Aflevering 7

Gepubliceerd op 29 september 2012

WetgevingsoverzichtBijgewerkt op: 22-08-2024

REP 2012, afl. 7 - Art. - Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging onder Alimentatieverordening 4/2009

Aflevering 7, gepubliceerd op 29-09-2012 geschreven door Mr. S.L.A. Verburgt
Op 18 juni 2011 is de Alimentatieverordening (EG) 4/2009 van 18 december 2008 in werking getreden. Wat levert dat voor de Nederlandse burger, verwikkeld in een internationaal alimentatiedispuut, op? De bedoeling van de verordening is dat het eenvoudiger wordt om een beslissing binnen de lidstaten van de Europese unie erkend te krijgen en tenuitvoer te leggen, en zo een goede werking van de interne markt te bevorderen. Maar is dat ook het resultaat van deze verordening?

REP 2012, afl. 7 - Art. - Het beoordelen van de wils(on)bekwaamheid: een vakbekwaamheid op zich

Aflevering 7, gepubliceerd op 29-09-2012 geschreven door Mr. D. van Elzakker
De Nederlandse samenleving vergrijst. Dit is ook merkbaar in het notariaat: steeds vaker wordt een notaris geconfronteerd met oudere cliënten die nog van alles willen regelen op notarieel gebied: een testament, een volmacht, een levenstestament. Daardoor wordt de notaris ook meer en meer geacht een oordeel te geven over de wilsbekwaamheid van cliënten. Bij een tachtigjarige stelt iemand zichzelf eerder de vraag of de persoon in kwestie de consequenties van zijn handelen nog wel kan overzien dan bij iemand van dertig jaar. De Belehrung door de notaris lijkt door het voorgaande ook steeds belangrijker te worden. Een goede reden dus om eens stil te staan bij deze bekwaamheid van de notaris: hoe kan een notaris zich het beste een oordeel vormen over de wilsbekwaamheid van een cliënt en wanneer is extra oplettendheid geboden?

REP 2012, afl. 7 - Art. - In het nauw door incassobevoegdheden van schuldeisers

Aflevering 7, gepubliceerd op 29-09-2012 geschreven door Mr. C. van den Berg
Schuldeisers krijgen (theoretisch) steeds meer bijzondere incassobevoegdheden en het gebruik van die deels nieuwe incassobevoegdheden neemt praktisch sterk toe.1 de samenloop van die incassobevoegdheden leidt tot ongewenste situaties waardoor schuldenaren en schuldeisers zonder bijzondere bevoegdheden in de knel komen. deze situaties doen zich ook en steeds meer voor na ‘relatiebreuken’. recent is in opdracht van de Koninklijke Beroepsorganisatie van gerechtsdeurwaarders (KBvg) het rapport ‘Paritas Passé’ verschenen waarin op deze problematiek wordt ingegaan en aanbevelingen worden gedaan voor oplossingen. Het opwaarderen van kinderalimentatie tot een preferente vordering zal een reeds complexe situatie nog complexer maken.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Advocaat aansprakelijk omdat Nederlands huwelijksvermogensrecht niet gold

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
M (Nederlander) en V (Chinese) zijn op 20 maart 2007 in China gehuwd zonder huwelijkse voorwaarden. Vrij spoedig daarna zijn zij naar Nederland gereisd. Na aankomst hebben zij zich gewend tot een advocaat voor een advies om zo snel mogelijk een verblijfsvergunning in de Europese Unie voor V te verkrijgen. Op advies van deze advocaat zijn M en V per 1 juli 2007 in Duitsland gaan wonen. Nadat V een jaar later een verblijfsvergunning heeft verkregen, zijn M en V gaan wonen in het huis dat M al vóór het huwelijk in Nederland had. Vanwege het einde van de relatie heeft advocaat A in 2010 een echtscheidingsconvenant opgesteld waarbij A ervan uitging dat sprake was van een gemeenschap van goederen. M stelt A aansprakelijk. M stelt door het convenant schade te hebben geleden, omdat daarin ten onrechte vanuit is gegaan dat het huwelijksgoederenregime werd beheerst door het Nederlandse recht, terwijl zijns inziens het Duitse recht van toepassing was. A betwist dat het Duitse recht van toepassing was, omdat M en V na het sluiten van het huwelijk eerst kort in Nederland hebben gewoond alvorens zij naar Duitsland emigreerden. A heeft verklaard bij het opstellen van het convenant niet te hebben nagedacht over de vraag door welk recht het huwelijksgoederenregime van M en V werd beheerst. Volgens de rechtbank is dit aan te merken als een beroepsfout, omdat M en V geen gezamenlijke nationaliteit hadden. Het ligt op de weg van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat die een (internationale) echtscheiding op zich neemt, daar onderzoek naar te doen. Nu M en V vóór het huwelijk geen rechtskeuze hebben gemaakt, is het recht van het land waar partijen na de huwelijkssluiting hun eerste gewone verblijfplaats hadden (artikel 4 lid 1 Haags huwelijksvermogensverdrag) van toepassing. Hieronder moet worden verstaan de plaats waar de echtelieden van plan waren om zich voor langere tijd te vestigen en daar ook daadwerkelijk zijn gaan wonen. Het staat vast dat dit niet China is geweest, omdat de echtgenoten daartoe niet de bedoeling hebben gehad en zij bovendien vrij spoedig na hun huwelijk naar Nederland zijn gereisd. Bovendien staat vast dat M en V na aankomst in Nederland aan een advocaat hebben gevraagd hoe V zo snel mogelijk een verblijfsvergunning kon krijgen in de Europese Unie. Aannemelijk is dat M en V afhankelijk van het antwoord zouden beslissen waar zij gingen wonen. Op basis van het advies van A hebben M en V zich vervolgens in Duitsland gevestigd. De rechtbank neemt dan ook aan dat M en V hun eerste gewone verblijfplaats in Duitsland hadden. Hun daaraan voorafgegaan verblijf in Nederland was van tijdelijke aard, waarvan de duur immers afhankelijk was van het advies van A en hun op dat advies gebaseerde beslissing. De rechtbank acht het niet van belang of M en V vóór 1 juli 2007 de bedoeling hadden zich in Duitsland te vestigen met het doel zo spoedig mogelijk weer in Nederland te gaan wonen, zodra V een verblijfsvergunning zou krijgen. Immers, de duur van het verblijf in Duitsland was ongewis, terwijl nergens uit blijkt dat het de bedoeling van partijen was dat zij inderdaad voor ogen hadden om zo spoedig mogelijk zich (alsnog) in Nederland te gaan vestigen.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Advocaat heeft niet gewezen op risico’s van verweer tegen gebruikersvergoeding woonark

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
Voor de vraag of de advocaat een beroepsfout heeft gemaakt, is van belang of hij jegens M de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. Het hof stelt voorop dat de advocaat M in redelijkheid heeft kunnen adviseren om verweer te voeren tegen de door V gevorderde gebruikersvergoeding ad € 508 per maand. Hierbij heeft de advocaat niet miskend dat in de samenlevingsovereenkomst van M en V een bepaling over een gebruikersvergoeding is opgenomen en hij heeft dit ook met M besproken. Het voeren van verweer heeft ook (deels) succes gehad, gelet op de uitkomst van de in dit verband gevoerde procedure. Het advies om verweer te voeren tegen de gebruikersvergoeding kan op zichzelf genomen daarom niet als een beroepsfout worden gekwalificeerd. Wel had het op de weg van de advocaat gelegen om M te informeren over gevolgen en risico’s van het voeren van verweer tegen de gebruikersvergoeding in relatie tot de door hem te betalen kinderalimentatie en hem te wijzen op de mogelijkheid om daarom geen verweer te voeren tegen de gevorderde gebruikersvergoeding. Dit heeft de advocaat verzuimd. In het midden kan blijven of dit verzuim zo ernstig is, dat dat gekwalificeerd moet worden als een beroepsfout die tot aansprakelijkheid leidt. M heeft immers onvoldoende concreet gesteld dat hij, als hij wel op dit punt was geïnformeerd, toentertijd zou hebben afgezien van het voeren van verweer tegen de gebruikersvergoeding en/ of een gebruikersvergoeding aan V zou hebben voldaan. Een causaal verband tussen deze beroepsfout en het voeren van verweer tegen de gevorderde gebruikersvergoeding (en daardoor geleden schade) ontbreekt derhalve.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Afwijzing verzoek DNA-onderzoek

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
Het hof wijst, evenals de rechtbank (LJN BP6991 en LJN BP6936), het verzoek van een Indiaas echtpaar af om door een DNA-onderzoek te laten vaststellen dat een door Nederlandse ouders geadopteerde jongen hun biologische zoon is. Verzoekers hebben, aldus het hof, er terecht op gewezen dat aan onder meer het (grond) recht op respect voor het privéleven een algemeen persoonlijkheidsrecht ten grondslag ligt dat mede omvat het recht van een kind om te weten van welke ouders het afstamt. Dit recht heeft internationaal ook erkenning gevonden in artikel 7 IVRK. Op grond van dit recht kan het kind aanspraak maken op openbaarmaking van de (afstammings)gegevens van zijn (vermoedelijke) vader en/of moeder door (hulpverlenings) instanties, dan wel (medewerking aan) een DNA-onderzoek afdwingen van zijn (vermoedelijke) vader en/of moeder. Hierbij dient nog wel aangetekend te worden dat dit recht niet absoluut is en moet wijken voor de rechten en vrijheden van anderen (zoals de vermoedelijke vader of moeder) wanneer die rechten in een gegeven geval zwaarder wegen. De materiële en vooral immateriële belangen van het kind die het afstammingsrecht beoogd te beschermen zijn echter niet aan de orde in een geval als het onderhavige, waarin de (mogelijke) biologische ouders van een geadopteerd kind vaststelling van hun biologische ouderschap door middel van een DNA-onderzoek wensen. Aan genoemd recht van een kind om te weten van welke ouders men afstamt, is niet – spiegelbeeldig – een algemeen recht verbonden van een ouder om te weten dat een kind van hem of haar afstamt c.q. dat hij of zij inderdaad de (biologische) ouder is van het kind. Evenmin kan het kind door de mogelijke biologische ouder dan wel een andere derde worden gedwongen gebruik te maken van het hem toekomende recht om te weten wie zijn biologische ouders zijn. De wetenschap van welke ouders het afstamt, kan het kind niet tegen zijn wil worden opgedrongen. Dat in het onderhavige geval (mogelijk) sprake is geweest van kinderroof en (illegale) interlandelijke adoptie, en niet van een – zij het veelal door omstandigheden ingegeven – vrijwillige en bewuste beslissing van (een van) de ouders om het kind op te geven voor adoptie, is weliswaar kenmerkend voor de onderhavige situatie en voor alle betrokkenen schrijnend, maar het maakt het oordeel van het hof niet anders.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Afwijzing verzoek tot vaststelling van partneralimentatie als voorlopige voorziening

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
Partijen waren overeengekomen dat de man met ingang van 1 november 2011 maandelijks aan de vrouw als bijdrage in haar kosten van levensonderhoud € 3.000 zou overmaken. Vanaf 1 januari 2012 zou de man € 5.064 per maand gaan betalen. De man heeft gemotiveerd gesteld zich door gewijzigde omstandigheden niet langer aan de gemaakte afspraken te kunnen houden. Er is geen schriftelijk beding van niet-wijziging van de overeenkomst. Hetgeen door de man is aangevoerd, rechtvaardigt een hernieuwde beoordeling. De vrouw blijkt vanaf het moment van het feitelijk uiteengaan van partijen samen te leven met een nieuwe partner. Artikel 1:160 BW ziet op de situatie waarin ‘een gewezen echtgenoot’gaat samenleven met een ander als ware zij gehuwd. Hieruit volgt dat het van rechtswege eindigen van de onderhoudsplicht in die situatie zich alleen kan voordoen na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Nu partijen op dit moment nog gehuwd zijn, is artikel 1:160 BW derhalve (nog) niet van toepassing. De vrouw heeft aangegeven dat zij op dit moment, en reeds sedert het uiteengaan van partijen, samenleeft als ware zij gehuwd met haar nieuwe partner, en dat het ook haar voornemen is om dit te blijven doen. Zij zal om deze reden, en onder verwijzing naar voornoemd artikel 1:160 BW, jegens de man geen aanspraak maken op een bijdrage in haar levensonderhoud na de echtscheiding. Nu de vrouw de gestelde samenleving niet heeft bestreden en duidelijk is geworden dat zij de intentie heeft om ook in de toekomst met haar huidige partner verder te gaan, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een feitelijke situatie die zeer sterk vergelijkbaar is met de situatie die valt onder artikel 1:160 BW. Verder is niet aannemelijk geworden dat de samenwoning van de vrouw en haar partner de kenmerken van wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding ontbeert. Tegen deze achtergrond staat het vast dat er na het moment van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking geen grond bestaat voor een bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. In het kader van de onderhavige procedure gaat het om het vaststellen van een ordemaatregel die ertoe strekt om de vrouw in staat te stellen tijdens het huwelijk, maar in afwachting van de effectuering van de echtscheiding, op een aanvaardbare wijze in de kosten van haar dagelijkse levensonderhoud te kunnen voorzien. De rechtbank is van oordeel dat er, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van moet worden uitgegaan dat de vrouw haar feitelijke situatie reeds zodanig heeft vormgegeven dat zij ook zonder een bijdrage van de man in de kosten van haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Zij moet immers anticiperen op de situatie waarin zij op zeer korte termijn door inschrijving van de te geven echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand, in het geheel geen aanspraak meer kan maken op een bijdrage, en heeft dit, blijkens haar eigen verklaring, feitelijk ook gedaan. De rechtbank ziet onder deze omstandigheden geen noodzaak om thans, in het kader van deze voorlopige voorzieningenprocedure, een alimentatiebijdrage vast te stellen en wijst het daartoe strekkende verzoek van de vrouw af.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Afwikkeling huwelijksvoorwaarden met periodiek verrekenbeding

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
De man had een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. Deze is tijdens het huwelijk omgezet in een BV. Welk vermogen komt voor verrekening in aanmerking? Het inkomensbegrip in de huwelijksvoorwaarden is niet gedefinieerd. De rechtbank gaat uit van een ruim inkomensbegrip, inclusief winst uit onderneming, dividend en inkomen uit vermogen. Het vermogen van de man is tijdens het huwelijk door zijn arbeidsinspanningen opgebouwd. De vrouw heeft daarom mogen verwachten dat het vermogen van de onderneming in beginsel in de verrekening betrokken zou worden. Een zuivere vermogens toename blijft echter buiten de verrekening. Uitgaande van artikel 1:141 lid 3 BW diende het gehele ondernemingsvermogen in de eenmanszaak in de verrekening te worden betrokken. Inbreng van de onderneming in een BV dient in deze situatie gelijkgesteld te worden met de aanschaf van aandelen met overgespaard inkomen. De waarde van de aandelen dient daarom volledig te worden verrekend. Gelet op de door partijen gehanteerde systematiek, dient daarvoor onder meer duidelijkheid te komen over de waarde van het bedrijfspand.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Alimentatie: aanstaand ontslag heeft geen invloed op huidig inkomen

