Aflevering 8

Gepubliceerd op 1 december 2012

WetgevingsoverzichtBijgewerkt op: 22-08-2024

REP 2012, afl. 8 - Art. - Bescherming voor meerderjarigen op de schop

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012 geschreven door Mr. K. Blankman
In het najaar van 2011 werd het wetsvoorstel tot wijziging van de curatele, het beschermingsbewind en het mentorschap bij de Tweede Kamer ingediend. Familierelaties blijven belangrijk, maar het groeiend aantal vertegenwoordigers van buiten de familie maakt het gewenst aandacht te besteden aan kwaliteitseisen, toezicht en beloning. Ook wordt een stroomlijning van de drie regelingen beoogd.

REP 2012, afl. 8 - Art. - Nieuwe Tremanormen kinderalimentatie: wat zijn de wijzigingen en wat de gevolgen?

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012 geschreven door Mr. drs. J.P.M. Bol
Op 16 november 2012 heeft de Werkgroep Alimentatienormen een nieuw stelsel gelanceerd voor de vaststelling van de kinderalimentatie. deze normen zullen per 1 april 2013 van kracht zijn. Vooruitlopend daarop kan de rechter nu al worden verzocht de nieuwe normen toe te passen. In deze bijdrage een overzicht van de belangrijkste veranderingen en de gevolgen daarvan voor de praktijk.

REP 2012, afl. 8 - Art. - Vergoedingsrechten in tijden van crisis

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012 geschreven door Mr. C.M. MelleMa MsC en Prof.Mr. T.J. MelleMa-Kranenburg
In de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen is ten aanzien van vergoedingsrechten gekozen voor de beleggingsleer. Bij indiening van het wetsvoorstel vierde de economie hoogtij. Inmiddels is er sprake van een economische crisis. Het uitbreken van de financiële crisis bracht een forse prijsdaling op de woningmarkt mee. Daar vergoedingsrechten voornamelijk betrekking hebben op de echtelijke woning is het van belang aandacht te besteden aan negatieve waardeontwikkelingen van die echtelijke woning.

REP 2012, afl. 8 - Art. - Voorstellen partneralimentatie kritisch belicht

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012 geschreven door Mr. M.E. Wesdorp
Op 12 juni 2012 zijn twee voorstellen gepresenteerd om het Nederlandse partneralimentatiestelsel te hervormen: een initiatiefnota van VVD, PvdA en D66 en een initiatiefwetsvoorstel van de PVV. Veranderende maatschappelijke opvattingen en verhoudingen, zoals de groei van het aantal echtscheidingen, de gestegen arbeidsparticipatie van vrouwen en de ontevredenheid over het huidige stelsel nopen volgens deze partijen tot een reductie van de maximale alimentatietermijn. Maar is een wettelijke limitering noodzakelijk? En leidt wijziging van het wettelijke stelsel daadwerkelijk tot een verhoging van de arbeidsparticipatie en emancipatie van vrouwen en tot een groter draagvlak onder alimentatieplichtigen? De ervaringen met het reeds gewijzigde Duitse alimentatiestelsel en resultaten uit sociaal wetenschappelijk onderzoek laten zien dat er meer nodig is om de door de politieke partijen gestelde doelen te halen.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Aandelen Philips

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
Het huwelijk van partijen is op 11 juni 2011 door echtscheiding ontbonden. Aan de orde is de vraag tot welke datum de aandelen en opties Philips nog in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen. Het hof stelt voorop dat het tijdstip van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding peildatum is voor de samenstelling en omvang van tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen en schulden, tenzij partijen anders zijn overeengekomen of uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit. Het hof oordeelt dat in dit geval de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat niet het tijdstip van ontbinding van het huwelijk (15 juni 2011), maar 1 februari 2011 als peildatum voor de samenstelling en omvang van de huwelijksgemeenschap moet gelden, althans wat aandelen en opties Philips betreft, en overweegt daartoe als volgt. Vaststaat dat de vrouw in eerste aanleg de rechtbank bij wege van zelfstandig verzoek heeft verzocht echtscheiding tussen partijen uit te spreken op grond van duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen en dat zij vervolgens van de echtscheidingsbeschikking hoger beroep heeft ingesteld in de wetenschap dat zij daarin niet-ontvankelijk zou zijn. Zij heeft naar het oordeel van het hof de echtscheiding onnodig vertraagd. Indien zij niet tegen beter weten in hoger beroep zou hebben ingesteld van de echtscheidingsbeschikking, had deze uiterlijk op 6 januari 2011 ingeschreven kunnen zijn in de registers van de burgerlijke stand in plaats van (pas) op 15 juni 2011. Het hof acht het onredelijk dat de vrouw van deze door haar toedoen ontstane onnodige vertraging profiteert doordat de aandelen en opties Philips die na 1 februari 2011 in de gemeenschap zijn gevallen in de verdeling worden betrokken.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Afstemming Boek 10 BW en Boek 1 BW hapert een beetje

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
De auteur wijst op de haperende afstemming tussen Boek 10 en Boek 1 BW als gevolg van de recente wijziging van het Nederlands (materiële) huwelijksvermogensrecht. Artikel 10:50 en 10:84 BW bepalen dat de Nederlandse bewijsvermoedens uit artikel 1:131 BW ook gelden indien het huwelijks- of partnerschapsvermogensregime door buitenlands recht wordt beheerst. Onder het nieuwe recht is een van de vermoedens echter overgeheveld naar artikel 1:94 lid 6 BW.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Alimentatie in tijden van crisis en maatschappelijke veranderingen

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
De partneralimentatie staat volop in de politieke belangstelling. In dit artikel gaan de auteurs in op de politieke voorstellen met betrekking tot de versobering van de partneralimentatie en toetsen die aan de huidige praktijk. Voorts besteden zij aandacht aan de huidige economische crisis en de effecten die dit heeft op de alimentatiepraktijk, die helaas te vaak gedomineerd wordt door inkomensverlies en schuldenproblematiek.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Betalen voor uittreksel GBA mogelijk in strijd met Europees recht

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 26 oktober aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Luxemburg) de vraag voorgelegd of voor een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie (GBA) kosten in rekening mogen worden gebracht. Het hof vermoedt dat het in rekening brengen van leges in strijd is met Europees recht. In een verkeersovertredingszaak is het onduidelijk of de officier van justitie het juiste adres heeft gebruikt bij het verzenden van stukken. De vrouw die de overtreding heeft begaan, is eind 2008 meermalen verhuisd. Daarom heeft zij de gemeente gevraagd welke adresgegevens in 2008 en 2009 waren opgenomen in de GBA. Voor het verstrekken van deze gegevens brengt de gemeente leges in rekening. De vrouw vindt dat deze leges niet mogen worden geheven en is daarom in beroep gegaan bij de belastingrechter van het gerechtshof. De verstrekking van persoonsgegevens door de overheid is geregeld in een Europese richtlijn. Om te bepalen hoe deze richtlijn in verband met deze zaak moet worden uitgelegd, stelt het gerechtshof twee zogeheten prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. Ten eerste: mogen voor het verstrekken van persoonsgegevens kosten in rekening worden gebracht? En zo ja: hoeveel? In afwachting van het antwoord van het Hof van Justitie wordt de zaak aangehouden. Dit duurt vermoedelijk om en nabij een jaar. Wanneer het hof antwoord heeft ontvangen, zal het zo snel mogelijk zelf uitspraak doen in deze zaak.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Bijzonderheden bij waardering woning; keuze peildatum WOZ, serviceflat en op grond van last bewoonde woning

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
De auteurs behandelen enkele bijzonderheden op het gebied van de waardering van woningen die krachtens erfrecht worden verkregen. Onder meer de mogelijkheid om te kiezen voor een WOZ-waarde vastgesteld naar peildatum van 1 januari van het jaar waarin de verkrijging plaatsvindt, beleid op het gebied van waardering van serviceflats en recente uitspraken van Hof Den Haag en Rechtbank Haarlem en Den Haag.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Co-ouders ruziën minder dan andere gescheiden ouders

