Aflevering 6

Gepubliceerd op 1 september 2012

WetgevingsoverzichtBijgewerkt op: 22-08-2024

REP 2012, afl. 6 - Art. - Beperking duur partneralimentatie

Aflevering 6, gepubliceerd op 29-09-2012 geschreven door Mr. R.A. Jongerius en Mr. L.S. Timmermans
De afgelopen maanden zijn er vanuit de politiek steeds meer stemmen opgegaan om de huidige wettelijke regeling voor partneralimentatie aan te passen en de duur van de partneralimentatie te beperken, dan wel de partneralimentatie voor bepaalde situaties helemaal af te schaffen. Houden rechtbanken en hoven, vooruitlopend op een wettelijke aanpassing van de duur van de partneralimentatie, al rekening met de wens vanuit de politiek (en maatschappij) om tot vaststelling van alimentatie voor een kortere duur te komen? En in hoeverre biedt de huidige wettelijke regeling daartoe al dan niet voldoende mogelijkheden?

REP 2012, afl. 6 - Art. - Het alimentatiebeding anno 2012

Aflevering 6, gepubliceerd op 29-09-2012 geschreven door Mr. I.C. de Zwart
De roep vanuit de samenleving, politiek, wetenschap en rechtspraktijk om wijziging van het alimentatierecht klinkt steeds luider. Door de grondslagen van partneralimentatie in zijn huidige vorm tegen het licht van de verander(en)de maatschappelijke opvattingen te houden, krijgt de behoefte aan wijziging concreet gestalte. In dit kader is het interessant te bezien hoe het alimentatiebeding zich verhoudt tot die behoefte aan wijziging. Het alimentatiebeding neemt als overeenkomst immers een speciale plaats in het grotendeels dwingendrechtelijke huwelijksvermogensrecht in.

REP 2012, afl. 6 - Art. - Passende contactregelingen? Maatwerk!

Aflevering 6, gepubliceerd op 29-09-2012 geschreven door Drs. J.A.M. Hendriks
In dit artikel wordt een aantal aspecten besproken dat mijns inziens van belang is bij het vaststellen van passende dan wel ‘werkende’ zorg- en contactregelingen. ik zal mij hierbij richten op kinderen vanaf 9 à 10 jaar (eind basisschool) tot ongeveer 16 jaar (pubers). Uiteraard is over jongere kinderen en passende contactregelingen ook veel te zeggen, maar enerzijds is dat al eerder gedaan door bijvoorbeeld Pieter Vermeulen1 en anderzijds wordt dit verhaal dan té uitgebreid.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Aanhoudingenbeleid familiezaken per 1 juni 2012

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
De Rechtbank Den Haag leeft in familiezaken de voorschriften uit het landelijke procesreglement vanaf 1 juni 2012 strikter na. Uitgangspunt is dat ingevolge de landelijke kwaliteitsnormen een familierechtelijke bodemprocedure (scheiding, alimentatie, omgang, gezag) binnen een jaar behoort te zijn afgerond. Doel is om dat in zo veel mogelijk zaken te realiseren. Het Aanhoudingenbeleid familiezaken per 1 juni 2012 is te raadplegen op www.rechtspraak.nl.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Accountant krijgt waarschuwing voor rol in echtscheidingsprocedure

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
Accountant X stelde voor twee echtelieden die in scheiding lagen een vermogensopstelling op. De man was al jaren cliënt van X en volgens de Accountantskamer had X de vrouw moeten adviseren een andere accountant in de arm te nemen. Zijn betrokkenheid bij de man leverde immers een bedreiging op voor zijn objectiviteit en onpartijdigheid, aldus de tuchtrechter. Volgens X had hij de vrouw weldegelijk geadviseerd een andere accountant te raadplegen, maar hij kon daarvan geen bewijs overleggen. Ook laakbaar vond de Accountantskamer dat X beide echtelieden uitnodigde voor een gesprek, maar de advocaat van de vrouw daar niet bij aanwezig liet zijn. De man had gebeld met de mededeling dat de vrouw niet akkoord ging met de echtscheiding. In een gesprek wilde hij er alsnog uit zien te komen. Omdat het echtscheidingsconvenant was opgesteld door de advocaat, had X zich er niet in moeten mengen, staat in het vonnis te lezen. De Accountantskamer ging niet mee in de klacht dat X inkomsten van de man had verzwegen. Volgens de kamer strandde deze klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Afwikkeling samenlevingsrelatie: geen plicht tot verdeling of verrekening van opgebouwd vermogen

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
M en V hebben samengewoond. Na het einde van de relatie stelt V dat het tijdens de samenleving opgebouwde vermogen moet worden verdeeld of verrekend. De rechtbank oordeelt dat er, bij gebrek aan een wettelijke regeling, geen rechtsregel is die verplicht tot verdeling of verrekening van vermogen bij het einde van een relatie. De rechtbank ziet geen reden om het bestaan van een stilzwijgend gesloten overeenkomsten tot verdeling of verrekening of maatschap aan te nemen. De vorderingen van V worden (grotendeels) afgewezen. V vordert de verdeling van het tijdens de samenleving van partijen opgebouwde vermogen, stellende dat dit partijen gemeenschappelijke toebehoort. V voert aan dat partijen zestien jaar met elkaar hebben samengewoond, dat M tijdens de samenleving een boerderij heeft gekocht en dat zij – door het verstrekken van een lening – haar vermogen in de boerderij van M heeft geïnvesteerd. Partijen hebben steeds geleefd alsof het bedrijf van hen beiden was. Zij hebben samen in het bedrijf gewerkt, zonder dat V voor haar arbeidsinpassingen een beloning heeft ontvangen. Volgens V had M zijn bedrijf nooit zonder haar inzet kunnen opbouwen. Volgens V heeft M steeds beloofd haar juridische positie op een nette en passende manier te regelen en dat partijen daartoe ook een notaris hebben bezocht. Tegen deze achtergrond bepleit V dat partijen stilzwijgend zijn overeengekomen dat zij aan het einde van hun relatie zullen afrekenen alsof het tijdens de samenleving opgebouwde vermogen aan hen gemeenschappelijk toebehoort, althans dat zij stilzwijgend zijn overeengekomen dat zij zullen afrekenen alsof er tussen hen een verrekenbeding bestond. Volgens V vloeit een en ander ook voort uit de redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen voormalige samenwoners en partners beheerst. V voert meer subsidiair aan dat partijen een stilzwijgende overeenkomst van maatschap zijn aangegaan en meest subsidiair dat M ten koste van haar ongerechtvaardigd is verrijkt. V stelt dat haar in ieder geval nog een bedrag van € 1.578 toekomt aan rente over haar lening. De rechtbank stelt voorop dat het Nederlandse wet geen regeling biedt die de juridische verhouding tussen samenwonende partners regelt, zoals het huwelijksvermogensrecht dat voor echtgenoten en geregistreerde partners doet. Dit brengt met zich dat het enkele feit dat partners gaan samenwonen geen vermogensrechtelijke gevolgen heeft. Er ontstaat geen gemeenschap in de zin van artikel 3:166 BW van de door partners ter samenleving aangebrachte zaken en zolang de relatie tussen de beide partners voortduurt, blijven hun vermogens gescheiden. Als de partners uiteengaan, vindt een verdeling van vermogens in goederenrechtelijke zin alleen plaats als tussen partijen een gemeenschap is ontstaan, bijvoorbeeld doordat gemeenschappelijk goederen zijn verworven. Het uiteengaan van samenwonende partners verplicht, in beginsel, niet tot een verderstrekkende afwikkeling. Door V zijn geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat tussen M en V een voor verdeling vatbare gemeenschap is ontstaan. Haar vordering, voor zover die strekt tot verdeling, wordt daarom afgewezen. Omdat er geen wettelijke regeling bestaat die de juridische verhouding tussen samenwonende partners regelt, is er evenmin een algemene rechtsregel die samenwonende partners verplicht om bij hun uiteengaan de waarde van bepaalde vermogensbestanddelen met elkaar te verrekenen. Een gehoudenheid tot verrekening ontstaat pas wanneer partijen dat overeenkomen. Slechts bij hoge uitzondering kan worden aangenomen dat zonder een daartoe strekkende overeenkomst een gehoudenheid bestaat om de waarde van – bijvoorbeeld – een onroerende zaak die aan een van hen toebehoort, te verdelen alsof deze aan hen gemeenschappelijk toebehoort. Voor zover V aanvoert dat tussen partijen een of meer stilzwijgende overeenkomsten tot stand zijn gekomen die strekken te komen tot een waardeverrekening, overweegt de rechtbank dat V aan één en hetzelfde feitencomplex wellicht meerdere juridische grondslagen voor een vordering kan ontlenen. Wat V hier echter doet, is uiteenlopende en tegengestelde feitencomplexen aanvoeren om haar vordering kans van slagen te geven. Het is niet mogelijk dat partijen stilzwijgend meerdere en steeds innerlijk tegenstrijdige overeenkomsten hebben gesloten. Volgens V heeft M vanaf het begin beloofd om haar juridische positie op een nette en passende manier te regelen (bijvoorbeeld door middel van een samenlevingsovereenkomst). Partijen hebben daartoe eenmaal een notaris bezocht, doch een vervolg kwam er niet. Wat V aldus aan haar vordering ten grondslag legt (‘er is niets geregeld’), sluit het bestaan van een stilzwijgend gesloten overeenkomsten uit. Ingevolge artikel 6:1 BW kunnen verbintenissen slechts ontstaan als dit uit de wet voortvloeit. Uit de wet vloeit voort dat de redelijkheid en billijkheid géén zelfstandige bron van verbintenissen betreft. Dat brengt met zich dat V, voor zover zij haar vordering uitsluitend grondt op de redelijkheid en billijkheid, haar vordering niet laat rusten op een grondslag die die vordering kan dragen. Voor zover V haar vordering mede grondt op een stilzwijgend gesloten overeenkomst van maatschap, kan haar dat evenmin baten. Dat beroep komt immers neer op het bestaan tijdens de periode van samenwonen van een situatie die vergelijkbaar is met de maatschap een vorm van economische mede-eigendom. Het gaat er echter niet om of het bestaan van een maatschap, of een situatie van economische mede-eigendom, in het algemeen kan leiden tot de V gewenste verrekening. Wil V met succes haar vordering op een van beide grondslagen laten rusten, dan zal moeten komen vast te staan dat de partijen daadwerkelijk een maatschap zijn aangegaan (of economische mede-eigendom zijn overeengekomen). Door V is echter niets gesteld waaruit zulks kan worden afgeleid. Ook een beroep op ongerechtvaardigde verrijking faalt, nu V geen feiten en omstandigheden stelt waaruit volgt dat M voordeel heeft behaald als gevolg van haar verarming. Voor een succesvol beroep op ongerechtvaardigde verrijking volstaat niet dat slechts een in louter algemene termen vervat beroep wordt gedaan op artikel 6:212 BW. De rechtbank wijst slechts de vordering toe tot betaling van een bedrag ter grootte van € 1.578 aan achterstallige rente.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Alimentatiebehoefte tijdens verblijf in buitenland

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
Het hoger beroep van de vrouw beperkt zich tot de periode waarin zij in [land] verbleef, te weten van 14 juli 2010 tot 17 maart 2011. Partijen verschillen van mening over de vraag of de vrouw in die periode behoefte had aan een uitkering tot haar levensonderhoud. In hetgeen de man heeft aangevoerd, acht het hof onvoldoende grond gelegen voor het oordeel dat het vertrek van de vrouw naar [land] jegens hem dermate grievend is, dat in redelijkheid niet meer van de man kan worden gevergd dat hij bijdraagt in haar levensonderhoud, dan wel dat die onderhoudsverplichting op grond daarvan zou moeten worden gematigd. De stelling van de man dat het vertrek voor hem en zijn geheel onverwacht kwam, acht het hof niet aannemelijk geworden, nog daargelaten of dat vertrek in dat geval wel als grievend in vorenbedoelde zin zou kunnen worden aangemerkt. Gebleken is dat in elk geval de man op de hoogte was van het vertrek van de vrouw naar [land]. De vrouw heeft de man voorafgaand aan haar vertrek verzocht om haar naar het vliegveld te brengen, aan welk verzoek de man heeft voldaan. Voorts is gebleken dat de vrouw haar vertrek in juli 2010 heeft aangekondigd. Het feit dat de vrouw in genoemde periode niet heeft bijgedragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de dochter en de stelling dat de dochter door dat vertrek emotioneel beschadigd is geraakt, leiden niet tot een ander oordeel. Anders dan de man is het hof van oordeel dat van de vrouw, gelet op haar gezondheid, tijdens haar verblijf in [land] in redelijkheid niet kon worden verwacht in haar aanvullende behoefte te voorzien door middel van arbeid. Dat geldt temeer nu de man heeft aangegeven bekend te zijn met het feit dat de vrouw problemen heeft met haar gezondheid en ervan op de hoogte te zijn dat de vrouw in verband daarmee in het verleden operaties heeft moeten ondergaan. Ook heeft de man erkend dat de vrouw mede in verband met medische problemen naar [land] is afgereisd. Bij de beantwoording van de vraag of de vrouw geacht kan worden in haar aanvullende behoefte te voorzien, dient naar het oordeel van het hof rekening te worden gehouden met het rendement over het bedrag van € 87.817,52 dat zij in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft ontvangen. Het hof is van oordeel dat het argument van de vrouw dat de man eenzelfde bedrag heeft ontvangen in het kader van de verdeling, daaraan niet afdoet.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Centraal Gezagsregister per 1 september beschikbaar

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
Met ingang van 1 september 2012 zijn alle rechtbanken aangesloten op het nieuwe Centraal Gezagsregister. In het register wordt bijgehouden wie het gezag heeft over minderjarigen. Partijen kunnen door het beschikbaar komen van het Centraal Gezagsregister bij elke rechtbank terecht voor een uittreksel of indiening, ongeacht het geboortearrondissement. Daarnaast verbetert de kwaliteit van het register doordat namen automatisch worden vergeleken met de Gemeentelijke Basis Administratie. Momenteel houdt elke rechtbank apart zijn eigen decentrale gezagsregister bij. Dat verandert door het nieuwe gezagsregister. De griffies worden regelmatig geraadpleegd door de Raad voor de Kinderbescherming, Bureau Jeugdzorg en het Openbaar Ministerie voor informatie uit het Gezagsregister om tot een goed advies of een beslissing te komen over de toekomst van een minderjarige. Ook particulieren kunnen informatie over het gezag nodig hebben, als zij bijvoorbeeld iemand aansprakelijk willen stellen voor schade die door een minderjarige is toegebracht. Vanaf medio september krijgen de Raad voor de Kinderbescherming en het OM zelfstandig toegang tot het Centraal Gezagsregister. Op termijn volgen de advocatuur en de gemeenten. Er is een wetsvoorstel in voorbereiding dat regelt dat registratie in het geboortearrondissement niet langer verplicht is. Door het Centraal Gezagsregister sluiten alle rechtbanken al aan op dit wetsvoorstel.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - De mening van alimentatieplichtigen en alimentatiegerechtigden over de berekening van kinderalimentatie

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
Dit artikel heeft als doel bij te dragen aan de discussie over kinderalimentatie. De auteurs hebben een verkennend kwantitatief onderzoek gedaan naar de mening van alimentatieplichtige en alimentatiegerechtigde ouders, die ooit in aanraking zijn gekomen met het LBIO, over het kinderalimentatiesysteem. De belangrijkste conclusie is dat zij ontevreden zijn over de kinderalimentatieberekening. Er is behoefte aan een ander systeem. Verder is de manier waarop de alimentatie berekend wordt, een belangrijke reden voor het niet betalen van de kinderalimentatie.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - De procespositie van de minderjarige in de civiele procedure

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
De rechtspositie van de minderjarige mag zich op een voortdurende belangstelling verheugen, ook internationaal. In dit artikel wordt op deze rechtspositie ingegaan, waarbij de focus ligt op de mogelijkheid van minderjarigen om contact te hebben met de rechter in zaken die hem aangaan. Achtereenvolgens wordt het wettelijk uitgangspunt geschetst, de uitzonderingen daarop, het hoorrecht en recht op inzage en afschrift, internationale regelingen en een slotbeschouwing.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - De ‘bedoeling’ van partijen in huwelijksvoorwaarden

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
Het huwelijksvermogensrecht omvat regels op drie verschillende gebieden: het verbintenissenrecht, het goederenrecht en het ‘bestuursrecht’. Met dit laatste doelt de auteur op de regels betreffende de bevoegdheid van echtgenoten over huwelijksgoederen te beschikken, dan wel ten aanzien daarvan feitelijke handelingen te verrichten (zie artikel 1:88, 1:89, 1:90 en 1:97 BW). Huwelijksvermogensrechtelijke bepalingen zijn van toepassing op de relatie tussen de echtgenoten (intern) en, afhankelijk van de aard ervan, ook op de verhouding tussen echtgenoten en derden (extern). Door het aangaan van huwelijkse voorwaarden kunnen echtgenoten regels aangaande een of meer van de drie genoemde rechtsgebieden modelleren. Dit door hen aldus vormgegeven stelsel kan derhalve mede derdenwerking hebben.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Doorwerking van het IVRK: de wetgever geeft het voorbeeld

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
Twintig jaar geleden werd de memorie van toelichting bij de Goedkeuringswet IVRK gepubliceerd. Daarin is de rechtstreekse werking van een groot aantal verdragsbepalingen aanvaard. Dit artikel onderzoekt of het standpunt van de wetgever is overgenomen door de rechtspraak. Dat blijkt nauwelijks het geval, concluderen de auteurs. De rechter oordeelt terughoudend en onvoorspelbaar over rechtstreekse werking. Het artikel inventariseert een aantal verklaringen voor dat fenomeen en geeft praktische aanbevelingen om tot een consistentere benadering van de rechtstreekse werking te komen.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Echtscheiding oorzaak van gedwongen verkoop met verlies