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
De man heeft met bewijsstukken gesteld dat door zijn werkgever op 25 november 2011 bij UWV werkbedrijf een ontslagaanvraag is ingediend. Omdat ten tijde van de zitting nog geen sprake was van daadwerkelijk ontslag en bovendien nog een opzegtermijn door de werkgever van de man in acht diende te genomen, gaat de rechtbank uit van het huidige inkomen van de man. Indien de man daadwerkelijk zal worden (dan wel reeds is) ontslagen, dient hij de vrouw, onder overlegging van bewijsstukken, hierover en over zijn inkomenssituatie te informeren zodat partijen, indien aan de orde, in de gelegenheid zijn om door middel van overleg tot een herbeoordeling van de draagkrachtberekening en de opgelegde alimentatie te komen, dan wel heeft de man de gelegenheid om zich opnieuw tot de rechtbank te wenden met een verzoek tot wijziging van de vastgestelde alimentatiebijdragen.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Arbitrage- of bindend adviesovereenkomst

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
M en V zijn in hun echtscheidingsconvenant onder meer het volgende overeengekomen: ‘Indien er na ondertekening van deze overeenkomst tussen partijen geschillen ontstaan ter zake van de uitleg en de effectuering van deze overeenkomst of naar aanleiding van enige omstandigheid die rechtstreeks of zijdelings verband houdt met deze overeenkomst, zullen zij zich voor bemiddeling – en, ingeval deze niet slaagt – voor bindend advies wenden tot een scheidingsbemiddelaar van hun keuze’. V stelt dat partijen in het echtscheidingsconvenant een arbitrageovereenkomst dan wel een bindend adviesovereenkomst hebben gesloten en dat de rechtbank zich – nu M deze weg niet is ingeslagen – onbevoegd had dienen te verklaren. Het hof is van oordeel dat uit het convenant en de toelichting daarop van partijen niet kan worden afgeleid dat zij bij echtscheidingsconvenant een arbitrageovereenkomst hebben gesloten, dan wel een bindend adviesovereenkomst zoals bedoeld in Boek 7 Titel 15 BW. Partijen zijn slechts overeengekomen dat zij zich voor bemiddeling, en pas als dat niet slaagt voor bindend advies, zullen wenden tot een scheidingsbemiddelaar van hun keuze bij geschillen die ontstaan ter zake van de uitleg en de effectuering van de overeenkomst naar de situatie op dat moment dan wel naar aanleiding van enige omstandigheid die rechtstreeks of zijdelings verband houdt met de overeenkomst naar de situatie op dat moment. Het hof begrijpt het voorgaande aldus dat partijen bemiddeling als uitgangspunt hebben genomen. Bemiddeling gaat echter uit van bereidheid en vrijwilligheid van partijen, hetgeen betekent dat een van partijen de zaak bij ontbreken daarvan kan voorleggen aan de rechter. Nu de bindend adviesclausule gekoppeld is aan de bemiddeling en ook zodanig onbepaald en vaag is, kan dit niet als een arbitrage dan wel bindend adviesovereenkomst in de zin van de wet worden gezien. Het hof passeert het onbevoegdheidsverweer van V.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Bedrijfsopvolging in de Successiewet discriminatoir?

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
Op 13 juli 2012 heeft de Rechtbank Breda (LJN BX3386) beslist dat in de Successiewet sprake is van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van ondernemings- en privévermogen, vanaf de verhoging van 50% tot 75%. De rechtbank heft deze discriminatie op door ook aan belanghebbende de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten toe te kennen en wijzigt de aan belanghebbende opgelegde aanslag voor een deel in een conserverende aanslag met betrekking tot 75% van de verkregen waarde. De auteur houdt deze uitspraak tegen het licht en betrekt daarbij tevens de uitspraak van Rechtbank Arnhem van 25 maart 2010, waarbij werd geoordeeld dat het gelijkheidsbeginsel niet was geschonden.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Beoordeling overeenkomsten waarbij onderhoudsverplichting vader gewijzigd wordt

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
De vader en de (meerderjarige) dochter zijn overeengekomen dat de onderhoudsverplichting aan de zijde van de vader in eerste instantie verminderd wordt en vervolgens op nihil wordt gesteld. De dochter zet echter de executie met betrekking tot de onderhoudsverplichting – die op de vader rust c.q. heeft gerust – door. De vader spant een kort geding aan met het oog op het opheffen van de executiemiddelen. Op 27 maart 2009 zijn de vader en de dochter het volgende overeengekomen: ‘Hierbij verklaren [dochter] en [vader] dat de maandelijkse alimentatie rechtstreeks vanaf 01­06­2009 naar [dochter] wordt overgemaakt. [Dochter] ontvangt een bedrag van € 175.00 per maand wat per de eerste van de maand op haar eigen rekening wordt gestort.’ Op 18 november 2009 zijn de vader en de dochter het volgende overeengekomen: ‘Hierbij verklaren [dochter] en [vader], dat de kinderalimentatie voor [dochter] stop wordt gezet per 01­01­2010. [Dochter] verklaard dat zij afziet van de kinderalimentatie, omdat ze haar eigen inkomen verdient. De laatste betaling van € 175,00 wordt overgemaakt december 2009.’ Artikel 1:400 lid 2 BW bepaalt dat overeenkomsten waarbij definitief van de volgens de wet geldende alimentatieverplichting wordt afgezien, nietig zijn. De onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige mogen echter wel afspraken maken over de hoogte van het verschuldigde bedrag. De voorzieningenrechter wijst voorts naar het arrest van de Hoge Raad van 22 oktober 1999 (LJN AD3098), waarin werd geoordeeld dat het de onderhoudsgerechtigde vrijstaat om af te zien van een (verdere) financiële bijdrage. De door partijen gesloten overeenkomst van 18 november 2009 houdt in dat de dochter afziet van een financiële bijdrage. De voorzieningenrechter concludeert dat de door haar en vader gesloten overeenkomsten rechtsgeldig zijn gesloten. Volgens de voorzieningenrechter heeft de dochter niet voldoende gesteld voor een geslaagd beroep op dwaling of misbruik van omstandigheden. Daarnaast heeft het gebrek aan overleg tussen vader en moeder er niet toe geleid dat de dochter niet gehouden zou zijn de door partijen gesloten overeenkomsten na te leven. De moeder heeft namelijk nooit kenbaar gemaakt dat zij zich niet met de overeenkomsten kon verenigen. Daarbij wijst de voorzieningenrechter er op dat het nog maar de vraag is – indien de moeder dit wel had gedaan – of de dochter daar in dat geval dan beroep op kon doen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de dochter in de overeenkomst van 18 november 2009 rechtsgeldig heeft afgezien van de onderhoudsbijdrage van de vader. De voorzieningenrechter beveelt de dochter de getroffen executiemaatregelen stop te zetten.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Bevoegdheid Nederlandse rechter op grond van art 8 Brussel II-bis

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 8 Brussel II-bis de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is van de verzoeken van de ouders kennis te nemen, nu is gebleken dat de moeder pas na het inleidend verzoekschrift d.d. 23 juni 2011, op 28 juni 2011 met de minderjarige naar Spanje is verhuisd. Gelet op het perpetuatio fori-beginsel kan een wijziging in de gewone verblijfplaats van de minderjarige nadat de procedure in eerste aanleg is ingeleid, niet afdoen aan de eenmaal terecht aangenomen bevoegdheid van de Nederlandse rechter (vgl. HR 18 februari 2011, LJN BO7116). Vaststaat dat de minderjarige vanaf zijn derde levensjaar tot aan het vertrek in juni 2011 het merendeel van de week bij de vader verbleef. In die periode waren de ouders in staat om afspraken te maken over de minderjarige zonder dat daarbij de minderjarige klem of verloren is geraakt. De ouders zijn in staat geweest om beslissingen van enig belang omtrent de minderjarige te nemen: bijvoorbeeld over de schoolkeuze en over de voetbalclub. Na het vertrek van de moeder met de minderjarige naar Spanje is de communicatie tussen de ouders verslechterd, doch een minimale vorm van communicatie is mogelijk gebleken. Zo zijn afspraken gemaakt over het verblijf van de minderjarige bij de vader in december 2011. Het hof is dan ook van oordeel dat, gelet hierop en op het verleden waarin de vader zijn verantwoordelijkheid heeft genomen voor de opvoeding en verzorging van de minderjarige, sprake is van een basis voor gezamenlijk gezag, zonder dat de minderjarige daarbij klem of verloren raakt. Evenmin zijn feiten of omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat een afwijzing van het verzoek van de vader anderszins in het belang van de minderjarige noodzakelijk is. Hoewel de moeder inzicht heeft gegeven in de leefomstandigheden van de minderjarige is het hof van oordeel dat een verhuizing naar Spanje niet in het belang is van de minderjarige. Het hof overweegt daartoe dat de minderjarige vanaf zijn derde levensjaar zijn vertrouwde leefomgeving voor het merendeel bij de vader had en dat de moeder daar mee heeft ingestemd. Met het plotselinge vertrek van de moeder met de minderjarige heeft de moeder, hoewel de moeder daartoe destijds bevoegd was, niet gehandeld in het belang van de minderjarige en lijkt zij haar eigen belang voorop te stellen. Het hof realiseert zich dat de minderjarige thans ruim elf maanden in Spanje verblijft, doch is van oordeel dat de minderjarige niet dusdanig is geworteld dat een terugkeer naar Nederland niet langer aan de orde kan zijn. Daarbij komt naar het oordeel van het hof dat de vader, zoals in het verleden is gebleken, de minderjarige ruimte geeft in het contact tussen hem en de moeder. Een goed contact met de niet-verzorgende ouder lijkt dan ook meer te worden gewaarborgd indien de minderjarige bij de vader zijn hoofdverblijfplaats heeft. In de periode dat de minderjarige sedert de verhuizing naar Spanje bij de moeder verblijft is, naar is gebleken, het voor de man moeilijk om contact met de minderjarige te onderhouden. Er heeft slechts eenmaal een bezoek van de minderjarige aan de vader plaatsgevonden en wel in december 2011. Zelfs toen de moeder met de minderjarige in Nederland verbleef in verband met de terechtzitting van het hof, heeft zij geen contact met de vader opgenomen om hem contact te laten hebben met de minderjarige. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking ten aanzien van de hoofdverblijfplaats.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - De tenuitvoerlegging van een vaag vonnis

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
M en V zijn in 1973 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Hun huwelijk is in 2007 ontbonden door echtscheiding. Op 13 juli 2011 heeft de rechtbank de door V gevorderde verklaring voor recht gegeven dat tussen partijen een overeenkomst bestaat op grond waarvan M zich verbonden heeft vervangende huisvesting voor V in de regio Haarlem te kopen en de veroordeling van M uitgesproken tot nakoming van deze overeenkomst binnen drie maanden, onder verbeurte van een dwangsom. De rechtbank overwoog hiertoe dat op grond van de weergegeven gang van zaken in tussenbeschikkingen van 2006 en 2007 moet worden aangenomen dat sprake is van een dergelijke overeenkomst. V vordert tenuitvoerlegging van het vonnis. M stelt dat hij niet in staat is binnen drie maanden te voldoen aan de in het vonnis van 13 juli 2011 vermelde veroordeling. Niet alleen beschikt hij over onvoldoende financiële middelen, ook is het onmogelijk aan het vonnis te voldoen zonder nadere criteria. Zo bevat het vonnis geen enkel aanknopingspunt met betrekking tot de te besteden koopsom voor de aan te schaffen vervangende huisvesting, of de plaats waar de woning zou moeten worden gekocht. Nog afgezien van het feit dat M betwist dat er sprake is van een overeenkomst, is volgens hem niet duidelijk of hij kan volstaan met het aanbieden van een appartement en of V een aangeboden woning mag weigeren. Bovendien, zo stelt M, heeft V geen onmiddellijk belang bij de tenuitvoerlegging, aangezien zij al sinds 2006 vervangende huisvesting heeft met een huurcontract voor onbepaalde tijd. V betwist dat hetgeen in het vonnis ter zake van de overeenkomst is weergegeven, onbepaalbaar is. Voorts voert zij aan dat M al geruime tijd bekend is met de inhoud van de overeenkomst in kwestie. Zij verwijst daarvoor naar de inhoud van de beschikking van de rechtbank van 26 juli 2006. V stelt in dat verband dat zij zich destijds al uitgebreid heeft georiënteerd en dat M toen ook notarieel en fiscaal advies heeft ingewonnen. Verder betwist V dat aan de zijde van M sprake is van een (financiële) noodtoestand. Niet gesteld of gebleken is dat partijen op enig moment de inhoud van de op M rustende verplichting om vervangende huisvesting voor V te kopen hebben vastgesteld. Met M is het hof van oordeel dat (aldus) onduidelijk is wat zijn verplichtingen uit de overeenkomst precies inhouden. Het hof acht het een juridische misslag dat de rechtbank M tot de nakoming van een dergelijk vage overeenkomst heeft veroordeeld en daaraan bovendien een dwangsom heeft verbonden. Om die reden schorst het hof de tenuitvoerlegging van vonnis van 13 juli 2011.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - De veelkantige fiscale werkelijkheid van de eigen woning

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
Op het terrein van het inkomstenbelastingregime van de eigen woning is het nodige te beleven. In de rechtspraak is onder meer het begrip ‘eigen woning’ nader ingevuld. Ook heeft de rechter zich moeten uitspreken over de reikwijdte van enkele aftrekposten die verband houden met de eigen woning. De wetgever laat zich evenmin onbetuigd: hij heeft een tamelijk ingrijpende wijziging aangekondigd die de aftrek van hypotheekrente beperkt. De auteurs tasten, aan de hand van de recente ontwikkelingen, enkele ‘kanten’ van de eigen woning af voor zover zij betrekking hebben op de regels die daarvoor in het inkomstenbelastingrecht zijn dan wel zullen worden gegeven.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Erfgenaam had recht op ontslagvergoeding die aan erflater was toegekend