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
Kinderen van gescheiden ouders die afwisselend bij hun vader of moeder wonen, zitten lekkerder in hun vel en halen hogere cijfers op school dan kinderen die na een scheiding bij een van de ouders wonen of in een stiefgezin. Dat blijkt uit een onderzoek van de Universiteit Utrecht onder 5300 kinderen. De uitkomsten staan in het boek Kinderen uit nieuwe gezinnen, dat op 31 oktober is verschenen. Het aantal ouders dat uit elkaar gaat, neemt nog steeds toe, zegt scheidingsonderzoeker en medeauteur van het boek Ed Spruijt. Momenteel heeft een op de vijf basisschoolleerlingen gescheiden ouders. In grote steden liggen die aantallen wat hoger dan op het platteland. De afgelopen tien jaar steeg het percentage ouders dat na een scheiding besluit tot co-ouderschap van vijf naar twintig procent. Van de basisschoolleerlingen wier ouders uit elkaar zijn, pendelt bijna een kwart tussen vader en moeder. Sommige kinderen wonen om de week bij een van de ouders, anderen drie dagen bij de één en vier bij de ander. Dat is weliswaar veel gesleep met spullen en knuffels, toch doen deze kinderen het beter dan andere kinderen van gescheiden ouders. ‘Dat komt omdat Nederlandse co-ouders veel minder ruzie maken dan andere ex-partners’, aldus Spruijt in dagblad Trouw. ‘Als ouders het samen eens zijn, hebben kinderen veel minder last van een scheiding.’ Maar co-ouderschap is niet in alle gevallen de oplossing: soms is de scheiding te pijnlijk en dan lukt het ouders niet om samen een ingewikkelde planning voor de kinderen te maken. Overigens gaat het met kinderen uit gezinnen die intact zijn nog altijd het beste, want co-ouderschap is niet ideaal, stelt Spruijt. ‘Als kinderen ouder worden en naar de middelbare school gaan, krijgen ze meer behoefte aan een vaste verblijfplaats.’ Spruijt is daarom voorstander van birdnesting, waarbij de kinderen in het ouderlijk huis blijven wonen en de ouders elkaar daar afwisselen. ‘Voor kinderen is dat beter, maar ouders willen dat meestal niet. Die kiezen ook voor hun eigen geluk en gaan er vanzelfsprekend vanuit dat kinderen wel kunnen slepen.’

REP 2012, afl. 8 - Sign. - De gevolgen van de Europese Erfrechtverordening voor Nederbelgen

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
Dit artikel behandelt de gevolgen van de Europese Erfrechtverordening voor Nederbelgen. Voordat zij deze gevolgen aan de hand van een aantal voorbeeldsituaties schetsen, bespreken de auteurs enkele hoofdlijnen van het huidige Nederlandse en Belgische internationaal erfrecht, het Nederlands-Belgisch Executieverdrag 1925 en de Europese Erfrechtverordening. De belangrijkste consequentie van de invoering van de verordening voor Nederbelgen is volgens de auteurs dat een erfrechtelijke rechtskeuze voortaan ook in België de legitieme portie volgens het objectief toepasselijke erfrecht opzij kan zetten.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - De moeizame implementatie van de Europese Mediationrichtlijn

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
Op 21 mei 2008 is de Europese Mediationrichtlijn in werking getreden. Die Richtlijn kan worden gezien als een uitwerking van artikel 81 lid 2 sub g van het EG-Verdrag, dat aan Europese Raad en Parlement opdraagt maatregelen vast te stellen ‘ter bevordering van de ontwikkeling van alternatieve methoden voor geschillenbeslechting’. De Richtlijn kent een implementatietermijn van drie jaar. Nederland had dus op 21 mei 2011 zijn wetgeving erop moeten aanpassen. In dit artikel bespreekt de auteur de stand van zaken. En daaruit blijkt: die is niet erg florissant.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - De vaststellingsovereenkomst

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
In het familierecht wordt veel gewerkt met vaststellingsovereenkomsten. Vaak is een dergelijke overeenkomst het sluitstuk van een mediation- of onderhandelingstraject. De afspraken die partijen met elkaar hebben gemaakt, worden dan vastgelegd in een ‘echtscheidingsconvenant tevens vaststellingsovereenkomst’. Wat is nu eigenlijk een vaststellingsovereenkomst en wanneer is daar sprake van? Over welk onderdeel van een echtscheiding kan een vaststellingsovereenkomst worden gesloten en in welke mate is een vaststellingsovereenkomst later aantastbaar? Op deze vragen geeft de auteur antwoord.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - De waardering van een fiscale claim bij echtscheiding

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
In verband met de financiële afwikkeling van hun echtscheiding twisten M en V onder meer over de wijze waarop de belastingclaim dient te worden vastgesteld ten aanzien van de stille reserves in de onderneming, de oudedagsreserve en een lijfrentepolis. In hoger beroep overweegt het hof als volgt. Partijen wensen nu te komen tot een financiële afwikkeling van de activa en passiva en niet in de toekomst. Gezien het feit dat er nu tot financiële afwikkeling dient te worden gekomen tussen partijen, acht het hof het redelijk en billijk dat de fiscale claim voor het nominale percentage van 52% wordt meegenomen. Het feit dat de fiscale claim thans feitelijk nog niet behoeft te worden betaald, doet daaraan niet af. Voor partijen bestaat te allen tijde het risico dat korte tijd na de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een claim van de inkomstenbelasting alsnog wordt gerealiseerd.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Door onverdeeldheid beperkte toepassing eigenwoningregeling

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
M en V zijn gehuwd en hebben samen een woning in eigendom. In 2005 zetten zij hun huwelijk om in een geregistreerd partnerschap, om dit vervolgens in hetzelfde jaar te ontbinden. De echtelijke woning blijft tot 2009 onverdeeld. In 2006 past M de eigenwoningregeling (artikel 3.111 Wet IB 2001) toe voor de gehele woning. De belastinginspecteur past een correctie toe, stellende dat – nu de woning tot een onverdeeldheid behoort – M de regeling slechts voor 50% kan toepassen. M gaat in beroep. Tussen partijen is in geschil in hoeverre de echtelijke woning kan worden aangemerkt als eigen woning. Naar het oordeel van de rechtbank is 50% daarvan niet als zodanig aan te merken, aangezien deze eigendom is van V. Immers, in 2006 was de woning nog onverdeeld. Van de overige 50% van de woning is het gedeelte dat wordt bewoond door de zoon van M en diens gezin als zelfstandig, en dus niet als eigen woning van M, aan te merken. Volgens de rechtbank is niet sprake van één woning, nu het deel van de zoon beschikt over een eigen toilet, badkamer en keuken, alsmede over een eigen (afsluitbare) voordeur. Van een aanhorigheid, zoals M beargumenteert, is volgens de rechtbank geen sprake, omdat niet aannemelijk is geworden dat het deel van de zoon behoort bij het gedeelte van de woning dat bij M zelf in gebruik is en daaraan dienstbaar is. Ook heeft M niet aannemelijk gemaakt dat hij met zijn zoon een gezamenlijke huishouding voert. Het feit dat er sprake is van een huursituatie, staat daaraan in de weg. De rechtbank verklaart het beroep van M ongegrond en bepaalt dat M de eigenwoningregeling voor 40% van de woning kan toepassen.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Door verbreking van de samenwoning is geen sprake meer van gemeenschappelijke huishouding

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
M en V hebben gedurende zes maanden een affectieve relatie met elkaar gehad en in die tijd een woning gekocht waarvoor een hypothecaire lening is afgesloten bij de bank en waarvoor partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn. Partijen hebben een samenlevingscontract ondertekend. M verlaat al snel de woning. V een halfjaar later. Belangrijkste punt waarover het hof moet oordelen, is de vraag in welke mate ieder van partijen de woonlasten vanaf de verbreking van de samenwoning dient te dragen. Omdat partijen ieder voor de helft tot de woning gerechtigd zijn, dienen zij in beginsel ieder voor de helft in die uitgaven voor de woning bij te dragen (artikel 3:166 lid 2 jo. 3:172 BW). Op grond van artikel 6:10 BW dienen partijen de hypotheekrente ter zake de hypotheekschuld waarvoor zij hoofdelijk aansprakelijk zijn eveneens naar rato van ieders aandeel in de woning te dragen, ofwel ieder voor de helft. Ook de waarde van de levensverzekering komt aldus aan partijen ieder voor de helft toe, zodat de daarvoor te betalen premie door partijen in beginsel eveneens ieder voor de helft moeten worden gedragen. Wat betreft de woonlasten heeft V gesteld dat deze, ingevolge de samenlevingsovereenkomst, naar rato van ieders inkomen dienen te worden gedragen. Het hof overweegt dat de vraag in hoeverre het samenlevingscontract een afwijkende draagplicht voor de woonlasten geeft, dient te worden beantwoord aan de hand van uitleg van het samenlevingscontract met inachtneming van het Haviltex-criterium. In het samenlevingscontract staat dat partijen een gemeenschappelijke huishouding zijn gaan voeren en dat zij de vermogensrechtelijke gevolgen daarvan in dat contract wensten te regelen. Na het verbreken van de samenwoning is geen sprake meer van een gemeenschappelijke huishouding die op grond van het samenlevingscontract naar evenredigheid van ieders inkomen door partijen moeten worden gedragen. Na het eindigen van de samenleving is V de woonlasten zelf gaan betalen. V heeft onvoldoende onderbouwd dat partijen bij het aangaan van het samenlevingscontract de intentie hebben gehad dat zij de woonlasten voor langere tijd naar evenredigheid zouden dragen en dat dit nog steeds geldt, ook al is de samenwoning inmiddels verbroken. Vanaf het moment dat V de woning heeft verlaten, komen de woonlasten weer voor rekening van partijen samen, ieder voor de helft.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Driekwart vrouwen kent geldproblemen

