mei aan de politieke partijen gestuurd. De EPN wil de rechtelijke tussenkomst slechts handhaven daar waar nodig is. Hiermee wil de vereniging de steeds groter wordende druk op het rechtelijk apparaat en de kosten hiervan terugdringen. De EPN hoopt dat haar brief een rol zal spelen in de aanstaande verkiezingen. Volgens de EPN schrijft de wet in een aantal gevallen de tussenkomst van een rechter voor, terwijl de vraag zou moeten worden gesteld of dat in al die gevallen nog steeds meerwaarde heeft. Hetzelfde geldt voor de tussenkomst van de griffie van de rechtbank. Die bevordert volgens de estate planners niet de rechtszekerheid en er zouden goedkopere alternatieven zijn. De tussenkomst van een rechter geeft in sommige gevallen zelfs schijnzekerheid, aldus de EPN. In haar brief noemt de EPN een aantal concrete voorbeelden waar de rechterlijke tussenkomst geschrapt kan worden. Zo zou de tussenkomst van een rechter bij beneficiair aanvaarde nalatenschappen met een negatief saldo alleen verplicht moeten zijn als er een geschil is tussen de erfgenamen en de schuldeisers dat niet door de boedelnotaris kan worden opgelost. Daarnaast stelt de EPN voor om een huwelijk door opzegging bij notariële akte te laten eindigen. De Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) pleitte ook al voor het schrappen van de rechterlijke toets bij rechtshandelingen waarvoor de tussenkomst van de notaris verplicht is. Die toets heeft immers tot doel om alle betrokken belangen af te wegen. De notaris is op grond van de Wet op het notarisambt al verplicht zo’n afweging te maken. Afschaffing van de rechterlijke toets in die gevallen is een goed alternatief voor besparing van de kosten van rechtspraak, aldus de KNB. De beroepsorganisatie ondersteunt dan ook het pleidooi van de EPN voor een scheiding zonder rechter. Volgens de KNB is de tijd rijp voor een administratieve scheiding, begeleid door een deskundige zoals de notaris.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Eigen bijdrage huurtoeslag extra omhoog

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
De eigen bijdrage in de huurtoeslag gaat met inbegrip van de reguliere indexering vanaf 2013 voor alle ontvangers omhoog met € 4,87 per maand. Dit bedrag komt bovenop een al eerder geregelde verhoging van de eigen bijdrage met € 3,93 per maand die ook volgend jaar ingaat. De Ministerraad heeft op 8 juni op voorstel van minister Spies (Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) ingestemd met de extra verhoging. In de huurtoeslag ontstaan volgend jaar nieuwe tekorten omdat onder andere door de economische crisis meer mensen er een beroep op doen. Deze tekorten lopen op van € 114 miljoen in 2013 tot € 214 miljoen in 2017. Met de nieuwe maatregel wordt een deel van dit tekort opgeheven, met een bedrag van € 60 miljoen vanaf 2013. Het andere deel wordt, conform de afspraken uit het Begrotingsakkoord, gedekt uit de algemene middelen. Het kabinet wil zo ook voor de langere termijn het stelsel van de huurtoeslag betaalbaar houden. De Ministerraad heeft ermee ingestemd het voorstel tot wijziging van de wet op de huurtoeslag bij de Staten-Generaal voor te hangen en vervolgens voor advies naar de Raad van State zenden.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Fiscaal gunstig huwelijk met vergeetachtige oudtante ontbonden

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
De rechtbank heeft voor recht verklaard dat het in 2008 gesloten huwelijk tussen de man (geboren in 1986) en de vrouw (geboren in 1929) nietig is op grond van de omstandigheid dat de vrouw ten tijde van het aangaan van het huwelijk niet in staat was haar wil te bepalen of de betekenis van de door haar afgelegde verklaring te begrijpen, voorts voor recht verklaard dat de man ten tijde van het aangaan van het huwelijk niet te goeder trouw was. Het huwelijk was gebaseerd op fiscale motieven: het was de meest gunstige optie om successierecht te besparen. De man gaat in beroep. Het hof is, anders dan de man, van oordeel dat het aangaan van een huwelijk een complexe beslissing is. Juist de omstandigheid dat de man en de vrouw enerzijds met dit huwelijk slechts fiscaal voordeel beogen, maar anderzijds toch gebonden zijn aan alle verdere gevolgen die de wet aan het huwelijk verbindt, maakt naar het oordeel van het hof de beslissing om te trouwen des te complexer. Gebleken is dat de man, na een verblijf van ongeveer twee jaar in Frankrijk, vanaf 2006 een steeds intensiever contact heeft met de vrouw; zij is een zuster van zijn grootmoeder. Hij biedt haar onder meer ondersteuning bij het doen van haar belastingaangifte. Ook heeft de vrouw aan hem een algehele volmacht verleend. Deze strekte er onder meer toe de man te machtigen in rechte voor haar op te treden in een zaak tegen haar nicht en dier echtgenoot. Deze huurden enige tijd een woning van de vrouw (marktwaarde € 435.000) en kochten deze woning vervolgens van haar voor € 160.000. Volgens de man was de (kinderloze) vrouw teleurgesteld in haar familie en wilde zij haar vermogen, deels bij leven en deels na haar overlijden, tegen een zo gunstig mogelijk fiscaal tarief doorgeven aan de man. Daarop zijn diverse adviezen ingewonnen, onder meer over de mogelijkheden die een fiscaal partnerschap, een samenlevingscontract of een huwelijk zouden bieden. Daarbij is door de adviseurs aangegeven dat een eventueel huwelijk door de overige familieleden ‘met argusogen’ zou worden bekeken. De notaris heeft onder meer laten weten: ‘Het voeren van een tweerelatie met een notarieel samenlevingscontract lijkt me in uw situatie problematisch, omdat de verzorgingsgedachte waarschijnlijk niet zover reikt dat deze kan worden aangenomen in het geval van een gemeenschappelijke huishouding tussen iemand van 21 jaar en iemand van 78 jaar oud.’ Uit de adviezen bleek evenwel dat een huwelijk in gemeenschap van goederen de grootste besparing van successierecht zou opleveren. In eerste aanleg hebben diverse deskundigen zich uitgelaten over de vraag of de vrouw in staat was haar wil te bepalen, dan wel de betekenis van de door haar afgelegde verklaring te begrijpen. Ook zijn er verklaringen in het geding gebracht van de ambtenaar van de Burgerlijke Stand, de bank en de huisarts. De door de huisarts ingeschakelde psychiater constateerde eind 2008 dat de vrouw niet langer in staat is zorg te dragen voor haar eigen bezittingen en haar vermogen. Volgens hem is zij juridisch als wilsonbekwaam te beschouwen. Toen hij haar mededeelde dat zij getrouwd was, reageerde zij vreemd: ‘De boodschap drong wel door, maar haar reactie was niet passend. Vlakjes zei ze ‘wat vervelend, nu ben ik alles kwijt’. Daar kwam nog bij dat zij de volgende dag haar huwelijk (opnieuw) vergeten was en dat ze meende dat haar zuster recent met de man getrouwd was. De klinisch geriater, door de rechtbank tot deskundige benoemd, schrijft aan de rechtbank: ‘Samenvattend lijkt het onwaarschijnlijk dat haar vermogens om in vrijheid, opgevat als niet beperkt door oordeels- en kritiekstoornis in het kader van een dementiesyndroom, haar wil te bepalen op [datum huwelijk] intact waren.’ Het hof oordeelt op grond daarvan dat de geestvermogens van de vrouw niet alleen op het moment van deze diagnose, maar ook al ten tijde van de huwelijksvoltrekking zodanig gestoord waren, dat zij niet in staat was haar wil te bepalen of de betekenis van haar verklaring te begrijpen. De man stelt dat de rechtbank, door te oordelen dat hij ten tijde van het aangaan van het huwelijk niet te goeder trouw was, buiten de rechtsstrijd is getreden. Het hof overweegt dat uit het proces-verbaal van de zitting van 24 november 2010 blijkt dat de officier van justitie wenst dat de rechtbank – in geval van nietigverklaring van het huwelijk – tevens een oordeel geeft over de vraag of de man te goeder trouw heeft gehandeld, zodat de rechtbank hiermee niet buiten de grenzen van het geschil is getreden. Het hof ziet zich aldus voor de vraag gesteld of de man ten tijde van de huwelijksvoltrekking te goeder trouw was. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de man moet hebben bemerkt dat de vrouw (ernstige) cognitieve problemen had, te meer nu de man ter mondelinge behandeling heeft verklaard dat hij reeds enkele jaren meerdere malen per week bij de vrouw langsging, haar ondersteuning bood bij het doen van haar belastingaangifte en hij een belastingdeskundige voor haar heeft aangezocht toen de vrouw niet langer in staat was haar eigen belastingaangifte te doen. Daarbij acht het hof van belang dat diverse familieleden hebben verklaard dat zij reeds enige jaren voorafgaand aan de huwelijksvoltrekking veranderingen hebben bemerkt in het gedrag van de vrouw en de vrouw niet langer in staat bleek te zijn geld op te nemen en zelfstandig haar financiën te beheren. Voorts is, anders dan de man stelt, niet gebleken dat de familieleden van de man en de vrouw voorafgaand aan het huwelijk op de hoogte waren van het voorgenomen huwelijk. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Geen alleenstaande-ouderkorting door inwonende vriend van dochter

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
Iemand kan alleen aanspraak maken op de alleenstaande-ouderkorting als hij in het desbetreffende kalenderjaar geen partner heeft en een huishouding voert met een kind dat hij in belangrijke mate onderhoudt en op hetzelfde woonadres staat ingeschreven. Bovendien mag de belastingplichtige alleen een huishouding voeren met kinderen die aan het begin van het kalenderjaar jonger zijn dan achttien jaar (artikel 8.15 Wet IB 2001). In de onderhavige zaak woonde een vrouw samen met haar dochters van 17 en 13 in een woonwagen. In 2006 stond gedurende meer dan zes maanden de vriend van de oudste dochter op hetzelfde adres ingeschreven. Voor de belastinginspecteur was dat voldoende om de moeder de alleenstaande-ouderkorting en de – toen nog geldende – aanvullende alleenstaande-ouderaftrek te weigeren. Het hof oordeelde dat de moeder in 2006 niet voldeed aan de eis dat zij gedurende meer dan zes maanden een huishouding heeft gevoerd met geen ander dan kinderen die bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet hadden bereikt (artikel 8.15 lid 1 sub c Wet IB 2001, tekst 2006). De Hoge Raad stelt vast dat in de wetsgeschiedenis van de alleenstaande-oudertoeslag de opvatting tot uitdrukking is gebracht dat, ingeval meer personen gebruikmaken van een wooneenheid, slechts dan geen sprake is van een gezamenlijke huishouding indien tussen de samenwoners een op zuiver commerciële gronden stoelende betrekking bestaat. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn in geval van kostgangers, of indien de kosten van de huishouding op zakelijke basis worden gedeeld (zie HR 4 oktober 1989, BNB 1989/322). De parlementaire geschiedenis brengt volgens de Hoge Raad mee dat andere factoren die verband houden met de draagkracht of de gezinssituatie van de betrokkenen geen rol spelen bij het oordeel of sprake is van een gezamenlijke huishouding. De Hoge Raad overweegt dat het bovenstaande evenzeer geldt voor de toepassing van de regeling over de (aanvullende) alleenstaande ouderkorting in de Wet IB 2001. Dit brengt mee dat, anders dan de moeder betoogt, geen aanleiding bestaat om voor de toepassing van die regeling (tevens) aan te sluiten bij het begrip ‘gezamenlijke huishouding’ in de zin van de Wet Werk en Bijstand. Volgens de moeder was de vriend een kostganger die geen deel uitmaakte van de gezamenlijke huishouding. Omdat zij echter niet aannemelijk maakt dat de vriend een zakelijke vergoeding betaalde voor de inwoning, verklaart de Hoge Raad haar beroep ongegrond.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Geen berusting, geen toestemming voor overbrenging kind: teruggeleiding bevolen