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
In verband met een inkrimping van een bedrijf heeft een werknemer in april 2011 met zijn werkgever een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin onder meer is opgenomen dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 november 2011 zal eindigen en dat de werkgever aan de werknemer een beëindigingsvergoeding van circa € 100.000 zal voldoen. Op 11 augustus 2011 is de werknemer overleden. Naar aanleiding hiervan heeft diens erfgename (X) aanspraak gemaakt op de beëindigingsvergoeding. De werkgever weigert echter de vergoeding aan X uit te keren, omdat de arbeidsovereenkomst op 11 augustus 2011 van rechtswege is geëindigd en de uitkering niet voor X is bedoeld. Volgens de kantonrechter heeft X aanspraak op de vergoeding die de werkgever met de overleden werknemer was overeengekomen. De kantonrechter overweegt daartoe onder meer dat voor zover het eerdere overlijden van de werknemer geldt als een onvoorziene omstandigheid in de zin van artikel 6:258 BW deze voor rekening van de werkgever komt, gelet op de aard van de vaststellingsovereenkomst en het feit dat het tekstvoorstel ervan afkomstig is van de werkgever. Volgens de kantonrechter hield de vaststellingsovereenkomst in dat de werknemer uiterlijk per 1 november 2011 geen aanspraak zou maken op een arbeidsplaats en het bijbehorende salaris. Hij heeft ingestemd met de beëindiging van het dienstverband en daarmee voldaan aan zijn verplichting. Daartegenover staat nakoming van de verplichting van de werkgever tot uitbetaling van de vergoeding. Dat de arbeidsovereenkomst onverhoopt eerder is geëindigd, doet aan deze verplichting niet af. Verder valt noch uit de vaststellingsovereenkomst noch uit het sociaal plan af te leiden dat de beëindigingsvergoeding is aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst op 1 november 2011 met wederzijds goedvinden eindigt.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Geen adoptie-uitkering voor vrouwelijke partner van natuurlijke moeder

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
Een vrouwelijke partner die gehuwd is met de natuurlijke moeder van het kind dat zij heeft geadopteerd, heeft geen recht op een adoptie-uitkering. Dat besliste de Centrale Raad van Beroep in een uitspraak van 27 augustus. Een adoptie-uitkering is bedoeld voor de situatie dat een kind van buiten het gezin in een nieuw gezin wordt opgenomen. De voorzieningen bij adoptie zijn vooral bedoeld om het geadopteerde kind te laten wennen aan het nieuwe gezin, waarin dat kind wordt opgenomen. In het onderhavige geval besliste de Centrale Raad van Beroep dat de vrouwelijke partner die getrouwd is met de natuurlijke moeder van het kind dat zij adopteert, geen recht heeft op een adoptie-uitkering. In navolging van de rechtbank wijst de Centrale Raad van Beroep er op dat uit wetsgeschiedenis van de Wet Arbeid en Zorg blijkt dat de voorzieningen bij adoptie vooral bedoeld zijn om het geadopteerde kind te laten wennen aan het nieuwe gezin, waarin dat kind wordt opgenomen. In casu is het kind binnen het gezin bij de partner geboren. De situatie van de vrouwelijke partner van de natuurlijke moeder is daarmee vergelijkbaar met die van een vader. Een vader heeft in een vergelijkbare situatie ook geen recht op adoptie-uitkering. Het is immers niet de bedoeling van de wetgever dat er binnen één gezin voor hetzelfde kind recht bestaat op een zwangerschap- en bevallingsuitkering én op een adoptie-uitkering.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Geen adoptie op grond van Indonesisch gewoonterecht

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
X is in 1934 in Indonesië geboren. Een jaar na haar geboorte is zij in huis genomen door de op Sumatra wonende echtelieden M en V. In 1948 is M tot tijdelijk voogd over X benoemd. Twee jaar later heeft X de Nederlandse nationaliteit gekregen. In 1959 heeft X de geslachtsnaam van M verkregen. M is in 1969 zonder testament overleden. V is in 2002 in Nederland overleden. V heeft laatstelijk in 1980 een testament opgemaakt, op basis waarvan zij geen erfgenamen achterlaat. X verzoekt de rechtbank te verklaren dat zij erfrechtelijk als de dochter van M en V gezien dient te worden en als zodanig recht heeft op de nalatenschap. Volgens V dient de wijze waarop zij in het gezin van M en V is opgenomen, gelijk te worden gesteld met de situatie waarin zij zou zijn geadopteerd, zodat een familierechtelijke afstammingsrelatie tot stand is gekomen. Het gevolg daarvan is, zo betoogt V, dat zij als erfgename van V kan worden aangemerkt en voor erfopvolging (ex artikel 4:10 BW) in aanmerking komt. Daarnaast heeft zij dan recht op verdeling van de nalatenschap (ex artikel 4:227 e.v. BW). De rechtbank wijst het verzoek van V af. V gaat in hoger beroep. M was tot voogd benoemd, had samen met V het ouderlijk gezag over X en tussen hen drieën heeft gedurende een zekere periode family life (artikel 8 EVRM) bestaan. In 1956 is in Nederland de adoptiewetgeving in werking getreden. X was toen echter reeds meerderjarig. M heeft, aldus V, in 1957 bij de gemeente Haarlem verklaard dat, indien X nog minderjarig zou zijn, hij en V zeker een verzoek tot adoptie zouden hebben ingediend. X meent op grond van het voorgaande dat zij het gerechtvaardigd vertrouwen mocht hebben dat er een familierechtelijke betrekking tot stand was gekomen. X voert aan dat de huidige wetgeving geen bepaling kent ter zake de vaststelling van een familierechtelijke afstammingsrelatie in het geval als het onderhavige. Volgens X maakt de Nederlandse wetgeving een ongeoorloofd onderscheid tussen personen die wel geadopteerd zijn en personen die wegens het ontbreken van de wetgeving formeel-juridisch niet geadopteerd zijn, terwijl zij wel conform de gebruiken van destijds en aldaar in het gezin zijn opgenomen. Dit brengt volgens X mee dat er sprake is van een schending van het beginsel van non-discriminatie (artikel 14 EVRM). Tenslotte voert X aan dat de rechtbank ten onrechte niet nader is ingegaan op haar stelling dat de adoptie op grond van het Indonesische gewoonterecht (de adat) tot stand is gekomen. De mogelijkheid van adoptie is op 1 november 1956 ingevoerd. Als voorwaarde voor adoptie gold dat het te adopteren kind op de dag van de uitspraak op het verzoek tot adoptie minderjarig was. X heeft in 1955 de 21-jarige leeftijd bereikt, hetgeen destijds de leeftijd was waarop men de meerderjarigheid verkreeg. In bedoelde wet was echter, juist ook voor gevallen zoals dat van X, een overgangsbepaling (artikel IV) opgenomen, luidende: is het verzoek (...) binnen twee jaren na de inwerkingtreding van deze wet door de adoptanten (...) gedaan, dan kan adoptie worden uitgesproken van een kind, dat op de dag van de uitspraak in eerste aanleg meerderjarig is, doch op die van het verzoek de leeftijd van dertig jaar nog niet had bereikt’. Het hof stelt vast dat het onderhavige verzoek van X op de onjuiste veronderstelling is gebaseerd dat adoptie niet mogelijk was. De Nederlandse wet bood M en V wel degelijk een mogelijkheid om X te adopteren, maar zij hebben daarvan geen gebruikgemaakt. Hoewel in casu naar Nederlands recht geen adoptie heeft plaatsgevonden, begrijpt het hof dat X – door de gedragingen van M en V en het gegeven dat zij conform de gebruiken van destijds (1935) en aldaar (Indonesië) in het gezin is opgenomen – zich altijd als een afstammeling van M en V heeft beschouwd. Het hof concludeert evenwel dat enkel op grond van een dergelijke overtuiging geen familierechtelijke afstammingsrelatie tot stand komt. Het hof oordeelt dat naar Nederlands recht geen familierechterlijke afstammingsrelatie tot stand is gekomen en dat van een ongeoorloofd onderscheid en/of een schending van het non-discriminatiebeginsel geen sprake is (geweest). Ook aan het betoog van X dat op grond van het Indonesische gewoonterecht (de adat) de adoptie tot stand is komen, gaat het hof voorbij. X heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd: - op grond van welke adat de adoptie tot stand zou zijn gekomen (van welk rechtsgebied en van welk geografisch gebied); - of deze adat van toepassing was op zogenoemde ‘niet-inlanders’ als M en V, en; - (ervan uitgaande dat de adoptie naar Indonesisch gewoonterecht tot stand is gekomen) of deze adoptie gelijk te stellen is met de adoptie naar Nederlands recht en dan met name of deze adoptie dezelfde juridische gevolgen heeft. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Geen betalingsonmacht

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
De alimentatieachterstand van de man bedraagt, na een wijziging van de alimentatie met terugwerkende kracht, ruim € 100.000. De man betaalt dit niet aan de vrouw en hij betaalt daarnaast de maandelijkse alimentatie niet meer, behoudens een deel via beslagen. De vrouw vordert tenuitvoerlegging van de alimentatiebeschikking bij lijfsdwang toe te staan totdat de vordering is voldaan. De man beroept zich op betalingsonmacht. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de man er niet in geslaagd om zijn stellingen aannemelijk te maken. De man heeft onvoldoende inzicht verschaft in het vermogen waarover hij beschikt en feitelijk kan beschikken. De man heeft enkele stukken ten aanzien van banktegoeden overgelegd, maar niet aannemelijk gemaakt dat dit zijn volledige banktegoeden zijn. Voorts blijkt de totale omvang van de nalatenschap van de vader van de man, en de wijze waarop deze is verdeeld, onvoldoende uit de stukken. Daar komt nog bij dat de man blijkbaar tot op heden geen aanleiding heeft gezien om een wijzigingsverzoek in te dienen (hetgeen ambtshalve door de voorzieningenrechter is onderzocht). Hij is echter wel volledig gestopt met het vrijwillig betalen van partneralimentatie, terwijl hij erkent draagkracht te hebben voor het betalen van € 788 per maand. Dit duidt veeleer op betalingsonwil dan betalingsonmacht.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Geen sprake van samenleven als waren zij gehuwd

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
Naar het oordeel van het hof heeft de man in hoger beroep zijn stelling dat sprake is geweest van samenleving door de vrouw met een ander als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet voldoende concreet onderbouwd. Voor zover dit laatste al anders mocht zijn, is het hof met de rechtbank van oordeel dat de man niet geslaagd is in het leveren van het bewijs dat hem is opgedragen, nu noch aan de hand van de onderbouwing van zijn stelling door de man, noch op grond van de inhoud van de afgelegde getuigenverklaringen de conclusie kan worden getrokken dat aan de vereisten van artikel 1:160 BW is voldaan. Zo is, naast het bestaan van een affectieve relatie, niet komen vast te staan dat er sprake is geweest van wederzijdse verzorging, hetgeen het geval zal zijn indien de relatie zo hecht en duurzaam is dat ervan kan worden uitgegaan dat een ander dan de jegens de vrouw onderhoudsplichtige man, diens verplichting heeft overgenomen of zal overnemen. Evenmin is komen vast te staan dat de vrouw en [A] met elkaar samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden. Een niet helemaal volledige samenwoning en een niet volledige gemeenschappelijke huishouding zijn ieder op zichzelf bezien niet voldoende om een samenleving in de zin van artikel 1:160 BW aan te nemen. Als gevolg van de restrictieve uitleg van artikel 1:160 BW heeft de beëindiging van de wettelijke samenwoningsplicht tussen echtgenoten naar het oordeel van het hof geen gevolg voor de uitleg van het begrip samenwoning in artikel 1:160 BW. Voor die uitleg dient aansluiting te worden gezocht bij de kenmerken van een als normaal te beschouwen huwelijk. Een van die kenmerken is dat de echtgenoten met elkaar samenwonen. Naar het oordeel van het hof bestond tussen de vrouw en [A] in de periode vanaf juni 2009 tot april 2011 niet een zodanige mate van samenwoning en verwevenheid van hun huishoudens dat daarvan sprake is geweest. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vrouw en [A] beiden een eigen huis hadden, zelf hun daaraan verbonden lasten betaalden en de vrouw meermalen was opgenomen voor behandeling dan wel in haar eigen huis verbleef.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Geen vervangende toestemming aan minderjarige om in het huwelijk te treden

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
De 17-jarige V heeft een affectieve relatie met de meerderjarige M. Uit die relatie is in 2012 een kind geboren. M heeft het kind erkend. V staat onder toezicht van Bureau Jeugdzorg. Aangezien haar ouders toestemming weigeren, verzoekt V haar vervangende toestemming te verlenen om met M in het huwelijk te treden (artikel 1:35 jo. 1:36 BW). De rechtbank heeft dat verzoek afgewezen, waarop V in hoger beroep gaat. V stelt onder meer zij verder wil studeren en samen met M de zorg over hun kind op zich wil nemen. V betwist dat zij, zoals Bureau Jeugdzorg heeft beargumenteerd, klem raakt in haar relatie met M of moet worden ondersteund in het volwassen worden en bij de zorg voor haar baby. Voorts betoogt V dat haar ouders de toestemming voor het huwelijk feitelijk aan de rechtbank over willen laten, zodat zij niet zelf de beslissing nemen en zij zich alsdan ook niet hoeven te verantwoorden vanuit hun geloof en cultuur. Op dit moment is het kind van M en V gezagloos. Door het aangaan van een huwelijk met M zal deze kwestie ook geregeld zijn, aldus V. Alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, is het hof van oordeel dat de weigering van de ouders van V redelijk is. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de ouders in dit geval een gerechtvaardigde betekenis toekennen aan hun geloof en cultuur en de toewijzing van het verzoek ook overigens niet in het belang van V moet worden geacht. Door het aangaan van een huwelijk zal V voor de wet meerderjarig worden, waarmee de ondertoezichtstelling zal komen te vervallen. Het hof acht de continuering van de ondertoezichtstelling echter noodzakelijk, omdat V wordt bedreigd in haar ontwikkeling. De sociaal-emotionele ontwikkeling van V is gestagneerd, doordat zij een groot deel van de opvoeding van haar jongere zusjes en broertje op zich heeft genomen. De gevolgen van de stagnatie zijn voor V zelf niet te overzien; hulp is, gelet op de keuzes die zij maakt, wel geboden. Daarnaast bestaan er volgens het hof zorgen over de gewetensontwikkeling van V. Zo heeft zij het bestaan van een relatie met M lange tijd ontkend, terwijl zij wel intieme omgang met elkaar hadden. Verder weegt het hof in zijn beslissing mee dat er geen zicht is op de leefsituatie van V, dat zij niet meewerkt met de hulpverlening en dat M in het verleden de hulpverlening aan V heeft ondermijnd. Gelet op het voorgaande acht het hof het in het belang van V dat de ondertoezichtstelling voortduurt, zodat zij – in ieder geval tot haar meerderjarigheid – alle mogelijke hulp krijgt om de bedreiging in haar ontwikkeling af te wenden en ondersteuning krijgt bij de opvoeding en verzorging van haar kind. In dit licht past niet, aldus het hof, dat zij reeds nu, tijdens haar minderjarigheid, een huwelijk aangaat met M.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Gemeenschap van goederen en de verdeling van gouden sieraden en dukaten