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
Meer dan driekwart van de Nederlandse vrouwen kampt wel eens met geldproblemen. Ruim de helft (54%) ligt er ’s nachts wakker van, zo blijkt uit een enquête van weekblad Margriet onder haar lezeressen. Geldproblemen zijn niet langer een taboe: maar liefst 94% praat erover met vrienden of familie. 79% zou dan ook om hulp vragen wanneer zij grote schulden zouden hebben. 16% heeft daadwerkelijk geld geleend toen het financieel even niet lekker ging. Over hun inkomen zijn de ondervraagde vrouwen minder open: 70% vindt dat dat niemand wat aangaat. Als het om uitgaven gaat, zijn niet alle vrouwen eerlijk tegen hun partner. Iets minder dan de helft overlegt niet wanneer ze een uitgave wil doen en 23% mag dan ook niet alles kopen wat ze wil. 11% geeft aan haar partner aantrekkelijker te vinden wanneer hij meer zou verdienen.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Eerste Kamer houdt wetsvoorstel verbetering positie pleegouders aan

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
Op dinsdag 9 oktober 2012 heeft de Eerste Kamer plenair gedebatteerd over het wetsvoorstel dat de positie van pleegouders beoogt te verbeteren (32 529). Daarin verwezen senatoren meermaals naar het op 8 oktober gepubliceerde rapport van de Commissie Samson over seksueel misbruik bij uit huisgeplaatste kinderen. De Eerste Kamer besloot, na afronding van de eerste termijn met de staatssecretarissen van VWS en van Veiligheid en Justitie, de behandeling van het wetsvoorstel aan te houden in afwachting van de reactie van de regering op de conclusie van rapport.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Erven zonder financiële zorgen

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
Met een eenvoudige aanpassing in de wet kunnen erfgenamen beter worden beschermd tegen schulden van een overledene. Dat constateren Netwerk Notarissen en het Centrum voor Notarieel Recht van de Radboud Universiteit Nijmegen na onderzoek. Als de Erfwet in Nederland wordt veranderd, sluit dat beter aan bij landen in Europa die een uitgebreide bescherming hebben van erfgenamen. De onderzoekers presenteerden op 4 oktober hun rapport Erven zonder financiële zorgen aan de Tweede Kamercommissie voor Justitie. Uit onderzoek in een aantal Europese landen blijkt dat erfgenamen in het buitenland niet zomaar met hun eigen vermogen hoeven in te staan voor de schulden van een overledene. Sommige buitenlandse rechtssystemen bieden betere bescherming aan erfgenamen dan in Nederland het geval is. Als de politiek iets wil doen aan de knelpunten rond het aanvaarden van een erfenis en de gevolgen daarvan, kan dat volgens de onderzoekers met een eenvoudige ingreep in de wet. De onderzoekers presenteren in het rapport drie routes om te laten zien dat die de knelpunten kunnen worden weggenomen. Ten eerste kan in de wet worden vastgelegd dat de gevolgen van beneficiaire aanvaarding voor álle erfgenamen gelden. Een erfenis wordt dan automatisch geaccepteerd onder de voorwaarde dat er na het betalen van de schulden nog wat van overblijft. Ten tweede kan er een termijn in de wet komen waarbinnen gedragingen van erfgenamen er niet toe leiden dat ze schulden van de overledene met hun eigen vermogen moeten bijpassen. Een derde mogelijkheid is dat erfgenamen een alsnog de mogelijkheid krijgen om via de kantonrechter beneficiair te aanvaarden als er bij het afwikkelen van de erfenis onverwachts een schuld opdoemt. Volgens de onderzoekers is de politiek nu aan zet om te beslissen of en zo ja op welke manier erfgenamen beter kunnen worden beschermd. De tendens is dat, mede door de financiële crisis en de vastzittende woningmarkt, er steeds vaker schulden in erfenissen zitten. Uit een steekproef onder een aantal rechtbanken blijkt dat er steeds meer beneficiaire aanvaardingen worden geregistreerd. In 2011 was er een stijging van 9,7% ten opzichte van 2010; in 2012 lijkt de trend verder door te zetten en wordt een stijging van 13% ten opzichte van het jaar ervoor verwacht.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Ex-echtgenote kon na twintig jaar nog steeds verdeling van pensioenrechten vorderen

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
Hoewel M en V al in 1991 van echt waren gescheiden, vordert V thans voor de rechtbank verdeling van de pensioenrechten die M reeds vóór de echtscheiding had opgebouwd. De rechtbank wijst de vordering toe. Het huwelijk is ontbonden in de periode na het arrest Boon/Van Loon (27 november 1981) en vóór de invoering van de Wet Verevening Pensioenrechten bij Echtscheiding (1 mei 1995). Dit betekent dat de pensioenrechten in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen. Nu deze rechten bij de verdeling zijn overgeslagen in de zin van artikel 3:179 lid 2 BW, kan V alsnog verdeling vorderen. Deze vordering is op grond van artikel 3:178 BW niet aan verjaring onderhevig.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Explosieve groei echtscheidingsvragen Juridisch Loket

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
Een crisis met dalende huizenprijzen en toenemende werkeloosheid vormt vaak een belemmering bij het beëindigen van een huwelijk. Ondanks de remmende werking van een recessie op echtscheidingen, groeide het aantal scheidingsvragen bij het Juridisch Loket met meer dan 35%. Sinds januari 2012 beantwoordden de juristen van het Juridisch Loket bijna 40.000 vragen over scheiden. Ter vergelijking: tijdens dezelfde periode in 2011 behandelde het Juridisch Loket ongeveer 25.000 vragen over dit onderwerp. Jan Albert Waal, algemeen directeur van het Juridisch Loket, zegt over de explosieve stijging: ‘Door het aanhouden van de crisis willen klanten blijkbaar voordat zij gaan scheiden meer duidelijkheid. Een gratis onafhankelijk advies over de mogelijkheden en de gevolgen is hiervoor een goede start.’ De meer dan 4800 vragen die klanten momenteel per maand stellen over echtscheiding aan het Juridisch Loket, gaan vooral over de verdeling van het huis, de omgangsregeling en partner- en kinderalimentatie. Of het aantal vragen bij het Juridisch Loket ook meer scheidingen impliceert, blijkt overigens nog niet uit cijfers van het CBS.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Flex BV en alimentatie

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
De auteur gaat in op de jaarstukken en de betekenis daarvan voor het vaststellen van de draagkracht van de dga. Vervolgens gaat hij in op het nieuwe artikel 2:216 BW en de mogelijke gevolgen daarvan voor de familiepraktijk.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Geen afspraken in convenant over voortgezet gebruik woning

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
M en V zijn in 2007 een geregistreerd partnerschap aangegaan, waaraan in 2008 een einde is gekomen. Partijen hebben een convenant gesloten waarin zij de gevolgen van de beëindiging van hun geregistreerd partnerschap hebben geregeld. De gemeenschap van goederen omvatte onder meer een woning en een daarop rustende hypothecaire schuld van € 228.500. Partijen zijn in het convenant overeengekomen (1) dat de woning wordt verkocht en dat uit de verkoopopbrengst de hypothecaire schuld zal worden afgelost, (2) dat partijen een eventuele restschuld pondspondsgewijs zullen verdelen, (3) dat de levensverzekeringsovereenkomst zal worden beëindigd en (4) dat, totdat de woning is verkocht, de kosten van de woning zullen worden verdeeld op een wijze als is weergegeven in een aan het convenant gehecht overzicht. In oktober 2008 heeft V de woning verlaten. M is daarin blijven wonen. Vanaf dat moment betalen partijen ieder voor zich de helft van de maandelijkse woonlasten, bestaande uit hypothecaire rente, levensverzekeringspremie, OZB en opstalverzekeringspremie. De vraagprijs voor de woning was aanvankelijk € 215.000. Recent is deze prijs verlaagd tot € 189.000. V verzoekt de kantonrechter de met M getroffen regeling over de woning buiten werking te stellen, dan wel deze regeling te wijzigen. Volgens V voorziet het convenant niet in de situatie dat M in de woning blijft wonen. Nu een regeling over het voortgezet gebruik door M ontbreekt, dient op grond van artikel 3:168 lid 2 BW een regeling te worden getroffen die erop neerkomt dat alle woonlasten door M volledig worden betaald en gedragen zulks zolang hij het gebruik en genot van de woning heeft. Subsidiair doet V een beroep op artikel 3:168 lid 3 BW. Niet was te voorzien dat de woning nog altijd niet verkocht is en dat M daarin zou blijven wonen. V is daarom van mening dat in plaats van de bestaande regeling over de hypothecaire lasten een regeling moet worden getroffen die erop neerkomt dat M aan V een gebruiksvergoeding moet voldoen van € 369 per maand, dan wel dat hij zelf alle huisvestingskosten betaalt zolang hij het gebruik en het genot van de woning heeft. Volgens M doen zich geen onvoorzienbare omstandigheden voor op grond waarvan een eventueel bestaande regeling kan worden gewijzigd. In oktober 2008 was al bekend dat het verkopen van woningen moeizaam zou gaan verlopen en dat de markt geconfronteerd zou worden met voortdurend dalende prijzen. V wist, althans kon weten, van de fiscale gevolgen van de getroffen regeling. V heeft nimmer een gebruiksvergoeding bedongen. Bovendien, zo stelt M, laat zijn financiële situatie niet toe dat hij alleen alle hypothecaire lasten moet voldoen. De kantonrechter overweegt allereerst dat een overeenkomst of regeling als bedoeld in artikel 3:168 BW ook stilzwijgend tot stand kan komen. Vaststaat dat V vanaf oktober 2008 met instemming van M maandelijks de helft van de hypothecaire rente en de helft van de levensverzekeringspremie voor haar rekening heeft genomen. Bovendien had zij er vanaf oktober 2008 weet van dat M in de woning is blijven wonen. Naar het oordeel van de kantonrechter is door deze gang van zaken een stilzwijgende overeenkomst tussen partijen tot stand gekomen. De verbintenis van V om de woonlasten voor de helft mee te dragen, is in voldoende mate bepaalbaar. Dat betekent dat V geen beroep op artikel 3:168 lid 2 BW toekomt. Naar het oordeel van de kantonrechter was in oktober 2008 niet te voorzien dat de woningmarkt ernstig zou stagneren en was toentertijd niet voorzienbaar dat V nog in september 2012 het genot en het gebruik van de woning zou hebben. De kantonrechter acht het onredelijk en onbillijk dat V op de wijze als thans het geval is de woonlasten van M blijft meefinancieren terwijl zij geen woongenot van de woning meer heeft. De bestaande regeling wordt daarom met ingang van 1 oktober 2012 gewijzigd in die zin dat V wordt ontslagen uit haar verbintenis jegens M om op enigerlei wijze hypotheekrente te voldoen, zulks totdat de woning door M is ontruimd en verlaten.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Geen gefaseerde afbouw partneralimentatie