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
Minderjarige M is geboren uit een Nederlandse moeder en een Britse vader. De moeder heeft het kind meegenomen naar Nederland. De vader heeft de teruggeleiding van M naar Groot-Brittannië verzocht. Dit verzoek is door de rechtbank afgewezen. In hoger beroep voert de vader aan dat hij geen toestemming heeft gegeven voor vertrek van M naar Nederland en dat hij daar ook niet in heeft berust. Hij komt daarmee uitdrukkelijk terug op zijn stellingen in eerste aanleg. Het hof is van oordeel dat aan de huidige gewijzigde stellingen c.q. grondslag van het verzoek tot teruggeleiding geen ander feitencomplex of een andere rechtsverhouding ten grondslag ligt dan in eerste aanleg het geval is geweest. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep draait het in de kern om de vraag of M ongeoorloofd is overgebracht naar Nederland, dan wel ongeoorloofd is achtergehouden in Nederland, waarbij centraal stond (en staat) de vraag of de vader op enig moment – onvoorwaardelijk – toestemming heeft gegeven voor een definitief verblijf van M bij de moeder in Nederland, dan wel – onvoorwaardelijk – heeft berust in een definitief verblijf in Nederland. De huidige stellingen van de vader in hoger beroep liggen met andere woorden in de lijn van zijn stellingen in eerste aanleg, met dien verstande dat hij een nadere – juridische – duiding heeft gegeven aan zijn instemming tot het vertrek van de moeder en M naar en hun verblijf in Nederland. Het hof is voorts van oordeel dat niet is gebleken dat de moeder door de hiervoor genoemde wijzigingen en/of aanvullingen van de grondslag van het verzoek van de vader in haar verdediging wordt belemmerd. Vaststaat dat de gewone verblijfplaats van M onmiddellijk vóór 10 juni 2011 in Groot-Brittannië was gelegen en dat op dat tijdstip zowel de vader als de moeder naar Engels recht belast was met het ouderlijk gezag over M en dat zij dit gezag ook daadwerkelijk gezamenlijk uitoefenden. De eerste vraag is of de moeder M ongeoorloofd naar Nederland heeft overgebracht op 10 juni 2011, dan wel op enig moment daarna, met name in september 2011, ongeoorloofd in Nederland heeft achtergehouden. Bij de beantwoording van deze vraag is in het bijzonder aan de orde de vraag of de vader toestemming heeft gegeven voor het vertrek c.q. verblijf van M in Nederland dan wel daarin heeft berust. Voor het onderhavige geval, waarin de vader en de moeder gezamenlijk het gezagsrecht over M uitoefenen, betekent dit dat de bewijslast op de moeder rust, aangezien zij degene is die weigert om M te laten terugkeren naar zijn gewone verblijfplaats in Groot-Brittannië. Het hof benadrukt dat het hierbij gaat om het stellen en bewijzen van een onvoorwaardelijke instemming/toestemming en/of berusting. Uit de stukken en de daarop door partijen gegeven toelichtingen concludeert het hof dat in ieder geval vaststaat dat de vader heeft ingestemd met een tijdelijk vertrek van de moeder (en M) naar Nederland op 10 juni 2011, mogelijk om haar daarmee ook de kans te geven om ter plekke te bekijken of zij een nieuwe start zou kunnen maken in Nederland (met M), waarbij wat hem betreft zou moeten blijken dat een en ander goed zou gaan, qua zaken die hij van essentieel belang achtte voor de verzorging en opvoeding van M, zoals woonomgeving, financiën en een goede contactregeling tussen hem en M. Het hof proeft met name de intentie van partijen om steeds uit te gaan van co-ouderschap en gelijkwaardigheid van verblijf en woonplaatsen (in die zin dat wanneer M in Nederland naar school gaat hij zijn vakanties in Engeland zal doorbrengen en, omgekeerd, wanneer hij in Engeland naar school gaat hij zijn vakanties in Nederland zal doorbrengen), maar dat is onvoldoende. Partijen hebben op dat moment kennelijk voldoende vertrouwen (in elkaar), althans de hoop gehad dat zij tot bevredigende afspraken konden komen, hetgeen heeft geleid tot het meewerken door de vader van vertrek van de moeder (met M) naar Nederland terwijl de vader in Engeland zou verblijven. Uit geen van de door de moeder gestelde feiten en omstandigheden, voor zover aannemelijk geworden, blijkt evenwel noodzakelijk dat de vader voorafgaand aan 10 juni 2011 dan wel daarna daadwerkelijk heeft geweten van en heeft ingestemd met en/of heeft berust in een definitief en onvoorwaardelijk verblijf van M met de moeder in Nederland. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de moeder niet is geslaagd in het bewijs (c.q. aannemelijk maken) van haar stellingen dat het overbrengen van M van Groot-Brittannië naar Nederland op 10 juni 2011 dan wel het niet doen terugkeren van M naar Groot-Brittannië naderhand – en in het bijzonder in september 2011 – niet ongeoorloofd is geweest in de zin van artikel 3 van het verdrag. Het hof gelast de terugkeer van M naar de plaats van zijn gewone verblijf.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Geen gezamenlijk gezag dankzij social media

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
M en V hebben van april 2009 tot augustus 2011 een affectieve relatie, waaruit K is geboren. M heeft K erkend. V is van rechtswege belast met het eenhoofdig ouderlijk gezag over K. M verzoekt de rechtbank te bepalen dat beide ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen over K. De rechtbank oordeelt dat uit het de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting voldoende is komen vast te staan dat indien M en V gezamenlijk het gezag zullen gaan uitoefenen er een gerede kans bestaat dat K klem of verloren zal raken tussen zijn ouders (artikel 1:253c lid 1 en 2 BW). Daarbij neemt de rechtbank niet alleen het volledig gebrek aan vertrouwen tussen M en V in aanmerking, maar ook de slechte communicatie tussen hen, de diskwalificatie door M van V als verzorgende ouder en vooral het ‘modder gooien’ naar elkaar, zowel in de stukken als ter terechtzitting. De rechtbank verwerpt het verweer van M dat overgelegde prints van Facebook en andere sociale media geen (juridische) waarde zouden hebben, omdat zij alleen zijn overgelegd als stemmingmakerij. De Facebook-berichten (de rechtbank noemt hier als voorbeeld ‘Vragen hoe het gaat met me kind an de moeder van me kind. Jullie raden het al helemaal geen reactie. Ik zou de andere ouder NOOIT in onzekerheid laten zitten over zijn welzijn’ en ‘ik weet dat mijn woorden tegen me gebruikt worden en dat sommige woorden omgedraaid worden. Dus ik zet VOOR NU nog niet teveel op FB MAAR!! Als alles achter de rug is zal ik alles vertellen, echt ALLES!! Ook mijn fouten!!’) zijn naar het oordeel van de rechtbank duidelijk gericht op de Facebook-vrienden van M en hebben ten aanzien van V als moeder een negatieve lading. De rechtbank acht het ook in de richting van V als andere ouder zonder meer ongepast om een – nota bene door de rechtbank gestempelde – leesbare foto van een processtuk (in dit geval: de eerste pagina van het inleidende verzoekschrift met de naam en voornamen van V) op Facebook te plaatsen met daarbij het onderschrift: ‘Daar is ie dan toch de brief van de rechtbank via de tegenpartij zijnde de moeder van mijn (ons) kind’. M geeft zich naar het oordeel van de rechtbank met dergelijke berichten, die voor de Facebook-vrienden van M openbaar zijn en bovendien doorgezonden kunnen worden aan anderen ( ‘vrienden van vrienden’) onvoldoende rekenschap van de eisen die gezamenlijk ouderschap en de belangen van K met zich meebrengen. De rechtbank acht de door M overgelegde prints van de Whats app-berichten, mede in het licht van het hiervoor overwogene, onvoldoende om daaruit te concluderen dat partijen wel in staat zouden zijn om op een normale manier te communiceren. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking de door M gewekte suggestie, door middel van de overgelegde foto’s van K met blauwe plekken, dat een en ander door toedoen van V zou zijn veroorzaakt, hetgeen door V is betwist en in de stukken noch ter terechtzitting is gebleken. Bovendien komt uit de overgelegde uitdraaien van de Facebook-berichten van M naar voren dat M, na afloop van onderhavige procedure, van plan is het nodige over V – dan wel hun voormalige relatie – te gaan onthullen op Facebook, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank de toch al gespannen onderlinge verhoudingen en/of communicatie niet ten goede zal komen. De rechtbank wijst het verzoek van M (om hem gezamenlijk met het gezag te belasten) af.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Geen reden om af te wijken van hoofdregel: verlenging alimentatietermijn afgewezen

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
M en V zijn van 1986 tot 1998 met elkaar gehuwd geweest. De alimentatieverplichting is van rechtswege op 30 oktober 2010 geëindigd. V heeft in 2011 verlenging van de alimentatietermijn gevraagd. Zij voert onder meer aan dat zij gedurende het hele huwelijk arbeidsongeschikt is geweest. Haar kan daarom niet verweten worden dat zij niet in haar eigen onderhoud kan voorzien, en M mocht er ook niet op vertrouwen dat aan zijn alimentatieverplichting na twaalf jaar een einde zou komen. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Tussen partijen is niet in geschil dat de inkomensachteruitgang voor V als gevolg van beëindiging van de partneralimentatie als ingrijpend moet worden beschouwd. Partijen zijn ruim twaalf jaar gehuwd geweest. Het was voor beide partijen hun tweede huwelijk. V was ten tijde van de echtscheiding 47 jaar oud. Er zijn geen kinderen uit het huwelijk van partijen geboren. Naar het oordeel van het hof was geen sprake van een zogenoemd traditioneel huwelijk, in die zin dat V haar carrièremogelijkheden heeft opgegeven voor het huwelijk met M. V is een aantal jaren voor zij M huwde arbeidsongeschikt geworden en sindsdien ongewijzigd volledig arbeidsongeschikt gebleven. V is op 1 augustus 1980 uitgevallen als administratieve kracht in verband met psychische decompensatie en reactieve depressie na (haar eerste) echtscheiding. Partijen hebben ook aangegeven dat reeds lange tijd sprake is van een alcoholverslaving bij V. Sinds enige tijd speelt bij haar ook de ziekte van Huntington. V heeft nog gesteld dat haar onbehandelbare psychiatrische stoornis onder meer is veroorzaakt door mishandeling in het tweede huwelijk. Het hof komt echter tot het oordeel dat V hoe dan ook arbeidsongeschikt was geworden en gebleven. Het huwelijk met M had geen doorslaggevende rol ten aanzien van de verdiencapaciteit van V. V heeft recht op een deel van het door M opgebouwde ouderdomspensioen. Het hof kan er niet op vooruit lopen dat het vanwege haar gezondheidstoestand (V voert aan dat haar levensverwachting beperkt is) mogelijk niet meer tot pensioenverevening zal komen. Door het huwelijk kwam V tijdens de twaalf huwelijksjaren en de twaalf jaar die daarop zijn gevolgd (waarin zij partneralimentatie ontving) in een betere inkomenspositie te verkeren. V heeft evenwel deze laatste twaalf jaar terug kunnen schakelen naar een lager welstandsniveau door haar uitgavenpatroon aan te passen en te reserveren van de alimentatie die zij ontving. Dat V daartoe niet in staat zou zijn geweest, kan niet worden vastgesteld op basis van haar stellingen. De door V gestelde meervoudige problematiek is volgens het hof onvoldoende om die conclusie te dragen, ongeacht of V een verwijt valt te maken van haar situatie. Het hof ziet aan de zijde van M geen feiten of omstandigheden die tot het oordeel leiden dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van V niet kan worden gevergd dat de termijn van twaalf jaar jegens haar wordt gehandhaafd. De door V ter zitting aangedragen verwijten over zijn inkomensverlies maken dat niet anders. Het hof betrekt bij dit oordeel het feit dat M is hertrouwd en zijn huidige echtgenote ongeneeslijk ziek is. M en zijn echtgenote leven van het inkomen van de echtgenote. Nu het uitgangspunt bij echtscheiding is dat de alimentatieplicht eindig is en V onvoldoende heeft gesteld op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat van dat uitgangspunt zou moeten worden afgeweken, ziet het hof geen aanleiding de alimentatietermijn te verlengen. De beschikking van de rechtbank blijft in stand.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Geen wijziging van alimentatieovereenkomst

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
M en V zijn in 1986 met elkaar gehuwd. Op 7 november 2007 zijn zij gescheiden. Uit het huwelijk van partijen zijn twee (inmiddels meerderjarige) zoons geboren. M en V hebben op 19 september 2007 een echtscheidingsconvenant ondertekend. Daarin zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen: ‘2.5 Partneralimentatie a) De draagkracht van de man/vrouw is conform bijgaande berekening, welke is vastgesteld op basis van door partijen beschikbaar gestelde gegevens. b) Rekening houdend met de draagkracht en de vastgestelde kinderalimentatie of de vastgestelde bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie, komen partijen op basis van de gemaakte berekeningen, tot de volgende partneralimentatie. De man verstrekt aan de vrouw een partneralimentatie van € 585 bruto per maand, te voldoen op de eerste van de maand door bijschrijving op een door de vrouw aan te wijzen rekening. Partijen zijn ermee bekend dat de hiervoor genoemde partneralimentatie belast is bij de ontvanger en bij de betaler als persoonsgebonden aftrek in aanmerking mag worden genomen. c) Partijen zijn zich ervan bewust dat op het moment dat één van de partijen een beroep dient te doen op een bijstandsuitkering, de betreffende gemeente een verhaalrecht heeft op de andere partner. De gemeente zal hiertoe een alimentatieberekening uitvoeren. De daaruit voortkomende alimentatieverplichting kan afwijken van hetgeen hier is vastgesteld. 2.6 Inkomen van de alimentatiegerechtigde a) Bij de vaststelling van de alimentatie voor de vrouw is rekening gehouden met haar huidige inkomsten uit arbeid die € 2.672 bruto per jaar bedragen. Het totaal van de in artikel 2 bepaalde alimentatie en de huidige inkomsten uit arbeid van de vrouw bedraagt dus € 9.692 bruto per jaar. b) Indien de vrouw meer inkomsten uit arbeid gaat genieten, zullen deze inkomsten zolang zij niet boven de dan geldende bijstandsnorm uitkomt geen invloed hebben op de hoogte van de alimentatie. Indien de extra eigen inkomsten uit arbeid dit het bedrag van de dan geldende bijstandsnorm te boven gaan, zal de alimentatie verminderd worden met 50% van het meerdere. Bereiken haar inkomsten uit arbeid het bedrag van € 13.000, dan wordt het meerdere voor 100% op de alimentatie gekort.‘ Het convenant is opgenomen in de echtscheidingsbeschikking van de Rechtbank Amsterdam van 31 oktober 2007 en maakt op die wijze daarvan deel uit. M verzoekt de rechtbank de door hem te betalen partneralimentatie op nihil te stellen, aangezien V sedert 2007 aanzienlijk meer is gaan verdienen. Volgens de rechtbank is er weliswaar een wijzigingsgrond aanwezig, maar gaat nihilstelling te ver. De rechtbank verlaagt de door M te betalen partneralimentatie van € 585 naar € 446,48 per maand. M gaat in hoger beroep. M voert aan dat zijn alimentatieplicht is geëindigd, omdat V is gaan samenwonen als ware zij gehuwd (artikel 1:160 BW). V erkent dat er sprake is van een duurzame affectieve relatie tussen haar en haar partner, maar betwist dat zij met hem samenwoont op de wijze als bedoeld in artikel 1:160 BW. M heeft ter onderbouwing van zijn stelling een verklaring van de zoons van partijen overgelegd. Voor zover uit deze verklaring al zou kunnen worden afgeleid dat V samenwoont met haar partner, blijkt naar het oordeel van het hof niet dat de huishouding van V en haar partner financieel met elkaar verweven zijn, in die zin dat V bijdraagt in de kosten van de gezamenlijke huishouding, hetzij op andere wijze mede in de verzorging van haar partner voorziet. De onderhoudsplicht van M is mitsdien niet op grond van artikel 1:160 BW geëindigd. M verzoekt de alimentatieovereenkomst te wijzigen. Volgens hem is er (in de wijze waarop in de behoefteberekening van V rekening is gehouden met de kosten van de kinderen) sprake van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven (artikel 1:401 lid 5 BW). Het hof is op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting evenwel van oordeel dat partijen er in casu bewust voor hebben gekozen om af te wijken van de wettelijke maatstaven en de gevolgen daarvan te accepteren. Het hof neemt hiertoe in aanmerking dat M erkent dat partijen bewust een lagere kinderalimentatie en een hogere partneralimentatie zijn overeengekomen, om V de mogelijkheid te bieden de voormalige echtelijke woning over te nemen. Partijen hebben deze keuze om af te wijken van de wettelijke maatstaven gemaakt op basis van een juist inzicht in de betekenis van die maatstaven en op basis van juiste en volledige gegevens. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat beide partijen ter zitting hebben bevestigd dat zij bij het opstellen van het convenant zijn begeleid door een scheidingsmakelaar en dat deze in de berekeningen is uitgegaan van juiste en volledige gegevens. Nu partijen bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, is artikel 1:401 lid 5 BW niet van toepassing, zodat het verzoek van M op grond van dit artikel wordt afgewezen. M heeft voorts aan zijn wijzigingsverzoek ten grondslag gelegd dat de alimentatieovereenkomst kan worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW. Zoals hiervoor reeds geconstateerd, is het hof van oordeel dat M en V bij het aangaan van hun alimentatieovereenkomst bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. In het kader van een op artikel 1:401 lid 1 BW gegrond wijzigingsverzoek dient het hof in een dergelijk geval artikel 1:159 lid 3 BW naar analogie toe te passen (HR 12 september 2003, LJN AF9468, en HR 1 februari 2008, LJN BC3211). Het hof constateert dat de enige wijziging van omstandigheden die door M is aangevoerd de stijging van het inkomen van V betreft. Nu partijen omtrent de toekomstige inkomstenstijging van V een regeling zijn overeengekomen in artikel 2.6 van het convenant, kan de stijging van het inkomen naar het oordeel van het hof niet worden gekwalificeerd als een wijziging van omstandigheden die meebrengt dat V naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Het beroep van M op artikel 1:401 lid 1 BW wordt afgewezen.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Gescheiden ouders geven kinderen iPad om ex-partner te bespioneren