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
Steeds meer huizen worden gedwongen met verlies verkocht. Bij 60% van de gevallen is een echtscheiding daarvoor de aanleiding. In de eerste helft van 2012 zijn 1545 gevallen geregistreerd, meer dan in heel 2010. Door de daling van de huizenprijzen worden steeds meer woningen gedwongen met verlies verkocht. In het afgelopen kwartaal registreerde de Nationale Hypotheek Garantie (NHG), die namens de overheid garant staat voor restschuld, 780 gevallen, 15 meer dan in de eerste drie maanden van dit jaar. De NHG verwacht dat in 2012 in totaal ongeveer 3000 huizen gedwongen met verlies worden verkocht. In heel 2011 werd er na gedwongen verkoop met verlies nog 2000 keer een beroep gedaan op de staatsgarantie en in 2010 slechts 1331. Echtparen die scheiden en huiseigenaren die werkloos raakten zijn de belangrijkste aanleiding voor gedwongen verkoop met verlies. In 60% van de gevallen lag een stel in scheiding en bij 15% was werkloosheid de belangrijkste aanleiding voor gedwongen verkoop. Omdat de opbrengst op executieveilingen vaak tegenvalt en de verliezen daardoor ‘onaanvaardbaar veel hoger’ zijn dan bij een onderhandse verkoop, wil de NHG ervoor zorgen dat zo weinig mogelijk woningen worden geveild. Op dit moment gaat 16% van alle gedwongen verkopen via de veiling. Vorig jaar was dat nog 25%. ‘Zodra NHG-huizen onder de hamer gaan, krijgen wij gemiddeld € 15.000 minder dan wanneer zij via de makelaar verkocht worden’, zegt directeur Karel Schiffer van het garantiefonds voor huizenbezitters. Hij denkt dat hij dat geld beter kan besteden. ‘Bijvoorbeeld door mensen meer tijd te geven hun huis op een normale manier te verkopen of door zelf de woningen te kopen.’ Voor banken is het veilen van huizen met NHG-hypotheken risicoloos. Het principe is dat dit huizenbezitters, en dus ook banken, beschermt tegen een restschuld. Bij aankoop moet ± € 1.000 in het garantiefonds worden gestort. In ruil daarvoor betaalt het fonds een eventueel verlies als het huis door onvoorziene omstandigheden in de verkoop moet. Bijna een miljoen Nederlandse huishoudens hebben een NHG-hypotheek. Om te voorkomen dat banken al te makkelijk met een NHG-huis naar de veiling stappen, moeten zij vooraf contact opnemen met de NHG. Die probeert dan eerst een andere oplossing te zoeken. ‘Wij laten liever de betalingsachterstand wat oplopen als we zo die akelige veiling kunnen vermijden’, zegt Schiffer. Uiteindelijk wil hij een totale boycot van veilingen. ‘Ondanks pogingen met internet functioneren ze niet.’ Nu al koopt de NHG zo’n twintig panden per jaar terug op de veiling, omdat het laatste bod te laag is. Het huis wordt dan opgeknapt en op de normale manier verkocht. Een team van NHG past die praktijk al toe voordat het tot veilen komt. Schiffer: ‘Dat is arbeidsintensief en duur, maar een betere oplossing.’ Ondanks het toenemende aantal probleemgevallen gaat het met de NHG nog altijd goed. Het vermogen van het fonds groeide het afgelopen half jaar tot € 770 miljoen, een stijging van € 31 miljoen. Pas als de werkloosheid oploopt tot 10% en de huizenprijzen met nog eens 30% dalen, komt de bodem van het garantiefonds in zicht. In dat geval is de staat verplicht om bij te springen.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Een snellere doorlooptijd in hoger beroep

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
Sinds enige jaren onderzoekt de rechterlijke macht bij de justitiabelen en de professionals, zoals advocatuur of men tevreden is over de rechtspraak. In het rapport ‘Klantwaardering rechtspraak 2011’ is met name de doorlooptijd als aandachtspunt voor verbetering naar voren gekomen. Hoewel de algemene waardering voor de rechterlijke macht nog steeds groot is, scoort de doorlooptijd minder goed. Vooral bij de hoven is een grote groep justitiabelen en professionals ontevreden over de doorlooptijd, namelijk gemiddeld 38%. Het is dan ook verklaarbaar dat er allerlei projecten zijn voor verbetering van deze doorlooptijden. Een van de nieuwe ontwikkelingen bij de sector civiel van de gerechtshoven is de comparitie na aanbrengen (CnA), ook wel comparitie voor grieven genoemd.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Financiën grootste struikelblok bij scheiding

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
Uit onderzoek van De ScheidingsMakelaar blijkt dat voor veel mensen de financiën het grootste struikelblok is om tot echtscheiding over te gaan. De financiële situatie na de scheiding, de verkoop van het huis of de kosten voor de scheidingsprocedure vormen de grootste zorg voor de deelnemers aan het onderzoek. Uit de resultaten blijkt dat financiële redenen bij 67% van de respondenten de stap om te scheiden bemoeilijkt. Zij vrezen bovenal er na de scheiding financieel sterk op achteruit te gaan. Op de tweede plaats staat de vrees dat het huis niet verkocht kan worden. De sterk gedaalde huizenprijzen zijn op dit moment een aanslag op de financiële positie van veel mensen. Zo lang je in je huis kunt blijven wonen, kun je betere tijden afwachten. Voor mensen die willen scheiden, is dit niet zo gemakkelijk. Zij zijn vaak gedwongen het huis met verlies te verkopen. Op de derde en laatste plaats komen de hoge kosten voor het scheidingstraject. De kosten voor een scheidingstraject in goed overleg liggen ongeveer tussen de € 2.000 en € 3.000. Een vechtscheiding met een advocaat is vaak duurder, omdat beide partners afzonderlijk iemand moeten inhuren en de procedure jarenlang kan voortslepen. De kans dat een van de partners er financieel veel slechter uitkomt, wordt op die manier groter. De overige 33% van de bezoekers twijfelt nog over een scheiding, omdat zij er ofwel nog niet volledig zeker van zijn, ofwel omdat zij de kinderen niet de dupe willen laten worden van de scheiding.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Fiscaal partnerschap, de eigen woning en alimentatie in 2012

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
De eigen woning en de aftrekbaarheid van de verschuldigde en betaalde hypotheekrente blijft een punt van aandacht in (echt)scheidingssituaties. Per 1 januari 2011 zijn de regels voor het fiscale partnerschap gewijzigd. Per 1 januari 2012 is het nieuwe huwelijksvermogensrecht in werking getreden. In dit artikel wordt daar aandacht aan besteed, tegen de achtergrond van de in de afgelopen jaren verschenen fiscale jurisprudentie over de eigenwoningrente en onderhoudsverplichtingen. De fiscale behandeling van de betaling van rente in verband met de eigen woning bij samenlevers en gehuwden staat daarbij centraal en dan met name de situatie waarin sprake is van een woning in gezamenlijke eigendom (50/50), waaruit een of beide bewoners na het verbreken van de samenleving vertrekken. Allereerst komt aan de orde hoe de situatie is tijdens de samenleving. Daarna gaat de auteur in op de gevolgen van het vertrek voor het fiscaal partnerschap en de toepassing van de eigenwoningregeling. Verder wordt bezien of een fiscaal voordeel kan worden behaald in verband met het na uiteengaan geheel of gedeeltelijk doorbetalen van hypotheekrente.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Geen informatieverplichting ouder jegens andere ouder over 12-jarig meisje

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
M en V zijn in 1987 met elkaar gehuwd, uit welke huwelijk drie (inmiddels meerderjarige) kinderen zijn geboren. In 1992 is het huwelijk van partijen door echtscheiding ontbonden. Nadien komen M en V weer bij elkaar, uit welke affectieve relatie op 1998 dochter D wordt geboren. M heeft D in 2001 erkend. V mishandelt D, als gevolg waarvan D sinds september 2006 bij M verblijft. V heeft sinds maart 2007 geen contact meer met D. Op 28 mei 2008 bepaalt de rechtbank de hoofdverblijfplaats van D bij M. Vier maanden later verkrijgt M het eenhoofdig gezag over D. Op 2 september 2009 legt de kinderrechter aan M de verplichting op om telkens in de maanden januari en juli van ieder jaar V schriftelijk te informeren over de ontwikkelingen van D op het gebied van gezondheid, schoolprestaties, vrijetijdsbesteding en sociaal leven, daaronder begrepen het toezenden van recente foto’s en afschriften van schoolrapporten van D. Hiertegen gaat M in beroep. Het hof stelt vast dat het hier gaat om de wettelijk verplichte informatieverschaffing van M aan V over een bijna 13-jarig meisje, dat niet alleen zelf aangeeft dat niet te willen omdat ze geen contact wenst met haar moeder, maar daarvan ook last heeft doordat zij daarover piekert, slecht slaapt (wat zijn weerslag heeft op schoolprestaties) en zich onveilig voelt. De belangen van V om nog enig contact met D te hebben (via de door M te verstrekken informatie), moeten hier wijken voor het belang van D, die geen enkel contact meer wenst en aankan (ook niet via de informatieverschaffing door M, die feitelijk misschien wel buiten haar om kan gaan, maar emotioneel in ieder geval niet). Het belang van D eist hier dat de wettelijk verplichte informatieverschaffing van artikel 1:377b lid 1 en 2 BW buiten toepassing blijft. Het hof wijzigt de beschikking van de rechtbank en bepaalt dat M niet langer gehouden is V te informeren over D.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Geen sprake van duurzaam gescheiden leven

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
M is op 3 augustus 2006 in [land] met V gehuwd. Aansluitend heeft hij enige tijd in [land] bij V gewoond. Op enig moment is M zonder V naar Nederland teruggegaan. V is – vanwege het ontbreken van een verblijfsvergunning – nooit naar Nederland geëmigreerd. M heeft in 2006 een bedrag van € 8.760 aan V betaald voor kosten levensonderhoud. Dat bedrag heeft hij (met een beroep op artikel 6.3 Wet IB 2001) in zijn aangifte IB/PVV 2006 in aftrek genomen. De belastinginspecteur is het daar niet mee eens en corrigeert de aftrek. In hoger beroep is – net als bij de rechtbank – in geschil of M terecht € 8.760 in aftrek heeft gebracht. Volgens M is er sprake van een periodieke uitkering in de zin van artikel 6.3 lid 1 sub a Wet IB 2001. M stelt zich op het standpunt dat hij en V na hun huwelijksvoltrekking enige tijd (als gehuwden) hebben samengeleefd en dat hij er vervolgens in 2006 voor koos om terug te gaan naar Nederland en de samenleving te verbreken. Zijns inziens leefde hij in 2006 derhalve duurzaam gescheiden van V, zodat sprake is van een aftrekbare familierechtelijke periodieke uitkering. De belastinginspecteur betwist dit. Ingevolge artikel 6.3 lid 1 sub a Wet IB 2001 (tekst 2006) worden als onderhoudsverplichtingen aangemerkt periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn. Met betrekking tot de vraag of M in 2006 duurzaam gescheiden van V leefde, overweegt het hof als volgt. In zijn arrest van 10 februari 1960 (LJN AY0692, BNB 1960/77) onderscheidde de Hoge Raad twee situaties waarin sprake was duurzaam gescheiden leven: ‘1) dat een gehuwde vrouw moet geacht worden duurzaam gescheiden van haar echtgenoot te leven (…) indien ten aanzien van haar en haar echtgenoot de toestand is ingetreden, dat, na de door beiden of een hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met den ander gehuwd, en deze toestand door hen beiden, althans door een hunner, als bestendig is bedoeld; 2) dat evenzeer een gehuwde vrouw als duurzaam gescheiden van haar echtgenoot levend moet worden aangemerkt, indien de echtelijke samenleving is verbroken doordat een door geen van beide echtelieden gewilde toestand is ingetreden, welke voor de voortzetting van de echtelijke samenleving een daadwerkelijk beletsel vormt, terwijl redelijkerwijze niet valt te verwachten, dat in dien toestand binnen afzienbaren tijd een wijziging zal komen, welke de mogelijkheid tot hervatting van de echtelijke samenleving zou openen.’ Indien het samenwonen – dat in [land] gedurende een betrekkelijk korte periode tussen M en V na de huwelijksvoltrekking plaatsvond – niet als een ‘echtelijke samenleving’ als bedoeld in BNB 1960/77 wordt gezien, kan er naar het oordeel van het hof ook geen sprake zijn van de ‘verbreking van de echtelijke samenleving’. Hetgeen logischer wijze tot het oordeel leidt dat in 2006 niet van een duurzaam gescheiden leven sprake kan zijn geweest. Maar ook indien genoemde betrekkelijk korte periode van samenwonen wel als een ‘echtelijke samenleving’ wordt gezien, is in 2006 geen sprake van duurzaam gescheiden leven. Immers, alsdan kan niet gezegd worden dat de echtelijke samenleving door de wens van een van de echtelieden is verbroken (zijnde de eerste door de Hoge Raad in BNB 1960/77 genoemde situatie). De verbreking van ‘de echtelijke samenleving’ werd veroorzaakt door het feit dat M terug wenste te keren naar Nederland en V in 2006 niet mee kon, omdat zij niet over een verblijfsvergunning beschikte. M wenste de samenleving echter niet bestendig te verbreken. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het de bedoeling van M was om V naar Nederland te laten komen. Ook de wil van V was – zoals haar gemachtigde ter zitting verklaart – erop gericht om naar Nederland te komen. Deze bedoeling blijkt ook uit de aanvraag van een visum, een verblijfsvergunning en het volgen van een inburgeringscursus. Door de weigering van het afgeven van een visum en/of een verblijfsvergunning is de poging om V naar Nederland te laten komen uiteindelijk niet gerealiseerd. Aan het voorgaande doet niet af dat M achteraf is gebleken dat V, na haar beoogde emigratie naar Nederland, niet met hem getrouwd wenste te blijven. Immers, die wens – wat daar overigens van zij – is niet relevant voor het beoordelen van de situatie in 2006. Ook is in het onderhavige jaar geen sprake van een verbreking van de samenleving doordat een niet gewenste toestand is ingetreden (zijnde de tweede door de Hoge Raad in BNB 1960/77 genoemde situatie). Immers, niet gezegd kan worden dat gedurende de samenleving ‘een toestand is ingetreden’. De oorzaak van de verbreking van de samenleving (de afwezigheid van een verblijfsvergunning voor V) was van meet af aan aanwezig. Eén en ander leidt tot de conclusie dat er geen sprake is van duurzaam gescheiden leven in de zin van Hoge Raad BNB 1960/77 en dat er derhalve geen grond is voor het in aanmerking nemen van periodieke uitkeringen in de zin van artikel 6.3 lid 1 sub a Wet IB 2001. Voor zover M zich op het standpunt stelt dat een bedrag van € 8.760 in aftrek kan worden gebracht als onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.3 lid 1 sub f Wet IB 2001, is het hof van oordeel dat M onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan geoordeeld kan worden dat sprake is van een in rechte vorderbare periodieke uitkering of verstrekking die berust op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Geen verknochte schuld

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
In 2001 heeft V bij notariële akte een geldbedrag van ƒ 85.000 (€ 40.000) aan M geleend. Dat bedrag is kort daarna aangewend ter aflossing van een schuld van M van ƒ 21.000. Een bedrag van ƒ 48.937 is gestort in een premiedepot in verband met de verwerving van een woning, welk depot op naam van zowel M als V is gesteld. Het restant is aangewend ter financiering van een keuken, die is geplaatst in de in 2002 door partijen in gezamenlijke eigendom verkregen woning. In 2003 zijn M en V in gemeenschap van goederen getrouwd. In 2009 is de echtscheiding uitgesproken. V vordert daarop restitutie van het volledige bedrag van € 40.000. De rechtbank overwoog dat een lening, door de ene echtgenoot verstrekt aan de andere echtgenoot voorafgaande aan hun huwelijk, geen in aanmerking te nemen bestanddeel van die gemeenschap vormt bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap uit hoofde van de echtscheiding van de echtgenoten. De onderlinge verhouding van schuldeiser en schuldenaar gaat teniet op het moment dat partijen trouwen in algehele gemeenschap van goederen. Indien V ook na de huwelijkssluiting de lening in rechte had willen handhaven, hadden partijen voorafgaande aan het huwelijk huwelijkse voorwaarden moeten aangaan, aldus de rechtbank. V gaat hiertegen in hoger beroep. Volgens V is het, hoewel zij in 2003 in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, altijd de intentie van partijen geweest dat M aan V het geleende bedrag zou terugbetalen. Partijen hebben hiertoe geen huwelijkse voorwaarden opgemaakt, omdat zij in de veronderstelling verkeerden dat de notariële akte voldoende waarborgen bood. De schuld van M aan V betreft een verknochte schuld, die (conform artikel 1:94 lid 3 BW) niet in de huwelijksgoederengemeenschap is gevallen, aldus V. M erkent dat hij in 2001 een bedrag van ƒ 85.000 heeft geleend van V. Van dat bedrag heeft hij ƒ 20.729 aangewend ter aflossing van een schuld, hetgeen gold als voorwaarde voor het afsluiten van een hypothecaire geldlening ter financiering van de verkrijging van een door partijen gezamenlijk aan te kopen woning. Partijen hebben ten tijde van het huwelijk er bewust voor gekozen in gemeenschap van goederen te trouwen en er is destijds niet gesproken over een eventuele terugbetalingsverplichting van M aan V. Door te trouwen in gemeenschap van goederen is de schuld in de gemeenschap gevallen en is deze door boedelmenging teniet gegaan, zo stelt M. Het hof is van oordeel dat in het onderhavig geval geen sprake is van een verknochte schuld. Door V zijn onvoldoende gemotiveerde feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden opgemaakt dat de door M af te lossen schuld betrekking had op zijn privégoederen. Bovendien heeft de lening juist een sterke relatie met de huwelijksverhouding, nu deze is aangegaan om een schuld van M af te lossen teneinde een gezamenlijke hypothecaire geldlening te verkrijgen. Nu geen sprake is van verknochtheid is de hoofdregel van toepassing, hetgeen ertoe leidt dat zowel de schuld van M aan V als de daartegenover staande vordering van V op M in de gemeenschap zijn gevallen met de daaraan door de rechtbank verbonden rechtsgevolgen. Het hof merkt hierbij bovendien nog op dat – anders dan door V voorgesteld – , ter zitting is gebleken dat het volledige bedrag dat zij aan M heeft geleend ook aan haar ten goede is gekomen. Immers, een bedrag van ƒ 48.937 is gestort in een gezamenlijk premiedepot en een bedrag van omstreeks ƒ 15.000 is door partijen besteed ten behoeve van de financiering (van het plaatsen) van een keuken in hun woning. Deze activa vallen in de gemeenschap waartoe V is gerechtigd. Bovendien geldt dat, al zou V aan M geen geld hebben geleend ter aflossing van zijn schuld van f 21.000, deze schuld dan (ook) in de gemeenschap zou zijn gevallen. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Geen verlenging alimentatietermijn, ondanks dat beëindiging ingrijpend van aard is