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
Goederen die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, vallen slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. Niet gesteld noch gebleken, is dat de sieraden tijdens het huwelijksfeest aan de vrouw zijn geschonken onder voorwaarde dat deze niet in enige gemeenschap van goederen zouden vallen. Het antwoord op de vraag of een goed op bijzondere wijze aan een der echtgenoten is verknocht (en zo ja: in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt), hangt af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Het feit dat alleen de vrouw de sieraden kan dragen en de door de vrouw aangevoerde culturele aspecten, brengen niet met zich mee dat deze sieraden aan haar zijn verknocht. De sieraden vallen naar het oordeel van de rechtbank in de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen en dienen in de verdeling te worden betrokken voor zover zij op het moment van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap nog aanwezig waren. Voorts valt niet in te zin waarom het feit dat de sieraden geen beleggingsobject zijn, maakt dat ze buiten de verdeling dienen te blijven. Aanvankelijk heeft de vrouw in het verzoekschrift bij de opsomming van de bestanddelen van de huwelijksgoederengemeenschap niets gezegd over de gouden sieraden en dukaten. Nadat de man in zijn verweerschrift melding heeft gemaakt van de gouden sieraden en dukaten, heeft de vrouw aangevoerd dat de door de man genoemde aantallen onjuist zijn en heeft zij slechts de sieraden genoemd die zij van haar familie heeft gekregen. De man heeft daarop een dvd van het huwelijksfeest in het geding gebracht, waarna de vrouw ter zitting heeft erkend dat er meer sieraden geschonken zijn op het huwelijksfeest. Zij stelt zich thans op het standpunt dat zij slechts de door haar genoemde sieraden in haar bezit heeft en dat de overige door de man genoemde sieraden in het bezit zijn van zijn familie. Deze feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, mede gezien het gebruik in Turkse kringen dat de vrouw het goud behoudt, is de rechtbank van oordeel dat het voldoende aannemelijk is geworden dat de vrouw het goud onder zich heeft. De vrouw wordt derhalve veroordeeld tot afgifte van de helft van de sieraden en dukaten.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Gevangen in het huwelijk

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
In het voetspoor van het veelbesproken vonnis van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam van 8 december 2010 (LJN BP8396) heeft nu de voorzieningenrechter van de Rechtbank ’s-Gravenhage de vordering van een vrouw van islamitische afkomst om de man op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen mee te werken aan de Iraanse echtscheiding, toegewezen. Beide zaken onderstrepen de problematiek van vrouwen die leven in huwelijkse gevangenschap. In dit artikel bespreekt de auteur de positie van deze vrouwen en de jurisprudentie over dit onderwerp. Daarnaast gaat hij onder meer in op de aangekondigde civiele maatregelen om huwelijksvrijheid te vergroten door huwelijksdwang te verbieden en het op 6 juli 2011 ingediende Wetsvoorstel strafrechtelijk aanpak van huwelijksdwang, polygamie en vrouwelijke genitale verminking.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Hoge Raad over vaststelling alimentatieverplichting voor saniet

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
Partijen zijn gehuwd in 2003. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren. Ten aanzien van de man is sinds 8 december 2009 de schuldsaneringsregeling van toepassing. Op 6 oktober 2010 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De beschikking is op 21 oktober 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft bij de hiervoor genoemde beschikking het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen tot het betalen van kinderalimentatie afgewezen. Het hof heeft die beschikking, voor zover betrekking hebbende op de kinderalimentatie vernietigd, en bepaald dat de man met ingang van 21 oktober 2010 de vrouw een bedrag van € 136 per kind per maand aan alimentatie zal voldoen. Het hof heeft daartoe, samengevat, overwogen: ‘Met ingang van maart 2009 is artikel 1:400 lid 1 BW gewijzigd en is onder meer bepaald dat kinderalimentatie voorrang heeft boven andere onderhoudsbijdragen. Naar aanleiding van deze wetswijziging zijn ook de Tremanormen aangescherpt teneinde te bereiken dat een onderhoudsplichtige een groter deel van zijn draagkracht ter beschikking stelt aan de kinderen voor wie hij onderhoudsplichtig is. Gezien deze aanscherping moet aan een bijdrage ten behoeve van de verzorging en opvoeding van een minderjarig kind een hoge prioriteit worden toegekend. Een dergelijke bijdrage dient in beginsel te prevaleren boven de afdracht die in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen dient te worden verricht aan de boedel. Het rapport van de Werkgroep Rekenmethode van Recofa biedt voor dit oordeel voldoende ruimte, nu in dit rapport is bepaald dat het vrij te laten bedrag “vooralsnog” wordt gecorrigeerd in verband met te betalen alimentatie indien geen nihilstelling kan worden verkregen. Bijzondere omstandigheden die ertoe zouden moeten leiden dat in deze zaak geen voorrang moet worden gegeven aan de kinderalimentatie, zijn niet gebleken. Uit de brief van 29 augustus 2011 van de bewindvoerder van de man valt op te maken dat de rechter-commissaris bereid zal zijn om, indien een alimentatieveroordeling volgt, daarmee rekening te houden tot een bedrag van € 136 per kind per maand en dat met terugwerkende kracht een herberekening zal kunnen plaatsvinden van het vrij te laten bedrag, waarbij rekening wordt gehouden met deze alimentatieverplichting. Het voorgaande is in lijn met het door de Hoge Raad in zijn beschikking van 14 november 2008 geformuleerde uitgangspunt.’ De man komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen deze overwegingen van het hof. Bij de beoordeling van de kwestie stelt de Hoge Raad voorop dat hij in zijn beschikking van 14 november 2008 (LJN BD7589), kort gezegd, heeft overwogen dat, gelet op onder meer artikel 295 lid 2 Fw, ervan moet worden uitgegaan dat een alimentatieplichtige ten aanzien van wie de schuldsanerings¬regeling van toepassing is, niet over draagkracht beschikt om onderhoudsbijdragen te betalen en dat dit anders kan zijn indien de rechter-commissaris het vrij te laten bedrag op de voet van artikel 295 lid 3 Fw op een hoger bedrag heeft bepaald. Het hof is bij de vaststelling van de alimentatieverplichting van de man niet uitgegaan van hetgeen de rechter-commissaris omtrent het vrij te laten bedrag heeft bepaald, maar van de in de brief van de bewindvoerder van de man vermelde verwachting dat de rechter-commissaris, indien een alimentatieveroordeling zal volgen, daarmee rekening zal houden. Het oordeel van het hof geeft daarom blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het hof en verwijst.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Inning alimentatie ex-samenwoners en gederegistreerden nu ook mogelijk

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
Inning van alimentatie via het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) is voor ex-samenwoners en gederegistreerden niet mogelijk. Het Nationaal Loket Alimentatie Inning (NLAI) zal deze groep gerechtigden in de toekomst bijstaan. Het LBIO, het centrale orgaan voor inning van alimentatiegelden, is van mening dat zij op basis van de wet uitsluitend kan innen wanneer sprake is van een rechterlijke uitspraak. Samenwoners ontbinden hun samenlevingsovereenkomst over het algemeen zonder tussenkomst van de rechter, zodat er in die gevallen helemaal geen rechterlijke uitspraak is. Ook voor partners die hun huwelijk hebben laten ontbinden via de zogenoemde flitsscheiding of partners die hun geregistreerd partnerschap willen ontbinden via de notaris, hebben geen verhaal. De Vereniging van Mediators en Scheidingsbemiddelaars in het Notariaat (VMSN) heeft met het NLAI nu een platform gecreëerd dat gehoor geeft aan de enorme behoefte die er bestaat voor samenwoners en geregistreerden die hun relatie hebben beëindigd en (kinder)alimentatie zijn overeengekomen. De afspraken moeten wel zijn vastgelegd in een notariële akte (conform model VMSN). De executoriale titel, die de grosse van een notariële akte heeft, maakt het dan mogelijk om de bedragen te innen wanneer deze niet worden voldaan. VMSN en NLAI hebben de voorwaarden geformuleerd waaraan de notariële akte moet voldoen om de alimentatie inbaar te maken. VMSN-notarissen zullen de gestelde voorwaarden in hun akten verwerken en cliënten informeren over de mogelijkheden. Dit is natuurlijk ook van toepassing wanneer de ontbinding van het huwelijk heeft plaatsgevonden. Het verhaal hoeft niet uitsluitend via het LBIO te lopen, maar kan ook via het NLAI.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Koude uitsluiting en de verdeling van levensverzekeringspolissen

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
Naar het oordeel van het hof is de OLMA levensverzekeringspolis niet gemeenschappelijk. Niet in geschil is dat de polis door de man is afgesloten en dat (alleen) hij contractant, verzekerde en begunstigde is. In geval van een uitsluiting van iedere gemeenschap, zoals in casu het geval is, is de echtgenoot op wiens naam het goed staat (goederenrechtelijk bezien) rechthebbende, ook indien (niet in geschil is dat) het goed (geheel of ten dele) is gekocht met geld van de andere echtgenoot. Een eventueel andere intentie van partijen als door de vrouw is gesteld, zo deze al vaststaat, maakt dat niet anders. Ook de (niet in geschil zijnde) omstandigheid dat vrouw in het kader van de OLMA-polis een bedrag van ƒ 84.486,- uit haar privévermogen in de polis van de man heeft gestort maakt dit niet anders. Reeds bij de vaststelling van de hoogte van de alimentatie in de echtscheidingsbeschikking van 29 juli 1993, welke beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de toen nog zelfstandige gemeente Voorburg op 25 maart 1994, is door de rechtbank bij de bepaling van de alimentatie, welke de man aan de vrouw moest voldoen per datum inschrijving, rekening gehouden met een bedrag dat de vrouw als lijfrente had kunnen opnemen. De vrouw had het aanbod van de man om de aan hem toekomende OLMA-polis te splitsen in afzonderlijke levensverzekeringen voor ieder van partijen, toen klaarblijkelijk aanvaard en had reeds in 1993, maar in ieder geval vanaf het moment dat het huwelijk ontbonden is, nakoming van die ‘afspraak’, dan wel toezegging van de zijde van de man kunnen vragen. Zij zou in 1993 kunnen hebben gevorderd, althans vanaf 25 maart 1994 hebben moeten vorderen, dat de man alsnog de OLMA-polis zou omzetten in twee levensverzekeringen, een voor de man en een voor de vrouw, zodat de vrouw een rechtstreekse aanspraak op een verzekeraar zou krijgen ten bedrage van € 250,49 per maand. De vrouw heeft indertijd geen nakoming ter zake gevraagd, hoewel dat op haar weg lag. De vordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een doen verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op de dag waarop die vordering opeisbaar is geworden (artikel 3:307 lid 1 BW). Indien het hof ervan uitgaat dat de verjaringstermijn (in ieder geval) is gaan lopen vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (25 maart 1994), is de vordering inmiddels door tijdsverloop (op 25 maart 1999) verjaard. De vrouw heeft gesteld dat zij de verjaring meerdere malen heeft gestuit, waarbij zij als eerste datum noemt: 18 januari 2002. Op die datum was de vordering echter reeds verjaard. Voor zover de vordering van de vrouw aldus opgevat zou worden dat de vrouw alsnog het door haar ingelegde privévermogen in de OLMA-polis van de man terugvordert (een vergoedingsrecht), geldt dat ook deze vordering van de vrouw verjaard is. Hetzelfde geldt indien de vordering aldus begrepen zou moeten worden dat zij daarop gebaseerd is dat genoemde inleg heeft te gelden als kosten van de huishouding op de voet van de tussen partijen opgemaakte akte van huwelijksvoorwaarden uit 1958. Het hof merkt naar aanleiding van de stelling van de man (dat van een overeenkomst geen sprake is geweest, maar hij slechts een aanbod heeft gedaan dat door de vrouw niet aanvaard is) nog op dat, zo de vrouw met haar vordering alsnog aanvaarding beoogt, ingevolge artikel 6:221 BW het aanbod is vervallen, nu het niet binnen een redelijke termijn is aanvaard.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Maatwerkbeslissing gezamenlijk gezag

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
Het hof acht het van belang dat de vader bereid zal zijn bij gebreke van overeenstemming tussen hem en de moeder een stap terug te doen in de wijze waarop hij het gezag ten aanzien van de minderjarige zal uitoefenen. Teneinde dit te bewerkstelligen, belast het hof de ouders met het gezamenlijk gezag, onder de navolgende voorwaarden: a. de vader delegeert alle bevoegdheden die uit het gezamenlijk gezag voortvloeien met betrekking tot de dagelijkse verzorging en opvoeding van de minderjarige voor de duur van de minderjarigheid aan de moeder; b. voorbereidingen tot beslissingen anders dan die van spoedeisend belang en die verder strekken dan de dagelijkse verzorging en opvoeding van de minderjarige zullen door de ouders gezamenlijk worden getroffen. Indien de ouders er vervolgens niet in slagen in overleg tot een gezamenlijke en eensluidende beslissing te geraken, zal de moeder de beslissing nemen, die door de vader zal worden gerespecteerd, onverlet zijn recht de door de moeder genomen beslissing in het kader van de geschillenregeling van artikel 1:253a BW aan de rechter voor te leggen. Het hof is van oordeel dat hiermee (1) geen onaanvaardbaar risico bestaat dat de minderjarige klem of verloren zal raken tussen de ouders indien de vader mede met het gezag zal worden belast, en (2) alle betrokkenen een helder beeld hebben over hun posities en de daarbij behorende taken, hetgeen rust en duidelijkheid zal creëren.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Meldpunt registreert achtergelaten kinderen

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
Tweede Kamerlid Khadija Arib is een meldpunt gestart om te registreren welke kinderen tijdens de zomervakantie in het herkomstland van hun ouders zijn achtergelaten. Het gaat dan bijvoorbeeld om meisjes die worden uitgehuwelijkt. Leraren, vriendinnen, buren of huisartsen kunnen bij het meldpunt hun zorgen kwijt over de ‘verdwenen’ meisjes. Het gaat vaak om meisjes die zich te westers gedragen en zich niet willen conformeren aan de wensen van hun ouders. Hoewel er een leerplicht is tot 17 jaar, gebeurt er niets als kinderen plotseling verdwijnen. Vooral Amsterdam doet weinig om deze meisjes te helpen, aldus Arib. Volgens de PvdA-er houdt niemand bij wie er wel en niet van vakantie terugkomt, zodat ook niemand weet hoeveel kinderen er jaarlijks achterblijven in het herkomstland. Arib hoopt via het meldpunt concrete aanwijzingen te krijgen waarmee Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming verder kunnen zoeken. Het meldpunt is te bereiken via meldpuntachterlating@pvda.nl en via 070-3182742.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Minder mensen in schuldsanering

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
Na een lange periode van een stijging, daalt het aantal uitspraken waarbij schuldsanering wordt opgelegd. Dat blijkt uit de meest recente cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Volgens Han von der Hoff van het Bureau Wsnp (Wet schuldsanering natuurlijke personen) bij de Raad voor Rechtsbijstand en onderzoekster Nadja Jungmann van de Hogeschool Utrecht, ligt de oorzaak bij Nederlandse gemeenten. Sinds 2008 steeg het aantal schuldsaneringen gestaag, om in het vierde kwartaal van 2011 een piek te bereiken van 3963 uitspraken. Mede daardoor werden er in totaal in 2011 bijna 15.000 schuldsaneringen uitgesproken, ongeveer 30% meer dan in 2010. Maar sinds de jaarwisseling daalt het aantal uitspraken. Zo stond de teller in het tweede kwartaal van 2012 op 3226 uitspraken. Volgens Jungmann ligt de daling aan een veranderde aanpak bij gemeenten. ‘Je kunt pas in de schuldsanering komen, als je eerst in de schuldhulpverlening bij de gemeente hebt gezeten en een schuldeiser niet meewerkt. Twee jaar terug is besloten om selectiever te zijn bij het toelaten tot de schuldhulpverlening.’ De reden voor die strengere ‘selectie in de spreekkamer’ is dat het driejarige schuldhulpverleningstraject enorm zwaar is. Vandaar dat een flinke groep afhaakt en niet lang daarna opnieuw op de stoep staat. ‘Het gaat vooral om motivatie. Als die goed is, kan een persoon het traject in.’ Dat de daling pas begin dit jaar inzette, is volgens Jungmann logisch. ‘In het begin werden nog veel twijfelgevallen doorgelaten, dat is nu minder. Bovendien stabiliseert in sommige regio’s het aantal aanvragen.’Von der Hoff biedt nog een tweede verklaring: ‘Ik hoor, vooral van rechters, dat de kwaliteit van de verzoekschriften steeds matiger wordt. De gemeenten moeten die aanleveren als de hulp op gemeentelijk niveau op niets uit is gelopen. Maar door bezuinigingen wordt daar minder aandacht aan geschonken. Daardoor keuren rechters ze minder snel goed. De gevolgen daarvan voor die mensen laten zich raden’, aldus Von der Hoff. Ook Jungmann ziet een probleem. ‘Mensen worden om goede redenen niet meer altijd toegelaten. Maar als mensen niet meer in de schuldhulpverlening komen, blijft het probleem van de schulden bestaan.’