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
Gescheiden mannen of vrouwen die hun ex willen bespioneren, geven hun kinderen tegenwoordig steeds vaker een iPad en gebruiken videochattechniek om een inkijk te krijgen in het leven van hun voormalige partner. Dat meldt de Britse krant The Sunday Times. In echtscheidingszaken in het Verenigd Koninkrijk worden voorbeelden aangehaald waarin applicaties voor videogesprekken als Facetime en Skype misbruikt worden door ex-partners. ‘Zo vroeg een vader zijn kind om hem [met de tablet of smartphone in de hand] rond te leiden in het nieuwe huis van zijn ex-vrouw. In een ander geval merkte een moeder in haar ondergoed op dat haar ex-man haar aan het bekijken was via het scherm van de iPad van haar kind’, schrijft The Sunday Times. De voorbije maanden kreeg het Britse advocatenkantoor Pannone verschillende gelijkaardige dossiers binnen, zegt advocate Louise Halford. ‘Tot vorig jaar werd ik nog nooit met het probleem geconfronteerd, maar blijkbaar hebben veel kinderen smartphones of iPads gekregen voor Kerstmis. In alle zaken die ik behandeld heb, waren het geschenken van de vader.’

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Gevolgen van door de alimentatieplichtige zelf veroorzaakt, maar onherstelbaar inkomensverlies

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
De man heeft op eigen initiatief in december 2009 zijn onderneming verkocht en is sinds 1 januari 2010 bij die onderneming in loondienst. Anders dan de man betoogt, is het hof van oordeel dat als gevolg van deze door de man gemaakte afweging sprake is van een situatie waarin hij zelf een vermindering van zijn inkomen teweeg heeft gebracht. Het hof overweegt vervolgens dat wanneer een onderhoudsplichtige door zijn gedragingen zelf een vermindering van zijn inkomen teweeg brengt, het bij de bepaling van de draagkracht van de onderhoudsplichtige niet alleen aankomt op het inkomen dat hij daadwerkelijk verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs nadien te kunnen verwerven. Of een door eigen toedoen ontstane inkomensvermindering bij het bepalen van zijn draagkracht buiten beschouwing moet blijven, hangt in de eerste plaats af van de vraag of de onderhoudsplichtige redelijkerwijs in staat moet worden geacht opnieuw het oorspronkelijke inkomen te gaan verwerven en of de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen. Gelet op de huidige economische omstandigheden, de door de man gestelde, – en door de vrouw onvoldoende gemotiveerd betwiste – wetswijziging met de daaraan volgens de man verbonden gevolgen, alsmede de financiële situatie van de onderneming, acht het hof het niet aannemelijk dat de man redelijkerwijs in staat moet worden geacht in de naaste toekomst zijn oorspronkelijke inkomen te gaan verwerven. De inkomensvermindering dient derhalve te worden aangemerkt als een zelf teweeggebrachte, maar onherstelbare inkomensvermindering. Het hof gaat daarmee voorbij aan de stelling van de vrouw, inhoudende dat de keuze van de man dient te worden aangemerkt als een zelf teweeggebracht, voor herstel vatbaar, inkomensverlies met de daaraan verbonden gevolgen. De beantwoording van de vraag of dit niet voor herstel vatbaar, zelf teweeg gebracht, inkomensverlies de man kan worden aangerekend, kan naar het oordeel van het hof in het midden blijven. Immers, indien de inkomensvermindering aan de man verwijtbaar is en derhalve buiten beschouwing moet blijven, mag dit voor de bepaling van de draagkracht van de man niet tot het resultaat leiden dat hij, als gevolg van de berekende fictieve draagkracht bij voldoening aan zijn onderhoudsverplichtingen, feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het eigen bestaan te voorzien. Bovendien mag het in geen geval ertoe leiden dat zijn inkomen zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Het zeilmeisje revisited

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
Een van de grote gevaren van kinderbescherming is en was van meet af aan het risico van perfectionisme, het gevaar dat ouders de maat wordt genomen aan de hand van een specifieke opvatting van goede opvoeding. Om dit gevaar en de actualiteit ervan scherp in beeld te brengen, wordt in dit artikel teruggeblikt op een tamelijk recente, uitzonderlijke casus, die van ‘zeilmeisje’ Laura Dekker. Dit artikel is een bewerking van een deel van de oratie die de auteur hield op 20 januari aan de Universiteit Utrecht.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Hof wijzigt een bij echtscheidingsconvenant afgesproken alimentatietermijn

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
Na een huwelijk van ruim 31 jaar sluiten M en V – met hulp van mediation – een echtscheidingsconvenant waarin is bepaald dat M gedurende twee jaar (een beperkte) alimentatie aan V moet betalen. Partijen zijn hiertoe overgegaan in de verwachting dat V na die tijd in staat is voldoende eigen inkomsten te verwerven om in haar levensonderhoud te voorzien. Wel is in het convenant opgenomen dat wanneer de omstandigheden sterk wijzigen, andere afspraken mogelijk zijn. Tussen M en V is in geschil of sprake is van een dergelijke wijziging van omstandigheden. Volgens V is zulks het geval, aangezien de verwachting dat zij na twee jaar weer zelfstandig in haar inkomen kon voorzien, niet is uitgekomen. M is het daar niet mee eens. Het hof beoordeelt de tekst van het echtscheidingsconvenant aan de hand van het Haviltex-criterium: er moet niet alleen worden gekeken naar de letterlijke tekst van het convenant, maar ook naar de zin die partijen in de gegeven omstandigheden aan de bepalingen mochten toekennen en naar hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het hof acht de uitleg die V aan het convenant geeft het meest aannemelijk. Er is sprake van wijziging van omstandigheden, waardoor het hof aan V (een hogere) alimentatie toekent voor een langere termijn. V beroept zich ook op een grove schending van haar rechten, omdat de wettelijke alimentatietermijn (maximaal) twaalf jaar bedraagt. Door eerst te kijken naar de bedoeling van de overeenkomst, komt het hof aan dit betoog niet meer toe.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Huwelijk voltrokken volgens sharia: geen huwelijksakte, toch echtscheiding

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
Bij beschikking van 20 september 2011 heeft de rechtbank de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot echtscheiding. In hoger beroep verzoekt de vrouw haar verzoek ontvankelijk te verklaren en de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. De man is niet verschenen. Volgens de informatie van de gemeente is niet bekend welke nationaliteit partijen hebben. In het Rapport van Eerste Gehoor van de IND van 18 december 2007 is vermeld dat partijen beide de Somalische nationaliteit hebben. Uit het gestelde huwelijk van partijen zijn geen kinderen geboren. Het hof stelt voorop dat deze zaak een internationaal karakter draagt. In de eerste plaats dient dan ook onderzocht te worden of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. Nu uit de overgelegde stukken blijkt dat de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevindt, komt op grond van het bepaalde in artikel 3 lid 1 sub a (1e gedachtestreep) van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het echtscheidingsverzoek. Ingevolge artikel 1 lid 4 WCE is Nederlands recht van toepassing op het verzoek tot echtscheiding, aangezien de man zich heeft gerefereerd in een referteverklaring aan de keuze van de vrouw voor Nederlands recht. Immers, daarin geeft de man aan kennis te hebben genomen van het inleidend verzoekschrift van de vrouw, waarin zij ook kiest voor de toepassing van Nederlands recht op haar verzoek tot echtscheiding. Bij de stukken van het geding ontbreekt een afschrift of uittreksel van de huwelijksakte, als voorgeschreven in artikel 815 lid 5 sub a Rv. De vrouw heeft gesteld dat zij niet over een huwelijksakte beschikt en niet in staat is om in het bezit hiervan te komen. Uit het Ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 18 mei 2011, waarnaar de vrouw heeft verwezen, komt naar voren dat een huwelijk in Somalië wordt voltrokken door een religieus leider volgens de sharia, in aanwezigheid van drie getuigen, en dat echtparen vaak niet in het bezit van een huwelijkscertificaat zijn. De vrouw heeft verklaard dat zij de sjeik die het huwelijk heeft voltrokken en de getuigen die daarbij aanwezig waren, niet kan bereiken. Bij haar is onbekend waar deze mensen zich bevinden en of ze nog in leven zijn. Het dorp waarin zij woonde, is door de oorlog verwoest en daarbij zijn veel mensen gedood. Uit het hiervoor genoemde Ambtsbericht van het ministerie van BZ blijkt dat de veiligheids- en mensenrechtensituatie in Somalië nog altijd slecht is. De vrouw heeft voorts aangevoerd dat er geen overheidsinstellingen in Somalië zijn die kunnen worden benaderd om informatie te vragen. Gelet op het voorgaande is het hof dan ook van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het overleggen van de Somalische huwelijksakte redelijkerwijs niet mogelijk is. Partijen zijn het erover eens dat zij in 2002 in Somalië op traditionele wijze met elkaar zijn gehuwd. Niet alleen heeft de man ter zitting bij de rechtbank verklaard dat hij met de vrouw is gehuwd, maar ook heeft hij dat in een schriftelijke verklaring en in zijn referteverklaring van 18 mei 2011 aangegeven. Bovendien komt uit het Rapport van Eerste Gehoor van de IND van 18 december naar voren dat partijen met elkaar zijn gehuwd. Tevens is in het Rapport van Nader Gehoor van de IND van 20 december 2007 vermeld dat de vrouw is gehuwd. In het kader van gezinshereniging is ten behoeve van de man en zijn kinderen een machtiging tot voorlopig verblijf bij de vrouw verleend. Daarnaast heeft de vrouw een gang van zaken tijdens de huwelijksvoltrekking aangegeven die in Somalië gebruikelijk is. Bovendien blijkt uit de stukken dat zowel de man als de vrouw in de gemeentelijke basisadministratie als gehuwd zijn aangemerkt. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat – gelet op artikel 815 lid 6 Rv – het bestaan van het huwelijk tussen partijen hiermee voldoende is aangetoond. De man heeft in eerste aanleg een referteverklaring overgelegd, waarin hij heeft aangegeven in te stemmen met het verzoek van de vrouw tot echtscheiding. In hoger beroep heeft hij eveneens geen verweer gevoerd tegen het verzoek van de vrouw tot echtscheiding. Nu als onweersproken vaststaat dat het huwelijk tussen partijen duurzaam is ontwricht, spreekt het hof de echtscheiding tussen partijen uit.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - IPR bij echtscheiding en omgangsregeling: welke rechtbank is bevoegd?