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
V verzoekt om verlenging van de alimentatieverplichting van M, die op 15 december 2011 van rechtswege is geëindigd. Volgens V is de beëindiging van zo ingrijpende aard dat ongewijzigde handhaving van de termijn van twaalf jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. V bewoont de voormalige echtelijke woning van partijen. De rechtbank overweegt dat niet gebleken is dat V zich, ook niet nadat haar aanvankelijk een huurwoning ter beschikking was gesteld die haar – blijkens haar eigen brieven – wel beviel, na de echtscheiding heeft ingespannen om een andere geschikte woning te vinden. Naar het oordeel van de rechtbank had dit wel van haar mogen worden verwacht, gelet op de opgroeiende kinderen, haar gezondheidssituatie, de hoge woonlasten alsmede de wetenschap dat de alimentatieverplichting van M van rechtswege zou eindigen op 15 december 2011. De stelling van M dat de partneralimentatie destijds is aangepast op de hogere woonlasten, is door V niet weersproken. Ook heeft V niet betwist dat zij al die tijd staat ingeschreven bij de woningbouwvereniging voor een huurwoning. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat er al die tijd geen andere geschikte woningen waren. De rechtbank overweegt dat de termijn van twaalf jaar V voldoende gelegenheid heeft geboden om zich voor te bereiden op het eindigen van de partneralimentatie en haar levensstijl aan te passen aan de te verwachten toekomstige periode. In de door V gestelde problematiek rondom de kinderen, ziet de rechtbank hiervoor eveneens geen belemmeringen. De omstandigheid dat het volgens V lastig is om de woning te verkopen met de huidige economische crisis, maakt het vorenstaande niet anders. Immers, de rechtbank gaat bij de beoordeling niet uitsluitend uit van de omstandigheden in de huidige situatie, maar neemt de hele periode na de echtscheiding van partijen in ogenschouw. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat, hoewel beëindiging van de verplichting tot alimentatie voor V ingrijpend is, de redelijkheid en billijkheid met zich meebrengen dat deze beëindiging van haar kan worden gevergd.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Geen voldoening aan natuurlijke verbintenis

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
M en V zijn in het bezit van een vakantiewoning in [land]. Vaststaat dat M geld uit zijn onderneming heeft gehaald en daarmee de woning heeft gekocht. De woning staat op naam van zowel M als V. Partijen twisten over de vraag (1) wie eigenaar is van de woning, (2) of M door het voldoen van de totale koopsom van de woning heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens V en (3) op welke wijze de woning in de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk dient te worden betrokken. Volgens V voldeed M met de aankoop van de woning en de tenaamstelling op beider naam aan een natuurlijke verbintenis om V in staat te stellen gedurende het huwelijk mee te groeien in de vermogensopbouw van M. V stelt dat M daartoe gehouden was omdat haar inspanningen en investeringen (zowel in het gezin als in de ondernemingen van M) M in staat hebben gesteld om zijn vennootschappen uit te bouwen tot de huidige, goedlopende, ondernemingen. Voorts voert V aan dat zij niet over vermogen beschikt en gedurende het huwelijk ook geen mogelijkheid had om vermogen op te bouwen. Als extra aanwijzing voor het hebben voldaan aan een natuurlijk verbintenis stelt V dat partijen geen gescheiden boekhouding voerden en niet zijn overeengekomen dat M ter zake van de aankoop van de woning een vergoedingsrecht jegens V heeft. Uit de rechtspraak valt een aantal criteria te onderscheiden voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van het hebben voldaan aan een natuurlijke verbintenis: 1. De wederzijdse welstand en behoefte van partijen Reeds voor het huwelijk was M directeur-grootaandeelhouder van X Beheer BV. In 2008, toen de woning werd gekocht, waren partijen vier jaar gehuwd. Het eigen vermogen in X Beheer BV bedroeg eind 2008 € 1.183.943. Aan het begin van het huwelijk (2004) bedroeg het eigen vermogen in X Beheer BV € 1.050.115. V beschikte noch aan het begin van het huwelijk, noch aan het einde van het huwelijk over vermogen. Hoewel er dus een duidelijk verschil bestond tussen het vermogen van M en dat van V, acht de rechtbank dat gegeven, zonder verdere aanvullende feiten en omstandigheden, onvoldoende om van de voldoening aan een natuurlijke verbintenis te spreken. 2. Het rollenpatroon Vaststaat dat, in afwijking van de huwelijkse voorwaarden, de (vaste) lasten van partijen werden voldaan door M, dan wel zijn onderneming. Bovendien was er tijdens het huwelijk van partijen geen sprake van een klassiek rollenpatroon. V is ook na het huwelijk fulltime, en tegen betaling, blijven werken in de onderneming van M. De stelling van V dat zij, als gevolg van het ontbreken van een verrekenbeding, niet in staat was om enig vermogen op te bouwen, volgt de rechtbank dan ook niet. Uit het voorgaande volgt immers dat V de mogelijkheid had om een substantieel deel van haar salaris opzij te zetten. V heeft daartegen ingebracht dat zij tijdens het huwelijk de twee kinderen uit een eerder huwelijk van M grotendeels heeft opgevoed, maar dat heeft M gemotiveerd betwist. De rechtbank is voorts van oordeel dat V niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar inspanningen binnen het gezin en de onderneming van M van dien aard waren dat M daardoor in staat werd gesteld het eigen vermogen in de onderneming op te bouwen. Daarbij komt dat het verschil in eigen vermogen tussen 2008 en 2004 (te weten € 133.828) volgens de rechtbank niet van dien aard is dat daaraan, zonder verdere onderbouwing, betekenis kan worden toegekend ter zake van de inspanningen van V. M heeft voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat zijn Box 3-vermogen is toegenomen door de verkrijging van gelden uit een nalatenschap, zodat ook hieruit niet kan worden geconcludeerd dat door V gepleegde investeringen dan wel inspanningen daarbij een rol hebben gespeeld. 3. De wijze van totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden Partijen zijn op 11 november 2004 gehuwd nadat zij bij akte van 3 oktober 2003 huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, waarbij elke vermogensrechtelijke gemeenschap werd uitgesloten. Partijen zijn geen periodiek of finaal verrekenbeding overeengekomen. M heeft onweersproken gesteld dat hij de onderneming van zijn ouders heeft overgenomen en door middel van het opstellen van huwelijkse voorwaarden het vermogen afkomstig uit zijn familie veilig wilde stellen. Voorts hecht de rechtbank waarde aan de omstandigheid dat, hoewel de woning op beider naam is gesteld, niet is komen vast te staan of daaraan een bewuste beslissing van partijen ten grondslag lag, of dat taalproblemen of andere factoren hierbij een rol hebben gespeeld. Daarnaast hecht de rechtbank betekenis aan het feit dat V ter zitting heeft verklaard dat partijen geen gezamenlijke bankrekening hadden en dat, in geval van overlijden van M, haar financiële positie bij testament adequaat was geregeld. De rechtbank ziet in al het vorenstaande geen objectieve aanwijzing voor het bestaan van een natuurlijke verbintenis. Het gegeven dat M niet met V heeft gesproken over een vergoedingsrecht maakt dit niet anders. M heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij daartoe geen aanleiding zag, omdat hij ervan uitging dat met de huwelijkse voorwaarden was voorzien in een strikte vermogensscheiding. De rechtbank komt derhalve tot het oordeel dat de stelling van V dat door M is voldaan aan een natuurlijke verbintenis geen doel treft en dient te worden verworpen. Ter zitting is gebleken dat geen van partijen de woning toebedeeld wenst te krijgen, zodat deze aan een derde dient te worden verkocht. Iedere echtgenoot heeft recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privévermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed. Hetgeen na aftrek van het totaal van de vergoedingen van de opbrengst van het goed resteert, komt iedere echtgenoot naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap toe. In casu betekent dit het volgende. Uit de te realiseren verkoopopbrengst van de woning komt allereerst aan M toe de door hem voldane aankoopsom ad € 181.925. Hetgeen resteert, komt aan elk van partijen bij helfte toe.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Gezagsgeschillen: kort geding of bodemprocedure

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
In dit artikel wordt de behandeling van gezagsgeschillen in kort geding vergeleken met die in de bodemprocedure van artikel 1:253a BW. Daarbij wordt ingegaan op de stelling: ‘Het kort geding wordt bij geschillen over (de nakoming van) zorgregelingen vaak oneigenlijk gebruikt. De rechtzoekende is meer gebaat bij een bodemprocedure: dat is beter en goedkoper terwijl de behandeling nauwelijks langer op zich laat wachten’. De meest kenmerkende aspecten van de kortgedingprocedure worden onder de loep genomen en vergeleken met de mogelijkheden van een bodemprocedure. De vraag is of de keuze voor een kort geding soms niet te snel wordt gemaakt.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Griffierechten: oppassen geblazen

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
De ontwikkelingen op het terrein van de griffierechten wisselen elkaar in hoog tempo af. De processuele consequenties van de op 1 januari 2011 ingevoerde ‘heffing aan de poort’ waren nauwelijks zichtbaar of een volgend wetsvoorstel (kostendekkend griffiestelsel) werd ingediend bij de Tweede Kamer. Ondanks vele kritische geluiden wilde de regering het wetsvoorstel handhaven, maar als gevolg van het lenteakkoord is het wetsvoorstel alsnog controversieel verklaard. De auteur geeft een overzicht van de actuele ontwikkelingen.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Hof ontbindt huwelijk op grond van Somalisch recht

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
M en V zijn in 1996 in Somalië met elkaar gehuwd. De Rechtbank Zwolle-Lelystad heeft de echtscheiding tussen hen uitgesproken. M heeft in hoger beroep verzocht deze beschikking te vernietigen en V alsnog in haar echtscheidingsverzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoeken af te wijzen. Het hof onderzoekt allereerst of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. Nu uit de overgelegde stukken blijkt dat de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevindt, komt op grond van artikel 3 lid 1 sub a van de Verordening Brussel II-bis aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het echtscheidingsverzoek. Vervolgens is de vraag aan de orde welk recht op het echtscheidingsverzoek van toepassing is. V heeft toepassing van het Nederlandse recht verzocht. Nu deze rechtskeuze niet de instemming van M heeft, kan die keuze niet leiden tot toepassing van het Nederlandse recht (artikel 1 lid 4 WCE). Een verzoek tot echtscheiding dient op grond van artikel 1 lid 1 WCE in beginsel te worden beoordeeld naar het gemeenschappelijke nationale recht van partijen (in casu het Somalische recht). Het gemeenschappelijke nationale recht is niet van toepassing indien voor één van partijen een werkelijke maatschappelijke band met het land van de gemeenschappelijke nationaliteit kennelijk ontbreekt (artikel 1 lid 2 WCE). In dat geval is het recht van het land waar partijen hun gewone verblijfplaats hebben, van toepassing (artikel 1 lid 1 sub b WCE). Het hof is – anders dan de rechtbank – van oordeel dat niet is komen vast te staan dat voor een van partijen een werkelijke maatschappelijke band met Somalië ontbreekt, zodat het Somalische recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing is. M stelt zich weliswaar op het standpunt dat op grond van het Somalische recht uitsluitend de man zelfstandig om de echtscheiding kan verzoeken. De vrouw kan dat slechts met toestemming van de man of van haar familie, aldus M. Het hof is het daar niet mee eens. Het huwelijk kan naar het oordeel van het hof – blijkens de hier ten lande te raadplegen vertaling van het Somalische recht – op tweeërlei wijze worden beëindigd, te weten: verstoting door de man (talaq) of gerechtelijke ontbinding van het huwelijk (faskh). De ontbinding van het huwelijk (faskh) kan naar Somalisch recht op grond van artikel 43 lid 1 sub e WPS op verzoek van de man dan wel de vrouw worden uitgesproken indien de meningsverschillen tussen de echtgenoten zodanig ernstig zijn dat deze het huwelijksleven onmogelijk maken. Echter, de ontbinding van het huwelijk wordt pas onherroepelijk wanneer de wachttijd van negentig dagen bij een niet-zwangere vrouw (iddat) is verstreken en er een poging is gedaan de huwelijksrelatie te herstellen. Het tussen partijen gesloten huwelijk kan naar het oordeel van het hof op verzoek van V, zonder toestemming van derden, worden ontbonden, nu voldoende aannemelijk is dat er tussen partijen sprake is van zodanig ernstige meningsverschillen dat deze het huwelijksleven onmogelijk maken. Zo blijkt dat partijen al geruime tijd afzonderlijk van elkaar leven en dat V geen gevolg heeft gegeven aan de (meermaals gedane) verzoeken van M om bij hem terug te komen. Partijen hebben slechts een enkele keer telefonisch contact met elkaar, als M belt in het kader van het contact met de kinderen en V de telefoon opneemt. Hoewel M blijft ontkennen dat V wil scheiden, gaat het hof hieraan voorbij, nu V in eerste aanleg heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, terwijl op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt dat zij thans een andere mening is toegedaan. M heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat er een Somalische ‘oudste’ bij partijen langs is geweest om over de echtscheiding te spreken. Aangezien daarmee een – mislukte – poging is gedaan de huwelijksrelatie te herstellen, is het hof van oordeel dat de ontbinding van het tussen partijen gesloten huwelijk kan worden uitgesproken. Deze ontbinding zal negentig dagen na de datum van deze beschikking op grond van de wachttijd (iddat) onherroepelijk zijn.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Investeringen in woning en polis waren voldoening aan natuurlijke verbintenis

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
M en V zijn gehuwd op huwelijkse voorwaarden waarbij iedere gemeenschap van goederen is uitgesloten en waarin noch een periodiek noch een finaal verrekenbeding is opgenomen. Naar aanleiding van hun echtscheiding twisten partijen onder meer over de vraag of M een vergoedingsrecht heeft ter zake van door hem met privémiddelen gedane investeringen in de echtelijke woning (die alleen eigendom is van V), de levensverzekering (waarvan M en V verzekeringnemer zijn) en de auto (waarvan het kenteken op naam van V staat). De rechtbank oordeelde dat M ter zake van deze goederen geen vergoedingsrecht heeft. In hoger beroep heeft nu ook het hof zich over de kwestie gebogen. Het hof oordeelt als volgt. Bij de verwerving van de echtelijke woning door V is de volledige overwaarde gebruikt van de vorige echtelijke woning die gezamenlijk eigendom was van M en V. Volgens M is de laatste echtelijke woning alleen op naam gezet van V in verband met eventuele uit het bedrijf van M voortvloeiende aansprakelijkheden. Verder stelt M dat hij de kosten van de verbouwing van de laatste echtelijke woning heeft voldaan. Het ging hier niet om onderhoud maar om een vergroting en verfraaiing van het huis zodat geen sprake is van kosten van de huishouding. Het hof is van oordeel dat hier sprake is van de voldoening door M aan op hem rustende natuurlijke verbintenissen. Het Hof stelt voorop dat in een situatie waarbij partijen buiten iedere gemeenschap van goederen zijn gehuwd en de man onverplicht tijdens huwelijk gelden aan de vrouw heeft verstrekt voor de aankoop van de voormalige echtelijke woning en de verbouwing daarvan en de vrouw op die momenten klaarblijkelijk niet de middelen daarvoor had, in het algemeen sprake is van een natuurlijke verbintenis. Daarbij komt aanzienlijk gewicht toe aan de navolgende feiten: - V was met instemming van M sedert de geboorte van hun kinderen opgehouden met werken en zij had de zorg voor deze kinderen; - het is niet gebleken dat M en V een gescheiden boekhouding voerden, hetgeen voor de hand zou hebben gelegen als zij hadden beoogd dat de welomschreven prestaties van M niet aan V ten goede zouden komen en V niet in haar eigen levensonderhoud kon voorzien. Ook neemt het hof in aanmerking de gebleken wederzijdse welstand en behoefte van partijen. Ten aanzien van de polis oordeelt het hof dat M heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis door naast zijn eigen premie ook de premie van V voor zijn rekening te nemen. Nu beide partijen verzekeringnemer zijn, hebben beiden recht op de helft van de waarde van de polis. Volgens het hof is de auto ten behoeve van het gezin van partijen aangeschaft en gebruikt. Nu deze uitgave is gedaan in het gemeenschappelijke belang van het gezin, zijn zowel de aankoop- als de onderhouds- en afschrijvingskosten aan te merken als kosten van de huishouding die op grond van de huwelijkse voorwaarden door M moeten worden gedragen, omdat V destijds geen inkomen genoot. Omdat M de kosten van de auto volledig heeft gedragen, is het hof van oordeel dat M recht heeft op de restwaarde van de auto. Dat het kenteken van de auto op naam van V is gesteld, doet hieraan niet af.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Is een in Duitsland gedane erkenning van een in Duitsland wonende minderjarige in Nederland ‘geldig’?