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
De man verzoekt om een gefaseerde afbouwregeling van zijn alimentatieverplichting. Het hof is van oordeel dat zulks in dit geval niet in de rede ligt, omdat: - de vrouw 31 jaar oud was toen het huwelijk tussen partijen werd gesloten; - uit het huwelijk van partijen drie kinderen zijn geboren en de vrouw meer dan de man was belast met hun opvoeding en verzorging; - de taakverdeling binnen het huwelijk traditioneel was: de man was fulltime werkzaam en zorgde voor het gezinsinkomen, de vrouw nam de zorg voor de kinderen op zich; - de vrouw uitsluitend vóór voor het huwelijk (als kleuterleidster) heeft gewerkt. Daardoor, en het gegeven dat de vrouw 53 jaar oud was ten tijde van de echtscheiding (het huwelijk heeft 22 jaar geduurd), is zij niet in staat geweest om zich een inkomen te verwerven waarmee ze in haar eigen levensonderhoud kon voorzien. Het huwelijk heeft dan ook haar verdiencapaciteit negatief beïnvloed; - de vrouw thans 78 jaar oud is; - de man de vrouw ten tijde van de echtscheiding en op het moment dat hij met pensioen ging heeft beloofd aan zijn onderhoudsverplichtingen jegens haar te zullen blijven voldoen. Het hof voegt hieraan toe, gezien de huidige hoge leeftijden van partijen en de broze gezondheid van de man, het in het belang van partijen te vinden dat de eerstkomende jaren geen voor beiden belastende procedures plaatsvinden. Het hof is dan ook van oordeel dat de onderhoudsverplichting van de man dient voort te duren tot 1 januari 2017 met bepaling dat deze termijn op verzoek van de vrouw kan worden verlengd.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Geen misbruik van omstandigheden bij aangaan huwelijkse voorwaarden

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
M en V zijn ex-echtelieden; de man is oud-notaris. V beroept zich op misbruik van omstandigheden, dwaling en onrechtmatige daad ten aanzien van de huwelijkse voorwaarden. Volgens haar is M tekortgeschoten in zijn vertrouwenspositie als (destijds) kandidaat-notaris. De rechtbank volgt V niet in haar stelling dat de overeengekomen koude uitsluiting op zichzelf al tot de conclusie leidt dat de huwelijkse voorwaarden onder invloed van een wilsgebrek tot stand zijn gekomen. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat partijen na de huwelijksvoltrekking ieder hun werkzaamheden hebben voortgezet totdat M werd benoemd tot notaris, waarna V gedurende een aantal jaren parttime werkzaamheden heeft verricht op diens kantoor, waarbij zij een man/vrouw-maatschap zijn aangegaan die in onderling overleg per 1996 is beëindigd, ter gelegenheid waarvan M aan V haar aandeel in de kapitaalrekening heeft uitgekeerd. Voorts staat vast dat V vervolgens een pabo-opleiding heeft gevolgd en na het behalen van haar diploma is gaan lesgeven, in welke baan zij haar eigen pensioenrechten opbouwt. Van een ‘traditionele rolverdeling’ kan aldus naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval niet worden gesproken, waar nog bij komt dat de effecten van de onderhavige huwelijksvoorwaarden in zoverre zijn gemitigeerd dat de echtelijke woning op beider naam was gesteld en bij verkoop in 2010 bijna € 234.000 per persoon overbleef. Volgens V is M tekortgeschoten in zijn vertrouwenspositie, nu hij de concept-akte niet zou hebben besproken en toegelicht en alleen de vrijwaring voor toekomstige bedrijfsrisico’s aan de orde zou zijn geweest. Wat daarvan zij, het feit dat M naast toekomstig huwelijkspartner destijds tevens kandidaat-notaris was en dat de akte van huwelijksvoorwaarden is gepasseerd op het kantoor waar hij toen werkzaam was, laat – het risico van rolvermenging ten spijt – onverlet dat het primair de instrumenterende notaris was die V ter zake had behoren te ‘beleren’ door het geven van voorlichting over de rechtsgevolgen van de huwelijkse voorwaarden en het wijzen op eventuele risico’s. Dit zo zijnde, kan het M – behoudens uitzonderlijke omstandig-heden, waarvan evenwel niet is gebleken – niet worden tegengeworpen indien de notaris – die niet door V in deze gerechtelijke procedure is betrokken – in bedoelde Belehrungspflicht zou zijn tekortgeschoten. Dat in de akte alleen melding wordt gemaakt van de ‘zakelijke opgave’ van de inhoud aan de comparanten houdt verband met de destijds daartoe verplichtende bepaling in de Notariswet en betekent niet, zoals V stelt, dat V niet deugdelijk over de inhoud zou zijn voorgelicht. In de tekst van de akte is bovendien een renvooi gemaakt, wat er op duidt dat bij het passeren wel degelijk de nodige aandacht is besteed aan die inhoud, aangezien bij de behandeling van een en ander klaarblijkelijk een omissie werd ontdekt die alsnog met een geparafeerde toevoeging is gerepareerd. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat een situatie op grond waarvan M had moeten weten of begrijpen dat hij V had moeten weerhouden van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden niet aanwezig is geweest, welke aanwezigheid in artikel 3:44 BW voor het honoreren van een beroep op misbruik van omstandigheden wordt vereist. Uit hetgeen V stelt, kan evenmin worden afgeleid dat zij zich terecht op dwaling beroept. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, kan immers niet worden geconcludeerd dat die dwaling is te wijten aan een ten onrechte niet gedane mededeling van M als wederpartij, c.q. dat laatstgenoemde, in verband met hetgeen hij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, V had behoren in te lichten.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - GroenLinks: kind moet meer dan twee ouders kunnen hebben

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
Een kind moet wettelijk meer dan twee ouders kunnen hebben. De huidige wetgeving over ouderschap doet geen recht aan de diversiteit van gezinnen, vindt GroenLinks-Kamerlid Liesbeth van Tongeren. Zij diende op 23 oktober een motie in de Tweede Kamer in met de vraag om onderzoek naar de wetgeving rond juridisch ouderschap. ‘Het komt vaak genoeg voor dat ook de vader van het kind van lesbische ouders een rol speelt in het leven van zijn kind’, aldus het Kamerlid. ‘GroenLinks wil daarom de discussie starten over wie volgens de wet een ouder mag zijn en of dat wel tot twee mensen beperkt moet blijven.’ Volgens Van Tongeren leidt de huidige wetgeving tot situaties waarin een donorvader en de vrouw die het kind met de moeder opvoedt (meemoeder) tot juridische twisten. Ook stiefgezinnen zouden behoefte kunnen hebben aan de mogelijkheid dat een kind juridisch gezien meer dan twee ouders heeft. ‘In Engeland bestaat de mogelijkheid al dat drie volwassenen het ouderlijk gezag uitoefenen’, aldus Van Tongeren. ‘Ook voor mij is de praktijk van een gezin belangrijker dan de biologische afstamming. De papieren werkelijkheid moet ondersteunen wat voor iedereen het beste is.’ Van Tongeren diende haar motie in tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Lesbisch Ouderschap in de Tweede Kamer. Tijdens het debat zegde staatssecretaris Fred Teeven (Veiligheid en Justitie) toe te zullen onderzoeken of het mogelijk is dat drie of meer mensen juridisch ouder worden van een kind. Daarmee viel de motie van GroenLinks, die werd gesteund door VVD en PvdA, dus in goede aarde. Teeven zei nog veel praktische bezwaren te zien. Als voorbeeld gaf hij de ziekte van een kind: hoe meer mensen het gezag hebben, hoe meer mensen het eens moeten worden over medische beslissingen. Dat kan lastig zijn en leiden tot een rechtszaak, aldus Teeven: ‘Ik vraag me echt af of het belang van het kind hier nu mee is gediend.’