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
Een Italiaanse man en een Nederlandse vrouw zijn gehuwd in Italië. Uit het huwelijk is te Guatemala een kind geboren. Het kind heeft de Nederlandse, de Italiaanse en de Guatemalteekse nationaliteit. De vrouw is tweemaal met het kind naar Nederland vertrokken, waarna teruggeleiding is gelast. In Nederland heeft zij verzocht de echtscheiding uit te spreken, een omgangsregeling vast te stellen en te bepalen dat het kind haar gewone verblijfplaats bij de vrouw zal hebben. Bij de thans bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken. Op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden is ook het hof van oordeel dat de gewone verblijfplaats van de vrouw zich zes maanden voorafgaand aan de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift in Nederland heeft bevonden. Dit brengt mee dat de Nederlandse rechter bevoegd is tot kennisneming van het echtscheidingsverzoek van de vrouw. Het hof is van oordeel dat de beoordeling van het op de onderhavige zaak toepasselijke recht dient te geschieden aan de hand van artikel 1 lid 1 sub c WCE. Vaststaat dat de vrouw vanaf april/mei 2009 tot de indiening van haar verzoekschrift op 1 december 2009 haar gewone verblijfplaats in Nederland had. Daarmee is voldoende komen vast te staan dat partijen ten tijde van het indienen van het verzoekschrift niet in hetzelfde land hun gewone verblijfplaats hadden, zodat artikel 1 lid 1 sub b WCE niet van toepassing is. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat de terugkeer van de vrouw (met het kind) naar Nederland een manoeuvre is geweest om het op het echtscheidingsverzoek toepasselijke recht te beïnvloeden. Het hof stelt voorop dat bij de in artikel 1 WCE opgenomen verwijzingsregels als uitgangspunt dient te worden genomen dat voor de toepassing daarvan het tijdstip van het instellen van het verzoek beslissend is, zij het dat denkbaar is dat in bijzondere gevallen van dit beginsel wordt afgeweken ten gunste van het tijdstip van de uitspraak. Het enkele feit dat de vrouw er niet voor heeft gekozen in Guatemala een echtscheidingsverzoek in te dienen, maar terug te keren naar Nederland en na een halfjaar in Nederland dat verzoek in te dienen, acht het hof niet zo bijzonder dat moet worden afgeweken van voormeld uitgangspunt. Hierbij komt dat de ratio van dit beginsel is dat moet worden voorkomen dat partijen ná het aanhangig maken van de procedure de aanknopingspunten (van nationaliteit en gewone verblijfplaats), die van belang zijn voor het vaststellen van het toepasselijke recht, manipuleren, terwijl in dit geval de verandering van omstandigheden zich heeft voorgedaan ruimschoots vóór aanvang van de procedure. Uit de door het hof hiervoor opgenomen vaststaande feiten blijkt dat de vrouw zowel ten tijde van het indienen van het echtscheidingsverzoek (1 december 2009) als ten tijde van de uitspraak van de echtscheidingsbeschikking door de rechtbank (15 september 2010) in Nederland verbleef. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat Nederlands recht op de echtscheiding toepasselijk is. De man voert aan dat de rechtbank de vrouw niet-ontvankelijk had moeten verklaren in haar verzoek tot echtscheiding, omdat haar verzoekschrift niet het wettelijk vereiste ouderschapsplan bevat (artikel 815 lid 2 Rv). Het hof leidt uit de onenigheid tussen partijen af dat niet valt te verwachten dat partijen er binnen redelijke tijd in zullen slagen een ouderschapsplan op te stellen. Het hof is van oordeel dat zich in dit geval een uitzonderingssituatie voordoet waarvan niet het gevolg kan zijn dat voor de vrouw de toegang tot de rechter is afgesneden. Dat het niet tot stand komen van een ouderschapsplan voornamelijk aan de vrouw is te wijten, zoals de man stelt, heeft hij tegenover de betwisting door de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het hof acht, evenals de rechtbank, de vrouw daarom ontvankelijk in haar verzoek tot echtscheiding. Dat de rechtbank partijen niet naar mediation heeft verwezen, maakt niet dat de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk is. Vaststaat dat de vrouw het kind tweemaal ongeoorloofd van Guatemala naar Nederland heeft overgebracht en dat de Rechtbank Utrecht op 7 januari 2010 en op 10 december 2010 haar terugkeer naar Guatemala heeft gelast, welke beschikkingen zijn bekrachtigd door het hof. Ingevolge beide terugkeerbeschikkingen is het kind weer naar Guatemala teruggekeerd. Naar het hof begrijpt, legt de man deze feiten in hoger beroep ten grondslag aan zijn beroep op onbevoegdheid van de Nederlandse rechter inzake de hoofdverblijfplaats van en de zorgregeling betreffende het kind. Gelet op de genoemde beschikkingen doet zich hier op grond van artikel 16 HKOV de situatie voor waarin het de Nederlandse rechter niet is toegestaan zich ten gronde uit te spreken over het gezagsrecht. Bovendien is naar het oordeel van het hof het belang van het kind er niet mee gediend dat de Nederlandse rechter beslissingen neemt aangaande haar hoofdverblijfplaats en een zorgregeling, nu zij en haar ouders in Guatemala verblijven. De rechter in Guatemala die, zoals uit de processtukken blijkt, reeds bemoeienis met deze zaak heeft, zal, naar mag worden aangenomen, het geschil beter kunnen beoordelen, onder meer door het horen van de ouders en het zo nodig inschakelen van instanties op het gebied van kinderbescherming. De Nederlandse rechter is daarom niet bevoegd kennis te nemen van de verzoeken van partijen op dit punt.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Inkomstenbelasting en aftrek van alimentatie: afspraak of overeenkomst niet vereist

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
M en V zijn in 2008 formeel gescheiden. Voordien leefden zij al enige tijd gescheiden. Zij hebben overeenstemming over de door M te betalen alimentatie voor de kinderen A en B. De bijdrage voor V is door partijen gedurende twee jaar op nihil vastgesteld. De gezamenlijke rekening voor huishoudelijke uitgaven is heel 2007 in gebruik gebleven. De rekening werd door M gevoed. V heeft in de periode van maart 2007 t/m december 2007 bedragen van deze rekening opgenomen voor haar levensonderhoud. De belastinginspecteur accepteert de aftrek van de alimentatie niet zoals door M bij zijn IB-aangifte gedaan. M gaat hiertegen in beroep. In geschil zijn de volgende vragen: (1) heeft M recht op aftrek partneralimentatie en zo ja, tot welk bedrag, (2) tot welk bedrag heeft M recht op aftrek van uitgaven voor het levensonderhoud van zijn kinderen? Vaststaat dat kosten tot een bedrag van € 46.653 door V zijn betaald met gebruikmaking van de Visacard en de bankrekeningen waarvan het saldo regelmatig en uitsluitend door M werd aangevuld ten laste van voornamelijk zijn rekening-courant met zijn BV. Voorts staat vast dat zowel het saldo van deze rekening-courant als de schuld van de Visacard bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden volledig aan M zijn toegedeeld. Tussen partijen is blijkbaar niet in geschil dat M daar tegenover geen vergoeding van V heeft gekregen. De rechtbank concludeert dat de kosten ad € 46.653 volledig ten laste van M zijn gekomen en hierdoor in fiscale zin op hem hebben gedrukt. M heeft dus in 2007 periodiek betalingen verricht ten behoeve van zijn duurzaam gescheiden levende echtgenote en twee kinderen. Voor het antwoord op de vraag of de periodieke betalingen kunnen worden aangemerkt als partner- en/of kinderalimentatie is van belang of deze betalingen voortvloeien uit de onderhoudsverplichting van artikel 1:81 jo. 1:82 BW: de bedragen zijn feitelijk betaald en de verplichting tot het doen van uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van de duurzaam gescheiden levende echtgenote vloeit rechtstreeks voort uit het familierecht. Pas bij ontbinding van het huwelijk op 7 november 2008 is M van de verplichting tot partneralimentatie op grond van artikel 1:81 BW ontheven. In de periode van maart 2007 t/m december 2007 mocht M er volgens de rechtbank redelijkerwijs van uitgaan dat hij gehouden was om te voorzien in het levensonderhoud van zijn duurzaam gescheiden levende echtgenote en zijn kinderen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de periodieke betalingen voortvloeien uit de onderhoudsverplichting van artikel 1:81 jo. 1:82 BW. Vraag is dan nog in hoeverre de door M verrichte betalingen hebben gestrekt tot voorziening in het levensonderhoud van V en er aldus sprake is van partneralimentatie. De rechtbank is van oordeel dat M zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen om tot dit bedrag periodieke betalingen te verrichten. De door M gedane betalingen voldoen in beginsel aan de in artikel 6.3 lid 1 Wet IB 2001 voor aftrek gestelde voorwaarden nu, zoals de rechtbank overweegt, sprake is van periodieke betalingen die op M hebben gedrukt en die rechtstreeks voortvloeien uit artikel 1:81 jo. 1:82 BW. Anders dan de inspecteur meent, stelt de wet niet als voorwaarde dat de betalingen berusten op een afspraak of andere overeenkomst. M heeft in totaal € 46.653 betaald ten behoeve van het levensonderhoud van V en de twee kinderen. Volgens M dient van dit bedrag € 41.781 te worden aangemerkt als partneralimentatie. De rechtbank acht dit bedrag niet aannemelijk. Aangezien de feitelijke verdeling van de bestedingen niet bekend is, is de rechtbank van oordeel dat voor de verdeling van € 46.653 in partner- respectievelijk kinderalimentatie redelijkerwijs kan worden aangesloten bij de verdeelsleutel zoals deze voortvloeit uit de berekening van de behoefte van V en de kinderen door de Rechtbank ’s-Hertogenbosch. Die rechtbank bepaalde de behoefte van V op € 2.500 en die van de kinderen op € 575 per kind per maand, in totaal € 1.150 per maand (is 2 x € 575). Dit komt overeen met een verhouding van de partneralimentatie ten opzichte van de kinderalimentatie van 69% versus 31%. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het in aanmerking te nemen bedrag aan partneralimentatie € 32.191 bedraagt (69% x € 46.653). Een belastingplichtige komt in aanmerking voor de persoonsgebonden aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen die jonger zijn dan 30 jaar, indien deze kinderen ten minste in belangrijk mate door die belastingplichtige worden onderhouden (artikel 6.13 Wet IB 2001). Op grond van artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 wordt een kind in belangrijke mate onderhouden indien de op de ouder drukken kosten van het levensonderhoud per kind ten minste € 393 per kwartaal belopen. Op grond van artikel 36 lid 4 Uitvoeringsregeling is de toestand aan het begin van het kalenderjaar beslissend voor de vraag of men in aanmerking komt voor aftrek van uitgaven van levensonderhoud van kinderen. Aangezien er op 1 januari 2007 nog sprake was van een gezamenlijke huishouding, komt M voor het eerste kwartaal van 2007 niet in aanmerking voor deze aftrek. De kosten die op M drukten in de periode van maart 2007 t/m december 2007 bedroegen € 14.462 (31% x € 46.653). De op M drukkende kosten in de laatste drie kwartalen kunnen als volgt worden berekend: de kosten ad € 14.462 hebben betrekking op een periode van 10 maanden, dit komt overeen met € 1.446 per maand. Per kwartaal komt dit overeen met € 4.338 (3 x € 1.446). Dit betekent dat de op M drukkende kosten in de laatste drie kwartalen van 2007 per kind per kwartaal € 2.169 bedragen (€ 4.338/2 kinderen). M heeft derhalve per kind per kwartaal meer dan € 393 aan kosten voor levensonderhoud betaald en heeft zijn kinderen hierdoor in deze periode in belangrijke mate onderhouden zoals bedoeld in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling. Ingevolge artikel 36 lid 1 sub c van de Uitvoeringsregeling bedragen de in aanmerking te nemen uitgaven voor levensonderhoud van M’s kinderen dan € 399 per kwartaal per kind. De rechtbank oordeelt dat M recht heeft op aftrek wegens uitgaven voor het levensonderhoud van zijn twee kinderen tot een bedrag van € 2.394 (2 x € 399 x 3). De rechtbank komt tot de slotsom dat de bedragen voor partner- en kinderalimentatie € 32.191 respectievelijk € 2.394 bedragen. Dit resulteert in een persoonsgebonden aftrek van € 34.585.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Jeugdzorg in buitenland blijft mogelijk

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
Nederlandse jeugdzorgaanbieders mogen doorgaan met het plaatsen van jongeren in buitenlandse projecten. Dat schreef staatssecretaris Marlies Veldhuijzen van Zanten (Volksgezondheid, Welzijn en Sport) op 12 juni in een brief aan de Tweede Kamer. Veldhuijzen van Zanten beantwoordde in haar brief Kamervragen die zijn ingediend op 16 maart, naar aanleiding van rapporten van de Inspectie Jeugdzorg en onderzoeksbureau Van Montfoort over het buitenlandse jeugdzorgaanbod. Dat aanbod biedt volgens de staatssecretaris kansen voor jongeren voor wie in Nederland geen alternatief voorhanden is. Ze wijst op de verantwoordelijkheid van de jeugdzorgaanbieders om de aanbevelingen van de inspectie door te voeren en op de toeziende taak van de provincies en de inspectie. 'Indien de inspectie constateert dat zorgaanbieders de aanbevelingen na 1 juli 2012 niet hebben opgevolgd, kan zij ingrijpen', aldus Veldhuijzen van Zanten.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Kinderbijslag minder verhoogd

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
De kinderbijslag wordt de komende twee jaar maar één keer per jaar aangepast aan de inflatie. Daardoor gaat het bedrag in 2013 en 2014 met 2% minder omhoog dan wanneer de kinderbijslag halfjaarlijks zou worden aangepast, zoals gebruikelijk is. Zowel in 2013 als in 2014 vindt de verhoging op 1 juli plaats. Het kabinet heeft hiertoe op 1 juni besloten. Het betreft een bezuinigingsmaatregel die eerder al was aangekondigd op de begroting van het ministerie van Sociale Zaken. Deze levert volgend jaar € 22 miljoen op, oplopend tot € 68 miljoen in 2016.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Kinderombudsman: zorgen over half miljoen kinderen

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
Kinderombudsman Marc Dullaert maakt zich grote zorgen over een half miljoen kinderen in Nederland die te maken krijgen met bijvoorbeeld armoede of kindermishandeling. Dat staat in de eerste Kinderrechtenmonitor die op 15 mei werd gepubliceerd. De Kinderombudsman pleit onder andere voor het verplicht stellen van een jongeren- en kindeffectrapportage bij wetsvoorstellen die invloed hebben op kinderen en jongeren. Ongeveer 85% van de kinderen groeit zonder grote problemen op, stelt Dullaert. De andere 15% krijgt te maken met (dreigende) schendingen van hun rechten. Ze worden mishandeld, komen in aanraking komen met politie en justitie, zijn asielzoeker, groeien op in armoede of hebben een handicap en daardoor behoefte aan extra hulp bij in het onderwijs. De Kinderrechtenmonitor is in opdracht van de Kinderombudsman opgesteld door de Universiteit Leiden en het Sociaal en Cultureel Planbureau en wordt voortaan jaarlijks uitgebracht. De monitor onderzoekt hoe kinderrechten in Nederland worden nageleefd.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Kinderombudsman komt met rapport over vechtscheidingen

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
Voor de zomer komt de Kinderombudsman met een rapport over de 30.000 kinderen die jaarlijks een scheiding meemaken. Dat meldt Marc Dullaert die sinds vorig jaar deze nieuwe functie vervuld: ‘In te veel gevallen zijn dat vechtscheidingen die uitgevochten worden voor de rechter, waarbij kinderen in de knel komen. Want kinderen zijn loyaal naar beide ouders, die willen niet kiezen. Boven de 12 jaar worden kinderen gehoord door de rechter, maar ze hebben geen formele inspraak. Momenteel onderzoeken we de rol van de bijzondere curator. Kan zo’n curator bij een scheiding effectief de belangen van het kind vertegenwoordigen?’