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
De man heeft de rechtbank verzocht: 1. vast te stellen dat aannemelijk is dat tussen hem en de moeder een band heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen, zodat de Duitse erkenning in Nederland geldig is en geregistreerd kan worden; 2. vast te stellen dat er tussen hem en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking heeft bestaan, zodat de Duitse erkenning in Nederland geldig is en geregistreerd kan worden; 3. voor recht te verklaren dat de minderjarige de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft alle verzoeken van de man afgewezen, overwegende dat tussen de man en de moeder geen band heeft bestaan die in voldoende mate op één lijn valt te stellen met een huwelijk. Het feit dat de man in [land] met een andere vrouw is gehuwd, speelde bij die conclusie een grote rol. Bovendien, zo oordeelde de rechtbank, heeft de man onvoldoende aangetoond dat tussen hem en de minderjarige sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking. De man gaat daarop in hoger beroep. Het hof overweegt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2006 (LJN AU9237), dat het enkele feit dat de rechterlijke vaststelling niet aan de erkenning in Duitsland is voorafgegaan, niet in de weg hoeft te staan aan de conclusie dat de erkenning rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Dat de man gehuwd is met een andere vrouw, brengt volgens het hof niet zonder meer met zich mee dat tussen hem en de moeder geen band kan hebben bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen. De overige feiten (de man en de moeder hebben elkaar slechts een paar keer gezien, hebben nimmer samengewoond en hun relatie was verbroken op het moment dat de moeder de man informeerde over haar zwangerschap) leiden er echter wel toe dat niet aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen. Het hof acht voorts onvoldoende aannemelijk dat op het tijdstip van de erkenning tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestond. Daartoe acht het hof de volgende omstandigheden van belang: - de man was in eerste instantie niet op de hoogte van het feit dat de moeder zwanger was van de minderjarige; - toen de man van de moeder hoorde dat zij zwanger was, twijfelde hij of het kind wel van hem was; - de man is niet bij de bevalling aanwezig geweest; - de man heeft de minderjarige na haar geboorte vier of vijf keer bezocht, de eerste keer toen de minderjarige vier weken oud was; - behoudens een drietal foto’s (waaronder één van de man met een baby) en een aantal treinkaartjes (alle uit 2009) heeft de man geen stukken overgelegd waaruit blijkt van zijn betrokkenheid bij de minderjarige. Daarmee heeft de man volgens het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat aan één van de in artikel 1:204 lid 1 sub e BW genoemde uitzonderingen is voldaan. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Kabinet wil huwelijksdwang voorkomen

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
Het taboe-onderwerp huwelijksdwang bespreekbaar maken in gesloten gemeenschappen en huwelijksmigranten duidelijk maken dat gedwongen huwelijken in Nederland onaanvaardbaar en strafbaar zijn. Dat zijn de belangrijkste maatregelen van het kabinet om gedwongen huwelijken te voorkomen. Daarnaast komt er multimediale campagne voor jongeren en een e-learningmodule voor werknemers in de gezondheidszorg en de hulpverlening. Afspraken tussen ambassades, politie, hulpverlening, de IND en gemeenten hoe zij moeten handelen als vrouwen of jongeren in hun land van herkomst worden achtergelaten. En onderzoek naar hoe vaak huwelijksdwang in Nederland voorkomt. De voorstellen staan in een plan van aanpak van de ministers Leers (Immigratie, Integratie en Asiel) en Van Bijsterveldt (Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) en staatssecretaris Veldhuijzen van Zanten (Volksgezondheid, Welzijn en Sport). Zij hebben het plan op 3 juli naar de Tweede Kamer gestuurd. Slachtoffers van gedwongen huwelijken zijn vaak jong en afhankelijk van hun partner of familie. Huwelijksdwang gaat vaak gepaard met fysiek geweld of bedreiging; soms is er alleen sociale druk vanuit ouders of familie. Groepsdruk, schaamte of angst voor de gevolgen zorgen ervoor dat veel zaken niet bekend worden. Daardoor biedt het strafrecht niet altijd soelaas en bovendien is het leed dan al geschiedt. Daarom zijn naast het strafrecht ook preventieve maatregelen nodig. In Nederland zijn er geen landelijke cijfers over gedwongen huwelijken. Daarom wil het kabinet in beeld brengen hoe vaak huwelijksdwang voorkomt. In Duitsland werden in 2008 in een onderzoek 3500 gevallen van dreigende of voltrokken dwanghuwelijken gevonden. De schatting is dat hierachter nog veel onzichtbare gevallen schuilgaan. Het probleem komt vooral voor onder migranten, maar ook in andere gesloten gemeenschappen. Waarschijnlijk is het probleem in Nederland vergelijkbaar met in Duitsland.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Kinderalimentatie en contractsvrijheid

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
Staat het ouders vrij afspraken te maken over de hoogte van de kinderalimentatie, die één van hen of ieder van hen zal betalen? Vaak wordt gezegd dat kinderalimentatie ‘van openbare orde’ is, zodat er geen contractsvrijheid bestaat. Als dan wordt gevraagd waaruit dat blijkt, blijft het stil. Die bewering blijkt niet op de wet gebaseerd te zijn. Wonen ouders samen, dan kunnen zij samen bepalen hoeveel geld ze uitgeven aan de kinderen. De auteur meent dat het de ouders ook na echtscheiding vrijstaat afspraken te maken over de hoogte van de kinderalimentatie en de voorwaarden, waaronder die zal worden betaald.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Kinderalimentatie verschuldigd door donor met family life

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
M is de biologische vader van de minderjarige Z. Hij is geen verwekker, maar donor. V is de moeder en woont ten tijde van de bevruchting met haar vrouwelijke partner, met wie zij een geregistreerd partnerschap is aangegaan, naast M. Na beëindiging van de relatie met haar partner, treedt V met M in het huwelijk. Dit huwelijk strandt na enkele jaren. V verzoekt in de echtscheidingsprocedure kinderalimentatie voor Z. Volgens V is M onderhoudsplichtig, omdat (1) hij de biologische vader van Z is, (2) hij family life met Z heeft opgebouwd en (3) Z altijd heeft geweten dat M zijn biologische vader is. Op grond van deze feiten en omstandigheden, zo beargumenteert V, dient M gelijkgesteld te worden met een verwekker. Voor zover de onderhoudsplicht niet gebaseerd zou kunnen worden op artikel 1:394 BW, dient deze te worden gegrond op artikel 8 EVRM. M voert aan dat hij slechts donor was. Partijen hebben daarover ook afspraken gemaakt. Dat Z altijd heeft geweten dat M zijn biologische vader was, betekent niet dat hij méér was dan dat, zo stelt M. Een donor kan niet gelijkgesteld worden met een verwekker en M is naar zijn mening dan ook niet onderhoudsplichtig. Het huwelijk met V heeft daarin geen verandering gebracht. Het family life dat M met Z had, had hij als stiefvader. Het enkele feit dat M de biologische vader van Z is, maakt hem niet onderhoudsplichtig, zo concludeert de rechtbank. Door de samenwoning, en vervolgens het huwelijk, met V (waarbij M tevens in gezinsverband is komen te leven met Z), is echter een nieuwe situatie ontstaan. Reeds uit hoofde van het stiefouderschap van M ontstond voor de duur van het huwelijk met V een onderhoudsplicht jegens Z. M heeft dit ook erkend en in zoverre kon hij dan ook niet zonder meer verwachten dat na het huwelijk de oude situatie zou herleven en de onderhoudsplicht zou eindigen. M is immers, anders dan een stiefouder in het algemeen, tevens biologische ouder van Z. Hij is door de samenwoning biologische ouder met family life geworden en in zoverre enerzijds te vergelijken met ‘de levensgezel die heeft ingestemd met de daad van verwekking’ en anderzijds met de ouder als bedoeld in artikel 1:394 BW. Dat de grondslag daarvan alleen een andere was dan het willen zijn van een vader voor Z, zoals uit de stellingen van M voortvloeit, komt de rechtbank niet aannemelijk voor, omdat de keuze te gaan samenleven met een partner met kind impliciet een keuze voor de verzorging van het kind omvat. Het leven in gezinsverband, als objectief gegeven, zonder de vraag naar de achtergrond daarvan, is een relevante factor bij de vraag of een onderhoudsplicht kan worden aangenomen van een biologische vader. Door feitelijk gedurende langere tijd een deel van de (financiële) zorg voor Z op zich te nemen, is M een verplichting aangegaan die in de gegeven omstandigheden niet eindigt door het eindigen van het huwelijk met V. De rechtbank is van oordeel dat het feit dat er geen alimentatieplicht door de wetgever wordt vastgesteld niet kan afdoen aan artikel 8 EVRM. Er dient een individuele weging plaats te vinden op basis van de omstandigheden van het geval. Daarbij dient mede gewicht te worden toegekend aan de handelwijze van de biologische vader. De rechtbank is van oordeel dat de feitelijke situatie zozeer aansluit bij een gewone ouder-kindrelatie, dat het belang van Z vereist dat M onderhoudsplichtig jegens hem blijft, ook na het uiteengaan van partijen. M voert nog aan dat partijen, voorafgaand aan de verwekking, afspraken op papier hebben gesteld. Onderdeel daarvan was dat V geen kinderalimentatie van M zou vragen. V heeft niet betwist dat er afspraken zijn gemaakt, maar wel dat uitdrukkelijk is afgesproken dat zij geen kinderalimentatie zou verzoeken, althans zij kan zich dat niet herinneren. Naar het oordeel van de rechtbank kan in het midden blijven of deze afspraak is gemaakt, nu een dergelijke overeenkomst nietig is ingevolge artikel 1:400 lid 2 BW, voor zover hiermee is beoogd een onderhoudsplicht van M opzij te zetten. Weliswaar wordt in dat artikel gesproken over ‘het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud’, terwijl de alimentatieverplichting in dit geval voortvloeit uit een verdrag, maar de strekking van deze bepaling is dat kinderalimentatie van openbare orde is en dat daarvan om die reden geen afstand kan worden gedaan. Artikel 8 EVRM legt een verplichting op, ook aan de wetgever, om een basis te geven voor de aanspraak op levensonderhoud. Dat de wetgever die aanspraak voor een situatie als de onderhavige niet heeft geregeld, maakt niet dat een in strijd hiermee gemaakte afspraak stand kan houden, nog daargelaten dat ten tijde van deze afspraak niet was voorzien dat partijen op enig moment zouden huwen.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Kinderombudsman: ‘vaker bijzondere curator inzetten bij kind in de knel’

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
Als een kind in de knel zit, bijvoorbeeld doordat zijn ouders gaan scheiden, omdat het uit een pleeggezin weg moet, of omdat het uit huis geplaatst wordt, moet er veel vaker dan nu het geval is een speciale curator worden benoemd. Dat meldde Kinderombudsman Marc Dullaert op 5 juli. Hij vindt dat er veel meer bekendheid moet komen voor dit soort raadsmannen en -vrouwen, die bij een conflict opkomen voor de belangen van kinderen. Kinderombudsman Marc Dulleart heeft onderzoek gedaan naar de mogelijkheden voor kinderen en jongeren om zelf hun recht te halen of gehoord te worden bij een rechter. Het gaat om alledaagse voorbeelden, zoals: mag je bij een echtscheiding zelf aangeven bij welke ouder je wilt gaan wonen? Bij de Kinderombudsman komen vaak klachten binnen van kinderen die vinden dat niemand naar hen luistert. Soms gaat het om kinderen van wie de ouders gaan scheiden, soms om kinderen die uit huis geplaatst worden, soms om kinderen die in een pleeggezin wonen en daar weg moeten. Als een kind het idee heeft dat niemand naar hem luistert, of dat niemand opkomt voor zijn belangen, kan een kind soms een bijzondere curator krijgen. De bijzondere curator wordt benoemd door de rechter. Zijn taak is altijd om op te komen voor het kind. Volgens Dullaert zijn er te weinig kinderen, ouders, gezinsvoogden, rechters en advocaten die weten dat een bijzondere curator benoemd kan worden. Er is nog maar weinig informatie over, maar het lijkt erop dat niet vaak om deze hulp speciaal voor kinderen wordt gevraagd. Ook moet het idee veranderen over wanneer sprake is van een conflict tussen de belangen van ouders en kinderen. Bij scheidingen en uithuisplaatsingen gebeurt het al wel dat de rechtbank een bijzondere curator benoemt, maar dat zou ook kunnen als ouders het niet eens worden over een ouderschapsplan, of als een kind het niet eens is met zijn gezinsvoogd. Rechters zouden niet snel vinden dat er een conflict is, maar bijna alle betrokkenen willen best dat de curator vaker ingezet wordt, aldus Dullaert. Volgens Dullaert kan de bijzondere curator voor kinderen een lot uit de loterij zijn, mits er fikse aanpassingen worden gedaan. Hij heeft een lijst van elf aanbevelingen opgesteld. Zo moet de definitie van ’conflict’ desnoods in de wet worden vastgelegd en moet meer bekendheid worden gegeven aan de mogelijkheid een bijzondere curator in te schakelen. Verder moeten er regels komen voor curatoren, zou er een opleiding moeten komen, zouden bijzondere curatoren een vereniging moeten oprichten en zou er een lijst moeten komen van iedereen die tot bijzondere curator benoemd kan worden. De Kinderombudsman wil dat minister Ivo Opstelten (Veiligheid en Justitie) over twee jaar meet hoe het staat met de bijzondere curator.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Kind uit overspelige relatie is geen grievend gedrag ex artikel 1:399 BW

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
M heeft gesteld dat V vanaf 2002 verscheidene buitenechtelijke relaties heeft gehad en dat uit haar laatste relatie in 2009 een kind is geboren, met wiens aanwezigheid M bij voortduring wordt geconfronteerd, omdat V het merendeel van de weekdagen met het kind in de voormalig echtelijke woning verblijft. Volgens M is dat dermate grievend jegens hem, dat van hem niet langer verwacht kan worden dat hij voldoet aan zijn onderhoudsplicht jegens V (artikel 1:157 jo. 1:399 BW). In hetgeen M heeft aangevoerd, acht het hof onvoldoende grond gelegen voor het oordeel dat de gedragingen van V dermate grievend zijn, dat in redelijkheid niet van hem kan worden gevergd dat hij bijdraagt in haar levensonderhoud, dan wel dat die onderhoudsverplichting zou moeten worden gematigd. Het hof hecht in dit verband, evenals de rechtbank, tevens belang aan de lange duur van het huwelijk van partijen en de omstandigheid dat uit dit huwelijk hun drie kinderen zijn geboren. Voorts neemt het hof in aanmerking dat zowel V als M op enig moment tijdens hun huwelijk een buitenechtelijke relatie is aangegaan. Tevens is gebleken dat partijen beiden na de beëindiging van hun samenleving ervoor hebben gekozen om in de voormalig echtelijke woning afwisselend voor hun kinderen te zorgen. Dat V derhalve ook met haar kind in de voormalig echtelijke woning verblijft, is daarmee een gegeven en levert geen grievend gedrag op van V jegens M. De stelling van M dat V hem in het bijzijn van de kinderen verbaal agressief bejegent, acht het hof – nog daargelaten of dit kan worden aangemerkt als grievend gedrag in de vorenbedoelde zin – in het licht van de uitdrukkelijke betwisting door V, onvoldoende aannemelijk geworden.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Kosteloze vereffening en opheffing vereffening: een verboden combinatie?

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
In de rechtspraak bestaan twee verschillende zienswijzen over artikel 4:209 lid 1 BW. De ene visie sluit een combinatie van kosteloze vereffening en opheffing der vereffening uit, de andere keurt haar goed. In dit artikel legt de auteur twee tegengestelde beschikkingen naast elkaar (een uit Zwolle en een uit Leeuwarden) om te zien welke de voorkeur geniet. Ook besteedt hij aandacht aan enkele vraagstukken uit de vereffeningspraktijk, zoals het criterium voor de opheffing van de vereffening, de vereffeningskosten en hun rangorde en de publicatie van de opheffing.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Kosten om ouderlijk gezag te verkrijgen niet aftrekbaar

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
De kinderen van M gaan in de zomer van 2006 met zijn ex-echtgenote V mee op vakantie naar Taiwan. Als blijkt dat zij niet meer terugkomen, spant M met succes een procedure aan om het ouderlijk gezag over de kinderen te verkrijgen. In zijn aangifte IB 2007 brengt M vervolgens € 82,500 in aftrek, met als reden: ‘Uitgaven wegens adoptie: echtgenote heeft de kinderen uit de ouderlijke macht onttrokken (meegenomen naar Taiwan)’. De belastinginspecteur corrigeerde deze in aftrek gebrachte uitgaven, omdat er volgens hem geen sprake is van adoptie. M gaat tegen die beslissing in beroep. Volgens M zijn zijn handelingen zozeer gelijk te stellen met die in een adoptieprocedure, dat het niet gerechtvaardigd is om de daarmee verband houdende uitgaven uit te sluiten voor de toepassing van artikel 6.23 Wet IB 2001 (tekst 2007). M stelt dat het zeker binnen de bedoeling van de wetgever blijft ook uitgaven als door hem gemaakt onder de aftrekbare uitgaven voor adoptie te brengen en dat de wetgever, indien hij gedacht zou hebben aan de uitgaven als de onderhavige, die uitgaven zeker ook uitdrukkelijk in de wet zou hebben genoemd. Daarnaast, zo beargumenteert M, is er sprake is van discriminatie als bedoeld in artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, nu kosten voor buitenlandse adoptiekinderen wel aftrekbaar zijn en kosten voor het verkrijgen van het eenhoofdige ouderlijk gezag over eigen kinderen die door toedoen van de ex-echtgenote in het buitenland verblijven, niet. Tenslotte stelt M dat de inspecteur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, aangezien hij in zijn aangifte IB 2006 dezelfde reden heeft opgegeven bij vergelijkbare uitgaven en hier geen reactie van de inspecteur op is gekomen. Het hof volgt M niet in zijn standpunt. Het maken van kosten van adoptie van een kind verschilt aanzienlijk van het maken van kosten voor het verkrijgen van het eenhoofdige ouderlijke gezag over eigen kinderen na een echtscheiding. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 6.23 Wet IB 2001 blijkt dat de wetgever heeft getracht geen onderscheid te maken tussen kosten van een natuurlijke bevalling en kosten van adoptie. Voor de stelling van M dat de kosten die gemoeid zijn met het verkrijgen van ouderlijk gezag, al dan niet na echtscheiding, in de ogen van de wetgever met adoptiekosten gelijk zijn te stellen, is volgens het hof geen enkele aanwijzing te vinden. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een discriminerende behandeling, oordeelt het hof dat de genoemde verdragsbepalingen enkel die discriminatie van gelijke gevallen verbieden, waarvoor een redelijke en objectieve rechtvaardiging ontbreekt. Hetzelfde geldt voor de ongelijke behandeling van ongelijke gevallen indien die ongelijke behandeling afwijkt van de mate van ongelijkheid. Hierbij geldt dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de mate van ongelijke behandeling van ongelijke gevallen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd, tenzij dat van redelijke grond ontbloot is. Van gelijke gevallen in de door M voorgestane zin is naar het oordeel van het hof geen sprake. Daarvoor verschilt het maken van adoptiekosten te zeer van de door M gemaakte kosten. De wetgever heeft, naar het oordeel van het hof, zonder overschrijding van de hiervoor genoemde beoordelingsvrijheid een regeling kunnen treffen waarbij zuivere kosten van adoptie tot de buitengewone uitgaven zijn te rekenen en (impliciet omdat daarover niets is geregeld en daarover in de wetsgeschiedenis niets is opgemerkt) daarmee – al dan niet – vergelijkbare uitgaven, niet. Nu de op dit punt door de wetgever gemaakte keuze niet van redelijke grond ontbloot is, dient deze keuze te worden geëerbiedigd. Er doet zich derhalve geen verboden discriminatie voor. Voor zover M zich erop beroept dat de regels inzake adoptiekosten in zijn geval onredelijk en onbillijk uitwerken, stelt het hof vast dat artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, het de rechter verbiedt de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel is volgens het hof onterecht. M heeft in zijn goedgekeurde aangifte over 2006 niet uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde gesteld dat de geclaimde uitgaven met adoptie gelijk moeten worden gesteld. Het hof acht het niet aannemelijk dat M, door het opnemen van de korte toelichting in de aangifte, in redelijkheid mocht aannemen dat de inspecteur ervan kennis had genomen dat het ging om kosten met betrekking tot eigen kinderen. Het hof verklaart het beroep van M ongegrond.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Lotsverbondenheid verbroken door schenking woning

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
Tussen partijen is niet in geschil dat V de woning van partijen in Polen – die tot hun huwelijksgoederengemeenschap behoorde – aan haar dochter heeft geschonken. Vaststaat dat zij dit heeft gedaan zonder toestemming en buiten medeweten van M. De rechtbank overweegt dat V had kunnen en moeten begrijpen dat zij niet zonder toestemming en buiten medeweten van M een gezamenlijk eigendom van partijen aan haar dochter had mogen schenken. De (financiële) consequenties van dit gedrag van V zijn bijzonder groot voor M, gelet op de omstandigheid dat V geen financiële draagkracht heeft en de gehele hypothecaire schuld aan Interbank daarom op M wordt verhaald. De rechtbank acht aannemelijk dat het gedrag van V – te weten het weggeven van een deel van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen zonder toestemming en buiten medeweten van M – een onherroepelijk einde heeft gemaakt aan elk gevoel van lotsverbondenheid van M jegens V. Naar zijn idee betaalt M immers door toedoen van V iedere maand een groot bedrag voor een woning die de dochter van V in eigendom heeft. De rechtbank is dan ook van oordeel dat van M in redelijkheid niet gevergd kan worden dat hij nog langer bijdraagt in de kosten van levensonderhoud van V, zodat zijn verzoek om beëindiging van zijn alimentatieverplichting wordt toegewezen. De stelling van V dat de lening bij Interbank niet is aangegaan ter financiering van de woning in Polen maakt – wat daarvan ook zij – voorgaande conclusie niet anders. Immers, door het wegschenken van de woning was het niet meer mogelijk om met de verkoopopbrengst van de woning de schuld van partijen aan Interbank af te lossen, hetgeen de bedoeling was.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Meer of juist minder omgang?