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Netwerk Notarissen presenteert de Sociale Media Executeur

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
Als je niets regelt, leef je na je dood door op Facebook en andere sociale media. Soms met pijnlijke gevolgen voor de mensen die van je houden. Je nabestaanden kunnen niet eenvoudig je account verwijderen of wijzigen. Netwerk Notarissen heeft daarvoor op 25 september een nieuwe dienst in het leven geroepen: de sociale media executeur. Ruim zeven miljoen Nederlanders zijn actief op sociale media. Ze staan actief in het leven en zijn online verbonden met miljoenen anderen. Maar wat gebeurt er met het online-leven als een Twitteraar en Facebooker overlijdt? Na overlijden is het voor nabestaanden een hele toer om een account van de overledene te verwijderen of in te richten als een gedenkpagina. Want de inloggegevens van de overledene zijn meestal niet bekend. Ook weten veel nabestaanden niet in welke sociale netwerken de overledene actief was. Netwerk Notarissen onderzocht de juridische ins en outs en gaat nabestaanden actief informeren hoe zij een gedenkpagina van hun dierbare kunnen inrichten of het account kunnen verwijderen. Daarnaast is er ook een nieuwe service: de sociale media executeur. ‘Wij willen gebruikers van sociale media bewust maken van wat zij na hun overlijden met hun profiel en accounts willen doen’, zegt Lucienne van der Geld, de juridisch directeur van Netwerk Notarissen. ‘Wij hebben daar verschillende oplossingen voor. Bijvoorbeeld het aanwijzen van een sociale media executeur. Deze vertrouw je je accountgegevens toe en je geeft hem de opdracht wat hij of zij met je online-bestaan moet doen.’

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Nietige schenking tussen echtgenoten was op 1 januari 2003 geldig geworden

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
M en V waren gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Na hun echtscheiding ontstaat er een geschil over de ontslagvergoeding die M tijdens het huwelijk heeft ontvangen. Volgens V heeft M vanaf 1998 bij herhaling toegezegd dat V de helft van het toegewezen bedrag zou krijgen indien hij de gerechtelijke procedure tegen zijn werkgever zou winnen. De rechtbank oordeelde dat V geen aanspraak kan maken op de helft van de ontslagvergoeding, omdat een schenking tussen echtgenoten in 1998 nietig was. In hoger beroep vernietigt het hof het vonnis van de rechtbank. Volgens het hof is hier inderdaad sprake van een schenking die naar oud recht nietig was, omdat deze in strijd was met zowel artikel 7A:1719 (oud) BW (notariële akte) als artikel 7A:1715 lid 1 (oud) BW (schenking tussen echtgenoten). Echter, artikel 81 lid 1 Overgangswet NBW bepaalt dat een nietige rechtshandeling op 1 januari 2003 met terugwerkende kracht tot een onaantastbare bekrachtigd wordt indien zij heeft voldaan aan de vereisten die de wet sinds 2003 stelt. Artikel 81 lid 3 Overgangswet NBW bepaalt (onder meer) dat lid 1 slechts geldt indien alle onmiddellijke belanghebbenden die zich op de nietigheid hadden kunnen beroepen, de handeling voordien als geldig hebben aangemerkt. Sinds 1 januari 2003 is een notariële akte niet langer vereist en is een schenking tussen echtgenoten niet langer verboden. Naar het oordeel van het hof is er in casu thans sprake van een geldige schenking, nu niet is gebleken dat M en V de schenking vóór 2003 niet als geldig hebben aangemerkt.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Partneralimentatie en intering op vermogen

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
Uit het huwelijk tussen M en V is in 1998 een kind geboren. M en V zijn in 2003 gescheiden, waarbij de rechtbank bepaalde dat M zowel partner- als kinderalimentatie verschuldigd is. De verplichting tot het betalen van partneralimentatie eindigt voor M van rechtswege op 12 november 2015. M is inmiddels hertrouwd. M heeft de rechtbank verzocht de door hem aan V te betalen partneralimentatie met ingang van 1 januari 2011 op nihil te bepalen. Volgens M (inmiddels 69 jaar oud) heeft hij vanaf zijn pensionering onvoldoende inkomsten om de verschuldigde partneralimentatie te voldoen. Bovendien, zo stelt M, heeft V voldoende verdiencapaciteit om haar behoefte te kunnen dekken. Zij heeft sinds 2003 ruimschoots de gelegenheid gehad om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Volgens V, die een bijstandsuitkering geniet, vormen het tijdens het huwelijk bestaan hebbende rollenpatroon, haar gebrekkige opleiding en de door haar ervaren taalbarrière een belemmering om zich met succes op de arbeidsmarkt te kunnen begeven. De rechtbank wijst het verzoek van M af. M gaat in hoger beroep. Vaststaat dat V sinds 1 januari 2011 een bijstandsuitkering ontvangt. Daarmee is, aldus het hof, haar behoefte aan een bijdrage van M evident. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de Wet Werk en Bijstand voorziet in een inspanningsverplichting om tot betaalde arbeid te komen. Kennelijk voldoet V daaraan, zodat het hof voorbijgaat aan het standpunt van M ten aanzien van de verdiencapaciteit van V. Bovendien is het hof van oordeel dat V, zelfs indien zij inkomen uit arbeid zou verwerven, gezien de omvang van haar behoefte en gezien het feit dat de zij niet tot nauwelijks opleiding heeft genoten, voorshands niet geheel in eigen levensonderhoud kan voorzien en in ieder geval behoefte blijft houden aan een bijdrage ter hoogte van de in 2003 vastgestelde alimentatie. Of er sprake is geweest van een traditioneel rollenpatroon en of de taalbarrière van V thans nog een belemmering vormt, behoeft, gezien het vorenstaande, geen bespreking. Voor zover M, zoals hij stelt, vanaf zijn pensionering onvoldoende inkomsten heeft om de verschuldigde partneralimentatie te voldoen, is het hof van oordeel dat van hem in redelijkheid kan worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen, mede gelet op de hoogte van de alimentatie en de resterende duur van de alimentatieverplichting (maximaal tot 12 november 2015). Er is in ieder geval voor M zicht op een einde aan zijn alimentatieverplichting en V moet ervan uitgaan dat de alimentatieverplichting daadwerkelijk op die datum eindigt. V dient derhalve ver(der)gaande inspanningen te (blijven) verrichten om op termijn (verder) in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Pas gescheiden moeder zegt opvallend vaak baan op

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
Pas gescheiden moeders maken bovengemiddeld vaak een carrièreswitch. Werkten ze voorheen niet, dan zoeken ze na hun scheiding een baan, of – en dat gebeurt vaker – vrouwen die wel werkten, zeggen hun baan op. Dat blijkt uit cijfers die het Centraal Bureau voor de Statistiek op 1 oktober naar buiten bracht. Moeders die na hun scheiding direct een nieuwe partner hebben, maken de grootste sprongen. Zo’n 8% van hen gaat werken, dubbel zoveel als moeders in het algemeen. Opvallend: maar liefst 10% van de moeders-met-een-nieuwe-liefde stopt juist met werken, terwijl van alle moeders 4% dat doet. ‘Alsof stoppen met werken een investering in de liefde, in de nieuwe relatie is’, zegt directeur Renée Römkens van Aletta E­Quality. Haar kennisinstituut kwam op 2 oktober met een onderzoek waaruit blijkt dat vrouwen die niet financieel zelfstandig zijn – drie miljoen zijn er dat, ruim de helft van de Nederlandse vrouwen – een veel te rooskleurig beeld hebben van hun toekomst. ‘Met een romantische kijk op de relatie kom je een heel eind, maar er hangt een prijs aan. Die de vrouw betaalt.’Want na een scheiding gaat 23% van de vrouwen in inkomen achteruit, terwijl 7% van de mannen juist meer geld overhoudt. Vrouwen vinden het lastig om hun relatie ook zakelijk te bezien, blijkt uit het onderzoek van Aletta E Quality in opdracht van de Delta Lloyd Foundation. Römkens: ‘Ook als de man meer werkt en meer verdient, zeggen vrouwen: wij zien onze relatie als gelijkwaardig. Aan die perceptie willen wij niet tornen. Het gaat ons ook niet om werken of niet-werken, maar om financieel bewustzijn. Heb je afspraken voor worst case scenario’s? Stel dat je in gemeenschap van goederen bent getrouwd met een zzp’er die in de schulden raakt, dan ben ook jij verantwoordelijk. Zelfs na een scheiding. Veel vrouwen willen niet nadenken over een scheiding. Dat overkomt een ander, denken ze. Terwijl een op de drie huwelijken stukloopt. Dus is het risico op scheiden veel groter dan dat je huis afbrandt. Daar verzeker je je wel tegen.’ Haar instituut adviseert dat de financiële scholing van vrouwen serieus ter hand wordt genomen. De overheid heeft daar een taak. ‘Het gaat om de financiële stabiliteit van het land. Drie miljoen vrouwen lopen het risico afhankelijk te worden van de overheid, als zich in hun leven iets onverwachts voordoet.’

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Rechtbank wijst schuldsaneringsverzoek af wegens schenking aan kinderen

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
Als gevolg van betalingsproblemen hebben de echtgenoten M en V een verzoek ingediend tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling als bedoeld in artikel 284 Fw. De rechtbank wijst het verzoek af op grond van artikel 288 lid 1 sub b Fw, omdat onvoldoende aannemelijk is geworden dat M en V in de vijf jaar voorafgaand aan het schuldsaneringsverzoek bij het onbetaald laten van hun schulden te goeder trouw zijn geweest. Gebleken is dat M en V begin 2011 een bedrag van € 16.000 aan hun kinderen hebben geschonken. Op dat moment verkeerde de onderneming van M al tijden in zwaar weer en hadden M en V al om schuldhulpverlening verzocht. De stelling van M en V dat zij toen nog hoop hadden op een oplossing, kan niet tot een ander oordeel leiden. In een rapport van een hulpverlener was weliswaar een oplossing voorgedragen, maar deze oplossing zou niet tot gevolg hebben gehad dat geen financiële ondersteuning van M en V meer nodig was. Ook in dit licht acht de rechtbank de schenking niet te goeder trouw. Het kan immers niet zo zijn dat men een schenking van aanzienlijke omvang doet, terwijl men vervolgens een beroep doet op de algemene middelen.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Recht op informatie over biologische achtergrond

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
Op 28 maart 1943 om 07:30 uur heeft een vrouw, die niet bekend wil worden, het leven gegeven aan een dochter. Dit is opgenomen in de geboorteakte van Anita. Anita is in een weeshuis geplaatst en is vervolgens geadopteerd door de Godelli-familie. Op tienjarige leeftijd hoort Anita dat zij geadopteerd is. Haar adoptieouders hebben haar niet kunnen informeren over haar achtergrond. De kindertijd was een moeilijke periode voor Anita vanwege het feit dat het onmogelijk was om haar achtergrond te kennen. Op 63-jarige leeftijd tracht zij nogmaals haar achtergrond te leren kennen, echter zonder succes. Zij dient een verzoek in bij de rechtbank te Trieste tot rectificatie van haar geboorteakte. Dat verzoek wordt afgewezen, omdat de moeder op het moment van de geboorte niet heeft ingestemd met openbaarmaking van haar identiteit. De Italiaanse appelrechter heeft overwogen dat de wet de wil van de moeder respecteert. Anita wendt zich vervolgens tot het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) over de onmogelijkheid om niet-identificeerbare gegevens over haar biologische familie te weten te komen. Ze stelt dat zij schade heeft geleden door het niet kunnen achterhalen van haar oorsprong. Het EHRM overweegt allereerst dat het recht om de waarheid te kennen over zijn eigen identiteit onder de bescherming van artikel 8 EVRM valt. De omstandigheden van de geboorte vormen onderdeel van het privéleven van het kind en later van het privéleven van de volwassene. Het EHRM stelt vast dat het belang van de moeder (het bewaren van haar anonimiteit) en dat van het kind (het kennen van haar oorsprong) tegen elkaar moeten worden afgewogen. Het EHRM wijst er op dat in casu, in tegenstelling tot het geval Odièvre (vs. France, 13 februari 2003, application no. 42326/98), Anita geen enkele mogelijkheid heeft gehad tot toegang tot informatie over haar biologische moeder en familie. Er heeft geen belangenafweging plaatsgevonden bij het (absoluut en definitief) afwijzen van het verzoek van Anita tot toegang tot dergelijke informatie. Het EHRM overweegt dat het belang van iemand bij het achterhalen van zijn origine niet verdwijnt naarmate de persoon ouder wordt, in tegendeel zelfs. Anita heeft, hoewel haar persoonlijkheid op 63-jarige leeftijd reeds gevormd was, steeds oprechte interesse getoond in haar biologische gegevens. In de visie van het EHRM heeft voornoemde gang van zaken geleid tot moreel en psychisch lijden. In tegenstelling tot het Franse systeem (zoals aan de orde in het arrest Odièvre) biedt het Italiaanse systeem geen enkele mogelijkheid tot een afweging van de belangen van moeder en kind, maar geeft een blinde voorkeur voor het belang van de moeder bij het bewaren van haar anonimiteit. Het EHRM concludeert dat in het onderhavige geval geen eerlijke balans is gemaakt tussen de belangen van de moeder en het kind. Dit levert inbreuk op artikel 8 EVRM.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Rechtskeuze in echtscheidingsconvenant