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Kinderrechten in een Petrischaaltje

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
De huidige ontwikkelingen rond commercieel hoogtechnologisch draagmoederschap stellen ons voor verschillende ethische en mensenrechtelijke dilemma’s. Staatssecretaris Teeven heeft onlangs op hoofdlijnen een aantal maatregelen voorgesteld die een oplossing kunnen bieden voor verschillende knelpunten in de huidige praktijk ter zake van draagmoederschap. Bij dit voorstel wordt een inzichtelijke belangenafweging gemist waarbij de waardigheid van de toekomstige kinderen wordt afgewogen tegen de waardigheid van wensouders. In dit artikel wordt een eerste aanzet gegeven voor deze belangenafweging.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Leers helpt ‘gevangen’ vrouwen

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
Voor vrouwen die in Nederland gevangen zitten in een religieus huwelijk zal meer juridische hulp komen. Dat zei Gerd Leers (demissionair minister van Immigratie, Integratie en Asiel) op 23 mei. Leers deed zijn belofte tijdens de officiële lancering in Leiden van Femmes for Freedom (FFF), een onafhankelijke stichting die zich inzet voor deze groep onzichtbare vrouwen in de samenleving. Binnenkort gaat er volgens Leers een voorstel naar de Tweede Kamer voor maatregelen, gericht op juridische hulp en het vergroten van weerbaarheid onder deze vrouwen. Een vrouw kan weliswaar voor de wet scheiden, maar nog altijd gevangen zitten in een religieus huwelijk als haar echtgenoot weigert te scheiden. Dan blijft een vrouw voor de eigen (religieuze) gemeenschap gehuwd, kan ze geen nieuwe relatie aangaan of gezin starten, houdt ze de echtelijke plichten ten opzichte van haar echtgenoot en loopt ze een groot risico op sociale uitsluiting door familie en gemeenschap. Dat komt in islamitische landen voor, maar ook onder moslims en joden in Nederland. De grootste groep betreft vrouwen in Pakistaanse, Iraanse, Hindoestaanse, Marokkaanse, Afghaanse en Turkse gemeenschappen. Maar ook rooms-katholieke gelovigen in ons land ervaren soms religieuze huwelijksdwang. Zij kunnen met (grote) moeite hun huwelijk religieus laten ontbinden via kerkelijke rechtbank, om opnieuw voor de kerk te kunnen trouwen. Om een beeld te krijgen van al deze vrouwen heeft FFF op de website femmesforfreedom.com een meldpunt geopend.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Lijfrentepolissen vielen onder finaal verrekenbeding bij echtscheiding

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
M en V zijn gehuwd op huwelijkse voorwaarden, waarin onder meer is bepaald dat premies van levensverzekeringen geheel ten laste komen van de echtgenoot te wiens behoeve de verzekering is gesloten. Verder is in de huwelijkse voorwaarden bepaald dat bij echtscheiding wordt afgerekend alsof M en V waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Van deze finale verrekening zijn onder meer de premies van levensverzekeringen uitgesloten. Na hun echtscheiding twisten M en V onder meer over de vraag of de door M gesloten lijfrentepolissen onder het finaal verrekenbeding vallen. De rechtbank oordeelde dat M recht heeft op de lijfrentepolissen, zonder dat deze met V behoeven te worden verrekend. V gaat daarop in hoger beroep. Volgens het hof gaat het hier om de vraag hoe de huwelijkse voorwaarden moeten worden uitgelegd. Deze uitleg dient te geschieden overeenkomstig het Haviltex-criterium. Aangezien de huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan bij notariële akte, komt bij toepassing van de Haviltex-maatstaf ook gewicht toe aan hetgeen de notaris aan partijen heeft medegedeeld omtrent de inhoud en strekking van huwelijkse voorwaarden en aan de betekenis die veelvoorkomende bepalingen in huwelijkse voorwaarden volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben. Het hof stelt voorop dat de lijfrentepolissen levensverzekeringen zijn als bedoeld in de huwelijkse voorwaarden. De bewoordingen van de onderhavige bepalingen bieden naar het oordeel van het hof geen steun aan de uitleg van M, maar wel aan de uitleg die V voorstaat. Artikel 13 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden bepaalt immers dat er verrekening zal plaatsvinden alsof partijen waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen die alle goederen en schulden van zowel M als V bevat, behoudens de goederen en schulden die daarvan in artikel 13 lid 2 zijn uitgezonderd. In artikel 13 lid 2 is vervolgens bepaald dat premies en koopsommen van levensverzekeringen, waarmee kennelijk is bedoeld de schulden ten aanzien van de betaling van de premies en koopsommen, niet in de fictieve gemeenschap vallen. In artikel 7 is bepaald dat die premies of koopsommen geheel ten laste komen van de echtgenoot te wiens behoeve die verzekeringsovereenkomst is gesloten. Dat ook de rechten die voortvloeien uit deze verzekeringen niet in de fictieve gemeenschap vallen, is in artikel 13 lid 2 noch artikel 7 verwoord. Verder is het hof van oordeel dat niet is gebleken van andere verklaringen of gedragingen van partijen jegens elkaar die voor de uitleg van belang kunnen zijn. Het hof oordeelt ook dat niet is komen vast te staan dat de notaris aan M en V heeft voorgehouden wat de strekking was van deze bepalingen. Voor de uitleg is nog van belang dat hier sprake is van een bepaling die veel voorkomt in huwelijkse voorwaarden met een verrekenbeding. Uit het Handboek Familievermogensrecht leidt het hof af dat met de onderhavige bepalingen in de huwelijkse voorwaarden wordt beoogd te vermijden dat artikel 13 SW van toepassing is als het huwelijk wordt ontbonden door overlijden. Ingeval van echtscheiding is artikel 13 SW niet van toepassing en is een regeling ter vermijding van erfbelasting niet nodig. In dat geval behoren de rechten die uit de levensverzekering voortvloeien tot de fictieve gemeenschap van goederen. Het hof oordeelt dat de polissen moeten worden verrekend met inachtneming van een IB-latentie.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Man dient mee te werken aan rabbinale echtscheiding

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
M en V zijn in 2005 met elkaar gehuwd. In april 2011 heeft een Franse rechtbank de echtscheiding uitgesproken. Over de boedelverdeling loopt nog een procedure. Het joods kerkelijk huwelijk tussen partijen is echter nog niet ontbonden. M dient hiervoor mee te werken aan een rabbinale echtscheiding door aan een rabbinaal schrijver de opdracht te geven een scheidingsbrief (get) op te maken en deze aan V te overhandigen. V vordert de medewerking van M. V stelt dat zij voornemens is een tweede joods kerkelijk huwelijk aan te gaan. M heeft naar voren gebracht dat het onjuist is dat hij weigert mee te werken aan de rabbinale echtscheiding. Hij wil alleen wachten met het verlenen van medewerking totdat de boedelverdeling tussen partijen heeft plaatsgevonden. M acht zich niet gehouden mee te werken aan de rabbinale echtscheiding nu V zelf geen vaart zet achter de boedelverdeling. M vreest zelfs dat als de get er eenmaal is, V zich niet meer zal inspannen voor de boedelverdeling. Daarnaast spelen er nog andere irritaties bij M een rol, zoals de hoge proceskosten die er inmiddels zijn gemaakt en de omstandigheid dat hij door V te weinig wordt betrokken bij de opvoeding van hun kind. Vooralsnog moet de wens van V om zo spoedig mogelijk tot ontbinding van het joods kerkelijk huwelijk te komen los worden gezien van de andere kwesties die nog spelen als uitvloeisel van de civiele echtscheiding tussen partijen en de zorgen van partijen voor hun kind. De verplichting mee te werken aan de boedelverdeling is een andere verplichting dan de verplichting mee te werken aan een rabbinale echtscheiding. Het kan nog geruime tijd duren voordat de boedelverdeling tot stand is gekomen en van V kan niet worden gevergd dat zij tot die tijd in haar levensmogelijkheden wordt beperkt. Onder deze omstandigheden handelt M dan ook onrechtmatig door zijn medewerking aan de rabbinale echtscheiding te weigeren. Nu V heeft aangevoerd over niet al te lange tijd een nieuw joods huwelijk aan te willen gaan, is haar spoedeisend belang bij de vordering voldoende gebleken. De voorzieningenrechter beveelt M binnen vier weken na betekening van dit vonnis te verschijnen voor het rabbinaat van de Nederlandse Israëlitische Hoofdsynagoge te Amsterdam, teneinde mee te werken aan afgifte van een get aan V en verder alles te doen dat naar het oordeel van dat rabbinaat nodig is om tot een rabbinale echtscheiding tussen partijen te komen.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Man moet huis verlaten

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
In het kader van de voorlopige voorzieningen is voor de duur van de echtscheidingsprocedure onder meer het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning aan de vrouw toegewezen. Partijen verschillen van mening over de onhoudbaarheid van de thuissituatie. De man heeft te kennen gegeven dat hij verwacht binnen twee à drie maanden de echtelijke woning te kunnen verlaten. Echter totdat hij een andere woonruimte heeft gevonden, wenst hij met de vrouw en de minderjarigen in de echtelijke woning te verblijven. Volgens de man is het voor hem niet mogelijk tijdelijk elders onderdak te vinden. Daarnaast is hij van mening dat de spanningen wel meevallen, te meer nu partijen elkaar door hun werktijden bijna niet zien. Het is de bedoeling van de vrouw om met de minderjarigen naar Ameland te verhuizen. Zij wenst tot de zomervakantie in de echtelijke woning te verblijven. Gelet op de spanningen in de thuissituatie acht de rechtbank het noodzakelijk dat de man de woning per ommegaande verlaat. Er dient rust en duidelijkheid te komen in de ontstane situatie voor de minderjarigen en de vrouw. Daarnaast is vast komen te staan dat de vrouw momenteel alle woonlasten voor haar rekening neemt. De rechtbank wijst het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning toe aan de vrouw en geeft de man een termijn van twee weken om de woning te verlaten, gerekend vanaf de datum van de beschikking.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Minder gezinnen met gehuwde ouders

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
De samenstelling van gezinnen is in de afgelopen tien jaar veranderd. Ouders zijn vaker niet-gehuwd en er zijn minder grote gezinnen. Dat maakte het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) op 14 mei bekend. In 2011 telde ons land 2,3 miljoen gezinnen met thuiswonende kinderen tot 25 jaar. Dat zijn er 73.000 meer dan tien jaar eerder. Steeds vaker zijn de ouders niet getrouwd. Dit komt vooral voor bij gezinnen waarin het jongste kind vijf jaar of jonger is. In 2011 bestond een kwart van deze jonge gezinnen uit een niet-gehuwd paar; een verdubbeling ten opzichte van 2001. Het is dus steeds minder vanzelfsprekend om eerst te trouwen en dan kinderen te krijgen. Ook zijn er meer eenoudergezinnen dan tien jaar eerder. Hun aantal steeg van 318.000 in 2001 naar 417.000 in 2011. Vooral tieners en meerderjarige kinderen groeien vaker op bij maar een van de ouders. In 2011 bestond een kwart van de gezinnen met uitsluitend meerderjarige thuiswonende kinderen uit een eenoudergezin, terwijl dat er in 2001 een op de vijf waren. Verder zijn er minder gezinnen met drie of meer kinderen. In 2011 telden 418.000 gezinnen drie of meer thuiswonende kinderen; 30.000 minder dan in 2001. Het aantal gezinnen met één of twee kinderen is in het afgelopen decennium echter gestaag toegenomen. In het zuiden van Limburg zijn gezinnen met drie of meer kinderen dun gezaaid. In de gemeentes Kerkrade en Brunssum wonen in 9% van de gezinnen drie of meer kinderen. Landelijk is dat 18%. Ook in het oosten van Groningen en het oosten van Drenthe zijn er relatief weinig grote gezinnen. Er zijn ook delen van Nederland waar juist relatief veel grote gezinnen wonen. Koploper is de gemeente Urk. Hier wonen in de helft van de gezinnen drie of meer kinderen. Ook in andere gemeentes waar veel orthodoxe protestanten wonen, zoals Staphorst en Barneveld, wonen relatief veel grote gezinnen.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Nabestaanden betalen uitvaart te laat of niet