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
De moeder heeft van rechtswege alleen het gezag over de minderjarige die door de vader is erkend. In geschil is de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van de in 2008 geboren minderjarige. De moeder wil dat een ruimere omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige wordt vastgesteld. De vader wil juist minder omgang. Het hof houdt het bij het oude. Bij beschikking van 10 november 2011 stelde de rechtbank de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt vast: zodra de vader over eigen woonruimte beschikt, heeft hij eenmaal per drie weken op zaterdag (van 10.00 uur tot 20.00 uur) de minderjarige. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De moeder verzoekt het hof te bepalen dat de vader één weekend per veertien dagen de minderjarige bij zich zal hebben. De vader verzoekt het hof het verzoek van de moeder af te wijzen en, gelet op zijn financiële en woonsituatie, de door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling te wijzigen in die zin dat hij, zodra hij over eigen woonruimte beschikt, de minderjarige eenmaal per vier weken op zaterdag (van 10.00 uur tot 20.00 uur) bij zich zal hebben. De moeder voert aan dat de zorg die de vader op zich dient te nemen, te beperkt is. Zij wenst dat de vader een daadwerkelijk aandeel in de zorg levert. Hierdoor wordt zij ook enigszins ontlast en kan zij een opleiding volgen en quality time besteden aan haar zoon uit een andere relatie. Dat de vader geen werk heeft en in financieel opzicht niet voor de minderjarige kan zorgen – zoals de vader in eerste aanleg heeft gesteld – wordt door de moeder betwist, nu hij de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling diverse keren wegens werkzaamheden in het weekend niet is nagekomen. Verder betwist de moeder dat hij de minderjarigen niet kan huisvesten in verband met een dreigende huisuitzetting. De vader is van mening dat het niet in het belang van de minderjarige is de door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling uit te breiden. Hij voert daartoe aan dat hij de minderjarige, vanwege zijn financiële problemen, geen stabiele woon- en leefomgeving kan garanderen. Ook is hij door zijn geringe draagkracht niet in staat op adequate manier zijn zorgplicht na te komen, aldus de vader. Het hof oordeelt dat het belang van de minderjarige niet is gediend met een wijziging van de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling. Het hof overweegt daarbij dat de door de moeder verzochte zorgregeling thans niet haalbaar is in verband met de financiële situatie van de vader en zijn psychische klachten. Ook het verzoek van de vader om de zorgregeling te beperken tot eenmaal per vier weken op zaterdag van 10.00 uur tot 20.00 uur, acht het hof niet in het belang van de minderjarige. Deze frequentie van de zorgregeling is naar het oordeel van het hof onvoldoende om tussen de vader en de minderjarige een band op te kunnen bouwen en die te handhaven. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Ouderschapsplan gedeeltelijk nietig: kinderalimentatie is geen kijkgeld

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
Uit het huwelijk van M en V, dat inmiddels door echtscheiding is ontbonden, zijn drie nog minderjarige kinderen geboren. In het ouderschapsplan zijn partijen in artikel 2.4 overeengekomen: ‘indien de man nalatig is in het betalen van de kinder-partneralimentatie, komt de afgesproken omgangsregeling te vervallen. En de kinderen zullen bij de vrouw blijven’. Daarmee is volgens de rechtbank sprake van partiële nietigheid. De alimentatie is vervolgens niet onverschuldigd betaald, zoals M had gesteld. Wel wijzigt de rechtbank de alimentatiebedragen in verband met gewijzigde omstandigheden. Kinderalimentatie is gebaseerd op de plicht van ouders om voor hun kinderen te zorgen. Het is in strijd met de goede zeden of openbare orde om het al dan niet voldoen van kinderalimentatie te relateren aan het al dan niet uitvoeren van een zorgregeling (rechtbank: ‘kinderalimentatie is geen kijkgeld’). Gelet op de inhoud van het convenant en het ouderschapsplan wordt geconcludeerd dat hetgeen is overeengekomen in artikel 2.4 van het ouderschapsplan nietig is in een overigens toelaatbare overeenkomst. De nietigheid blijft beperkt tot artikel 2.4. van het ouderschapsplan. De partiële nietigheid van het ouderschapsplan leidt niet tot een onverschuldigde betaling (zoals M stelt), aangezien artikel 2.4 van het ouderschapsplan niet ziet op de hoogte van de betaling van alimentaties. Volgens M is de overeenkomst tussen partijen aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. De rechtbank komt echter tot het oordeel dat in dit geval niet kan worden geconcludeerd dat het echtscheidingsconvenant en/of het ouderschapsplan, waar het de hoogte van de overeengekomen alimentaties betreft, is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven ex artikel 1:401 lid 5 BW. M heeft subsidiair de wijziging verzocht van de kinder- en partneralimentatie op grond van artikel 1:401 lid 1 BW. Er hebben zich wijzigingen van omstandigheden voorgedaan, die maken dat het convenant niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Deze omstandigheden zijn: het samenwonen van M, de koop van een woning en zijn hogere woonlasten. De rechtbank oordeelt dat inderdaad sprake van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW. De rechtbank behandelt vervolgens het aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen, de (aanvullende) behoefte van V, de draagkracht van partijen, en wijzigt de overeengekomen alimentatieverplichting.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Partneralimentatie en het voortgezet gebruik van de echtelijke woning

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
In geschil is de behoefte van V, haar behoeftigheid en de draagkracht van M. Daarnaast is in geschil het voortgezet gebruik van de echtelijke woning. M verzoekt te bepalen dat hij het recht heeft om in de echtelijke woning te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. Het hof is van oordeel dat V aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in staat is haar werkzaamheden uit te breiden en zodoende meer inkomen te genereren en overweegt daartoe als volgt. Naar het oordeel van het hof spant V zich voldoende in om zoveel mogelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Zo heeft zij diverse sollicitatiepogingen ondernomen, zij het zonder resultaat. Daarbij komt dat V psychische klachten heeft als gevolg van het omkomen van haar familie bij een verkeersongeluk. V wordt voor haar klachten behandeld door het bedrijfsmaatschappelijk werk en slikt antidepressiva. Het hof acht het aannemelijk dat V gemotiveerd is om te werken, maar dat haar klachten zodanig zijn dat zij haar belastbaarheid in negatieve zin beïnvloeden. V heeft moeite zich te concentreren op het werk en is vergeetachtig. Ter zitting is gebleken dat haar contract bij [werkgever] met ingang van [datum] zal worden beëindigd, omdat er klachten waren over het functioneren van V. Het hof is van oordeel dat V het verlies van haar baan niet kan worden aangerekend. Het hof neemt bij het vorenstaande nog in aanmerking de leeftijd van V, die thans 52 jaar is, en de omstandigheid dat zij tijdens het huwelijk van partijen, naast de zorg voor de kinderen, altijd parttime heeft gewekt. Dat V, zoals M nog heeft gesteld, in verband met het uiteengaan van partijen een reële kans heeft gehad om de onderneming van partijen voort te zetten en daar een behoorlijk inkomen uit te generen, is het hof niet gebleken. Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 1:165 BW de rechter op verzoek van een echtgenoot bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak kan bepalen dat, als die echtgenoot ten tijde van de inschrijving van de beschikking een woning bewoont die aan de andere echtgenoot uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, hij jegens die andere echtgenoot bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking tegen een redelijke vergoeding voort te zetten. Tussen partijen is niet in geschil dat V degene was die ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op [datum] 2012 de echtelijke woning uitsluitend bewoonde (en daar nog steeds woont). M heeft de echtelijke woning al in maart 2010 verlaten. Het hof is, gelet op voormeld criterium van artikel 1:165 BW, dan ook van oordeel dat het verzoek van M – wat daar verder ook van zij – niet voor toewijzing in aanmerking komt.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Pensioenverweer, kinderalimentatie en Zwitserse recht

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
Op basis van de door partijen verstrekte gegevens omvat de huwelijksgemeenschap een waarde van tientallen miljoenen euro’s. V kan na de verdeling van de huwelijksgemeenschap over ten minste de helft van dit vermogen beschikken. Gelet hierop, en mede in aanmerking genomen dat M ter zitting heeft verklaard dat hij bereid is om een levensverzekering af te sluiten als er een risico bestaat dat het nabestaandenpensioen zou komen te vervallen, acht het hof het beroep van V op het zogenaamde pensioenverweer ongegrond. Immers, nu V meer dan voldoende eigen middelen heeft om een pensioenvoorziening te treffen, is voldaan aan de grond in artikel 1:153 lid 2 BW. Aldus komt V een beroep op dit verweer niet toe. De minderjarigen hebben hun feitelijke verblijfplaats in Zwitserland. Op grond van artikel 4 van het Verdrag inzake de wet die van toepassing is op onderhoudsverplichtingen van 2 oktober 1973, Trb. 1974,86, dient de onderhoudsverplichting jegens de minderjarigen te worden beoordeeld naar Zwitsers recht. Op grond van artikel 276 van het Zivilgesetzbuch zijn beide ouders onderhoudsplichtig. In artikel 285 van het Zivilgesetzbuch is het onderhoudsrecht geregeld ten behoeve van kinderen. Naar Zwitsers recht zijn voor de vaststelling van de hoogte van de alimentatie relevant de behoefte van het kind enerzijds en de draagkracht van de ouders anderzijds. Tot de onderhoudskosten behoren de elementaire levensbehoeften zoals levensmiddelen, kleding, onderdak, medische verzorging en de kosten voor opvoeding, onderwijs en kinderbescherming. Daarnaast worden, afhankelijk van de levensstandaard en de draagkracht van de ouders, ook kosten ten behoeve van een goede geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van het kind meegerekend. De behoefte van het kind wordt concreet vastgesteld, waarbij de leeftijd, gezondheid en individuele componenten in aanmerking worden genomen. Aan de hand van de voormelde criteria naar Zwitsers recht stelt het hof de behoefte van de kinderen vast. In dit specifieke geval is het hof van oordeel dat, uitgaande van de Zwitserse wetgeving, voor de berekening van de kosten van de kinderen uitgegaan moet worden van wat de kinderen concreet kosten, rekening houdend met de hiervoor gegeven criteria. Uit deze criteria volgt naar het oordeel van het hof dat met name gekeken wordt naar de directe kosten van de kinderen, zoals voeding, kleding en gezondheid. Het hof houdt derhalve geen rekening met de kosten van de woningen en de auto, hetgeen het hof niet beschouwt als directe kosten met betrekking tot de kinderen maar als vermogen en investeringen van de ouders. Ook zonder de kinderen zou V, mede bezien haar fortuin, de beschikking hebben over ten minste één riante woning, hetgeen eveneens geldt voor de luxueuze auto waarin zij rijdt. Ter zake de vakanties heeft M de aard en de omvang gemotiveerd bestreden. V heeft zelf gesteld dat de meeste vakanties werden gehouden in het chalet in Zwitserland. Gezien dit feit gaat het hof er van uit dat de kosten van de kinderen met betrekking tot vakanties zeker binnen aanvaardbare normen zullen blijven. Het hof acht het eveneens niet opportuun om bij de berekening van de kosten van de kinderen rekening te houden met de kosten van de Franse oppas. V heeft op geen enkele wijze onderbouwd waarom het noodzakelijk is dat er voor de minderjarigen een oppas wordt aangehouden, nu V niet werkt en ook niet voornemens is te gaan werken. Indien V toch een oppas voor de kinderen wenst, kan zij de kosten van deze oppas uit haar vermogen van vele miljoenen euro’s voldoen. Er is voor haar geen enkele financiële belemmering om uit eigen middelen straks haar leven en dat van de kinderen in te richten zoals zij wenselijk acht.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Proceskostenveroordeling in familierecht: gewoon doen!

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
In civiele zaken is het gebruikelijk dat de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten wordt veroordeeld. In het familierecht gebeurde dat vroeger vrijwel nooit. De laatste jaren is een kentering merkbaar. Steeds vaker besluiten rechtbanken en hoven onnodig procederende echtelieden in de proceskosten te veroordelen. Ook de aard van de zaak (bijvoorbeeld in belagingszaken) leidt soms tot een proceskostenveroordeling. Het is de vraag of de rechter in het familierecht niet vaker zou moeten besluiten de partij, die ongelijk krijgt, in de kosten te veroordelen. In dit artikel wordt ingegaan op de huidige stand van zaken met betrekking tot proceskostenveroordelingen in het familierecht.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Processtukken uit echtscheidingsprocedure moeten duidelijk in wijzigingsprocedure in het geding gebracht zijn

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
De Hoge Raad stelt voorop dat ingevolge artikel 149 lid 1 Rv – welke bepaling ook van toepassing is in verzoekschriftprocedures – de rechter slechts die feiten aan zijn beslissing ten grondslag mag leggen die ‘in het geding’ aan hem ter kennis zijn gekomen. Bij beantwoording van de vraag of het hof in de onderhavige alimentatiewijzigingsprocedure mocht uitgaan van de inkomensgegevens zoals vermeld in de in de echtscheidingsprocedure overgelegde draagkrachtberekening, is van belang dat de wijzigingsprocedure een andere procedure is dan de echtscheidingsprocedure (vgl. HR 12 mei 2006, LJN AV8720). Met het oog op onder meer het beginsel van hoor en wederhoor dient voor de rechter en voor partijen duidelijk te zijn welke stukken behoren tot de gedingstukken in de desbetreffende procedure. Dit brengt mee dat processtukken die in de ene procedure zijn overgelegd, eerst dan kunnen worden gerekend tot de stukken van het geding in de andere procedure, indien zij in laatstbedoelde procedure in het geding zijn gebracht. Nu in de onderhavige wijzigingsprocedure de draagkrachtberekening niet op deze wijze is gaan behoren tot de gedingstukken, terwijl de daarin vermelde inkomensgegevens ook niet door een der partijen aan hun verzoek of verweer ten grondslag zijn gelegd, heeft het hof artikel 24 Rv en het beginsel van hoor en wederhoor geschonden door zijn beslissing te baseren op de in die draagkrachtberekening vermelde inkomensgegevens.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Rechtbank doorkruist koude uitsluiting door afwijkend gedrag van echtgenoten

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
M en V zijn in 1960 gehuwd op huwelijkse voorwaarden waarbij iedere gemeenschap van goederen is uitgesloten en waarin noch een periodiek noch een finaal verrekenbeding is opgenomen. Hoewel M en V sinds 1991 gescheiden van elkaar leefden, is de echtscheiding pas in 2011 uitgesproken. Thans is voor de rechtbank in geschil hoe de huwelijkse voorwaarden moeten worden afgewikkeld. M stelt zich op het standpunt dat de financiële afwikkeling moet geschieden alsof M en V waren gehuwd in gemeenschap van goederen, aangezien dit het meest recht doet aan de wijze waarop partijen hebben geleefd. Volgens M is hij de huwelijkse voorwaarden aangegaan met als enige gedachte om de echtelijke woning te beschermen tegen mogelijk toekomstige zakelijke schuldeisers van M. Daarom is zowel de woning als een perceel grond op naam van V gesteld. Verder stelt M dat partijen het inkomen van M altijd hebben aangemerkt als gemeenschappelijk en dat V (die het huishouden deed en hun kinderen verzorgde) ook gemachtigd was om geld op te nemen van zijn bankrekeningen. Dit is ook zo gebleven nadat zij in 1991 uit elkaar gingen. De rechtbank overweegt dat de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden het uitgangspunt zijn bij de financiële afwikkeling van de gevolgen van het ontbonden huwelijk. Naar vaste rechtspraak heeft echter te gelden dat een krachtens een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel niet toepasselijk is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, waarbij zeer wel belang kan worden gehecht aan onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk, ook als dat gedrag afweek van de huwelijkse voorwaarden (zie HR 18 juni 2004, LJN AO7004). M heeft hierop een beroep gedaan en de rechtbank acht dat beroep gegrond. Gebleken is dat partijen inderdaad gedurende hun vijftig jaar durende huwelijk op bestendige wijze hebben geleefd alsof zij in gemeenschap van goederen waren gehuwd en aldus volledig hebben afgeweken van de inhoud en strekking van de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden. Dat daarbij het woonhuis en de grond op naam van V zijn gesteld, doet daar niet aan af, nu V heeft verklaard dat zij eerst toen haar bleek dat haar huwelijk niet zo goed was, bedacht dat er een bijzondere reden ten grondslag lag aan het op haar naam doen stellen van het woonhuis en de grond. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat partijen dit onderling overeenstemmende gedrag ook gedurende de 20 jaar waarin zij reeds gescheiden leefden hebben voortgezet zonder enige vorm van overleg. De rechtbank is dan ook met M van oordeel dat gegeven voorgaande weergave van het zeer langdurige bestendige gedrag van partijen – dat erop neer komt dat partijen hebben geleefd alsof zij in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd – de toepasselijkheid van de tussen hen in de huwelijkse voorwaarden overeengekomen koude uitsluiting in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid inderdaad onaanvaardbaar is. De rechtbank verbindt aan het voorgaande het gevolg dat de huwelijkse voorwaarden moeten worden afgewikkeld alsof partijen hierin ook een finaal verrekenbeding bij echtscheiding hadden opgenomen.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Rechtspraak presenteert voorstel nieuw systeem kinderalimentatie