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
M en V waren met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk de (thans nog minderjarige) dochter D is geboren. De rechtbank heeft in 2009 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. In de echtscheidingsbeschikking is het door partijen overeengekomen echtscheidingsconvenant opgenomen. In dat convenant staat het navolgende: ‘Terzake geschillen uit en/of verband houdend met deze overeenkomst kiezen partijen domicilie ter griffie van de rechtbank te Maastricht, welke uitsluitend bevoegd is daaromtrent recht te doen.’ M verzoekt het hoofdverblijf van D bij hem te bepalen en de verblijfsregeling met D te wijzigen. Het debat ter zitting spitst zich echter toe op de vraag of V gehouden kan worden aan de in het echtscheidingsconvenant overeengekomen forumkeuze, waarbij het onduidelijk blijft of deze is gestoeld op artikel 8 Rv (rechtsmacht) dan wel artikel 108 Rv (relatieve bevoegdheid bij dagvaardingsprocedures). Het antwoord op deze vraag is nochtans niet relevant. De door partijen overeengekomen forumkeuze laat immers onverlet dat de Nederlandse rechter ambtshalve dient te beoordelen of hem aangaande het geschil tussen partijen rechtsmacht toekomt. Voor de beantwoording van die vraag dient de rechter vooreerst (Europese) verdragen of verordeningen te raadplegen, alvorens hij toekomt aan de bepalingen die daarover zijn opgenomen in Rv. In casu moet dan ook eerst worden bekeken of de Rechtbank Maastricht rechtsmacht heeft op grond van Brussel II-bis. Uit artikel 8 Brussel II-bis volgt dat ter zake de ouderlijke verantwoordelijkheid het gerecht bevoegd is op grond waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, maar dat er ook een uitzondering mogelijk is op grond van artikel 12 lid 3 Brussel II-bis. Niet alleen dient daarbij sprake te zijn van een nauwe band van D met Nederland, waarover partijen evenwel niets naar voren hebben gebracht, maar moet daarnaast de bevoegdheid van de Rechtbank Maastricht, op het tijdstip waarop de zaak aanhangig is gemaakt, uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze door alle partijen bij de procedure zijn aanvaard en door het belang van het kind worden gerechtvaardigd. Op het tijdstip waarop M onderhavige zaak aanhangig maakte bij de Rechtbank Maastricht, was de bevoegdheid van deze rechtbank niet door partijen aanvaard. Dat partijen reeds in het echtscheidingsconvenant van augustus 2009 een forumkeuze zijn overeengekomen, kan daar niet aan afdoen. Het wel aannemen van rechtsmacht op grond van die afspraak zou immers betekenen dat de Rechtbank Maastricht voortaan in alle geschillen voortvloeiende uit het echtscheidingsconvenant of ouderschapsplan bevoegd zou zijn, hetgeen – gelet op het belang van D – niet de bedoeling kan zijn. Daar waar D en V inmiddels gedurende drie aaneengesloten jaren in Polen wonen, zou de Nederlandse rechter zich – alleen al gelet op de afstand – geen compleet beeld van de zaak kunnen vormen. Een eventuele aanvaarding van de bevoegdheid van de Rechtbank Maastricht zou bovendien door het belang van D moeten worden gerechtvaardigd. Ook hierover hebben partijen echter niets gesteld, waarbij de vraag kan worden opgeworpen of een dergelijke aanvaarding daadwerkelijk door het belang van D zou worden gerechtvaardigd, daar waar zij alleen gedurende haar eerste levensjaar in Nederland heeft gewoond. De Rechtbank Maastricht concludeert onbevoegd te zijn om van het verzoek van M kennis te nemen. Omdat D inmiddels gedurende drie aaneengesloten jaren haar gewone verblijfplaats in Polen bij V heeft, heeft een gerecht in Polen op grond van artikel 8 Brussel II-bis wel rechtsmacht.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Rechtspraak presenteert definitief voorstel wijziging richtlijn kinderalimentatie

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
In november beslist de landelijke werkgroep Alimentatienormen over het voorstel tot wijziging van de richtlijn kinderalimentatie. Eind juni 2012 presenteerde de werkgroep een conceptvoorstel op een bijeenkomst voor professionals op het gebied van kinderalimentatie. De input die daar is verzameld, is verwerkt in het nu voorliggende voorstel. Gelet op de brede steun binnen de rechterlijke macht voor de voorgenomen wijziging, is het waarschijnlijk dat die met ingang van 1 april 2013 de aanbevolen rekenwijze voor kinderalimentatie wordt in zaken die worden voorgelegd aan de rechter. Ter voorbereiding op de invoering zullen er vanaf november 2012 in verschillende arrondissementen voorlichtingsbijeenkomsten plaatsvinden voor professionals en andere partijen die met kinderalimentatie te maken hebben. De nieuwe rekenwijze voorziet in een meer forfaitaire benadering van draagkracht en zorg en is toepasbaar op alle vormen van inkomen en vermogen. Ten opzichte van de huidige rekenwijze is sprake van een evenwichtiger verdeling van de draagkracht en de zorg. Daardoor hebben partijen meer houvast over wat zij kunnen verwachten. Het voorstel en de toelichting daarop zijn te vinden op de webpagina van de Werkgroep Alimentatienormen.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Regering blijft van mening dat beneficiaire aanvaarding leidt tot onnodige lasten

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
Eerder dit jaar is vanuit de Tweede Kamer aan de regering gevraagd hoe zij aankijkt tegen het idee om beneficiaire aanvaarding van nalatenschappen als uitgangspunt in de wet op te nemen. De staatssecretaris van Financiën antwoordde toen, mede namens de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, dat dit voorstel de afwikkeling van een nalatenschap aanzienlijk complexer zou maken omdat de erfgenamen bij beneficiaire aanvaarding de nalatenschap volgens de regels van vereffening moeten afwikkelen. Mede naar aanleiding hiervan zijn er nieuwe Kamervragen gesteld, omdat in de literatuur is gesteld dat het beneficiair aanvaarden van een positieve nalatenschap niet of nauwelijks tot extra administratieve lasten hoeft te leiden. Op 26 september heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie geantwoord dat hij nog steeds van mening is dat beneficiaire aanvaarding in de meeste gevallen zal leiden tot onnodige administratieve lasten voor de burger. Hij verwijst hierbij naar het KNB-preadvies 2006, waarin Stollenwerck de huidige procedure tot vereffening van de nalatenschap beschrijft. In beginsel is bij beneficiaire aanvaarding de ‘lichte’ vereffeningsprocedure van toepassing. De erfgenamen moeten in dat geval een boedelbeschrijving opmaken en ter inzage leggen, de schuldeisers per brief oproepen en de nalatenschapsschulden voldoen. De rechter kan de erfgenamen vrijstellen van de verplichting om een boedelbeschrijving ter inzage te leggen indien sprake is van een eenvoudige nalatenschap of als er weinig crediteuren zijn en de schulden van de nalatenschap onmiddellijk kunnen worden voldaan. Vervolgens stelt de staatssecretaris het volgende: ‘Hoewel de ‘lichte vereffeningsprocedure’ minder formaliteiten vereist dan de ‘zware vereffeningsprocedure’, heeft beneficiaire aanvaarding voor erfgenamen tot gevolg dat zij voor de rechter de nalatenschap moeten afwikkelen. In de meeste gevallen is een gang naar de rechter echter overbodig, omdat de nalatenschap een positief saldo heeft. Ik acht het in die gevallen dan ook onwenselijk om erfgenamen met de extra formaliteiten en kosten van een gerechtelijke procedure te belasten.’ Overigens is het de staatssecretaris bekend dat Netwerk Notarissen samen met de Radboud Universiteit Nijmegen een onderzoek is gestart naar de mogelijkheid of nalatenschappen standaard van rechtswege beneficiair kunnen worden aanvaard. Is er aanleiding om een wetswijziging te overwegen, dan zal de staatssecretaris in overleg treden met de betreffende organisaties.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Ruim 60% Nederlanders kan minder besteden na relatiebreuk

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
63% van de Nederlanders die de afgelopen drie jaar een punt achter zijn/haar relatie heeft gezet, had na de breuk minder geld te besteden. Bijna een op de vijf mensen houdt hier zelfs schulden aan over. Dit blijkt uit onderzoek van Wijzer in geld zaken over hoe mensen het uit elkaar halen van financiële zaken na een relatiebreuk ervaren. Hoewel de overgrote meerderheid een redelijk beeld had van de financiële gevolgen, was het voor 60% van de mensen geen reden om deze ingrijpende beslissing uit te stellen. Maar liefst 60% van de mensen met een nieuwe relatie heeft, naar aanleiding van eerdere ervaringen, zaken nu anders geregeld. Uit het onderzoek komt naar voren dat mensen die geen bemoeienis hadden met de financiële administratie in de relatie het scheiden van de financiële zaken als moeilijker en oneerlijker ervaren. Ook geeft een deel van deze groep aan bepaalde zaken bij de afhandeling van de financiën nu anders te doen. Duidelijke afspraken maken en meer op papier vastleggen, worden het meest genoemd. Het hebben van kinderen vertraagt voor veel stellen de beslissing om uit elkaar te gaan. Niet alleen wordt in dat geval vaker uitgesteld vanwege het opzien tegen de financiële gevolgen, ook stelt men de beslissing over wat te doen met de koopwoning uit en blijft men langer samen met de ex-partner onder één dak wonen. Daarnaast blijkt dat de aanwezigheid van kinderen het uit elkaar halen van de financiële zaken lastiger maakt. Gebrouilleerde partners zonder kinderen ervaren het afhandelen van de financiële zaken vaker als eerlijker dan mensen met kinderen.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Terugbetaling teveel ontvangen alimentatie vanaf 1999

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
M en V zijn in 1992 van elkaar gescheiden, waarbij de maandelijkse behoefte van (de destijds niet werkzame) V werd vastgesteld op ƒ 1.950 (€ 850). Op grond van die vaststelling werd V veroordeeld tot betaling van partneralimentatie. In 2010 ontdekt M per toeval dat V direct na de echtscheiding betaalde arbeid is gaan verrichten, hetgeen zij hem nimmer heeft verteld. M vordert daarop de door hem teveel betaalde alimentatie terug. Alvorens vast te stellen in welk deel van haar behoefte V zelf voorzag door haar inkomsten uit arbeid, ligt aan het hof ter beoordeling voor de vraag of zij M had moeten mededelen dat zij was gaan werken en daaruit inkomsten verkreeg sinds januari 1999. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Op grond van de redelijkheid en billijkheid, die ook de verhouding tussen ex-echtelieden beheerst, was V gehouden M op de hoogte te stellen van haar gewijzigde financiële situatie. Zij wist, althans behoorde te weten, dat het feit dat zij eigen inkomsten had, van invloed kon zijn op de hoogte van haar alimentatie. Dat V geen contact meer met M had en dat zij haar inkomsten beschouwde als te gering om tot een verlaging van de alimentatie te leiden, doet hier niet aan af. V heeft – naar het oordeel van het hof – overigens ook niet voldoende gemotiveerd waarom zij meende dat haar inkomsten zo gering waren dat zij daarnaast nog aanspraak zou kunnen maken op de (volledige) alimentatie. Dat V, zoals zij betoogt, tot 1 augustus 2002 slechts als invalster werkte en pas daarna een vaste aanstelling kreeg, maakt het bovenstaande evenmin anders. Uit de door haar overgelegde jaaropgaven over de jaren 1999 t/m 2002 blijkt immers dat V ook over die periode substantiële inkomsten uit arbeid had. Ook het gegeven dat V, zoals zij stelt, wilde sparen voor haar pensioen, omdat het door partijen opgebouwde pensioen was aangewend ter aflossing van schulden van M, rechtvaardigt volgens het hof niet dat zij M niet over haar inkomsten uit arbeid heeft geïnformeerd. V doet vervolgens een beroep op verjaring. Nu de wet niet anders bepaalt, zo stelt het hof, verjaart ingevolge artikel 3:306 BW de rechtsvordering tot wijziging van een uitkering tot levensonderhoud op de voet van artikel 1:401 BW door verloop van twintig jaar. Naar vaste rechtspraak is op het wijzigingsverzoek de vervaltermijn van vijf jaar uit artikel 1:403 BW niet van toepassing. Indien als gevolg van de wijziging blijkt dat alimentatie in het verleden onverschuldigd is betaald, verjaart (op grond van artikel 3:309 BW) een rechtsvordering tot terugbetaling daarvan door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser (M) zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger (V) bekend is geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de vordering is ontstaan. Volgens M trof hij in 2010 op internet informatie aan waaruit bleek dat V als lerares op een basisschool werkzaam was en dat hij zich toen pas realiseerde dat hij mogelijk onverschuldigd alimentatie aan V had betaald. V heeft deze stelling niet, althans niet voldoende gemotiveerd, weersproken. Het hof stelt op grond daarvan vast dat de verjaringstermijn van vijf jaar is ingegaan in 2010 en dat deze derhalve nog niet is voltooid, evenmin als de lange verjaringstermijn van twintig jaar. Het beroep van V op verjaring faalt derhalve. Het hof berekent vervolgens, aan de hand van de ter beschikking staande cijfers, de behoefte van V over de periode 1999-2010 en stelt vast dat V over de desbetreffende periode in totaal € 50.785,76 meer heeft ontvangen dan op basis van haar aanvullende behoefte te rechtvaardigen zou zijn. V voert aan dat zij niet over de financiële middelen beschikt om een dergelijk groot bedrag terug te betalen. Het hof overweegt als volgt. In het algemeen geldt dat van de bevoegdheid om met terugwerkende kracht wijziging te brengen in een eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage met behoedzaamheid gebruik moet worden gemaakt indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in overeenstemming met de behoefte tot levensonderhoud is uitgegeven, en dat daarbij dient te worden beoordeeld of (en in hoeverre) in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd. Het hof stelt in dit verband voorop dat er vanuit het oogpunt van levensonderhoud geen noodzaak voor V was de door M aan haar teveel betaalde bedragen te verteren, nu dit immers bedragen waren die haar aanvullende behoefte overstegen. In zoverre zijn die bijdragen dus niet uitgegeven overeenkomstig het doel waarvoor zij waren verstrekt. Daarbij komt dat V vanaf 1999 nalatig is geweest om te voldoen aan haar verplichting M te informeren over haar – substantiële – inkomsten. De redelijkheid brengt volgens het hof mee dat zij de gevolgen van dit verzuim in beginsel zelf moet dragen. Voorts is ook niet komen vast te staan dat V die bedragen daadwerkelijk heeft uitgegeven, gelet ook op haar stelling dat zij haar alimentatie wilde sparen voor haar pensioen. Daar komt nog bij dat V weliswaar heeft verklaard dat zij haar spaargeld inmiddels heeft moeten aanwenden voor de kosten van haar levensonderhoud sinds zij in 2010 ontslag heeft genomen vanwege onder meer de zorg voor haar moeder, maar zij heeft haar stelling dat zij aldus niet meer over de financiële middelen beschikt om de teveel ontvangen alimentatie terug te betalen niet met stukken onderbouwd. Al met al is het hof van oordeel dat terugbetaling in dit geval van V kan worden verlangd. Het hof bepaalt dat V binnen veertien dagen ten titel van teveel ontvangen partneralimentatie aan M een bedrag van € 50.785,76 dient te voldoen.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Toepassing Wvp in geval huwelijkse voorwaarden zijn opgemaakt voor datum inwerkingtreding van die wet