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
Nabestaanden betalen steeds vaker de hoge rekeningen bij begrafenissen en crematies te laat of helemaal niet. De belangrijkste redenen zijn dat de familie van overleden mensen door de crisis niet langer voor duizenden euro’s kan bijspringen en dat verzekeraars bij overlijden minder uitbetalen. Een stijgend aantal lijkbezorgers krijgt hierdoor zijn factuur niet meer betaald, of moet veel langer wachten op zijn geld. Paul Koeslag, voorzitter van de Nederlandse Branchevereniging voor Gecertificeerde Uitvaartondernemingen: ‘We krijgen van veel leden klachten dat het zes weken langer duurt dan normaal voordat ze rekeningen betaald krijgen. Dat is boven op de normale termijn van vier weken.’ Meestal gaat het om het deel waarvoor de overledene niet verzekerd was bij een uitvaartverzekeraar en waarvoor de erfgenamen, als de banktegoeden van de overledene ontoereikend zijn, zelf moeten opdraaien. De laatste weken is er een toename van het aantal onbetaalde rekeningen, ziet ondernemer Rob de Haan. Hij heeft een webloket waar ondernemers hun openstaande facturen aan hem kunnen cederen. ‘Wij kregen tot en met maart maandelijks tussen de een tot vijf vorderingen op nabestaanden ter verkoop aangeboden. Dat zijn er de afgelopen maanden tussen de vijftien à twintig per maand. De openstaande rekeningen variëren tussen de € 2.200 en € 4.500.’ De branche maakte onlangs bekend klanten beter te gaan informeren over extra kosten als bijvoorbeeld gekozen wordt voor een andere uitvaartonderneming dan aan de verzekeraar verbonden is.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Nationale Ombudsman beoordeelt handelswijze LBIO

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
M is gescheiden van V en betaalt alimentatie voor zijn kinderen. Met zijn 18-jarige dochter komt M overeen dat hij haar geen alimentatie verschuldigd is zolang zij bij haar tante en oom woont. V verzoekt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) om de kinderalimentatie over die periode te gaan innen. M ontvangt bericht van het LBIO dat hij een achterstand heeft in de betaling van alimentatie aan zijn dochter. Ondanks de reactie van M dat hij is vrijgesteld van betaling, int het LBIO een groot bedrag via loonbeslag en betaalt dit door aan de dochter. Later erkent het LBIO een fout te hebben gemaakt. M klaagt er bij de Nationale Ombudsman over dat het LBIO het bedrag niet aan hem heeft terugbetaald, maar hem slechts heeft laten weten dat hij het bedrag zelf bij zijn dochter dient terug te vorderen. De Nationale Ombudsman oordeelt als volgt. Ondanks dat het LBIO binnen het juridisch kader geen mogelijkheden zag om de fout jegens M recht te zetten, mocht – op grond van het vereiste van een coulante opstelling – van het LBIO worden verwacht dat zij zich afvroeg welke mogelijkheden er buiten het juridisch kader bestonden en hoe zij kon bijdragen aan een oplossing. De Nationale Ombudsman heeft er met instemming kennis van genomen dat het LBIO uiteindelijk met M in gesprek is gegaan en alsnog het totale ten onrechte geïnde bedrag aan hem heeft vergoed.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Ouder die het meest openstaat voor gezamenlijke invulling ouderschap wordt belast met gezag

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
De vader en moeder van minderjarige M zijn verdeeld over (onder meer) het gezag en de hoofdverblijfplaats van M, de omgangsregeling, en de door de moeder te overleggen informatie over vliegtickets van en naar Amerika. De rechtbank heeft een beschikking gegeven. De man gaat in beroep. Het hof stelt vast dat gebleken is dat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat M klem of verloren zal raken tussen de ouders. De strijd tussen hen is dermate groot dat zij niet in staat zijn om hun onderlinge relatie als ouders van M vorm te geven. Gelet op de situatie is het hof van oordeel dat gezamenlijk gezag niet langer uitvoerbaar is. In het belang van M acht het hof het noodzakelijk dat één van de ouders met het gezag wordt belast. Zowel de moeder als de vader wordt in staat geacht het gezag over M alleen uit te oefenen. De vader staat naar het oordeel van het hof echter meer open voor de invulling van een gelijkwaardig ouderschap en de bevordering van de banden met de andere ouder. Hij wordt door het hof in staat geacht daaraan invulling te geven op een zodanige wijze dat de moeder een belangrijke rol in het leven van M blijft vervullen. In de proceshouding van de moeder daarentegen ziet het hof belemmeringen om, bij eenhoofdig gezag van de moeder, de vader een rol van betekenis te laten behouden in het leven van M. Bij de afwegingen heeft het hof betrokken dat de vader in het verleden is veroordeeld voor ontucht met minderjarigen, maar dit gegeven acht het hof van onvoldoende gewicht om daaraan thans nog een doorslaggevende betekenis toe te kennen. Het hof heeft daarbij de openhartigheid van de vader met betrekking tot zijn verleden in aanmerking genomen, evenals de behandelingen die hij heeft ondergaan, het oordeel van zijn behandelaren en het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming. Dat de vader een gevaar vormt voor M, zoals de moeder heeft gesteld, kan het hof, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vader en bezien in het licht van de uitgebrachte rapportages, niet als vaststaand aannemen. Het hof betrekt daarbij dat al zeer lange tijd sprake is van zeer ruime onbegeleide omgangsregeling van de vader met M. Nu aan de vader het eenhoofdig gezag zal worden toegekend, gaat het hof er van uit dat M de hoofdverblijfplaats bij de vader zal hebben. Het is immers de ouder die met het gezag is of wordt belast, in dit geval de vader, om de (hoofd)verblijfplaats van M te bepalen.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Partneralimentatie, behoefteberekening

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
Bij het bepalen van de mede aan de welstand van partijen gedurende het huwelijk gerelateerde behoefte van de vrouw moet rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder zowel de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk als het uitgavenpatroon in diezelfde periode. De behoefte zal daarnaast zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud worden bepaald. Het hof ziet in dit geval geen aanleiding om af te wijken van dit uitgangspunt. Omdat de man zich verzet tegen toepassing van de zogeheten Hofnorm, bepaalt het hof de omvang van de behoefte aan de hand van concrete overgelegde gegevens. Het bestaansminimum wordt bepaald door de bijstandsnorm, waarmee wordt bedoeld het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als bijstandsuitkering zou ontvangen. Aangezien het gezinsinkomen van partijen ten tijde van het huwelijk ver boven het bestaansminimum lag, acht het hof het redelijk om – naast de voor de vrouw geldende bijstandsnorm – ook rekening te houden met een aantal andere door haar opgevoerde posten. Wat betreft de huur acht het hof de stelling van de vrouw, dat zij bij het huren van een woning aangewezen zal zijn op een woning in de vrije sector omdat zij op korte termijn niet voor een sociale huurwoning in aanmerking kan komen, aannemelijk. Naar het oordeel van het hof is het een feit van algemene bekendheid dat huurbedragen in de vrije sector vrij hoog zijn, zodat een in aanmerking te nemen (fictieve) huur van € 650 per maand redelijk is. Het hof heeft de volledige lasten van de echtelijke woning ten laste van de draagkracht van de man gebracht en de man heeft ter zitting gesteld dat er geen overwaarde op de echtelijke woning rust. Om die redenen ligt het vaststellen van een gebruiksvergoeding naar het oordeel van het hof niet in de rede. Bovendien acht het hof het, vanwege het gebrek aan financiële middelen aan de zijde van de vrouw, niet geraden om onder deze omstandigheden een gebruiksvergoeding vast te stellen.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Pensioen, lijfrente en alimentatie bij scheiden: verdelen van vermogen of het verkrijgen van inkomen?

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
Waarom wordt de verdeling van ‘vermogen’ in geval van echtscheiding in bepaalde gevallen aangemerkt als belastbaar inkomen? Deze vraag staat centraal naar aanleiding van Hof Den Bosch 23 februari 2012, waarin twee lijfrentepolissen in het kader van de boedelverdeling werden toebedeeld aan de man, onder verrekening van de waarde in contanten. De auteur behandelt deze uitspraak niet omdat het een spraakmakend of afwijkend oordeel betreft, maar omdat het de discrepantie laat zien tussen de belevingswereld enerzijds en de fiscaal-juridische kwalificatie anderzijds.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Samenloop schuldsanering en kinderalimentatie

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
De vrouw vraagt kinderalimentatie van de man, die in de WSNP zit. Ten tijde van de scheiding heeft zij geen kinderalimentatie verzocht, omdat de man een huwelijkse schuld overnam en daardoor geen draagkracht had. De WSNP is op de man van toepassing geworden vóór 1 juli 2010; er is nimmer een verzoek gedaan aan de rechter-commissaris rekening te houden met een onderhoudsverplichting jegens de kinderen. Naar aanleiding van de uitspraak HR 18 november 2011 (LJN BU4937) is de richtlijn van Recofa aangepast. In elke individuele situatie dient de rechter-commissaris te beslissen of en in hoeverre met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen rekening wordt gehouden. Niet valt uit te sluiten dat dit ook kan in situaties waarin nog geen bedrag was vastgesteld op het moment waarop de WSNP van toepassing werd. De familierechter dient op grond van behoefte en draagkracht te beslissen of er gronden bestaan een bijdrage op te leggen. Nu de noodzaak en redelijkheid van de schulden gedeeltelijk niet is komen vast te staan, wordt met een lagere aflossing rekening gehouden, waardoor enige draagkracht resteert. De totale draagkracht vanaf indiening verzoekschrift tot vermoedelijk einde van de WSNP wordt gedeeld op het aantal maanden waarin in het vrij te laten bedrag nog rekening gehouden zou kunnen worden met de verplichting om de draagkracht per maand vast te stellen. Vervolgens wordt de zaak aangehouden om de man in de gelegenheid te stellen de rechter-commissaris te vragen met dit bedrag, dan wel enig bedrag, aan kinderalimentatie rekening te houden. Artikel 1:392 BW.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Saniet ontvangt erfenis tijdens schuldsanering – cassatie in het belang der wet

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
De schuldsaneringsprocedure eindigt door het aflopen van de termijn die ingevolge artikel 349a Fw voor de betrokken schuldsanering geldt. Dit heeft onder meer tot gevolg dat bij de verkrijging door de schuldenaar van goederen na afloop van die termijn, het bepaalde in artikel 295 lid 1 Fw niet geldt en dat zulke verkrijgingen (zoals in casu een nalatenschap) dus niet tot de schuldsaneringsboedel behoren. Een bespreking van HR 24 februari 2012 (LJN BV0890).

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Schuldigerkenning uit vrijgevigheid met strekking te worden uitgevoerd na overlijden moet bij notariële akte

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
De auteurs gaan in op het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2011 (waarin werd bepaald dat als een schuldigerkenning niet in een notariële akte is vastgelegd, het schuldig gebleven bedrag niet in mindering mag worden gebracht op de nalatenschap) en op de gevolgen daarvan. Daarbij komen aan de orde wat wordt verstaan onder een schenking ter zake des doods en wanneer een schuldigerkenning uit vrijgevigheid als zodanig kwalificeert. Verder besteden de auteurs aandacht aan schenkingen die zijn uitgekeerd aan de begiftigde en direct zijn teruggeleend aan de schenker. Ook komt de vraag aan de orde wat te doen met bestaande niet-notarieel vastgelegde schuldigerkenningen.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Teruggeleiding van minderjarigen naar Ivoorkust