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
De Rechtspraak heeft een voorstel voor een nieuw systeem voor de vaststelling van kinderalimentatie aan diverse professioneel betrokkenen op het gebied van kinderalimentatie voorgelegd. De Rechtspraak zet in op een vereenvoudigd systeem waarbij het belang van het kind voorop staat. Zo wordt voor het bepalen van de draagkracht uitgegaan van vaste bedragen die niet gespecificeerd worden; een zogenaamd forfaitair systeem. Daarin gaat het erom welk bedrag iedere onderhoudsplichtige – gelet op de belangen van het kind – wordt geacht beschikbaar te hebben voor het kind. De wijze waarop de behoefte en het inkomen worden vastgesteld, blijft vrijwel gelijk als in het huidige systeem. Wat wel verandert, is dat de omgang in de behoefte wordt verdisconteerd. Dat betekent dat de vader door de tijd die een kind bij hem doorbrengt al een stukje voldoet aan de behoefte door de kosten die de moeder bespaart op de kosten voor eten, drinken, stookkosten, douchen enzovoort. Deze kosten worden verrekend in een korting van in principe 15% op de behoefte van het kind. Rechters en ouders zijn vrij om van dit percentage af te wijken, bijvoorbeeld omdat sprake is van een ruime zorgregeling. Doordat deze kosten in mindering komen op de behoefte, en niet langer op de draagkracht, hebben deze kosten geen voorrang meer op de vast te stellen bijdrage. Omdat slechts met (forfaitair bepaalde) basiskosten wordt gerekend, zal de berekening van de draagkracht eenvoudiger en meer voorspelbaar zijn. In het huidige systeem is van het bedrag dat overblijft na aftrek van de kosten bovendien 70% beschikbaar voor alimentatie. Met andere woorden: de onderhoudsplichtige heeft een vrije ruimte van 30%. In de nieuwe situatie wordt bij inkomens tot € 2.500 met een lagere vrije ruimte rekening gehouden. Zo wordt beter voorzien in het tekort in de invulling van de behoefte van de kinderen na scheiding en wordt afwenteling van armoede op de verzorgende ouder voorkomen. Mogelijk zal door de wijziging in de systematiek vaker draagkracht aanwezig kunnen worden geacht. Hierdoor wordt tegemoetgekomen aan de gedachte dat een ouder, gelet op de belangen van het kind, altijd wel iets moet kunnen bijdragen, uitzonderingen daargelaten. Afhankelijk van hun draagkracht dragen ouders bij. Is de draagkracht van beide ouders gezamenlijk onvoldoende dan dragen ze beiden maximaal bij. Hebben ze samen wel voldoende draagkracht dan dragen zij bij naar rato. Onderhoudsplichtigen moeten in de toekomst meer dan nu uitleggen, als zij van mening zijn dat zij niettemin niet over draagkracht beschikken, of over minder draagkracht dan uit de tabellen blijkt, waarom van hen niet verlangd kan worden dat zij (deze) alimentatie betalen. Er blijft wel altijd ruimte voor uitzonderingen in de vorm van een zogenaamde aanvaardbaarheidstoets. Ouders die menen dat zij de alimentatie niet of niet in zijn geheel kunnen betalen vanwege gedragingen niet aan henzelf te wijten (denk aan een onverkoopbaar huis of een niet-verwijtbaar ontslag), kunnen zich beroepen op deze hardheidsclausule. Met het nieuwe systeem weten onderhoudsplichtigen direct bij de scheiding wat ze moeten gaan betalen. Omdat de uitkomsten minder onzeker zijn, wordt het voor ouders ook makkelijker zaken in overleg te regelen. Voor de rechter wordt het gemakkelijker ouders er op te wijzen dat zij bij het aangaan van nieuwe verplichtingen waar een schuld uit voort kan komen, rekening dienen te houden met de verplichtingen die zij hebben tegenover hun kinderen. In het najaar wordt definitief besloten of het systeem er gaat komen. Er zitten nog wel wat haken en ogen aan. Zo is het de vraag of het systeem kan worden ingevoerd binnen de kaders van de huidige wet of dat er een wetswijziging nodig is. Zonder wettelijke regeling kan de rechter niet verplicht worden een minimumbijdrage op te leggen of bijvoorbeeld een stiefouder buiten beschouwing te laten. Draagvlak en behoefte zijn hele individuele normen. Past een regeling met minder maatwerk daar wel in? Of biedt de aanvaardbaarheidstoets hier soelaas? De Rechtspraak heeft binnen de wettelijke kaders een behoorlijke vrijheid om zaken in te vullen, maar moet terughoudend zijn met het opstellen van normen waaraan alle rechters zich gebonden achten. Het plan is momenteel in bewerking vanwege aanpassingen naar aanleiding van de onlangs georganiseerde bijeenkomst. Zodra het plan definitief is, zal het op de site van de Rechtspraak worden gepubliceerd.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Repeterende verzoeken tot wijziging kinderalimentatie

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
De rechtbank stelt vast dat de man wijziging verzoekt van het tussen partijen overeengekomen echtscheidingsconvenant. Voor een dergelijke wijziging is plaats in geval van gewijzigde feiten of omstandigheden die maken dat de overeengekomen kinderalimentatie niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven. De man grondt zijn huidige verzoek op omstandigheden die hij reeds in eerdere procedures aan de orde heeft gesteld en ten aanzien waarvan in eerdere beschikkingen is geoordeeld dat deze geen aanleiding geven voor een herbeoordeling van de door de man verschuldigde kinderalimentatie. De ingevolge artikel 1:401 lid 1 BW bestaande mogelijkheid een wijziging van de overeengekomen alimentatie te verzoeken, houdt niet in dat een partij telkens opnieuw een heroverweging kan krijgen van stellingen waarover reeds in een eerdere – in kracht van gewijsde gegane – uitspraak is beslist. Een en ander brengt met zich dat in deze procedure alleen niet eerder aan de orde gestelde feiten en omstandigheden kunnen worden beoordeeld. Dergelijke nieuwe omstandigheden zijn evenwel gesteld noch gebleken. Ingevolge artikel 289 Rv, bezien in samenhang met de artikelen 237 en verder van deze wet, kan de rechtbank – al dan niet ambtshalve – een proceskostenveroordeling uitspreken. In verzoekschriftprocedures tussen gewezen echtgenoten worden de proceskosten doorgaans gecompenseerd, aldus dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De rechtbank stelt vast dat de man sinds de echtscheiding in 2005 verschillende procedures met betrekking tot de kinderalimentatie is gestart, waarin hij veelal dezelfde stellingen betrekt. In totaal zijn tussen partijen negen procedures aanhangig geweest en deze procedure is de zevende die betrekking heeft op de door de man verschuldigde kinderalimentatie. Tot op heden heeft geen van de gevoerde procedures tot het door de man gewenste resultaat geleid. De rechtbank stelt vast dat de man in deze procedure ter onderbouwing van zijn verzoek slechts gronden heeft aangevoerd die reeds in eerdere procedures zijn beoordeeld. Nu in het geheel geen nieuwe stellingen zijn betrokken, had het de man op voorhand duidelijk kunnen (en moeten) zijn dat ook deze procedure tot afwijzing van zijn verzoek zou leiden. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Stuklopen relatie is geen dwalingsgrond bij het erkennen van een kind

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
M en V hebben van 2007 tot 2009 een affectieve relatie gehad. In 2007 heeft M het uit een vorige relatie van V geboren kind (X) erkend. Bij die gelegenheid is voor de geslachtsnaam van M gekozen. V is van rechtswege belast met het gezag over X. M verzoekt de rechtbank, op grond van artikel 1:205 lid 1 sub b BW, zijn erkenning van X te vernietigen. M stelt dat hij niet de biologische vader is van X en dat hij door dwaling tot erkenning is bewogen, omdat V hem de hoop en verwachting had gegeven dat partijen, samen met X en het kind waarvan V toen zwanger was, een gezin zouden opbouwen. Echter, partijen zijn op 6 juni 2009 definitief uit elkaar gegaan, zodat de toekomstverwachting waardoor M tot de erkenning van X is bewogen, niet is uitgekomen. M stelt voorts dat hij het echte inzicht dat de relatie definitief ten einde was gekomen pas veel later heeft gekregen, waarna hij op 14 februari 2011 zijn bij de rechtbank aanhangige verzoeken met betrekking tot het gezag over en de omgang met X heeft ingetrokken. Bovendien heeft M, zo stelt hij, zich niet gerealiseerd wat de juridische gevolgen van de erkenning zijn. Daarbij komt, aldus M, dat X er geen belang bij heeft dat de erkenning in stand blijft, in juridische, noch in feitelijke zin, aangezien hij geen vaderrol voor X vervult. Tussen partijen is niet in geschil dat M niet de biologische vader van X is. Toen partijen elkaar voor het eerst ontmoetten, was X al geboren. Gelet hierop is bij M, op het moment van erkenning van X, ten aanzien van het biologische vaderschap geen sprake geweest van een onjuiste voorstelling van zaken, zodat een beroep op dwaling dan wel bedrog niet kan slagen. De rechtbank wijst het verzoek van M tot vernietiging van de erkenning op grond van artikel 1:205 lid 1 sub b BW daarom af. De omstandigheid dat M de juridische gevolgen van zijn erkenning niet (goed) heeft overzien, maakt dit niet anders. De niet uitgekomen verwachting dat hij met V en X een bestendige relatie in de toekomst zou behouden, kan dit oordeel eveneens niet anders maken. Het na verloop van tijd stuklopen van een affectieve relatie kan volgens de rechtbank niet aangemerkt worden als dwaling of bedrog. Vaststaat dat de biologische vader van X geheel buiten beeld is. In zoverre acht de rechtbank het in het belang van X dat de huidige juridische situatie in stand blijft. M blijft aan de erkenning gebonden.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Termijn voor beëindiging partneralimentatie

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
M en V zijn bijna twintig jaar gehuwd geweest, uit welk huwelijk twee kinderen zijn geboren. In 1999 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. M is op grond van de echtscheidingsbeschikking gehouden maandelijks partneralimentatie te voldoen. V verzoekt in de onderhavige procedure de termijn gedurende welke M gehouden is partneralimentatie te voldoen te verlengen tot het moment dat zij een AOW-uitkering en haar deel in het ouderdomspensioen van M ontvangt. Zij heeft in dat kader voorgesteld dat de door haar ontvangen AOW-uitkeringen in mindering strekken op de door M verschuldigde alimentatie. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, waarop V in appel gaat. V voert als bijzondere omstandigheden aan dat zij nimmer de kans heeft gekregen een eigen carrière uit te bouwen: er was sprake van een klassiek huwelijk en een typisch rollenpatroon, waarbij M haar nimmer de kans heeft gegeven zich te ontplooien. V overlegt voorts een medische rapportage, waaruit moet blijken dat zij beperkt is in haar mogelijkheden om te werken. M stelt dat V wist dat zij gedurende twaalf jaar alimentatie zou krijgen. M betwist dat V nimmer de kans heeft gekregen zich te ontplooien. Het is haar eigen keuze geweest om niet te gaan werken. Na de scheiding was V pas 44 jaar oud, hoefde zij niet langer voor de kinderen te zorgen, had zijn een opleiding achter de rug en had zij relevante werkervaring. Volgens M heeft zich V onvoldoende ingespannen om werk te vinden. Het hof oordeelt dat, gelet op de omstandigheden van het geval (V heeft een drankprobleem, heeft in een psychiatrische instelling verbleven en lijdt aan een longaandoening, die zich reeds tijdens het huwelijk openbaarde), ongewijzigde handhaving van de termijn van twaalf jaar onredelijk zou zijn. V heeft door middel van medische rapportages aangetoond dat zij vanwege psychische en gezondheidsklachten de afgelopen twaalf jaar niet in staat is geweest om te werken en dat de psychische problemen huwelijksgerelateerd zijn. Het hof verlengt de termijn waarin M gehouden is partneralimentatie te voldoen tot 2019 (het moment waarop V 65 jaar wordt) en bepaalt dat deze termijn na ommekomst niet opnieuw kan worden verlengd. Op dat moment heeft M namelijk twintig jaar in het levensonderhoud van V voorzien, terwijl partijen 21 jaar gehuwd waren. Het hof acht de mate waarin de behoefte van V aan voortduring van een uitkering tot levensonderhoud nog verband houdt met het huwelijk hierbij relevant.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Ter mondeling behandeling voorgedragen grief

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
In een geschil ter zake de wijziging van de kinderalimentatie ex artikel 1:401 BW heeft de man op de mondelinge behandeling opmerkingen gemaakt tegen een door de rechtbank gehanteerde methode met betrekking tot het optellen van de inkomens van partijen. Tegen deze methode was echter geen grief geformuleerd in de processtukken. Het hof heeft deze stellingen om die reden niet in behandeling genomen. De man heeft cassatie aangetekend tegen deze beslissing. In cassatie is de volgende overweging van het gerechtshof beoordeeld: ‘Ter zitting zijn namens de man opmerkingen gemaakt, gericht tegen de door de rechtbank gehanteerde methode voor wat betreft het optellen van de huidige inkomens van partijen. De man heeft daartegen geen grief gericht en de goede procesorde verzet zich er tegen zulks als grief in deze procedure mee te nemen. Niet valt immers in te zien waarom dit gewijzigde standpunt van de man niet eerder naar voren gebracht had kunnen worden. (...) Voor zover de man heeft bedoeld ter zitting een grief op te werpen inhoudende dat indien wordt uitgegaan van het inkomen van de man 2009/2010, mede omdat dat inkomen hoger is dan het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het verbreken van de samenleving, er geen optelling van de inkomens van beide ouders dient plaats te vinden, heeft de man hierin gelijk. Echter ook in dit verband is het hof van oordeel dat deze grief niet eerst tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht had kunnen worden. Het hof zal ook hierom de door de rechtbank gehanteerde methode volgen en zodoende voor de behoefte van de kinderen de gezamenlijke inkomens van partijen bij elkaar optellen.’ De man werpt in cassatie op dat het hof in voornoemd oordeel heeft miskend dat in geschillen met betrekking tot onderhoudsbijdragen – in afwijking van de hoofdregel – grieven ook nog bij de mondelinge behandeling in hoger beroep kunnen worden aangevoerd en in beginsel door de rechter in behandeling moeten worden genomen, en wel omdat anders een wijzigingsprocedure ex artikel 1:401 lid 4 BW zou kunnen worden gestart. De bezwaren van de man die op de mondelinge behandeling zijn geuit, kunnen namelijk in een (afzonderlijke) wijzigingsprocedure aan de orde worden gesteld. Uit vaste jurisprudentie blijkt dat geschillen met betrekking tot alimentatie kenmerkend zijn door het feit dat de uitspraken voor wijziging – eventueel met terugwerkende kracht – in aanmerking komen (zie artikel 1:401 BW). In dat kader is relevant het in belang van partijen is dat de vaststelling van de alimentatie op basis van een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde omstandigheden ten tijde van de uitspraak geschiedt. Het vasthouden aan de regel dat de rechter geen acht hoort te slaan op grieven die na het verzoekschrift (respectievelijk het verweerschrift) in hoger beroep worden aangevoerd, kan daaraan in de weg staan. Gelet hierop dient geconcludeerd te worden dat de aard van dit geschil een uitzondering op die regel – dat na het verzoekschrift/verweerschrift geen grief meer zou kunnen worden opgeworpen – te aanvaarden en aan te nemen dat de appelrechter bij zijn beslissing aangaande een dergelijk geschil rekening mag houden met feiten waarop de appellant eerst na het formuleren van zijn grieven beroep doet, ook indien daarin niet anders dan een nieuwe grief kan worden gezien. De Hoge Raad heeft dit reeds overwogen in haar arrest van 20 maart 2009 (LJN BG9917), waarin als volgt is overwogen: ‘Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad sedert zijn arrest van 26 april 1991, nr. 14215, NJ 1992, 407, geldt dat de aard van een geschil als het onderhavige – betreffende een uitkering tot levensonderhoud – vooral daardoor wordt bepaald dat rechterlijke uitspraken aangaande een dergelijke uitkering in beginsel vatbaar zijn voor wijziging – zelfs met terugwerkende kracht – op de in artikel 1:401 BW vermelde gronden; dat beide partijen bij een dergelijk geschil daarom belang erbij hebben dat de vaststelling berust op een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde omstandigheden zoals die zijn ten tijde van de uitspraak in hoogste ressort, en dat onverkort vasthouden aan voormelde regel daaraan in de weg kan staan; en dat de aard van dit geschil daarom wettigt een uitzondering op deze regel te aanvaarden en aan te nemen dat de appelrechter bij zijn beslissing aangaande een dergelijk geschil rekening mag houden met feiten waarop de appellant eerst na het formuleren van zijn grieven beroep doet, ook indien daarin niet anders dan een nieuwe grief kan worden gezien.’ Op grond van het voorgaande is de appelrechter in beginsel gehouden – met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor – acht te slaan op een nieuwe grief wanneer anders een procedure ex artikel 1:401 BW aanhangig kan worden gemaakt. Het hof is in dit geval uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door de gedurende de mondelinge behandeling opgeworpen grief – zoals het hof de stellingen van de man ook heeft betiteld – aan de zijde van de man buiten beschouwing te laten. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak naar een ander gerechtshof.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Toestemming vakantie naar Turkije