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Kamers voor gescheiden ouders te huur in Amsterdam IJburg

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
Amsterdams jongste gezinswijk IJburg blijkt een proeftuin voor scheidingsexperimenten. Op 11 oktober ging het Echtscheidingscafé van start en binnenkort komt er een Parentshouse, speciaal voor gescheiden ouders. Woonstichting De Key stelt voor het Parentshouse, een uniek project in Nederland, een herenhuis op Haveneiland-Oost ter beschikking, een van haar onverkoopbare koopwoningen. Vier gescheiden ouders kunnen daar een ruime kamer huren, zodat zij dicht bij hun kinderen kunnen blijven. Het woningaanbod dat geschikt is voor gescheiden ouders, meestal de vader, is schaars. Op IJburg zijn nauwelijks kleine, betaalbare woningen te krijgen; er zijn veelal grote eengezinswoningen. Het aantal echtscheidingen op IJburg neemt echter snel toe. De Key heeft gescheiden vaders ook al als marketinggroep ontdekt. Naast het Parentshouse is er het wooncomplex Solid 18, waar gescheiden vaders als speciale doelgroep voor de koopwoningen worden benaderd. In de wervingsfolder van het complex zegt Ben (44): ‘Ik woon nu drie straten verderop en ik kan gewoon – zoals altijd – onze kinderen naar school blijven brengen.’ Het aantal scheidingen op IJburg lag, door de vele jonge gezinnen, aanvankelijk onder het Amsterdamse gemiddelde. Intussen is sprake van een inhaalslag, stelt het Amsterdamse bureau Onderzoek en Statistiek (O +S). Van alle in Amsterdam gesloten huwelijken tussen 2002 en 2010 blijkt dat 2,1% is ontbonden. In 2009 bedroeg het aantal scheidingen op IJburg nog 1,5%, maar in 2011 was dat al 1,7%. De kans op echtscheidingen neemt volgens Jeroen Slot van O+S hier verder toe, doordat er veel jonge getrouwde mensen wonen: ‘De bewoners zijn nu nog jonger dan de leeftijd waarop gemiddeld wordt gescheiden.’

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Kinderen van niet gehuwde ouders vaker erkend

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
Kinderen van niet gehuwde ouders worden steeds vaker al in het jaar van geboorte erkend door de vader. In 2011 gold dat voor 9 op de 10 baby’s. Ook het aantal erkenningen is sterk toegenomen, vooral doordat steeds meer kinderen buiten het huwelijk worden geboren. Dat maakte het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) op 5 november bekend. Steeds meer kinderen van wie de ouders niet gehuwd zijn, worden bij geboorte – of nog in hetzelfde jaar – door hun vader erkend. In 2011 gold dat voor bijna 90% van de kinderen, terwijl het in 2000 nog 84% was. Nog eens 7% van de in 2000 geboren kinderen werd in een later jaar erkend. Op 1 januari 2012 was 9% van de in 2000 buiten het huwelijk geboren kinderen (nog) niet erkend. Niet alleen het aandeel erkenningen neemt toe, ook het jaarlijkse aantal erkenningen is flink gestegen. Dit komt vooral doordat er steeds meer kinderen worden geboren van wie de ouders niet getrouwd zijn. In 2011 waren dat er 81.600, van wie er 73.400 in datzelfde jaar door hun vader zijn erkend. In 2000 ging het om 51.500 geboorten en 43.100 erkenningen. Daarnaast worden jaarlijks nog ongeveer 4000 kinderen erkend die in een eerder jaar zijn geboren. Dit aantal is vrij stabiel.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Kinderontvoeringszaak leent zich niet voor een kort geding

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
De man, woonachtig in Frankrijk, vordert in kort geding de afgifte van de minderjarige aan hem. De vrouw, woonachtig in Nederland, is vanuit Frankrijk met de minderjarige naar Nederland gereisd. De man stelt dat de vrouw de minderjarige onterecht heeft meegenomen en dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige in Frankrijk is. De man baseert zijn vordering op het Haags Kinderontvoeringsverdrag. De voorzieningenrechter komt tot het oordeel dat van een spoedeisend belang in casu geen sprake is. De procedure bij de kinderrechter is een procedure waarin op een aanvaardbare termijn een beslissing kan worden gegeven, welke procedure bovendien met veel waarborgen, onder meer ten aanzien van het belang van het kind, is omgeven. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de uitkomst van een dergelijke procedure in dit geval niet kan worden afgewacht. Daar komt nog bij dat de feiten en omstandigheden die noodzakelijk zijn om te kunnen beoordelen of het verzoek toewijsbaar is, geenszins tussen partijen vaststaat. Een nader onderzoek naar die feiten en omstandigheden acht de voorzieningenrechter noodzakelijk, maar voor een dergelijk onderzoek leent de procedure in kort geding zich niet.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Kroniek personen- en familierecht

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
De auteurs geven bespreken de ontwikkelingen in het personen- en familierecht in de periode september 2011 tot september 2012, waaronder de baanbrekende rechtspraak over procesbelang en de belanghebbende, alsmede het conceptwetsvoorstel over procesdossiers van minderjarigen. Wetsvoorstellen over ouderschap van transsexuelen en lesbiennes, de modernisering van huwelijksgoederenrecht en curatele, mentorschap en beschermingsbewind komen aan bod, alsmede de plannen van de wetgever (het vorige kabinet) en vernieuwende rechtspraak over adoptie, familie en gezinsleven, ouderschapsplannen, biologische vaders en het ongeboren kind.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Man moet meewerken aan verkoop voormalige echtelijke woning

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
M en V zijn gewezen echtelieden. Tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoort de voormalige echtelijke woning, waar M na de echtscheiding alleen is blijven wonen. V wil dat M meewerkt aan de verdeling van de woning door zijn medewerking te verlenen aan de verkoop en levering aan de thans in beeld zijnde potentiële kopers. M is daartoe slechts bereid als hij vóór de beoogde leveringsdatum van de plaatselijke woningbouwcorporatie een passende (sociale) huurwoning naar zijn zin in zijn geboortedorp toegewezen krijgt. De voorzieningenrechter stelt voorop dat niemand kan worden verplicht om (nog langer) in een onverdeelde gemeenschap te blijven en dat – op grond van artikel 3:178 BW – iedere deelgenoot te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed kan vorderen. Daarbij dienen de deelgenoten zich te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid. De woning, waarvan partijen ieder voor de onverdeelde helft eigenaar zijn, valt in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en moet dus, nu V daarom vraagt, verdeeld worden. Aangezien al bij de echtscheidingsbeschikking van 30 juli 2010 de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen is gelast maar het tot een volledige uitvoering daarvan nooit is gekomen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat V recht heeft op verdeling van de woning binnen een redelijke termijn. De vraag die dan rijst is of de door M gestelde voorwaarde aan zijn medewerking, gelet op alle relevante feiten en omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geoorloofd is. Vaststaat dat geen van beide partijen in staat is de ander uit te kopen, zodat de woning wel aan derden verkocht en geleverd moet worden om tot opheffing van de onverdeeldheid te komen. De enige concreet aanwezige mogelijkheid om tot verdeling binnen een redelijke termijn te geraken, mede gezien het feit dat de woning al twee jaar te koop staat, is de verkoop en levering van de woning aan de thans in beeld zijnde potentiële kopers. Dit betekent, zo concludeert de voorzieningenrechter, dat M gehouden is mee te werken aan de door V gevorderde verkoop en levering, zonder daaraan de voorwaarde over een passende huurwoning te stellen.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Mannen bij scheiding steeds ouder