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
M en V zijn op 7 juni 1990 op huwelijkse voorwaarden, houdende uitsluiting van elke gemeenschap van goederen, met elkaar gehuwd. In artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden is bepaald: ‘Er vindt geen verrekening plaats van de waarde van aanspraken op al of niet ingegaan pensioen.’ Op 8 november 2006 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. V heeft daarna bij het ABP een formulier ingediend waarmee zij aanspraak maakt op verevening krachtens de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvp) van het door M bij dit pensioenfonds opgebouwde pensioen. De kwestie die partijen verdeeld houdt, is de vraag of artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden, waarin zij uitdrukkelijk hebben bepaald dat geen verevening van pensioenrechten plaatsvindt, kan worden beschouwd als een regeling als bedoeld in artikel 11 Wvp. Naar het oordeel van de rechtbank hebben partijen met artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden kennelijk de bedoeling gehad om bij een beëindiging van hun huwelijk over en weer de waarde van de pensioenaanspraken buiten iedere verrekening/verdeling te houden. Zij hebben daarmee, zo stelt de rechtbank, impliciet ook beoogd uitdrukkelijk af te wijken van de in artikel 11 Wvp voorgeschreven verevening van pensioenrechten. De rechtbank heeft V daarop veroordeeld ABP te berichten dat zij afziet van pensioenverevening en dat zij om die reden geen aanspraak meer zal maken op het verevende pensioen van M. V gaat in hoger beroep. Volgens het hof ligt de oplossing van het geschil besloten in het arrest van de Hoge Raad van 19 november 2010 (LJN BN7893). Met de bepaling van artikel 11 Wvp (dat slechts dan geen pensioenverevening overeenkomstig die wet plaatsvindt indien de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden uitdrukkelijk anders hebben bepaald) wordt gedoeld op een bepaling die expliciet op het verevenen van pensioenrechten betrekking heeft, met dien verstande dat niet is vereist dat partijen in een zodanige bepaling met zoveel woorden de pensioenverevening als voorzien in de Wvp hebben uitgesloten. Van een uitdrukkelijk uitsluiten in de zin van artikel 11 Wvp kan daarom eveneens sprake zijn ingeval partijen in hun huwelijkse voorwaarden met het oog op een eventuele scheiding hebben bepaald dat pensioenrechten niet worden verrekend. Naar het oordeel van het hof bevat artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden een uitdrukkelijke uitsluiting als bedoeld in artikel 11 Wvp. V heeft niet voldoende met concrete feiten en/of omstandigheden onderbouwd dat artikel 8 destijds niet de bedoeling van partijen heeft weergegeven. Mogelijk dat V daar later anders over is gaan denken, maar dan had zij aanpassing van de huwelijkse voorwaarden dienen te bewerkstelligen, zo stelt het hof. V heeft daarom geen recht op verevening van de pensioenrechten van M bij het ABP. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Vader weigert toestemming medische behandeling 14-jarige dochter

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
Uit M en V is de (thans 14-jarige) dochter D geboren. D staat onder toezicht van Bureau Jeugdzorg en is uit huis geplaatst. Vaststaat dat D een medische behandeling (een GGZ-behandeling) als bedoeld in artikel 1:264 BW nodig heeft in verband met jarenlang gepleegd huiselijk geweld door M, waartegen V niets heeft kunnen beschermen. V heeft met de behandeling ingestemd, D heeft aangegeven zo spoedig mogelijk met de behandeling te willen beginnen. Bureau Jeugdzorg en D hebben diverse malen gepoogd toestemming van M voor de behandeling te krijgen, maar die weigert alle medewerking. GGZ Delfland, waar de behandeling zal plaatsvinden, weigert zonder toestemming van M met de behandeling te starten. Volgens GGZ Delfland is vervangende toestemming van de kinderrechter vereist alvorens met de behandeling kan worden gestart. De gezinsvoogd heeft daarop de kinderrechter om vervangende toestemming verzocht (artikel 7:450 BW jo. artikel 1:264 BW). Gebleken is dat D de GGZ-behandeling nog steeds wenst. Op geen enkele wijze is gebleken dat deze wens niet weloverwogen is, of dat D niet tot een redelijke waardering van haar belangen in staat is. Gelet op het hiervoor geschetste wettelijk kader kan de noodzakelijke GGZ-behandeling derhalve plaatsvinden zonder dat de kinderrechter vervangende toestemming verleent. De kinderrechter wijst het verzoek om vervangende toestemming af.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Verbleekte behoefte alsmede interen op vermogen

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
M en V zijn in 1982 met elkaar gehuwd. In 2006 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. V dient op 26 oktober 2011 een verzoekschrift in, waarbij zij de rechtbank verzoekt om een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud. De rechtbank wijst het verzoek toe en bepaalt de door M te betalen partneralimentatie op € 500 per maand. M gaat in hoger beroep. Volgens hem is zijn onderhoudsverplichting komen te vervallen omdat V heeft samengewoond met een ander als waren zij gehuwd (artikel 1:160 BW). V heeft, zo stelt M, na de scheiding meerdere partners gehad, maar met de (getrouwde) heer X heeft zij daadwerkelijk samengewoond, namelijk van december 2010 tot mei 2011. Ter onderbouwing van standpunt voert M onder meer aan dat X de verbouwing van het huis van V heeft betaald en dat V en X gezamenlijk nieuwe meubels hebben gekocht. Bovendien, zo stelt M, heeft V geen behoefte aan partner alimentatie. V erkent dat zij een relatie heeft gehad met X, maar van een samenwoning als ware zij met hem gehuwd is geen sprake geweest. X is nog steeds gehuwd met de vrouw met wie hij toen ook gehuwd was. In de periode dat zij een relatie hadden, heeft X regelmatig de nacht doorgebracht bij V, maar hield hij zijn woonplaats bij zijn echtgenote. Ook ging zijn complete salaris naar het huishouden dat hij met zijn echtgenote had. Er was wel sprake van een affectieve relatie, maar van een feitelijke volledige samenwoning is geen sprake geweest, zoals evenmin sprake is geweest van financiële verstrengeling, een gezamenlijke huishouding en wederzijdse verzorging zoals in een huwelijkse situatie het geval is. Het hof is van oordeel dat M onvoldoende heeft gesteld om te kunnen concluderen dat aan de vereisten van artikel 1:160 BW zou zijn voldaan. Daar komt nog bij dat onbetwist is gebleven dat X ten tijde van de relatie met V nog gehuwd was met een andere vrouw. Ingevolge de heersende jurisprudentie valt samenleving met een gehuwde man niet onder de reikwijdte van artikel 1:160 BW. M heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd om daarvan af te wijken. Wat betreft de behoefte van V aan partneralimentatie overweegt het hof als volgt. Uit het echtscheidingsconvenant volgt dat het inkomen van partijen ten tijde van het huwelijk € 1.920 netto per maand bedroeg. Onbetwist is dat 60% de huwelijksgerelateerde behoefte betreft, ofwel € 1.152 netto per maand in 2005. Geïndexeerd naar 2011 bedraagt deze behoefte € 1.296,95 netto per maand. Hierop strekt in mindering het inkomen van V. V heeft, blijkens de jaarop¬gave 2011, een fiscaal inkomen van € 18.028, ofwel een netto-inkomen van € 1.165 per maand, zodat een bedrag resteert van € 131,95 netto per maand. Vaststaat dat V vanaf de echtscheiding begin 2006 van een lager inkomen heeft kunnen rondkomen. V heeft betoogd dat zij op het vermogen dat zij na de echtscheiding heeft ontvangen, heeft ingeteerd om haar inkomen aan te vullen. Dat vermogen is inmiddels volledig verteerd. Ter zitting heeft V echter aangegeven dat zij haar koopwoning heeft verkocht om de verkoopopbrengst van € 62.480,06 te kunnen verteren, zodat zij inmiddels opnieuw over vermogen beschikt. Volgens het hof valt niet in te zien waarom V niet ook thans zou kunnen interen op haar vermogen, zoals zij ook na de echtscheiding heeft gedaan, om in haar resterende behoefte van € 131,95 per maand te kunnen voorzien. Weliswaar heeft V stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij kosten heeft moeten maken voor de verhuizing en inrichting van haar nieuwe woning, maar niet is gebleken dat zij het gehele vermogen op deze wijze reeds heeft besteed.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Verdeling

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
Bespreking van het preadvies ‘verdeling’, uitgebracht voor het wetenschappelijk congres van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie op 5 oktober 2012. Met bijdragen van prof. dr. S. Perrick en mw. prof. mr. I.J.F.A. van Vijfeijken.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Verzoek tot verlenging partneralimentatie toegewezen

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
M en V zijn in 1974 gehuwd. Uit het huwelijk, dat in 1984 is ontbonden door echtscheiding, zijn twee kinderen geboren. De kinderen hebben na de echtscheiding, totdat zij meerderjarig waren, bij V gewoond. De rechtbank heeft op 1 november 1988 de door M aan V te betalen partneralimentatie vastgesteld. V heeft na de echtscheiding in eerste instantie alle tijd aan de verzorging en opvoeding van de kinderen besteed. Zij heeft in een later stadium getracht inkomsten uit arbeid te verwerven, hetgeen haar in beperkte mate is gelukt tot zij ziek werd in 1996. De medische klachten en psychische problemen van V hebben ertoe geleid dat zij in de Ziektewet is geraakt en uiteindelijk volledig arbeidsongeschikt is verklaard. V is in 1947 geboren en alleenstaand. Zij ontving sinds 1996 een WAO-uitkering. Vanaf haar 65e verjaardag (in 2012) ontvangt zij een AOW-uitkering. De rechtbank heeft, op verzoek van M, bepaald dat de alimentatieverplichting van M op 1 maart 2012 eindigt en dat de termijn na ommekomst daarvan niet voor verlenging vatbaar is. In hoger beroep verzoekt V het hof te bepalen dat de alimentatieverplichting van M doorloopt tot 1 april 2027. Onbetwist is dat de terugval in inkomen voor V in geval van beëindiging van de alimentatie, gelet op haar zeer lage inkomen, ingrijpend is. Daarop dient de vraag te worden beantwoord of beëindiging van de onderhoudsverplichting van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van V kan worden gevergd. Volgens het hof is voldoende aannemelijk geworden dat V na beëindiging van het huwelijk over onvoldoende mogelijkheden beschikte om haar kansen op de arbeidsmarkt te vergroten en door middel van inkomsten uit arbeid in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Dat zij daarin niet geslaagd is, is haar niet aan te rekenen, gelet op haar familieomstandigheden en gezondheid. Mede hierdoor, alsmede gelet op haar leeftijd, is zij ook thans niet in staat om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. V heeft als gevolg hiervan geen pensioen kunnen opbouwen. Daarnaast heeft zij geen recht op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van M dat tijdens het huwelijk is opgebouwd. Dat M bereid is haar dit gedeelte toe te kennen onder door hem gestelde voorwaarden, is volgens het hof geen op zichzelf staand recht, maar komt in wezen neer op voorzetting van de partneralimentatie aan V. Voorts beschikt V niet over enig vermogen. Haar inkomen bestond tot de datum waarop zij 65 jaar is geworden uit haar WAO-uitkering en de alimentatie van M. Met ingang van de datum waarop zij 65 jaar is geworden, is haar inkomen aanzienlijk verminderd, aangezien zij vanaf dat moment geen WAO-, maar een (gekorte) AOW-uitkering ontvangt.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Volgens hof waren leningen tussen ex-echtgenoten inmiddels verjaard

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
M en V zijn in oktober 1989 gehuwd op huwelijkse voorwaarden, waarbij elke gemeenschap van goederen is uitgesloten. In het begin van het huwelijk heeft V bedragen aan M uitgeleend. Op 7 augustus 2008 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, op 22 augustus 2008 is de beschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Thans vordert V dat M de geldleningen terugbetaalt. Volgens M zijn de vorderingen verjaard. Het verweer van M slaagt. Het betreft vorderingen tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst. Daarvoor geldt, ingevolge artikel 3:307 BW en het daarop toepasselijke overgangsrecht, een verjaringstermijn van vijf jaar nadat de vordering opeisbaar is geworden. Omdat niets is gesteld omtrent de tijd die voor de nakoming is bepaald, moet het ervoor worden gehouden dat de vorderingen terstond opeisbaar waren. Daarmee zijn de vorderingen nog tijdens het huwelijk verjaard. Weliswaar wordt de verjaring in casu (op grond van artikel 3:321 en 3:320 BW) verlengd tot zes maanden na ontbinding van het huwelijk van partijen, maar niet gebleken is dat V vóór 22 februari 2009 de verjaring heeft gestuit.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Volgens rechtbank was standpunt van LBIO inzake notariële akte onjuist