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
M en V hebben een affectieve relatie met elkaar gehad, waaruit in 2007 zoon Z is geboren. M is geboren in het oosten van Turkije, maar heeft sinds 19 november 2009 de Nederlandse nationaliteit. Op 14 april 2010 heeft hij afstand gedaan van de Turkse nationaliteit. M heeft Z erkend. Bij beschikking van de rechtbank van 6 december 2011 is bepaald dat het gezag over Z toekomt aan M en V gezamenlijk. Tevens heeft de rechtbank een omgangsregeling vastgesteld waarbij Z iedere woensdagmiddag uit school tot donderdag naar school bij de man verblijft, alsmede een week in de voorjaarsvakantie, een week in de zomervakantie, en de helft van de feestdagen. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Partijen hebben naar aanleiding van bovengenoemde beschikking afgesproken dat M in week 34 van het jaar 2012 Z mee mag nemen op vakantie. Op 5 maart 2012 heeft V tegen voormelde beschikking hoger beroep ingesteld. M vordert dat de voorzieningenrechter hem toestemming verleent om met Z een week op vakantie te gaan naar Turkije, alsmede dat V zal worden veroordeeld tot het afgeven van de ID kaart van Z. V vordert – samengevat – dat de voorzieningenrechter aan de toestemming van M om met Z op vakantie te gaan, de voorwaarde verbindt dat M de vakantie met Z zal houden binnen de EU. M legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij samen met Z zijn familie wil bezoeken in het oosten van Turkije, hetgeen hij in het belang van Z acht. Daarbij voert M aan dat hij sinds 2010 niet meer met Z op vakantie is geweest naar zijn ouders en dat zij behoefte hebben om hun kleinkind weer te zien. De vader van M heeft een zwakke gezondheid en is niet in staat om naar Nederland te reizen. V betoogt dat zij, formeel gezien, nog steeds het alleenhoofdig gezag over Z heeft, nu zij hoger beroep heeft ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank waarbij is bepaald dat M en V gezamenlijk gezag over Z uit zullen oefenen. M kan, zo stelt V, Z niet zonder haar toestemming meenemen op vakantie naar Turkije. V wil Z niet aan M meegeven omdat zij, kort gezegd, bang is dat M met Z in Turkije zal blijven. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat op grond van artikel 1:253u BW het gezamenlijk gezag begint, indien de beschikking daartoe uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, op de dag nadat deze beschikking aan partijen is verstrekt of verzonden. Ingevolge artikel 288 Rv heeft een uitvoerbaarverklaring bij voorraad tot gevolg dat het instellen van hoger beroep tegen de beschikking geen schorsende werking heeft. M en V hebben zodoende sinds 7 december 2011 het gezamenlijk gezag over Z. De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit de beschikking van 6 december 2011 niet is op te maken dat de rechtbank daaraan de beperking heeft willen geven die V thans voorstaat. Hieruit volgt dat de plaats en de wijze waarop M de vakantie met Z wil invullen in beginsel door hem kan worden bepaald, tenzij deze keus in strijd komt met de belangen van Z, dan wel op andere gronden onaanvaardbaar moet worden geoordeeld, in welk geval een afweging als bedoeld in artikel 1:253a BW op zijn plaats is. Hieromtrent is de voorzieningenrechter van oordeel dat, hoewel de zorgen van V begrijpelijk zijn, het voornemen van M om met Z zijn familie in Turkije te bezoeken niet in strijd komt met het in het belang van Z. Het volgende is daartoe redengevend. V heeft samen met M een affectieve relatie gehad en een kind gekregen, wetende dat M afkomstig is uit Turkije. Hieruit volgt dat partijen er rekening mee moeten houden dat Z twee culturele achtergronden heeft. Gezien het feit dat Z woonachtig is in Nederland en het grootste gedeelte van zijn tijd doorbrengt met zijn Nederlandse moeder, is het van belang dat hij ook kennis kan maken met de cultuur en de familie van zijn vader. Nog daargelaten of het financieel mogelijk is voor M om in een ander land binnen de EU of in het westen van Turkije samen met zijn familie vakantie te vieren, moet Z ook de gelegenheid worden geboden om de geboorteplaats van M en de woonomgeving van zijn familie te bezoeken. Hoewel duidelijk is dat de omstandigheden in het oosten van Turkije naar Nederlandse maatstaven minder ontwikkeld zijn, ziet de voorzieningenrechter geen reden om te twijfelen aan de veiligheid van Z. Dit geldt temeer nu V de vakantiebestemming meerdere malen met M en Z heeft bezocht, terwijl partijen hebben verklaard dat de plaatselijke omstandigheden weinig zijn veranderd sinds hun laatste gezamenlijke reis in 2010. Wat betreft de zorg van V dat M samen met Z in Turkije zal blijven, is de voorzieningenrechter van oordeel dat er voldoende waarborgen zijn om aan te nemen dat M samen met Z naar Nederland zal terugkeren op 26 augustus 2012. M heeft immers een vaste baan in Nederland en een verklaring van zijn werkgever dat hij op 27 augustus 2012 weer op zijn werk wordt verwacht. Hij heeft voorts laten zien dat hij vluchten heeft geboekt met als retourdatum 26 augustus 2012. Daarnaast is M in afwachting van de procedure in hoger beroep inzake het gezamenlijk gezag over Z, waarvan de mondelinge behandeling op 6 september 2012 plaatsvindt. Ten slotte is M niet langer in het bezit van de Turkse nationaliteit, zodat hij alleen met een visum en slechts voor een gelimiteerde tijd in Turkije mag verblijven. Dat M weer gemakkelijk en op zo’n korte termijn de Turkse nationaliteit zou kunnen aannemen en ook de intentie daartoe heeft, zoals V heeft betoogt, is onvoldoende aannemelijk geworden. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van M wordt toegewezen.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Vader veroordeeld voor meenemen dochter naar Amerika

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
Een 59-jarige man is veroordeeld, omdat hij zijn dochter Katya heeft meegenomen naar Amerika en haar daar ruim zestien maanden heeft gehouden zonder toestemming van zijn ex-vrouw (onttrekking aan wettelijk gezag). De vader is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar, waarvan een jaar voorwaardelijk. De man moet ook een schadevergoeding betalen aan Katya en haar moeder van ruim € 70.000. Dat heeft de rechtbank op 10 juli bepaald. De rechtbank acht bewezen dat de vader, samen met een ander, op klaarlichte dag Katya van het schoolplein heeft weggerukt, haar vervolgens in een auto heeft gezet en naar Amerika heeft gebracht. Getuigen hebben gezien dat Katya gilde en zich hevig verzette tegen deze actie. Deze handelingen hebben voor zowel Katya als haar moeder grote negatieve gevolgen gehad. De rechtbank neemt deze ongehoorde wijze van handelen de vader zeer kwalijk. De rechtbank heeft begrip voor de moeilijke positie van een vader die al lange tijd zijn dochtertje niet heeft kunnen zien, maar constateert ook dat de vader eigenmachtig heeft gehandeld om zijn, veronderstelde, recht op gezag over zijn dochter te krijgen. In plaats van de gebruikelijke kanalen te gebruiken, heeft de vader voor eigen rechter gespeeld. In de woorden van de District Court in zijn vonnis van 3 maart 2011: verdachte heeft exact dat gedaan wat het Haags Kinderontvoeringsverdrag beoogt te verbieden: ‘a snatch and grab’. Net als het OM acht de rechtbank de ‘onttrekking van een kind aan het ouderlijk gezag’ bewezen. Het OM heeft de vader bewust niet voor ‘ontvoering’ vervolgd, want daarvoor is vereist dat dat tegen de zin van het kind gebeurt. Katya had dat dan ten laste van haar vader moeten verklaren. Hoewel ze volgens getuigen hevig tegenstribbelde, wilde het OM het meisje niet in loyaliteitsproblemen brengen. Omdat er alleen vermoedens bestaan over wie er hielpen bij het meenemen van Katya, is alleen de vader vervolgd. De officier van justitie had een gevangenisstraf van drie jaar, waarvan een jaar voorwaardelijk, geëist. De vader zit in de Verenigde Staten en hoeft niet direct de cel in. Hij moet eerst worden uitgeleverd. Ook kan een verzoek worden gedaan om hem zijn straf in de VS uit te laten zitten. Het vonnis betekent in ieder geval dat hij geen EU-lidstaten meer kan bezoeken. Zodra hij de EU binnenkomt, wordt hij aangehouden om zijn straf uit te zitten.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Verdeling in echtscheidingsuitspraak vatbaar voor vernietiging

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
Tijdens hun echtscheidingsprocedure zijn M en V bij convenant een verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap overeengekomen. In de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank onder meer bepaald dat de onderlinge vermogensrechtelijke regeling uit het convenant als in de echtscheidingsbeschikking opgenomen wordt beschouwd. Een jaar na de echtscheiding start M een gerechtelijke procedure tegen V, waarin hij vernietiging vordert van de bij het convenant overeengekomen verdeling. M beroept zich daarbij op benadeling voor meer dan een kwart (artikel 3:196 BW) en de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 BW). De rechtbank verklaart M niet-ontvankelijk, aangezien partijen bij vernietiging van het convenant nog steeds gebonden zijn aan de inhoud van de – inmiddels onherroepelijke – echtscheidingsbeschikking waarin de verdeling is vastgesteld overeenkomstig de inhoud van het convenant. M gaat daarop in hoger beroep. Het hof vernietigt het oordeel van de rechtbank en verklaart M wel ontvankelijk in zijn vordering tot vernietiging van de verdeling. Het hof overweegt daartoe het volgende. Indien de rechter in een beschikking bepaalt dat de onderlinge vermogensrechtelijke regeling die partijen in een convenant hebben vastgelegd als in de beschikking opgenomen wordt beschouwd, dan moet in beginsel worden aangenomen dat die veroordeling geen verdere strekking heeft dan partijen een executoriale titel te verschaffen teneinde zo nodig de nakoming van de overeenkomst in rechte af te dwingen. De overeenkomst tussen partijen wordt door de rechterlijke uitspraak dus onverlet gelaten. Dit is slechts anders als uit de rechterlijke uitspraak van een verdergaande strekking blijkt (HR 19 november 1982, NJ 1983, 494). Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. De overeenkomst tussen M en V omtrent de verdeling heeft derhalve rechtskracht behouden en is in principe voor vernietiging vatbaar. Het feit dat de echtscheidingsbeschikking inmiddels gezag van gewijsde heeft gekregen, betekent niet dat na vernietiging van de regeling uit het convenant de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap niet meer door de rechter kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft bij de echtscheidingsbeschikking niet beslist ten aanzien van een geschil tussen partijen, maar heeft slechts in de beschikking opgenomen wat partijen zelf zijn overeengekomen. Hoewel M dus ontvankelijk wordt verklaard, wijst het hof zijn vordering tot vernietiging van de verdeling af, omdat in het convenant tevens het volgende is bepaald: ‘Partijen aanvaarden de boven omschreven verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap te eigen bate of schade en doen hierbij afstand van hun recht op ontbinding, vernietiging, waaronder vernietiging ingevolge artikel 3:196 BW, en rechterlijke wijziging van deze verdeling te vorderen.’ Volgens het hof heeft M onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij ondanks het feit dat hij afstand van het recht op vernietiging heeft gedaan, toch een succesvol beroep op vernietiging kan doen. Ook het betoog van M dat de overeengekomen verdeling naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 6:248 BW), wordt door het hof verworpen.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Vergoedingsrechten uit hoofde van (privé)investeringen

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
De ex-partners hebben een geschil over de vraag of de man vergoedingsrechten heeft naar aanleiding van investeringen in de echtelijke woning (die eigendom is van de vrouw), haar auto en de polis van de levensverzekering vanuit zijn privémiddelen. M vordert V te veroordelen tot vergoeding van: - zijn nominale inbreng in de op naam van V gestelde woning; - zijn nominale inbreng in de verbouwing van die woning; - zijn nominale inbreng in de op naam van V gestelde auto en: - de volledige waarde, dan wel de helft, van de levensverzekering op naam van partijen. M wijst erop dat de volledige overwaarde van de vorige echtelijke woning (die gezamenlijk eigendom van partijen was) gebruikt is voor de financiering van de huidige echtelijke woning. De verbouwing was geen noodzakelijk onderhoud, aldus M. Volgens M heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat sprake was van een natuurlijke verbintenis. Daarnaast wijst de man erop dat de huidige echtelijke woning op naam van V is gesteld in verband met eventuele uit het bedrijf van M voortvloeiende aansprakelijkheden. Ten slotte stelt M dat het toekennen van de volledige overwaarde aan V in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, aangezien hij een lager bedrag in zijn vermogen heeft opgebouwd. V stelt dat ook zij privévermogen in de echtelijke woning heeft gestopt en dat, indien de vordering van M zou worden toegewezen, deze bedragen dienen te worden verrekend. V voert aan dat de woning alleen aan haar is geleverd en doet een beroep op een natuurlijke verbintenis tussen partijen. Volgens V was de verbouwing weldegelijk noodzakelijk, aangezien de woning te weinig slaapkamers had. Deze kosten zijn volgens V vergoed vanaf de gemeenschappelijke rekening. Het hof overweegt dat de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis beoordeeld moet worden naar de objectieve maatstaf omtrent de maatschappelijke opvattingen. Aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie heeft verricht, komt geen doorslaggevende betekenis toe. Bepalend is de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie. De omstandigheden van het geval bepalen of de verrichte prestaties natuurlijke verbintenissen opleveren. Het hof oordeelt dat in het onderhavige geval, waarin partijen buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd zijn en M onverplicht gelden aan V heeft verstrekt voor de aankoop en verbouwing van de woning (terwijl V daarvoor de middelen niet had), sprake is van een natuurlijke verbintenis. Het hof acht daarbij relevant (1) dat V met instemming van M is gestopt met werken en voor de kinderen heeft gezorgd, (2) dat partijen geen gescheiden boekhouding voerden en (3) de gebleken wederzijdse welstand en behoefte van partijen. Hieruit blijkt volgens het hof het bestaan van natuurlijke verbintenissen van M jegens V. Volgens M valt, in tegenstelling tot het betoog van V, het aankoopbedrag van de auto niet onder de kosten van huishouding en dient zijn investering te worden terugbetaald. Voor het geval geoordeeld mocht worden dat de auto wél onder de kosten van de huishouding valt, vordert M de helft van de waarde van het voertuig aangezien de auto in dat geval gemeenschappelijk is. Het hof oordeelt dat, nu de auto ten behoeve van het gezin is aangeschaft en gebruikt, het aankoopbedrag, de onderhoudskosten en de afschrijving aan te merken zijn als kosten van de huishouding. Deze kosten dienen op grond van de huwelijkse voorwaarden door M te worden gedragen, aangezien V geen inkomen genoot. Deze omstandigheid leidt er toe dat M recht heeft op de restwaarde van de auto per de datum van ontbinding van het huwelijk. Het feit dat het kenteken op naam van V is gesteld, doet daar volgens het hof niet aan af. M stelt dat hij – in tegenstelling tot het bepaalde in de huwelijkse voorwaarden – steeds de premies van de levensverzekering voor partijen heeft voldaan en dat derhalve de volledige opgebouwde waarde van de polis aan hem toekomt. V stelt dat aangezien zij geen eigen inkomen genereerde, het voldoen van deze premies door M als een natuurlijke verbintenis is te beschouwen. Het hof oordeelt, verwijzend naar de omstandigheden van het geval, dat M door het voldoen van beide premies heeft voldaan aan een op hem rustende natuurlijke verbintenis. M kan derhalve geen vergoedingsrechten ter zake van de betaalde premie dan wel de totale waarde van de polis ontlenen. M en V zijn beiden verzekeringnemer en hebben derhalve beiden recht op de helft van de waarde van de polis per de datum dat M de premie van de polis niet meer voldoet.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Vermindering van (quasi-)legaten; een terrein vol voetangels en klemmen

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
Artikel 4:120 BW geeft een regeling ten aanzien van de vermindering van legaten. In artikel 4:127 BW wordt een nadere regeling getroffen ten aanzien van de vermindering van een bepaald soort quasi-legaat, te weten de begunstiging bij een sommenverzekering. De auteur besteed in algemene zin aandacht aan doel en werking van de regeling van vermindering van legaten en beziet in hoeverre de regeling ook daadwerkelijk aan haar doel beantwoordt. Mede aan de hand van Hof Amsterdam 27 september 2011 (LJN BT8650) wordt bovendien gekeken naar de uitwerking van de regeling van artikel 4:127 BW.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Vervangende toestemming voor verhuizing naar Finland

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
M en V hebben van januari 1998 tot januari 2011 met elkaar samengewoond. Uit die relatie zijn twee (thans nog minderjarige) kinderen geboren, die door M zijn erkend. Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen. M heeft de Nederlandse en V de Finse nationaliteit. De kinderen hebben zowel de Nederlandse als de Finse nationaliteit. M heeft de woning waarin partijen in gezinsverband samen hebben gewoond verlaten en is bij zijn vriendin gaan wonen. Op 28 september 2011 bepaalde de rechtbank dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij V in Nederland hebben. Daarnaast stelde de rechtbank een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast. Het verzoek van V om vervangende toestemming om met de kinderen naar Finland te verhuizen werd evenwel afgewezen. In hoger beroep verzoekt V het hof haar alsnog die toestemming te verlenen. Het hof is van oordeel dat alleen al uit het feit dat (1) V tijdens de relatie en na de geboorte van het oudste kind niet (meer) heeft gewerkt en volledig beschikbaar was en is voor de verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen en (2) M in die periode 70 à 80 uur per week werkte, kan worden afgeleid dat V het meest betrokken is geweest bij de verzorging en opvoeding van de kinderen tijdens de relatie van partijen. Het zwaartepunt van de verzorging en opvoeding van de kinderen ligt naar het oordeel van het hof nog steeds bij V. De kinderen hebben hun gewone verblijfplaats dan ook bij V. Daarmee is volgens het hof voldoende aannemelijk dat het belang van de kinderen op zichzelf het meest is gediend met voortzetting van hun verblijf bij V. Dat de frequentie van het contact van M met de kinderen bij een verhuizing van V met de kinderen naar Finland zal veranderen, is duidelijk. Daarmee is naar het oordeel van het hof echter niet gezegd dat voor M geen inhoudelijk verzorgende en opvoedende rol voor de kinderen is weggelegd. Hierbij betrekt het hof dat M eenmaal per drie weken of eenmaal per maand een lang weekend naar Finland kan gaan (zoals door V in het ouderschapsplan is voorgesteld en uitgewerkt) en daar invulling kan geven aan zijn opvoedende en verzorgende taak. Het hof is van oordeel dat, voor zover een verhuizing van de kinderen naar Finland een inbreuk betekent op het recht op gelijkwaardige opvoeding en verzorging door beide ouders, in dit geval geen sprake is van een dermate grote inbreuk dat deze verhuizing niet in het belang van de kinderen is. Dat V belang heeft bij een verhuizing naar Finland heeft, zij naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt. V, geboren en getogen in Finland, heeft – totdat zij bij M in Nederland is gaan wonen – altijd in Finland gewoond, heeft daar een beroepsopleiding afgerond en heeft daar gewerkt. Voorts woont haar hele familie in Finland en heeft zij veel vrienden en kennissen in Finland. Het hof acht het voldoende aannemelijk dat V een grotere binding heeft met Finland dan met Nederland en dat zij in Finland een ruimer sociaal netwerk heeft dan in Nederland. Bovendien heeft V voldoende aannemelijk gemaakt dat haar kansen op de arbeidsmarkt in Finland aanzienlijk groter zijn dan in Nederland en dat zij daarmee in staat is in Finland een redelijk inkomen uit arbeid te verwerven. Voorts kan zij in Finland woonruimte huren die passend is voor haar en de kinderen. Daar staat tegenover dat de situatie van V in Nederland door de echtscheiding is verslechterd. Haar financiële situatie is aanzienlijk achteruit gegaan omdat zij geen recht heeft op partneralimentatie. Zij slaagt er niet in een werkkring op haar niveau te vinden, enerzijds omdat zij sinds medio 2003 niet meer heeft deelgenomen aan het arbeidsproces en anderzijds omdat zij geen Nederlandse opleiding heeft afgerond en moeite heeft met de schriftelijke Nederlands taal, waardoor zij niet eens wordt uitgenodigd voor een gesprek. Bovendien hebben V en de kinderen de woning waarin het gezin van partijen heeft gewoond, inmiddels moeten verlaten. Die woning is namelijk eigendom van M, die de woning zelf weer wenst te bewonen. V huurt thans voor bepaalde tijd een appartement en heeft nog geen urgentie voor vervangende woonruimte. Zodra zij deze wel heeft, is de keuze voor passende woonruimte echter nihil en zal zij aangewezen zijn op een flatwoning in de sociale woningbouw. Gezien het voorgaande, haar opleiding en haar achtergrond acht het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat V in Finland betere vooruitzichten heeft op een passende baan en op passende woonruimte dan in Nederland. De door V te verwerven inkomsten zullen mede ten goede komen aan de kinderen, die thans ervaren dat V slechts een inkomen heeft van rond de bijstandsnorm. V heeft voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat zij woonruimte ter beschikking heeft in Finland. Ook de kinderen zullen daarvan profiteren. Tegenover het belang van V bij een verhuizing naar Finland en het belang van de kinderen om met V in gezinsverband te wonen, staat het belang van M en de kinderen bij regelmatige omgang met elkaar. Vaststaat dat een verhuizing naar Finland ingrijpende veranderingen voor de kinderen met zich zal brengen, met name in het contact met M en zijn familie, de vriendjes en vriendinnetjes van de kinderen, de school en de verdere leefomgeving. Bij deze belangenafweging dient mede het alternatief betrokken te worden, te weten dat V alleen naar Finland zou verhuizen en de kinderen bij M zouden wonen. Dat alternatief zou eveneens ingrijpende veranderingen met zich meebrengen, waaronder het beëindigen van de dagelijkse opvoeding en verzorging van de kinderen door V. Het hof acht dit alternatief niet in het belang van de kinderen. Voorts staat vast dat, ook wanneer V met de kinderen in Nederland blijft wonen, de kinderen niet in hun vertrouwde omgeving kunnen blijven, niet alleen omdat V het huis dat zij samen met M en de kinderen in gezinsverband heeft bewoond, heeft moeten verlaten omdat M daarin weer wenst te wonen, maar ook omdat zij het appartement dat zij thans voor bepaalde tijd huurt, op korte termijn zal moeten verlaten. Dat die verhuizing en het gevolg daarvan, te weten het vertrek uit hun tot dan toe vertrouwde leefomgeving, voor de kinderen schadelijk is geweest, is gesteld noch gebleken. Dat V de kinderen bij M weg zal houden wanneer zij toestemming krijgt naar Finland te verhuizen, is niet aannemelijk geworden. V heeft in haar voorstellen voor een omgangsregeling en ter mondelinge behandeling duidelijk laten blijken dat zij in het belang van de kinderen de contacten en omgang met M zal ondersteunen en bereid is daarvoor ook zelf offers te brengen. Alles tegen elkaar afwegende, is het hof van oordeel dat V vervangende toestemming verleend dient te worden om met de kinderen naar Finland te verhuizen. Daarbij is voorts van belang dat de kinderen in het verleden regelmatig in Finland zijn geweest, zij bekend zijn met de leefomgeving en de familie aldaar, zij de Finse taal machtig zijn en zij op een Finse school terecht kunnen waar tevens aandacht kan worden besteed aan de Nederlandse taal. Gezien de leeftijd van de kinderen en gelet op het feit dat de kinderen veilig gehecht zijn, valt niet te verwachten dat sociale aanpassing in Finland tot problemen zal leiden. Bovendien is tussen partijen niet in geschil dat het niveau van levensstandaard en voorzieningen in Finland niet onder doet voor Nederland. Op grond hiervan acht het hof aannemelijk dat met de daar beschikbare hulpverlening de problematiek van de kinderen kan worden behandeld en zij zich ook op sociaal-emotioneel gebied goed kunnen ontwikkelen. Tenslotte is het met moderne communicatiemiddelen zoals e-mail, MSN en Skype eenvoudig om zeer regelmatig overleg tussen de ouders te voeren en contact tussen M en de kinderen te onderhouden.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Volgens rechtbank behoren gezelschapsdieren in beginsel tot de inboedel