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
Nadat de kinderen voor een vakantie in Nederland bij de moeder zijn geweest, zijn ze niet naar Ivoorkust teruggekeerd. De vader vraagt, nu Ivoorkust geen verdragsland is, op grond van de Uitvoeringswet toepassing van het HKOV. De moeder beroept op de weigeringsgronden van artikel 13 lid 1 sub b (politiek instabiele situatie in Ivoorkust en huiselijk geweld ten huize van de vader) en van artikel 13 lid 2 (verzet van de kinderen). De rechtbank stelt vast dat in ieder geval de vader is belast met het gezag en baseert zich hiervoor op de uitspraak waarin de echtscheiding is uitgesproken. Niet in geschil is dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Ivoorkust is gelegen en dat er dat sprake is van ongeoorloofde achterhouding van de minderjarigen in Nederland in de zin van het Verdrag. Nu er minder dan één jaar is verstreken sinds de achterhouding van de minderjarigen in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, dient – ingevolge artikel 12 HKOV – in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te volgen, tenzij er sprake is van een of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 HKOV. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de moeder haar stelling dat de politieke situatie in Ivoorkust zodanig is dat de minderjarigen ingeval van teruggeleiding zullen worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar of dat zij op enigerlei andere wijze worden gebracht in een ondragelijke toestand, gelet op de gemotiveerde betwisting van de vader, onvoldoende onderbouwd. In dit verband overweegt de rechtbank dat uit het door de moeder overgelegde ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken weliswaar blijkt dat de situatie in Ivoorkust rumoerig is geweest, maar dat niet is gebleken dat die situatie nog altijd voortduurt. Bovendien heeft de vader onbetwist verklaard dat de door hem genomen veiligheidsmaatregelen (zoals het wonen in een ommuurde woning) voldoende zijn om de veiligheid van de minderjarigen te waarborgen. Nu de moeder de door haar gestelde – en door de vader betwiste – onveiligheid niet nader heeft onderbouwd, passeert de rechtbank de stelling van de moeder dat de minderjarigen door teruggeleiding zullen worden blootgesteld aan gevaar, dan wel anderszins in een ondraaglijke toestand zullen worden gebracht. De moeder heeft ter onderbouwing van haar stellingen dat er sprake is van huiselijk geweld bij de vader, onder meer verwezen naar het door de Raad voor de Kinderbescherming opgestelde rapporten. In deze rapporten wordt melding gemaakt van huiselijk geweld, dat door de vader zou zijn gepleegd. De rechtbank stelt vast dat de vader bij de totstandkoming van deze rapporten niet is betrokken en dat de verwijzingen naar huiselijk geweld met name zijn gebaseerd op mededelingen van de moeder. Uit de raadsrapportage blijkt genoegzaam dat de ontwikkeling van beide minderjarigen ernstig is verstoord, maar niet staat vast dat dit het gevolg is van het door de moeder gestelde huiselijk geweld. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de raadsrapporten daarom geen steun voor de stelling van de moeder dat de minderjarigen door hun teruggeleiding in een ondraaglijke toestand worden gebracht, nu hun opvoedingssituatie aldaar gekenmerkt wordt door geweld. Ook de verklaringen van een van de kinderen, die later weer zijn herroepen, dragen bij aan het oordeel van de rechtbank dat de moeder de door haar gestelde mishandeling onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank gaat er verder van uit dat de vader zijn toezegging voor beide minderjarigen de noodzakelijk geachte hulp in te schakelen, gestand zal doen. In het licht van deze toezegging is niet gebleken van overige omstandigheden die ertoe leiden dat de minderjarigen door hun teruggeleiding zullen worden blootgesteld aan enig gevaar, dan wel in een ondraaglijke toestand zullen worden gebracht. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat niet is gebleken van omstandigheden die het de moeder onmogelijk maken om naar Ivoorkust terug te keren. De rechtbank dient voorts te beoordelen of, zoals de moeder stelt, de minderjarigen zich tegen een eventuele terugkeer naar Ivoorkust verzetten. Nog afgezien van het feit dat [minderjarige 2] pas 7 en een halfjaar oud is en dat hij tijdens het verhoor in raadkamer onvoldoende blijk gaf van rijpheid om met zijn mening rekening te houden, heeft hij tijdens zijn verhoor niet doen blijken van verzet tegen zijn terugkeer naar Ivoorkust. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan de stelling van de moeder dat [minderjarige 2] zich tegen zijn teruggeleiding verzet en dat met dit verzet rekening moet worden gehouden. Ten aanzien van [minderjarige 1] stelt de rechtbank vast dat hij een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden. De rechtbank stelt vast dat hij heeft aangegeven dat hij een voorkeur heeft voor een verblijf in Nederland boven een terugkeer naar Ivoorkust. Naar het oordeel van de rechtbank kan een dergelijke wens evenwel niet worden aangemerkt als een verzet van een minderjarige als bedoeld in artikel 13 lid 2 HKOV. Het beroep van de moeder op deze weigeringsgrond strandt daarom.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - VN: zorgen over toename vondelingenluiken in Europa

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
De Verenigde Naties maken zich zorgen over de toename in Europa van het aantal ‘vondelingenluiken’, waar mensen anoniem een baby kunnen achterlaten. Vondelingenluiken zijn plekken waar een kind droog en warm kan worden achtergelaten, vaak bij een ziekenhuis. De afgelopen tien jaar zijn bijna tweehonderd vondelingenluiken geïnstalleerd in onder meer Duitsland, Polen, Hongarije en Letland. Ruim vierhonderd kinderen zijn er achtergelaten. Nederland kent geen vondelingenluiken. Voorstanders zien de luiken als een manier om kindermoord te voorkomen. De luiken zijn echter in strijd met het recht van kinderen om hun ouders te kennen, aldus het VN-Kinderrechtencomité. Er zijn bovendien geen aanwijzingen dat ze kindermoord tegengaan. De Britse onderzoeker Kevin Browne van de University of Nottingham deed onderzoek naar de luiken. Hij stelt dat kinderen vaak worden achtergelaten door mannen en vraagt zich af of dat altijd gebeurt met toestemming van de moeder.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Verdeling koopsompolissen

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
Het geschil tussen partijen spitst zich ook in hoger beroep toe op de vraag of de koopsompolissen zijn ‘overgeslagen’ in de zin van artikel 3:179 lid 2 BW, dan wel als reeds verdeeld hebben te gelden. Vaststaat dat de polissen in het kader van het opstellen van het convenant aan de orde zijn gekomen. Volgens de vrouw is afgesproken om de polissen vanwege fiscale redenen later te verdelen, volgens de man is afgesproken om de polissen alsmede de stukken grond op de Filippijnen als zijnde ‘reeds verdeeld’ te beschouwen. Het hof stelt voorop dat de vrouw alsnog verdeling van de koopsompolissen vordert op de voet van artikel 3:179 lid 2 BW. Volgens de vrouw is ter zake van deze polissen sprake van goederen die bij de verdeling zijn overgeslagen. Anders dan de man leest het hof in de vordering en de stellingen van de vrouw niet dat de vrouw zich (ook) op het standpunt heeft gesteld dat de koopsompolissen (wel) reeds waren verdeeld in die zin dat zij aan de man zijn toegescheiden en de vrouw enkel nog aanspraak maakt op de helft van de waarde. De vrouw vordert immers uitdrukkelijk toescheiding aan de man en betaling van de helft van de waarde aan de vrouw. Zij vordert niet slechts betaling van de helft van de waarde van de polissen. Dat de vrouw zich niet heeft verweerd tegen de reconventionele vordering van de man met betrekking tot haar eigendommen op de Filippijnen brengt, anders dan de man meent, niet mee dat er van uitgegaan moet worden dat een verdelingsafspraak is gemaakt. Nu niet in geschil is dat de polissen moeten worden toegescheiden aan de man onder de verplichting de helft van de waarde daarvan per 24 januari 2005 uit te keren aan de vrouw, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 oktober 2008 tot aan de dag der algehele voldoening, beslist het hof aldus.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Vermogensdeling bij echtscheiding

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
Het huwelijksvermogensrecht is sinds de invoering van het Burgerlijk Wetboek in 1838 aan verandering onderhevig geweest. In dit artikel wordt stilgestaan bij een aantal belangrijke wijzigingen, in het bijzonder bij de meest recente wetswijziging van 1 januari 2012. Door de nieuwe wet is er, anders dan beoogd bij indiening van het wetsvoorstel, geen fundamentele wijziging in het wettelijk stelsel van de algehele gemeenschap van goederen aangebracht. Om die reden zijn huwelijkse voorwaarden nog steeds noodzakelijk voor wie zijn huwelijksgoederenregime anders wil regelen.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Verplichting tot voldoening hypotheek aan te merken als alimentatieverplichting

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de verplichting tot het voldoen van de maandelijkse hypotheektermijnen van de woning op de man rust. Niet alleen is deze verplichting bij vonnis van de voorzieningenrechter opgelegd, ook bij de berekening van de draagkracht van de man en de hoogte van de maandelijks te betalen alimentatie is in de beschikking van de rechtbank uitdrukkelijk rekening gehouden met de situatie dat de man de maandelijkse hypotheeklasten zou betalen. Partijen zijn het erover eens dat, indien dit niet de situatie was geweest, de hoogte van de draagkracht en de hoogte van de maandelijks te betalen partneralimentatie hoger waren uitgevallen. Gelet op vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de op de man rustende verplichting om maandelijks de hypotheek van de woning te voldoen, kan worden aangemerkt als een vorm van (partner)alimentatie. Daarnaast is de voorzieningenrechter van oordeel dat, hoewel de ‘partneralimentatie’ direct aan een derde (de bank) moet worden betaald, de vrouw – gelet op het uitgangspunt van artikel 585 Rv – in redelijkheid kan worden aangemerkt als schuldeiser in de zin van die bepaling. Daarbij neemt de voorzieningenrechter ook in aanmerking dat de vrouw op dit moment met haar kinderen in de woning verblijft en de gevolgen van een eventuele openbare executie haar derhalve het hardst zullen treffen.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Verrekening pensioenrechten

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
M en V zijn in 1967 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. In 1992 zijn zij gescheiden. In de echtscheidingsbeschikking is onder meer bepaald dat M maandelijks kinderalimentatie moet betalen voor de dochter van partijen. Verder zijn er geen (schriftelijke) afspraken gemaakt met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, waartoe onder meer de echtelijke woning en de daarop rustende hypothecaire schuld behoren. De woning is verkocht en de koopsom is aangewend om de hypothecaire schuld af te lossen. Partijen zijn overeengekomen dat M de rest van de hypothecaire schuld zal aflossen. V maakt aanspraak op verrekening van de door M vóór en tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen. Volgens V zagen de afspraken tussen partijen met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap ook op door M opgebouwde ouderdomspensioenrechten. M stelt dat de huwelijksgoederengemeenschap is verdeeld en dat partijen niets meer van elkaar te vorderen hebben. Aangezien partijen tussen 27 november 1981 en 1 mei 1995 zijn gescheiden, zijn de door hen vóór en tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdoms- en nabestaandenpensioen in de algehele gemeenschap van goederen gevallen. Die rechten dienen overeenkomstig de regels van het Boon-Van Loon-arrest (HR 27 november 1981, LJN AG4271) te worden verdeeld. Bij gebreke van enig tegenbewijs stelt het hof vast dat partijen de tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behorende pensioenrechten nog niet hebben verrekend en dat dit alsnog (overeenkomstig de regels van Boon-Van Loon) dient plaats te vinden. Op welke wijze, en tot welk bedrag, verrekening moet plaatsvinden, dient te worden vastgesteld aan de hand van de eisen van redelijkheid en billijkheid, die op de verdeling van een gemeenschap van toepassing zijn. Het hof stelt vast dat M het grootste deel van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende schulden voor zijn rekening heeft genomen. V betoogt dat die schuldovername wordt gecompenseerd door de lage partner- en kinderalimentatie, maar daar is het hof het niet mee eens. Het hof overweegt dat de door M, in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, gedane offers in verhouding tot de te verrekenen waarde van pensioenaanspraken bijzonder hoog is en dat de redelijkheid en billijkheid in dit geval eisen dat in het geheel geen uitkering aan V wordt toegekend. Het hof laat het oordeel van de rechtbank in stand.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Vervangende toestemming voor verhuizing naar Zuid-Afrika

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
M en V zijn in 1988 gehuwd en in 2009 in Zuid-Afrika gescheiden. Uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren, over wie M en V gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen. Partijen zijn afkomstig uit Zuid-Afrika en hebben van 1994 tot 2004 in Nederland gewoond. In 2004 zijn zij verhuisd naar Zuid-Afrika, nadat V een beroerte had gekregen. Gedurende de scheiding zijn partijen overeengekomen dat de kinderen bij V zouden verblijven en nadien – in 2010 – zijn partijen overeengekomen dat de kinderen bij M (die inmiddels naar Nederland was verhuisd) zouden verblijven. V is eind 2010 ook naar Nederland verhuisd. Nadat de rechtbank M daarvoor vervangende toestemming heeft verleend, is hij met de kinderen naar Zuid-Afrika verhuisd. V verzoekt de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar te bepalen. Het hof stelt vast (1) dat de kinderen een groot deel van hun leven in Zuid-Afrika hebben gewoond, (2) dat Afrikaans hun moedertaal is, (3) dat zij voor het grootste deel in Zuid-Afrika naar school zijn gegaan en (4) dat een groot deel van hun familie daar woont. In Nederland zouden de kinderen een overbruggingsjaar moeten volgen om de Nederlandse taal machtig te worden en het Nederlandse onderwijs goed te kunnen volgen. De kinderen hebben voorts te kennen gegeven dat zij in Zuid-Afrika wensen te wonen. Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat de kinderen niet in Nederland, maar in Zuid-Afrika zijn geworteld. Dit betekent dat de kinderen een zwaarwegend eigen belang hebben bij een verder verblijf in Zuid-Afrika. Aangezien het in het belang van de kinderen is om in Zuid-Afrika te verblijven, is het antwoord op de vraag of het voor M noodzakelijk was om te verhuizen (hetgeen V bestrijdt) van minder belang. Bovendien heeft V nagelaten te onderbouwen welk belang zij erbij heeft dat de kinderen in Nederland bij haar verblijven. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voor haar om medische, economische of sociale redenen noodzakelijk is om in Nederland te blijven in plaats van terug te keren naar Zuid-Afrika. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat V tussen 2004 en 2010 in Zuid-Afrika heeft kunnen functioneren. Het hof erkent dat het contact tussen V en de kinderen door de verhuizing minder zal worden. Echter, het contact kan in stand worden gehouden door middel van de – door M ter beschikking gestelde – mobiele telefoons en Skype. Daarnaast heeft M aangegeven V in staat te zullen stellen de kinderen regelmatig in Zuid-Afrika te bezoeken. Het hof oordeelt dat het belang van de kinderen het meeste gediend is bij bestendiging van hun verblijf in Zuid-Afrika en dus ook bij hun hoofdverblijf bij M. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Verzoek nihilstelling kinderalimentatie

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
Tussen partijen is niet in geschil dat de man thans, gelet op het feit dat hij de woonlast van de voormalige echtelijke woning waarin de vrouw woont voldoet en gelet op zijn overige lasten, geen draagkracht heeft voor partner- en kinderalimentatie. De man stelt dat hij ook na overname van de echtelijke woning geen draagkracht heeft en verzoekt daarom in hoger beroep om nihilstelling van zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen en de vrouw, alles met ingang van de datum waarop hij de voormalige echtelijke woning in eigendom zal hebben overgenomen. Niet is komen vast te staan dat het voor de man financieel mogelijk is die woning in eigendom te verkrijgen. De in het petitum van het beroepschrift gestelde (en in het dictum van de bestreden beschikking opgenomen) voorwaarde van overname van de woning door de man is derhalve een onzekere toekomstige gebeurtenis. Daar komt bij dat de man geen hypotheekofferte en ook geen andere financiële bescheiden heeft overgelegd waaruit zijn financiële situatie bij overname van de woning blijkt. Een beoordeling van zijn toekomstige draagkracht is daardoor niet mogelijk. Het hof acht daarom het opleggen van een alimentatieplicht onder een voorwaarde als de onderhavige dan ook niet mogelijk. Het grievenstelsel brengt evenwel mee dat het hof de bestreden beschikking dient te bekrachtigen, omdat de man tegen de voorwaardelijke alimentatieplicht geen (voldoende kenbare) grief heeft gericht.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Verzwegen rekening leidt niet tot vergrijpboete echtgenote