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
In 2011 was de gemiddelde leeftijd bij echtscheiding van mannen bijna 46 jaar. In 1991 lag de gemiddelde leeftijd nog op 40 jaar. Het aantal echtscheidingen van mannen onder de 40 jaar is gedaald, terwijl het aantal scheidingen op oudere leeftijd toenam. Dat maakte het CBS op 8 oktober bekend. In 2011 gingen bijna 31.000 mannen scheiden, dat zijn er ongeveer evenveel als gemiddeld in de jaren negentig. Wel is de gemiddelde leeftijd van mannen bij echtscheiding de afgelopen twee decennia steeds hoger geworden. Deze steeg van 40 jaar in 1991, naar bijna 46 jaar in 2011. Het aantal echtscheidingen bij mannen onder de 40 jaar liep in deze periode flink terug, terwijl dit onder de 50-plussers groeide. Op dit moment is een op de drie mannen die gaat scheiden boven de 50 jaar. In 1991 was dit nog een op de zes. De stijging heeft voor een belangrijk deel te maken met de afname van het aantal gehuwden onder de 40 jaar en de stijging van het aantal gehuwde 50-plussers. Er wordt niet alleen minder, maar ook op latere leeftijd getrouwd. De gemiddelde leeftijd van de man bij huwelijkssluiting steeg in 1991-2011 van 31 tot 37 jaar, evenveel als de leeftijd bij echtscheiding. Evenals het absolute aantal echtscheidingen, was de jaarlijkse echtscheidingskans van gehuwde mannen de afgelopen twintig jaar vrij stabiel. In 2011 zijn negen op de 1000 gehuwde mannen gescheiden. Bij de mannen onder de 40 jaar is de echtscheidingskans in 2011 lager dan rond de eeuwwisseling, terwijl deze bij veertigers sinds 1991 sterk gestegen is. Ook bij mannen van 50 jaar en ouder nam de kans op echtscheiding toe. Wel ligt deze op een lager niveau dan bij jongere mannen. Het aantal echtscheidingen onder babyboomers is bijna twee keer zo hoog als onder 60- tot 65-jarigen in de jaren negentig. Voor een groot deel komt dit door de grotere omvang van de generatie babyboomers. De echtscheidingskans is met 3,5 echtscheidingen op 1000 gehuwde 60- tot 65-jarigen nog steeds laag, maar wel hoger dan de 2,4 echtscheidingen in 1991.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Meer huiseigenaren met restschuld

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
Huizenbezitters die na 2000 een woning hebben gekocht, lijden gemiddeld verlies als ze hun huis nu zouden verkopen. Dat heeft de Volkskrant berekend op basis van cijfers uit het Kadaster. Kopers uit 2008 lopen, met een tegenvaller van ruim € 81.000, de grootste schade op. De gemiddelde huizenprijs is sinds het hoogtepunt op de woningmarkt in 2008 met € 51.000 gedaald tot € 214.000. Hoogleraar Johan Conijn van de Universiteit van Amsterdam schat dat in totaal 700.000 huishoudens een restschuld hebben. ‘Dat aantal loopt hard op, nu de prijzen maar blijven doordalen’, zegt hij. Alleen als iemand zijn huis verkoopt, vaak gedwongen door scheiding of baanverlies, krijgt hij concreet te maken met de restschuld.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Meer problemen bij tieners in eenoudergezin

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
Amsterdamse tieners van 13 en 14 jaar die niet bij beide ouders wonen, hebben vaker emotionele, sociale en gedragsproblemen, denken vaker aan zelfdoding, gebruiken meer genotmiddelen, zijn vaker slachtoffer van criminaliteit en wijzen vaker homoseksualiteit af dan kinderen die bij beide ouders wonen. Dit blijkt uit het op 24 oktober verschenen rapport Zo gezond zijn Amsterdamse Jongeren van de GGD, waarvoor 5369 tweedeklassers werden ondervraagd die in Amsterdam (97%) of Diemen (3%) wonen. Van de ondervraagde jongeren is bijna 65% van niet-Nederlandse origine. Ze zijn van Marokkaanse (18%), Surinaamse (13%) of ‘overig niet-westerse’ (12%) afkomst. Bijna driekwart woont bij beide ouders. Ruim de helft van de leerlingen volgt een havo/vwo-opleiding en bijna de helft zit op het vmbo.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Minder vaak partneralimentatie, maar wel een hoger bedrag

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
In 2011 werd bij bijna een op de zes echtscheidingen partneralimentatie toegewezen door de rechter. Dat is wat minder vaak dan tien jaar geleden, maar de bedragen zijn wel hoger geworden. Het aantal toewijzingen van kinderalimentatie is in dezelfde periode niet veel veranderd, terwijl de bedragen veel minder sterk zijn gestegen dan bij de partneralimentatie. Dat maakte het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) op 30 oktober bekend. In 2011 heeft de rechter 5200 keer alimentatie toegewezen aan de vrouw. Dat is bij bijna 16% van de echtscheidingen die in dat jaar door de rechter werden afgedaan. In 2001 was dit nog bijna 18%. Toen ging het in de helft van de gevallen om een bedrag van meer dan € 450 per maand. In 2011 was dit mediane alimentatiebedrag toegenomen tot € 650. Deze stijging van 44% is twee keer zo groot als de inflatie over deze periode. De snelle toename komt voor een deel doordat de gemiddelde leeftijd bij scheiding hoger is geworden. Omdat bij een hogere leeftijd veelal hogere inkomens horen, leidt dit ook tot hogere alimentatiebedragen. In 2011 was de gemiddelde leeftijd bij een echtscheiding 46 jaar, vrouwen zijn gemiddeld 43 jaar als ze hun huwelijk laten ontbinden. Twintig jaar geleden waren mannen ongeveer 40 jaar als ze gingen scheiden, vrouwen 37 jaar. Alimentatiebetaling van de vrouw aan de man komt bij minder dan 1% van de echtscheidingen voor. De alimentatiebedragen kunnen, afhankelijk van de inkomenssituatie van de voormalige partners, behoorlijk verschillen. In een derde van de gevallen waarbij in 2011 alimentatie werd toegekend, gaat het om een maandelijks bedrag van minder dan € 400, bij een zesde is dit meer dan € 1.600. Jaarlijks wijst de rechter bij bijna zes op de tien echtscheidingen waarbij minderjarige kinderen zijn betrokken, alimentatie toe aan de kinderen. In 2011 ging het in meer dan de helft van de gevallen om meer dan € 300 per maand. Dit bedrag is 23% hoger dan tien jaar geleden, een stijging die vrijwel gelijk is aan de inflatie over deze periode. De kinderalimentatie hangt uiteraard af van het aantal kinderen dat bij de scheiding is betrokken. Bij één minderjarig kind ging het in een op de tien zaken om een bedrag van meer dan € 500. Bij twee of meer kinderen was dit drie keer zo vaak het geval.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding en de toepassing van artikel 10 SW 1956

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
Belastinginspecteurs schijnen, met betrekking tot een niet uitgevoerd verrekenbeding, het standpunt in te nemen dat – omdat de verrekenschuldige niet jaarlijks 6% rente betaalt aan de verrekeningsgerechtigde – de verrekeningsschuldige het genot heeft behouden van de schuldigerkende bedragen. Bij zijn overlijden lijdt dit tot toepassing van artikel 10 SW. De auteur gaat in op de vraag of dit rechtens juist is.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Nieuwe inschrijvingsvoorwaarden toevoegingen in jeugdzaken

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
De Raad voor Rechtsbijstand heeft in overleg met de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) en de Rechtspraak criteria vastgesteld waaraan een advocaat moet voldoen om te kunnen worden toegevoegd in jeugdstrafzaken en uithuisplaatsingen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. Deze voorwaarden treden pas op 1 juli 2013 in werking, maar worden nu alvast bekendgemaakt, zodat advocaten de tijd hebben om aan de vereisten te voldoen. De inschrijvingsvoorwaarden zijn te vinden op www.rvr.org. Het doel van de voorwaarden is ervoor te zorgen dat minderjarigen in dit soort zaken bijstand krijgen van advocaten die voldoende kennis en ervaring hebben op het gebied van het strafrecht en jeugdrecht. Rechtbanken brengen meer samenhang aan in de behandeling en afdoening van jeugdstrafzaken en civiele jeugdzaken. Ze werken met jeugdteams en combi-zittingen. De Raad voor Rechtsbijstand zal aparte jeugdpiketroosters opstellen, waaraan ingeschreven advocaten kunnen deelnemen (dit is niet verplicht). De landelijke lijst met advocaten wordt beheerd door de Raad voor Rechtsbijstand, die periodiek een actuele lijst aan de rechtbanken zal sturen.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Nieuwe verdelingsovereenkomst na echtscheidingsbeschikking