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
M en V hebben in 2007 een notarieel samenlevingscontract opgesteld. Hierin is onder meer bepaald dat de inboedel gemeenschappelijk eigendom is. Thans is de relatie tussen M en V geëindigd en twisten zij onder meer over de vraag wie eigenaar is van de honden. Volgens de rechtbank zijn M en V in de samenlevingsovereenkomst overeengekomen dat onder ‘inboedel’ wordt verstaan ‘inboedel zoals bedoeld in artikel 3:5 BW’. Gezelschapsdieren die in huis worden gehouden, zijn in beginsel onder inboedel te rekenen. Door M zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd om hierover thans anders te oordelen. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat partijen voor gelijke delen eigenaar zijn van de honden.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Voortborduren op rekenmethode Bol – een SWOT analyse

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
Volgens de auteur is het hoognodig om de wijze van berekenen van kinder- en partneralimentatie weer eens goed onder de loep te nemen en aan te passen. De maatschappelijke ontwikkelingen maken dat de methode die al vanaf de jaren ‘90 van de vorige eeuw niet meer (substantieel) gewijzigd is niet meer voldoet. Het is echter de vraag of standaardisering van de methode Bol de oplossing is en, meer in zijn algemeenheid, of het mogelijk is een standaardoplossing te bedenken (anders dan de huidige) die in de praktijk werkbaar is. De auteur bespreekt de sterke en zwakke kanten van de rekenmethode Bol en signaleer tegelijkertijd enkele aanvullende kritische punten ten aanzien van de huidige wijze van berekenen. Ook stipt hij enkele wijzigingen in wet- en regelgeving aan die van effect (kunnen) zijn op de berekening van draagkracht. Zijdelings komt ook de Nota Kinderalimentatie van Tweede Kamerleden Van der Steur (VVD) en Recourt (PvdA) aan bod.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Wijziging partneralimentatie. Motiveringsklachten

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
In dit geding verzoekt M wijziging van de partneralimentatie op grond van gewijzigde omstandigheden. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen op de grond dat een niet-wijzigingsbeding in het convenant aan de verzochte wijziging in de weg staat. In hoger beroep oordeelde het hof dat in het convenant weliswaar een niet-wijzigingsbeding als bedoeld in artikel 1:159 BW is opgenomen, maar dat dit beding uitsluitend betrekking heeft op een situatie waarin een verhoging van alimentatie wordt verzocht na wijziging van het inkomen of vermogen van M. Voor zover het een (verzoek tot) verlaging van de partneralimentatie op basis van andere omstandigheden betreft, zijn partijen naar het oordeel van het hof geen niet-wijzigingsbeding overeengekomen. Vervolgens onderzocht het hof of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW. Er dient zich een zodanige wijziging van omstandigheden te hebben voorgedaan dat de overeenkomst (en de beschikking) waarin de onderhoudsverplichting is vastgesteld, niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Het hof oordeelde dat de wijziging van de hoofdverblijfplaats van de twee oudste kinderen, gelet op hetgeen partijen bij hun overeenkomst voor ogen stond en het verband tussen de partneralimentatie en de door partijen getroffen regeling omtrent de verdeling van de zorg en de opvoeding van de kinderen en de mogelijkheden om naast de zorg voor de kinderen te werken, een wijziging van omstandigheden als bedoeld in voormeld wetsartikel betreft, zodat de door M te betalen partneralimentatie opnieuw diende te worden vastgesteld, rekening houdende met alle ter zake dienende omstandigheden. Na een bespreking van de behoeftigheid van de vrouw heeft het hof, met wijziging in zoverre van het echtscheidingsconvenant en van de daarop gebaseerde echtscheidingsbeschikking, de onderhoudsbijdrage van M vastgesteld op € 590 per maand, ingaande 1 augustus 2009, met bepaling dat V hetgeen zij tot de datum van de uitspraak eventueel teveel heeft ontvangen niet aan M behoeft terug te betalen. In cassatie stelt V dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven. De Hoge Raad oordeelt als volgt. Indien het hof ervan is uitgegaan dat partijen in het convenant niet zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, dan heeft het hetzij miskend dat de partneralimentatie op grond van de wet wordt vastgesteld aan de hand van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en de draagkracht van de onderhoudsplichtige, hetzij is het hof ten onrechte eraan voorbij gegaan dat de in het convenant afgesproken alimentatie is gebaseerd op een ‘jusvergelijking’. Indien het hof wel tot uitgangspunt heeft genomen dat in het convenant is afgeweken van de wettelijke maatstaven voor partneralimentatie, dan heeft het miskend dat de rechter in dat geval het convenant slechts mag aanpassen als een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst mag verwachten. Mocht het hof de tot terughoudendheid nopende maatstaf voor wijziging van een convenant wel hebben aangelegd, dan is onbegrijpelijk waarom V naar het oordeel van het hof in het licht van de omstandigheden van dit geval geen ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst mocht verwachten. V heeft in de feitelijke instanties onder meer aangevoerd dat partijen, door een partneralimentatie overeen te komen die (destijds) boven de draagkracht van de man uitging, bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en dat daarom een verzoek tot wijziging van die alimentatie eerst kan worden gehonoreerd indien een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Uit de beschikking van het hof kan niet worden opgemaakt of het hof dit betoog heeft gevolgd (en daarom het wijzigingsverzoek van M heeft getoetst aan voormelde, tot terughoudendheid nopende maatstaf), dan wel heeft geoordeeld dat geen sprake is van een geval dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Enerzijds vermeldt het hof weliswaar de voormelde, tot terughoudendheid nopende maatstaf voor wijziging van een overeenkomst betreffende partneralimentatie ‘in een geval waarin partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven’, zonder (uitdrukkelijk) te vermelden dat dit geval zich hier voordoet, maar anderzijds wijzen de door het hof gebezigde overwegingen er niet op dat het hof die maatstaf in het onderhavige geval heeft toegepast bij zijn onderzoek of de overeenkomst niet meer aan de wettelijke maatstaven beantwoordt. Aldus is zijn oordeel dat zich een wijzigingsgrond als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW voordoet onbegrijpelijk gemotiveerd in het licht van de stelling van V dat partijen bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. De daarop gerichte klachten zijn gegrond.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Wijziging partneralimentatie – lotsverbondenheid bij samenwoners

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
M en V hebben vanaf 1992 een affectieve relatie gehad en hebben van 1996 tot december 2005 samengewoond. Uit die relatie is in 2000 een kind geboren, dat door M is erkend. Bij notariële akte van 17 december 1997 hebben partijen een samenlevingscontract gesloten. Bij aanvullende notariële akte van 29 december 2005 zijn zij overeengekomen dat na beëindiging van de overeenkomst tussen hen de bepalingen van artikel 1:155 BW en de artikelen 1:157 t/m 1:160 BW zouden gelden. Bedoelde bepaling luidt als volgt: ‘(….) na beëindiging van de samenlevingsovereenkomst, in onderling overleg of ten gevolge van een gebeurtenis als bedoeld in artikel 7 onder a of d van de samenlevingsovereenkomst, gelden tussen partijen de bepalingen 155 (pensioenverevening) en 157 (alimentatieverplichting) tot en met 160 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Partijen gaan ervan uit dat voor zover de begindatum van het huwelijk van belang is, deze wordt gesteld op één juli negentienhonderdzesennegentig (01-07-1996)’. Bij beschikking van 3 oktober 2006 heeft de rechtbank bepaald dat M maandelijks € 785 aan kinderalimentatie dient te voldoen, alsmede € 3.613 aan partneralimentatie. In de eerste plaats is aan de orde de vraag of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW. M stelt dat V zich in de diverse procedures met betrekking tot de omgangsregeling tussen hem en het kind zodanig grievend heeft gedragen (en nog gedraagt), dat van hem naar redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd dat hij de vastgestelde partneralimentatie nog langer aan V moet voldoen. Bovendien, zo voert M aan, kan V vanaf de dag dat het kind 12 jaar wordt, gaan werken en zo in haar eigen levensonderhoud voorzien. V betwist dat er door het vrijwillig aangaan van een alimentatieverplichting door M lotsverbondenheid is ontstaan. Partijen zijn nooit getrouwd geweest. De partneralimentatie was een zakelijk arrangement. Om die reden moet het verzoek van M worden afgewezen, aldus V. Het hof stelt vast dat partijen jarenlang hebben samengeleefd en een gezamenlijke huishouding gevoerd. Uit de relatie van partijen is vervolgens het kind geboren. Partijen leefden alsof zij gehuwd waren en tussen hen was feitelijk sprake van een zekere lotsverbondenheid. Het hof leidt hieruit en uit geciteerde bepaling in de aanvullende samenlevingsovereenkomst – gesloten kort voordat partijen de samenleving beëindigden – af dat partijen hebben bedoeld ook ten aanzien van de financiële gevolgen van de beëindiging van de samenleving te doen alsof zij gehuwd waren. Niet alleen wordt aangeknoopt bij de financiële bepalingen betreffende het einde van een huwelijk, maar ook wordt verwezen naar de begindatum van een huwelijk. Het hof concludeert hieruit dat het standpunt van M dat partijen hebben bedoeld de bestaande lotsverbondenheid juridisch vast te leggen, juist is. Volgens M was het de bedoeling van partijen dat V na de beëindiging van de relatie goed verzorgd zou achter blijven. Dat V bedoelde bepaling in de door haar aangevoerde zin (dat het slechts ging om een zakelijk arrangement) heeft mogen begrijpen, is door haar onvoldoende gemotiveerd gesteld. Het hof is derhalve met de rechtbank van oordeel dat tussen partijen lotsverbondenheid is ontstaan. Het hof volgt M niet in zijn betoog dat V zich na het opstellen van de notariële akte van 29 december 2005 jegens hem grievend is gaan gedragen door leugens te vertellen, de omgang tussen hem en het kind te frustreren en voorbij te gaan aan de tenuitvoerlegging van de beschikkingen ten aanzien van de omgang door zich steeds weer te beroepen op vermeend seksueel misbruik van het kind door M. Naar het oordeel van het hof handelt V vanuit een diepgewortelde bezorgdheid die in het verleden is gevoed onder meer door een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming en constateringen van onder meer een kinder- en jeugdpsychiater, en een psycholoog. Thans is niet meer te achterhalen in hoeverre er sprake is geweest van seksueel grensoverschrijdend gedrag. In het verleden is wel sprake geweest van opvallend gedrag bij het kind, maar momenteel is geen sprake van bijzonderheden wat betreft haar psychoseksuele ontwikkeling. Dat V de omgang tussen M en het kind zonder enige grond heeft gefrustreerd, is derhalve niet met voldoende zekerheid vast te stellen. Het hof acht het aannemelijk dat het kind door de strijd tussen de ouders over het al dan niet plaatsvinden van seksueel grensoverschrijdend gedrag en contact tussen M en het kind, in een loyaliteitsconflict is geraakt. Het kind ervaart onvoldoende ruimte voor een positief contact met M. Hoewel het hof doordrongen is van de ernst hiervan, is het van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat V zich op zodanige wijze jegens M heeft gedragen dat het vorderen van steun een zo kwetsende bejegening van M oplevert, dat van hem betaling van onderhoud moreel niet of niet ten volle kan worden gevergd. Het hof acht V, gezien haar leeftijd (39 jaar) en het feit dat zij na de zomervakantie geen jong kind meer heeft dat haar zorg nodig heeft, in beginsel in staat (gedeeltelijk) in haar eigen levensonderhoud voorzien. De stelling van V dat zij vanwege haar beperkte opleiding (Hippische opleiding), het feit dat zij jarenlang niet meer aan het arbeidsproces deelneemt en de economische situatie moeilijk aan het werk zal kunnen komen, is door haar onvoldoende nader onderbouwd. M heeft nihilstelling van de alimentatieverplichting verzocht met ingang van [datum] 2012. Dit is een termijn die het hof thans nog niet kan overzien. Er kunnen nog nieuwe omstandigheden optreden en onduidelijk is of V binnen genoemde termijn werk zal hebben gevonden. Bovendien hebben partijen zich nog niet uitgelaten over de verdiencapaciteit van V. Het hof acht het, gelet op de opleiding van V, onwaarschijnlijk dat zij geheel in haar eigen behoefte zal kunnen voorzien. Het hof ziet derhalve aanleiding om thans te volstaan met de overweging dat V serieus en aantoonbaar pogingen dient te ondernemen om betaald werk te vinden. Zij hoeft zich daarbij, gelet op de leeftijd van het kind, niet te beperken tot de uren gedurende schooltijd. V dient er naar te streven zo veel mogelijk in haar eigen behoefte te voorzien. Het hof wijst het verzoek van M tot nihilstelling, gelet op het voorgaande, op dit moment af.

REP 2012, afl. 6 - Sign. - Zijn partijen afkoop van partneralimentatie overeengekomen?

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2012
M en V hebben in een notariële akte de gevolgen van hun echtscheiding vastgelegd. Daarin is onder meer het volgende bepaald: ‘Uit een berekening die aan deze overeenkomst zal worden gehecht blijkt dat de man en de vrouw over en weer geen alimentatie behoeven te voldoen. Partijen zijn bij wege van vaststellingsovereenkomst overeengekomen dat de man aan de vrouw een bedrag zal voldoen bij wijze van verrekening van [€ 43.239,33] ineens en dat daarmee zijn plichten ten aanzien van de partneralimentatie voor nu en in de toekomst zijn voldaan.’ In het echtscheidingsconvenant is verder bepaald dat V wegens overbedeling van gemeenschappelijke goederen € 45.489,33 aan M is verschuldigd, doch dat zij dit bedrag niet zal voldoen. ‘Dit ter voorkoming van een eventuele procedure over de verdeling en de eventueel te betalen alimentatie, zoals hiervoor in de overeenkomst vermeld.’ M heeft in zijn IB-aangifte voormeld bedrag van € 43.239,33 als alimentatie afgetrokken. De belastinginspecteur heeft daarop dat bedrag als ontvangen alimentatie bij V belast. Voor het hof is in geschil of deze heffing door M aan V moet worden vergoed. V is van mening dat zij met M geen afkoop van alimentatie is overeengekomen. Volgens V is met M afgesproken dat de alimentatie op nihil werd gesteld. V verwijst hierbij naar een e-mailbericht van de notaris die het convenant heeft opgesteld. De notaris heeft ná het sluiten van het convenant onder meer aan V het volgende geschreven: ‘Er is geen enkele band tussen de overbedeling en de alimentatie. Dat uiteindelijk daar een bedrag is genoemd, is te wijten aan een fout van mijn kant en niet aan het vastleggen van een afspraak tussen partijen. Zou immers die afspraak wel gemaakt zijn, dan zou ook zijn afgesproken dat het IB-voordeel bij de één mede zou dienen tot compensatie van het IB-nadeel bij de ander. Nu is het immers zo dat er geen euro alimentatie aan u is overgeboekt, maar dat er wel IB over zou moeten worden betaald. Ook dat is volstrekt onlogisch en past niet in de systematiek van de gemaakte afspraken. Bovendien moet daarbij bedacht dat de alimentatie-afspraak over en weer was, ook [M] zou natuurlijk in een veel mindere positie terecht kunnen komen. Al met al is het zo dat de alimentatiebepaling in het convenant een onjuiste is. De afspraak tussen u beiden komt neer op een nihilbeding.’ Het hof is van oordeel dat in het licht van de betwisting door M niet zonder meer kan worden uitgegaan van de juistheid van de verklaring van de notaris. Het hof ziet in het door V gestelde aanleiding om haar gelegenheid te geven feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat partijen de door V gestelde afspraken hebben gemaakt. Het hof houdt de zaak aan.