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
M heeft sinds 1981 een bankrekening bij een Duitse bank. In 2004 haalt hij ruim € 260.000 van de rekening af, alvorens deze op te heffen. Aangezien hij dit bedrag nooit bij zijn IB-aangiften heeft opgegeven, legt de belastinginspecteur hem over de jaren 1997 t/m 2005 navorderingsaanslagen met bijbehorende vergrijpboeten op. M overlijdt in 2011, waarop de boeteaanslagen ambtshalve worden vernietigd. V krijgt vervolgens de helft van de rendementstoeslag van de bankrekening toegerekend. Zij krijgt hierover navorderingsaanslagen en vergrijpboeten opgelegd. V stelt echter dat zij niets wist van het bestaan van de bankrekening met bijbehorende tegoeden en gaat in beroep. De rechtbank oordeelt dat de schuld van M niet betekent dat V opzet of grove schuld aangerekend kan worden. De aanname dat V van de rekening op de hoogte had moeten zijn, gaat volgens de rechtbank niet op, zeker omdat de bankrekening alleen op naam van M stond. Het was anders geweest als er na de opheffing van de rekening buitensporige uitgaven zouden zijn gedaan die argwaan hadden moeten wekken. Aangezien daarvan geen sprake is geweest, kan V geen opzet of grove schuld worden verweten. De rechtbank verklaart de beroepen van V gegrond en vernietigt de boetes.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Vordering tot nakoming omgangsregeling met hond

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
M en V zijn na hun echtscheiding een omgangsregeling voor de hond overeengekomen. V heeft vervolgens echter kenbaar gemaakt deze overeenkomst niet na te zullen komen. M vordert in kort geding nakoming van de overeenkomst. De voorzieningenrechter stelt vast dat de hond een roerende zaak is (artikel 3:3 BW) waarvan V de eigenaar is. Een eigenaar is met uitsluiting van een ieder vrij om van de zaak gebruik te maken, zolang dit gebruik niet strijdt met rechten van anderen (artikel 5:1 lid 2 BW). In casu is de vraag of M op grond van de overeenkomst aanspraak kan maken op gebruik van de hond over periodes van zeven dagen. Volgens V is zij de overeenkomst onder invloed van bedreiging aangegaan en heeft zij de overeenkomst buitengerechtelijk vernietigd. M wilde de hond namelijk slechts aan haar afgeven indien een omgangsregeling zou worden overeengekomen, aldus V. De voorzieningenrechter concludeert dat de onderhavige overeenkomst – waarin is overeengekomen dat de hond met ingang van een bepaalde datum wisselend zeven dagen bij M en V zal verblijven – kwalificeert als een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd. Een dergelijke overeenkomst kan binnen de grenzen van de redelijkheid en billijkheid opgezegd worden. De voorzieningenrechter acht in casu de volgende omstandigheden relevant: (1) partijen kunnen de echtscheiding en de gevolgen daarvan moeilijk verwerken, (2) er is sprake van wrok tussen partijen, (3) M beschouwt de hond als zijn eigendom en (4) voormelde overeenkomst leidt tot problemen. De voorzieningenrechter acht het niet aannemelijk dat een bodemrechter zal oordelen dat V gehouden is de overeenkomst na te komen en wijst daarom de vordering van M af.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Werkingsduur van bij voorlopige voorzieningen getroffen regelingen met betrekking tot minderjarigen

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
Anders dan de vrouw heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat de bij de beschikking van 24 april 2008 getroffen voorlopige voorzieningen met betrekking tot de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken niet hun werking hebben verloren. De rechtbank baseert zich daarbij op een commentaar van professor mr. J.E. Doek in de Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering bij artikel 826 Rv (geldigheidsduur van voorlopige voorzieningen), waarbij onder meer het volgende wordt vermeld. Als gevolg van de regel dat de ouders na een (echt)scheiding het gezag gezamenlijk blijven uitoefenen (uiteraard voor zover zij ook tijdens het huwelijk het gezamenlijk gezag hadden), doet zich een probleem voor als door een van de ouders voorlopige voorzieningen ten aanzien van de kinderen is gevraagd en toegewezen, bijvoorbeeld inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Immers, als gevolg van deze regel is in de meeste echtscheidingen (meer dan 90%) waarin minderjarige kinderen zijn betrokken geen sprake van een gezagsbeschikking en dus ook niet van een aanvang van het gezag als omschreven in artikel 1:253p BW. Voor de hand ligt om in dergelijke gevallen uit te gaan van de algemene regel: deze voorlopige voorzieningen te laten eindigen op het moment van inschrijving van de (echt)scheidingsbeschikking. Maar als ter zake van het onderwerp van de voorlopige voorziening een nevenvoorziening is gevraagd (bijvoorbeeld met betrekking tot de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of de alimentatie) en daarover bij een latere beschikking (na het tijdstip van de inschrijving van de scheidingsbeschikking) wordt beschikt, ontstaat een gat tussen het einde van de voorlopige voorziening en het begin van de nevenvoorziening. Het lijkt het meest praktisch – en in het belang van het kind – om aan te nemen dat in de hier bedoelde gevallen de voorlopige voorziening zijn kracht behoudt totdat de beslissing op het verzoek tot een nevenvoorziening ter zake van hetzelfde onderwerp in kracht van gewijsde is gegaan.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Wetsvoorstel versobering partneralimentatieregeling ingediend

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
VVD, PvdA en D66 willen de regeling voor partneralimentatie versoberen en kwamen op 20 juni met een wetsvoorstel. Volgens VVD-Kamerlid Ard van der Steur wordt het met de nieuwe regeling ‘logischer en duidelijker’ wanneer er betaald moet worden. Verder geeft het wetsvoorstel ‘duidelijke prikkels aan de partner om het leven weer in eigen hand te nemen’. De initiatiefnemers vinden de regeling zoals die nu is ‘niet eerlijk’ en ‘ingewikkeld’. ‘Er moet veel te lang alimentatie worden betaald’, aldus Van der Steur. De versobering van de regeling geldt overigens alleen voor de partneralimentatie: aan de kinderalimentatie wordt niet getornd. Grondslag De wettelijke grondslag voor de betaling van partneralimentatie luidt in het voorstel als volgt: compensatie voor de gedurende het huwelijk ontstane verlies aan verdiencapaciteit. De alimentatie is dus een compensatie voor de tijd dat een van de partners niet of minder aan de carrière heeft besteed. VVD, PvdA en D66 accepteren dat het einde van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap kan leiden tot verlies van welstand na afloop van het huwelijk of geregistreerd partnerschap. Deze partijen achten dat redelijk, omdat hierbij wordt aangesloten bij de werkelijk voor het huwelijk bestaande verschillen tussen de partners. Het huwelijk op zich rechtvaardigt niet een overdracht van inkomen na het huwelijk, aldus VVD, PvdA en D66. Het recht op partneralimentatie ontstaat pas als gedurende het huwelijk bijvoorbeeld geen betaald werk is verricht, of als er na het huwelijk zorgverplichtingen resteren die niet evenredig verdeeld zijn. Duur van de partneralimentatie De duur van de partneralimentatie wordt beperkt. Huwelijken zonder kinderen: Bij huwelijken die korter duren dan drie jaar is geen verplichting tot partneralimentatie. Bij huwelijken die langer dan drie jaar hebben geduurd, geldt dat partneralimentatie verschuldigd kan zijn voor de duur van de helft van het huwelijk met een maximum van vijf jaar. Huwelijken met kinderen: Bij huwelijken met kinderen geldt dat als de zorgverdeling tussen beide ex-partners tot gevolg heeft dat een van beide partners beperkt kan deelnemen aan het arbeidsproces, dat de partneralimentatie wordt verlengd totdat het jongste kind de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt en in ieder geval de helft van het huwelijk met een maximum van vijf jaar. Indien de zorgverplichting gelijk is (co-ouderschap) en beide ouders werken, dan is partneralimentatie niet verschuldigd. Uitzondering: Volgens VVD, PvdA en D66 is een maximumduur van vijf jaar onredelijk als het huwelijk langer heeft geduurd dan vijftien jaar. Na zo’n lange periode van inactiviteit is terugkeer in het arbeidsproces binnen vijf jaar naar verwachting zeer moeilijk en hierbij begint ook de leeftijd mee te tellen. Het wetsvoorstel bevat daarom de volgende uitzondering: bij een huwelijk langer dan vijftien jaar waarbij de ontvangende partner niet heeft gewerkt, is partneralimentatie verplicht voor de helft van de duur van het huwelijk met een maximum van tien jaar. Berekeningsmethodiek VVD, PvdA en D66 stellen een sterk vereenvoudigde berekeningsmethodiek voor, waarbij de ex-partners zelf via een eenvoudige internettool de verschuldigde partneralimentatie kunnen berekenen. Hiervoor wordt gebruikgemaakt van forfaitaire schalen. Afbouw en geen indexatie Om te voorkomen dat bij het einde van de betaling van partneralimentatie opeens een nieuwe situatie ontstaat, voorziet het wetsvoorstel in een afbouw van de hoogte van de partneralimentatie en wordt geen indexatie toegepast. Volgens VVD, PvdA en D66 geeft deze regeling een prikkel om gaandeweg aan het arbeidsproces deel te nemen en/of het aantal gewerkte uren langzamerhand op te voeren. Aangezien ook bij de zorg voor kinderen de zwaarte van de zorgtaak afneemt als de kinderen ouder worden, leidt dit uitgangspunt volgens VVD, PvdA en D66 niet tot problemen. Afwijking bij huwelijkse voorwaarden In huwelijkse voorwaarden of bij een geregistreerd partnerschapovereenkomst kunnen partijen afwijken van de wettelijke regeling. Contractsvrijheid is het uitgangspunt. Hardheidsclausule Omdat een wettelijke regeling niet in alle uitzonderingen kan voorzien, bevat het voorstel een hardheidsclausule die door de rechter of door andere deskundigen kan worden toegepast om onredelijke situaties te repareren. Overige aspecten van het voorstel 1. Wijziging van de alimentatie De internetrekentool, die voor iedereen vrij beschikbaar is, maakt het voor partijen mogelijk om zelf vast te stellen wat de gewijzigde alimentatie moet worden. Ook deskundigen moeten van deze rekenmethode gebruikmaken. Het LBIO krijgt een adviserende functie als mensen er niet zelf uitkomen. Eventueel komt er een alimentatieraad, die in uitzonderingsgevallen kan adviseren over de berekeningsmethode. Uiteraard staat het partijen die er niet gezamenlijk uitkomen zich te wenden tot mediation of de rechter. 2. Overgangsregeling In het wetsvoorstel is een overgangsregeling opgenomen, die verschillen tussen de oude en de nieuwe situatie verzacht, maar wel zorgt voor de mogelijkheid om op de nieuwe wettelijke regeling te anticiperen en de voordelen van de nieuwe regeling – bijvoorbeeld bij wijziging van omstandigheden – ten goede te laten komen aan de betalende partner. 3. Preferentie en incasso VVD, PvdA en D66 hebben ervoor gekozen partneralimentatie niet preferent te bestempelen. Incasso kan plaatsvinden via het LBIO, zoals ook nu al is voorzien. 4. Nieuwe partners In het wetsvoorstel is de invloed van nieuwe partners geschrapt (afschaffing artikel 1:160 BW). De rechtvaardiging hiervoor is dat de partneralimentatie ziet op compensatie voor verlies van verdiencapaciteit tijdens het huwelijk. De komst van een nieuwe partner, ook als daardoor het welstandsniveau van de ontvangende partner stijgt, doet niet af aan de betalingsverplichting. Hiermee wordt misbruik en fraude voorkomen. 5. Afkoop Het voorstel maakt afkoop ineens van de partneralimentatie wettelijk mogelijk. De ontvangende partner wordt verantwoordelijk voor het beheer van de afkoopsom en kan daar naar eigen inzicht mee omgaan. VVD, PvdA en D66 vinden dat dit fiscaal neutraal dient te zijn ten opzichte van een maandelijkse betaling. 6. Zachte landing VVD, PvdA en D66 realiseren zich dat hun voorstel tot gevolg kan hebben dat het inkomsensniveau van een van de partners plotseling fors daalt. Zij overwegen hiervoor te voorzien in een ‘zachte landing’ voor een korte periode. De Tweede Kamer stemt waarschijnlijk deze herfst over het voorstel, maar of het plan kan rekenen op een meerderheid is nog allerminst zeker. Dat wordt pas duidelijk als na de verkiezingen op 12 september de zetelverdeling bekend is.

REP 2012, afl. 5 - Sign. - Wettelijke rente bij verrekenen en verdelen

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2012
Het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2011 (LJN BU6591) is voor de auteur aanleiding om op systematische wijze de voorwaarden voor verschuldigdheid van wettelijke rente in kaart te brengen bij de afwikkeling van een niet-nagekomen periodiek verrekenbeding en bij de verdeling van een ontbonden huwelijksgemeenschap in het kader van een echtscheiding. Daarvoor wordt eerst ingegaan op de voorwaarden die het algemene verbintenissenrecht aan de verschuldigdheid van wettelijke rente verbindt.