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
M en V zijn ex-echtgenoten. Hun huwelijk is in 2008 door echtscheiding ontbonden. Bij beschikking van 21 januari 2009 is de rechtbank overgegaan tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, waarbij werd bepaald dat de voormalige echtelijke woning diende te worden verkocht en dat de netto-opbrengst tussen partijen bij helfte diende te worden verdeeld. Na het wijzen van de echtscheidingsbeschikking treden M en V met elkaar in onderhandeling over toedeling van de woning aan M. Op 17 december 2009 schrijft de advocaat van V aan de advocaat van M: ‘Alhoewel cliënte niet ontslagen kan worden uit de hoofdelijke aansprakelijkheid terzake van de hypothecaire schulden, accepteert zij toch het aanbod van uw cliënt tot betaling van een bedrag van € 60.000 ter algehele verdeling en tegen algehele kwijting, mits uw cliënt haar vrijwaart. Wilt u het bedrag door middel van een spoedoverboeking over laten maken op de derdenrekening van mijn kantoor.’ Op 22 december 2009 is gemeld bedrag ad € 60.000 op de derdenrekening van de advocaat van V bijgeschreven. V weigert vervolgens haar helft van de woning aan M te leveren. Kern van het geschil is de vraag of, na het wijzen van de echtscheidingsbeschikking, een overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen, op grond waarvan V is gehouden tot levering aan M van haar deel van de woning. Uit de inhoud van de brief van 17 december 2009 en het feit dat V € 60.000 heeft ontvangen en gehouden, leidt de rechtbank af dat V, zij het onder het stellen van de voorwaarde van vrijwaring, het aanbod van M tot levering van de woning aan hem tegen betaling aan haar van een bedrag van € 60.000 heeft aanvaard. De rechtbank concludeert dat (1) na het wijzen van de echtscheidingsbeschikking tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen ten aanzien van de woning, (2) dat hen, behoudens in het geval van ontbinding van die overeenkomst, geen beroep meer toekomt op hetgeen in die beschikking ten aanzien van de woning is bepaald en (3) dat partijen in beginsel zijn gehouden aan hetgeen zij na de beschikking met elkaar zijn overeengekomen. Vervolgens is de vraag aan de orde of V, op grond van de overeenkomst, is gehouden tot levering van haar deel van de woning aan M. De rechtbank overweegt in dit verband het volgende. V is, onder het stellen van de voorwaarde van vrijwaring, akkoord gegaan met het aanbod van M tot levering van de woning aan hem tegen betaling aan haar van € 60.000. De verplichting tot vrijwaring is reeds vastgelegd in de correspondentie, maar die vastlegging moest nog worden opgenomen in de door M overgelegde concept-verdelingsakte. Dat is ook gebeurd en gesteld noch gebleken is dat V tegen dat concept bezwaar heeft gemaakt. Betaling van het bedrag aan V is ook al geschied. Daadwerkelijk vrijwaren is pas aan de orde als de bank betaling vordert. De rechtbank oordeelt dat V zich in redelijkheid niet op het standpunt kan stellen dat zij niet is gehouden tot levering van haar helft van de woning aan M. De onmogelijk-heid V te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid doet hier niets aan af, omdat dat een omstandigheid was die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bij V bekend was en door haar is aanvaard.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Nihilstelling alimentatie in geval van faillissement alimentatieplichtige

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
M en V waren van 1991 tot 2007 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn een zoon en een dochter geboren. Begin 2007 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat de verblijfplaats van de kinderen bij V is. Ook is bepaald dat M aan V een bedrag van € 450 per kind per maand aan kinderalimentatie dient te betalen. M is failliet verklaard. De zoon verblijft op het moment van het wijzen van arrest nog steeds bij V. In 2011 heeft de rechtbank bepaald dat de dochter haar gewone verblijfplaats bij M heeft. Feitelijk woonde zij al sinds augustus 2009 bij hem. M woont inmiddels samen met een nieuwe partner. M verzoekt de door hem verschuldigde bijdrage in de kosten en verzorging van de dochter te beëindigen, en deze bijdrage wat de zoon aangaat op nihil te stellen. De dochter woont inmiddels bij hem en zijn huidige partner voorziet in haar levensonderhoud, aldus M. Wat de zoon betreft beroept M zich erop dat hij failliet is verklaard en geen inkomen heeft. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen, waarop V in hoger beroep gaat. In het beroep was uitsluitend nog de bijdrage voor de zoon aan de orde. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en het verzoek van M alsnog afgewezen. Het hof overwoog, kort samengevat, dat M de door hem gestelde burn-out niet heeft onderbouwd en bovendien niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij genoegzaam heeft voldaan aan zijn plicht zich in te spannen om inkomen te verwerven. Het hof achtte het dan ook redelijk uit te gaan van een zodanige verdiencapaciteit dat M in staat is om de door de rechtbank bepaalde kinderalimentatie ten behoeve van de zoon te voldoen. Weliswaar draagt M de zorg voor de dochter, maar hiervan draagt zijn huidige partner de financiële last. M stelt cassatieberoep in. De Hoge Raad stelt voorop dat artikel 20 Fw bepaalt dat het faillissement het gehele vermogen van de schuldenaar omvat ten tijde van de faillietverklaring, alsmede hetgeen hij gedurende het faillissement verwerft. Het oordeel van het hof moet volgens de Hoge Raad zo worden verstaan dat M, bij een redelijkerwijs van hem te verwachten inspanning, zich een zodanig inkomen kan verwerven dat de rechter-commissaris in het faillissement van M, mede gelet op de aard van de onderhavige verplichting, op grond van artikel 21 sub 2 Fw zal bepalen dat een zodanig bedrag buiten het faillissement blijft dat M daardoor in staat is om de door de rechtbank bepaalde kinderalimentatie ten behoeve van de zoon te voldoen. De Hoge Raad overweegt dat als een alimentatieplichtige failliet is verklaard, en op die grond verzoekt het bedrag van de alimentatieplicht op nihil vast te stellen, de rechter, behoudens bijzondere omstandigheden, ervan uit moet gaan dat de alimentatieplichtige niet over de draagkracht beschikt om enige onderhoudsbijdrage te betalen. De rechter moet het verzoek in dat geval toewijzen (vgl. ten aanzien van de schuldsanering HR 14 november 2008, LJN BD7589). Verwerft de schuldenaar tijdens het faillissement inkomsten, dan kan de rechter-commissaris gebruikmaken van zijn in artikel 21 sub 2 Fw bedoelde discretionaire bevoegdheid. In het onderhavige geval staat echter vast dat M geen inkomsten heeft, zodat de grondslag ontbreekt voor toepassing van deze bevoegdheid. Van bijzondere omstandigheden is dus geen sprake. Het oordeel van het hof is dan ook onjuist. Het oordeel van het hof is ook onjuist omdat het miskent dat de rechter die moet oordelen over het verzoek tot nihilstelling van een alimentatieverplichting wegens het faillissement van de schuldenaar, indien de schuldenaar inkomsten heeft, niet de vrijheid heeft vooruit te lopen op de aan de rechter-commissaris voorbehouden afweging of, en zo ja in welke mate, het passend is om gebruik te maken van diens vorenbedoelde discretionaire bevoegdheid (vgl. HR 18 november 2011, LJN BU4937, en HR 21 september 2012, LJN BW9247). Bovendien geldt dat, indien de schuldenaar zich tijdens het faillissement inkomsten verwerft, het vrij te laten bedrag, met overeenkomstige toepassing van artikel 475d Rv, 90% is van de toepasselijke bijstandsnorm. Evenals in het geval dat ten aanzien van de schuldenaar de toepassing van de schuldsaneringsregeling is uitgesproken (vgl. LJN BU4937), geldt ook in het geval van een faillietverklaring dat het vrij te laten bedrag niet is bedoeld om de schuldenaar in staat te stellen aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen. De Hoge Raad vernietigt en verwijst.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Ombudsmannen: andere aanpak Bureau Jeugdzorg en rechters nodig bij strijdende ouders