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
In verband met het einde van hun relatie hebben M en V financiële afspraken vastgelegd in een notariële akte. Wat betreft de kinderalimentatie hebben partijen afgesproken dat M maandelijks € 350 per kind aan V betaalt. V verzoekt de rechtbank te bepalen dat M deze bedragen aan haar is verschuldigd. Volgens V heeft zij er belang bij heeft dat de kinderalimentatie in een beschikking wordt vastgelegd, omdat volgens het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) de notariële akte niet kan worden geëxecuteerd. De rechtbank is het daar niet mee eens. Volgens de rechtbank is niet in geschil dat de alimentatieafspraak is opgenomen in een authentieke akte. Artikel 430 Rv bepaalt onder meer dat de grossen van in Nederland verleden authentieke akten in Nederland ten uitvoer kunnen worden gelegd. Volgens artikel 50 Wna kan van een door een notaris opgestelde akte een grosse afgegeven worden. Blijkens HR 26 juni 1992 komt aan de grosse van een authentieke akte slechts executoriale kracht toe met betrekking tot op het tijdstip van het verlijden van de akte reeds bestaande en in de akte omschreven vorderingen, alsmede met betrekking tot toekomstige vorderingen die hun onmiddellijke grondslag vinden in een op het tijdstip van het verlijden van de akte reeds bestaande en in de akte omschreven rechtsverhouding. Als de akte wel betrekking heeft op een of meer vorderingen die aan de hiervoor bedoelde vereisten voldoen, maar niet de grootte van het verschuldigde bedrag vermeldt, is de grosse van de akte niettemin voor tenuitvoerlegging vatbaar indien deze de weg aangeeft langs welke op voor de schuldenaar bindende wijze de grootte van het verschuldigde bedrag kan worden vastgesteld, behoudens de mogelijkheid van tegenbewijs door de schuldenaar. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat V geen belang heeft bij haar verzoek. Immers, een grosse van de notariële akte levert een executoriale titel op jegens M. In deze akte heeft hij een voor ten uitvoerlegging vatbare verplichting op zich genomen. V kan een grosse van de notariële akte aanvragen, welke dan executoriale kracht bezit voor de tenuitvoerlegging in het geval M niet voldoet aan zijn alimentatieverplichting. De door V medegedeelde uitlatingen van het LBIO – wat daar ook van zij – kunnen hieraan niet afdoen, nu er voor dit standpunt geen wettelijke basis bestaat. Nu een beschikking van de rechtbank niet noodzakelijk is voor de tenuitvoerlegging van de afspraken van partijen, heeft V geen belang bij haar verzoek. De rechtbank wijst het verzoek dan ook af.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Voorlopig geen adoptie Oeganda

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
Nederlanders kunnen voorlopig geen Oegandese kinderen meer adopteren. De procedures in het land zijn onzorgvuldig. Oegandese ouders zijn onvoldoende geïnformeerd over de consequenties van adoptie door Nederlandse stellen. Ze zijn ook niet gewezen op alternatieven, zo blijkt uit onderzoek door het ministerie van Veiligheid en Justitie. De verantwoordelijke adoptieorganisatie, Stichting Kind en Toekomst, moest in juni al 22 lopende adopties opschorten. Volgens staatssecretaris Teeven gaat het om ‘echt schrijnende gevallen’. Op 4 oktober informeerde hij de Tweede Kamer over zijn besluit om adoptie uit Oeganda voorlopig stil te leggen. De meeste van de 22 lopende procedures kunnen overigens wel worden afgerond; het ministerie bood Oegandese ouders extra begeleiding aan.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Voorzieningenrechter onbevoegd bij vordering tot nakoming ouderschapsplan

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
Ingevolge artikel 8 lid 1 Brussel II-bis (de algemene bevoegdheidsregel) zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft. Nu de minderjarige haar gewone verblijfplaats bij de vrouw in België heeft, is de voorzieningenrechter op grond van voormeld artikel onbevoegd om van de vordering van de man kennis te nemen. Onder bepaalde omstandigheden kunnen degene die de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind dragen zelf de rechter aanwijzen die kennis kan nemen van een verzoek met betrekking tot die ouderlijke verantwoordelijkheid. De man doet in onderhavige zaak een beroep op artikel 12 lid 3 Brussel II-bis. Ingevolge dit artikel zijn de gerechten van een lidstaat bevoegd ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind, indien (a) het kind een nauwe band met die lidstaat heeft, met name, omdat een van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft of omdat het kind onderdaan is van die lidstaat en (b) hun bevoegdheid op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig is gemaakt, uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze is aanvaard door alle partijen bij de procedure en door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd. Namens de vrouw is ter zitting verklaard dat zij de bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet aanvaardt. Derhalve is niet voldaan aan de in artikel 12 lid 3 Brussel II-bis gestelde vereisten, zodat de voorzieningenrechter evenmin op grond van dit artikel bevoegd is om van de vorderingen van de van kennis te nemen.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Wensen voor een nieuw besluit bedrijfsopvolgingsregels Successiewet

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
Met ingang van 2010 is de bedrijfsopvolgingsregels herzien in de Successiewet 1956 en de Invorderingswet 1990. Op 4 april 2011 heeft de staatssecretaris van Financiën beleid gepubliceerd met betrekking tot deze herziene bedrijfsopvolgingsregeling. Dit beleid gaat met terugwerkende kracht in per 1 januari 2010. De auteur bespreekt de onderdelen 3 t/m 6 van het nieuwe besluit.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - Wordt erkenning vervangen door vaststelling vaderschap in verband met erfenis?

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
Uit de affectieve relatie tussen M en V wordt in 1998 K geboren. M heeft K in 2010 erkend. In dat zelfde jaar overlijdt een halfbroer van K (zoon van M) door een arbeidsongeval. De halfbroer heeft geen testament. Zijn wettelijke erfgenamen zijn M en diens drie dochters. De nalatenschap van de halfbroer bedraagt naar schatting € 50.000. De enige manier waarop K daarin kan delen, is door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, aangezien dit, in tegenstelling tot erkenning, terugwerkt tot de geboorte van K. V dient, als wettelijk vertegenwoordigster van K, een verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van M in. De rechtbank verklaart V niet-ontvankelijk, aangezien zij haar verzoek niet binnen vijf jaren na de geboorte van K heeft ingediend, ondanks dat zij bekend was met de identiteit en de verblijfplaats van M (artikel 1:207 lid 3 BW). Bovendien, zo stelt de rechtbank, is K reeds door M erkend, hetgeen gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in de weg staat. V gaat in hoger beroep. Het hof stelt, in navolging van de rechtbank, vast dat V niet binnen de vijfjaarstermijn van artikel 1:207 lid 3 BW haar verzoek heeft ingediend en dat het verzoek reeds om die reden dient te worden afgewezen. Echter, aangezien K niet aan een dergelijke termijn is gebonden, gaat het hof alsnog tot beoordeling van het verzoek over. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat indien een kind door zijn vader is erkend, die erkenning aan een later verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van dezelfde man op zichzelf niet in de weg hoeft te staan (zie ook LJN AT7508). Weliswaar bepaalt artikel 1:207 lid 2 sub a BW dat gerechtelijke vaststelling niet kan geschieden indien het kind twee ouders heeft, maar de strekking van deze bepaling is dat moet worden voorkomen dat een kind tot meer dan twee personen in familierechtelijke betrekking komt te staan. Daarvan is in dit geval geen sprake. Ook uit de wetsgeschiedenis kan volgens het hof niet worden afgeleid dat een gerechtelijke vaststelling in situaties als de onderhavige niet mogelijk zou zijn. Volgens de Memorie van Toelichting moet een gerechtelijke vaststelling worden gezien als ‘een laatste mogelijkheid om tussen ouder en kind een afstammingsband te doen ontstaan’. Uit het verband waarin die passage voorkomt, volgt echter dat de wetgever daarmee slechts het oog heeft gehad op vestiging van een andere mogelijkheid tot het doen ontstaan van een familierechtelijke rechtsbetrekking tussen het kind en een ouder ‘indien de bereidheid van de verwekker zelf daartoe niet bestaat dan wel wellicht wel bestaan heeft, maar tijdens zijn leven niet geleid heeft tot erkenning’. Daaruit valt af te leiden, zo concludeert het hof, dat de wetgever heeft beoogd om met de gerechtelijke vaststelling een extra mogelijkheid te creëren voor het doen ontstaan van een afstammingsband, en niet om de gevallen waarin gerechtelijke erkenning zou kunnen plaatsvinden in te perken. Hoewel het hof gerechtelijke vaststelling van het vaderschap na erkenning dus in beginsel mogelijk acht, dient hiertoe alleen te worden overgegaan indien K daar belang bij heeft. Voorshands is het hof van oordeel dat K belang heeft bij een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, omdat dit erfrechtelijk gevolgen voor hem heeft. Nu naast M ook drie halfzussen van K erfgenamen zijn, wenst het hof ook hen te horen alvorens een beslissing te nemen.

REP 2012, afl. 7 - Sign. - ‘Alimentatie moet voor andere schulden gaan’

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
Kinderalimentatie moet voortaan eerst worden betaald, voordat schuldeisers aan bod komen. Dat schrijven de VVD en de PvdA in een initiatiefwetsvoorstel over alimentatie, dat uiterlijk in oktober zal worden ingediend. ‘Doen we dit niet, dan is het kind de dupe’, aldus VVD-Kamerlid Ard van der Steur op 8 september. ‘Nu heeft alimentatie in het geval van schulden dezelfde plek als een leverancier van een televisietoestel.’ Alleen schuldeisers zoals de Belastingdienst en de bank – bijvoorbeeld in het geval van een hypotheek – gaan nu voor bij het aflossen van schulden. Daardoor moet een ouder soms lang wachten op geld van de ex-partner, stelt Van der Steur vast. De VVD en PvdA werken samen al langer aan een wet om de alimentatieregels simpeler en eerlijker te maken. Zo moet er de mogelijkheid komen om met een rekenhulp op internet makkelijk vast te stellen hoeveel een ouder moet bijdragen. Dat kan volgens Van der Steur een hoop geruzie voorkomen. Daarnaast is het nu zo dat de kinderalimentatie onafhankelijk is van hoeveel iemand voor de kinderen zorgt. ‘Als je bijvoorbeeld co-ouderschap hebt, betaal je toch het volle pond. Dat lossen wij op’, aldus Van der Steur, die verwacht dat een ruime Kamermeerderheid de plannen zal steunen: ‘Als de VVD en de PvdA samenwerken, dan staan er al twee uitersten achter.’

REP 2012, afl. 7 - Sign. - ‘Herhaald en ingelast in de beschikking’ en het verkrijgen van kracht van gewijsde

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2012
M en V zijn in 1978 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Op 3 augustus 2009 hebben zij een echtscheidingsconvenant getekend, waarbij zij de gevolgen van hun echtscheiding hebben geregeld. Bij beschikking van 2 september 2009 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken en bepaalt dat ‘de regeling, zoals tussen partijen is overeengekomen in het aan deze beschikking gehechte convenant, als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd en deel uitmaakt van deze beschikking’. Tegen deze beschikking is geen hoger beroep ingesteld. V wil thans wijziging van het echtscheidingsconvenant wegens een rekenfout. V stelt – kort gezegd – dat het door partijen gesloten echtscheidingsconvenant rekenfouten bevat. Uit het financiële overzicht, dat aan het convenant is gehecht, blijkt dat M is overbedeeld met een bedrag van € 12.500 en dat V met een gelijk bedrag is onderbedeeld. Tevens blijkt uit het overzicht dat bepaalde bestanddelen van de gemeenschap niet zijn opgenomen in het overzicht, waaronder een hypotheek van € 68.607. V vordert daarom wijziging van het echtscheidingsconvenant. Volgens M is V niet ontvankelijk, aangezien de beschikking, waarvan de inhoud van het convenant onderdeel uitmaakt, in kracht van gewijsde is gegaan en dus gezag van gewijsde heeft verkregen tussen partijen. De kantonrechter verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 19 november 1982 (NJ 1983, 494), waarin werd bepaald dat indien de rechter zich bij de veroordeling van de ene partij tot betaling aan de andere partij van een uitkering tot levensonderhoud conformeert aan hetgeen partijen te dien aanzien waren overeengekomen (in casu vastgelegd in een convenant), in beginsel moet worden aangenomen dat die veroordeling geen verdere strekking heeft dan om de partij ten behoeve van wie de veroordeling is uitgesproken een executoriale titel te verschaffen teneinde, zo nodig, de nakoming in zoverre van de overeenkomst in rechte af te dwingen. De kantonrechter stelt vast dat de uitspraak van de Hoge Raad zich beperkt tot een afspraak tussen partijen over de te betalen alimentatie. Deze afspraak heeft, ondanks het feit dat zij is vastgelegd in een convenant en opgenomen in een beschikking, naar het oordeel van de Hoge Raad, tussen partijen geen gezag van gewijsde. Het aanhechten van het convenant heeft, volgens de Hoge Raad, slechts het effect van het verschaffen van een executoriale titel. Met deze uitspraak sluit de Hoge Raad aan bij het systeem van de wet, meer specifiek bij het bepaalde in artikel 1:401 BW. Echter, zo benadrukt de kantonrechter, op basis van deze uitspraak kan niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat (afspraken in) een convenant dat, ongeacht de inhoud, wordt beschouwd te zijn herhaald en ingelast in een echtscheidingsbeschikking nimmer gezag van gewijsde kan verkrijgen. Het onderhavige geschil betreft de afspraken in het convenant die zien op de verdeling van de huwelijksgemeenschap vanwege de echtscheiding. De uitspraak van de Hoge Raad zegt daar niets over. Met het opstellen van het convenant en de daarin vastgelegde verdeling van de gemeenschap hebben partijen beoogd een einde te maken aan het geschil met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en onzekerheid te voorkomen omtrent hetgeen rechtens tussen hen geldt. Door te verzoeken in het dictum te bepalen dat de regeling in het convenant als herhaald en ingelast in de beschikking wordt beschouwd, hebben partijen er volgens de kantonrechter voor gekozen een extra – juridische – stap te zetten. Het is de keuze van partijen om het convenant het zuiver verbintenisrechtelijke karakter te laten verliezen en daarmee de deur voor een beroep op artikel 3:196 BW (benadeling voor meer dan een kwart) te sluiten. Het is daarmee een beslissing van de rechter in de zin van artikel 236 lid 1 Rv geworden; een beslissing waarmee beoogd wordt een einde aan het geschil (namelijk de verdeling van de huwelijksgoederen gemeenschap) te maken. Het feit dat de rechter geen of een beperkt inhoudelijk oordeel heeft gegeven over deze beslissing, kan volgens de kantonrechter ook niet op voorhand het karakter van gezag van gewijsde aan de beslissing ontzeggen. Immers, ook verstekvonnissen of vonnissen waarbij door de wel verschenen gedaagde geen verweer wordt gevoerd verkrijgen, indien er geen rechtsmiddel tegen wordt aangewend, gezag van gewijsde tussen partijen. Hieruit valt volgens de kantonrechter af te leiden dat de term ‘beslissing’ niet veronderstelt dat er een debat voor de rechter aan voorafgegaan moet zijn. In dat licht valt niet in te zien waarom een rechterlijke beslissing op gemeenschappelijk verzoek van partijen (en zonder voorafgaand debat) om de gezamenlijke afspraken over de verdeling van de gemeenschap letterlijk op te nemen in dictum wel gezag van gewijsde kan verkrijgen, voor zover dit door het systeem van de wet niet is uitgesloten, en een rechterlijke beslissing op gemeenschappelijk verzoek om dezelfde afspraken vastgelegd in een convenant en aangehecht aan de beschikking als herhaald en ingelast in de beschikking te beschouwen geen gezag van gewijsde kan verkrijgen. De kantonrechter oordeelt dat de in het convenant vastgelegde afspraak tussen partijen in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap, zoals opgenomen in de beschikking van 2 september 2009, gezag van gewijsde heeft verkregen. Nu tussen partijen niet ter discussie staat dat dezelfde rechtsbetrekking ten grondslag ligt aan het geschil, betekent dit dat V niet ontvankelijk is in haar vordering.