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
Nationale Ombudsman Alex Brenninkmeijer en Kinderombudsman Marc Dullaert vinden het noodzakelijk dat de Raad voor de Kinderbescherming en de Bureaus Jeugdzorg in samenwerking met rechters hun aanpak van ouders in een conflictscheiding herzien. Zij moeten zich daarbij bezinnen op de effectiviteit van de ondertoezichtstelling. Het aanbod van ondersteunende hulp bij de ondertoezichtstelling schiet tekort, aldus de ombudsmannen. De Nationale Ombudsman en de Kinderombudsman krijgen geregeld klachten en signalen van ouders en kinderen over de rol van Bureau Jeugdzorg bij scheidingen. Naar aanleiding daarvan zijn zij op eigen initiatief een onderzoek gestart. Een scheiding kan zo uit de hand lopen dat het kind in de knel komt. De rechter beslist dan soms dat het kind onder toezicht moet komen. Bureau Jeugdzorg krijgt de taak het kind te beschermen. Uit het onderzoeksrapport De ondertoezichtstelling bij omgangsproblemen blijkt dat (1) een van de ouders vaak vindt dat Bureau Jeugdzorg partijdig handelt en hem/haar niet serieus neemt, (2) kinderen zich verloren voelen in de strijd en (3) dat de verwachtingen van ouders niet goed passen bij de taak van de Bureaus Jeugdzorg. Bureau Jeugdzorg komt meestal pas in beeld in situaties die ernstig geëscaleerd zijn. De dynamiek bij hevige conflicten tussen de ouders stelt extra hoge eisen aan de professionaliteit van de Bureaus Jeugdzorg en de rechter. Verbeteringen in de bestaande praktijk hebben als kern een krachtige, gespecialiseerde benadering vanuit Bureau Jeugdzorg, leren van elkaars succesvolle werkwijzen, hanteren van kwaliteitskaders en toezicht daarop. Volgens het onderzoek is er meer aandacht nodig voor de verwachtingen van ouders. De Raad voor de Kinderbescherming en de rechter kunnen Bureau Jeugdzorg helpen. Zij kunnen er voor zorgen dat tijdens de rechtszitting de neuzen, ook die van de ouders, zoveel mogelijk dezelfde kant op komen te staan. Alleen dan heeft een ondertoezichtstelling onder deze moeilijke omstandigheden een zekere kans van slagen. Ook zijn er verbeteringen mogelijk in het aanbod van hulp, bijvoorbeeld bij het begeleiden van omgang. Een ondertoezichtstelling kan werken, maar kan ook verdere escalatie betekenen. Daarom is het volgens het onderzoeksrapport noodzakelijk dat de Raad voor de Kinderbescherming en Bureau Jeugdzorg zich bezinnen op de effectiviteit van de ondertoezichtstelling en met de verantwoordelijke bewindspersoon mogelijkheden verkennen om al in een eerder stadium hulp te bieden. De ombudsmannen sturen de rechters een brief over deze problematiek en vragen hen ook een bijdrage te leveren. De resultaten van het onderzoek zijn voor de Nationale Ombudsman aanleiding zijn eigen aanpak bij klachten van strijdende ouders over de Bureaus Jeugdzorg te herzien. Voor de Rechtspraak is het rapport aanleiding te onderzoeken of kinderen in echtscheidingszaken vaker een eigen vertegenwoordiger moeten krijgen. ‘Wij benoemen soms een advocaat of een psycholoog die zich alleen bezighoudt met de belangen van het kind’, aldus Irene Hinfelaar namens de kinderrechters. ‘Omdat het kind erom vraagt, of omdat wij denken dat ouders en kinderen tegenstrijdige belangen hebben, bijvoorbeeld in discussies over de omgangsregeling. Zouden we dat vaker moeten doen, en in welke situaties dan? Dat wordt momenteel bekeken. Ik vind het goed dat de ombudsmannen signaleren wat er beter kan en aanbevelingen doen, met name over de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Daar gaan wij niet over, dat doet Bureau Jeugdzorg. Maar het is voor alle betrokkenen zinnig om nog eens goed naar uitwerking van de maatregel te kijken. Als wij als kinderrechters kunnen helpen de situatie te verbeteren, doen we dat graag.’

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Onbevoegdheid Nederlandse rechter

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
De man (woonachtig in Nederland) vordert in kort geding de teruggeleiding en afgifte van de minderjarige aan hem. De vrouw (woonachtig op Curaçao) heeft de minderjarige volgens de man na de vakantieregeling in augustus 2012 onrechtmatig achtergehouden op Curaçao. De man stelt dat in de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba is bepaald dat de minderjarige zijn hoofdverblijfplaats bij hem heeft. De minderjarige is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie in Nederland en staat ingeschreven op de internationale school. De man baseert zijn vordering op het Haags Kinderbeschermingsverdrag (HKOV) en op de Verordening Brussel II-bis. De voorzieningenrechter verklaart zich onbevoegd ten aanzien van de vordering van de man. Het HKOV is niet van toepassing, aangezien Curaçao niet bij dat verdrag is aangesloten. Ook naar analogie is de Nederlandse rechter niet bevoegd op grond van het HKOV. De bevoegdheid kan evenmin door de Nederlandse rechter worden ontleend (naar analogie) aan de Uitvoeringswet, nu deze wet alleen van toepassing is op gevallen van kinderontvoering naar Nederland. Ten aanzien van Brussel II-bis oordeelt de voorzieningenrechter dat Curaçao de status heeft van Landen en Gebieden Overzee en dat deze gebieden geen deel uitmaken van het grondgebied van de Europese Unie en dus niet vallen onder Europees recht. Brussel II-bis is dan ook niet van toepassing. Bovendien ziet Brussel II-bis op de bevoegdheid om ten gronde te beslissen. Het Haags Kindereschermingsverdrag (HKBV) is in beginsel van toepassing, nu zowel Nederland als Curaçao verbonden zijn met dit verdrag. Het toepassingsgebied van het HKBV ziet echter op ‘ouderlijke verantwoordelijkheid’ en teruggeleiding valt hier niet onder. De te treffen maatregelen brengen immers op zichzelf geen verandering in het ouderlijk gezag met zich mee, maar zijn uitsluitend gericht op de terugkeer van het kind naar het land van waaruit het ontvoerd is. Tot slot is ook op grond van artikel 9 Rv de Nederlandse rechter niet bevoegd op de vordering van de man te beslissen. De voorzieningenrechter acht het niet onaanvaardbaar van de man te vergen dat hij de zaak op Curaçao aan het oordeel van de rechter onderwerpt. Gesteld noch gebleken is dat de man zijn vordering niet op Curaçao kan indienen bij de rechtbank.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Ontslagvergoeding en partneralimentatie

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
M en V zijn in 2007 gehuwd. Hun huwelijk is in 2011 door echtscheiding ontbonden. Uit het huwelijk is één kind geboren. Bij beschikking van 8 juni 2011 van de Rechtbank Amsterdam is bepaald dat de man € 597,50 per maand aan kinderalimentatie dient te voldoen en € 835 per maand aan partneralimentatie. In november 2010 heeft M, die tot dat moment in loondienst werkzaam was, een ontslagvergoeding van € 84.708 ontvangen. Daarvan heeft hij € 75.000 geïnvesteerd in een fietsenwinkel met werkplaats. M verzoekt de beschikking van 8 juni 2011 te vernietigen en het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie alsnog af te wijzen. Volgens M ontbreekt het hem aan draagkracht, nu de fietsenwinkel tot op heden een negatief resultaat heeft behaald. Volgens V is het vertrek van M bij zijn voormalig werkgever een vrijwillige keuze geweest en moet, bij de bepaling van de draagkracht van M, worden uitgegaan van zijn verdiencapaciteit. Het hof is van oordeel dat V haar stelling met betrekking tot de vrijwillige beëindiging van het arbeidscontract van M, gelet op diens gemotiveerde betwisting, onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof acht, evenals de rechtbank, voldoende aannemelijk geworden dat het voor M, gezien zijn gezondheidsklachten en de huidige financiële crisis, niet eenvoudig zal zijn om een vergelijkbare functie al dan niet op een ander werkgebied te vinden. Het hof verwerpt daarom de stelling van V dat bij de bepaling van de draagkracht van M dient te worden uitgegaan van een verdiencapaciteit die gelijk is aan het salaris dat hij bij zijn voormalig werkgever verdiende. Vervolgens is de vraag aan de orde of het M, gezien zijn onderhoudsverplichting jegens V, vrij stond zijn ontslagvergoeding deels te gebruiken voor de overname van een fietsenwinkel en bijbehorende werkplaats. Anders gezegd, of M aldus zijn verdiencapaciteit voldoende te gelde heeft gemaakt. Het hof acht de keuze van M om, in het licht van zijn beperkte mogelijkheden om elders een vergelijkbare functie te vinden en gezien zijn onderhoudsverplichting jegens V, voormeld bedrag te investeren in een fietsenwinkel niet onredelijk. Daarbij is van belang dat het hof geen reden heeft te twijfelen aan de intentie van M ten tijde van de overname om van de fietsenwinkel een rendabele onderneming te maken, met de inkomsten waaruit hij aan zijn onderhoudsverplichting jegens V zou kunnen voldoen. Hieraan doet volgens het hof niet af dat thans geconcludeerd moet worden dat de resultaten van de fietsenwinkel achterblijven bij de verwachtingen en dat de keuze van M achteraf beschouwd niet gelukkig is geweest. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat M over onvoldoende draagkracht beschikt om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van V te voldoen.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Overweging 26: testeer- en keuzevrijheid ordre public en fraus legis

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
De auteur besteedt aandacht aan de internationale testeervrijheid onder de Europese Erfrechtverordening. Hij stelt de vraag aan de orde of lidstaten waarvan het recht niet op de erfopvolging van toepassing is onder de verordening toch de mogelijkheid hebben hun eigen dwingendrechtelijke regels, bijvoorbeeld ten aanzien van de legitieme portie, toe te passen wanneer er goederen van de nalatenschap in dat land zijn gelegen of de erflater er zijn woonplaats had.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Partneralimentatie en Chinese levensstandaard

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
Nu de man zich niet kan verenigen met het hanteren van de zogenaamde hofnorm, geldt voor de behoefte van de vrouw als uitgangspunt dat rekening dient te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens de laatste jaren van het huwelijk, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde. De behoefte van de vrouw moet worden vastgesteld conform de lokale standaarden in China, alwaar de vrouw woonachtig is. In dit kader acht het hof van belang dat de vrouw heeft verklaard dat zij in China leeft als een Chinese en niet als expat. Het hof acht aannemelijk dat de levensstandaard in China lager is dan de levensstandaard in Nederland. In zijn verweerschrift op het incidenteel appel stelt de man, onderbouwd met stukken, dat de kosten van levensonderhoud in de woonplaats van de vrouw in China gemiddeld 31,6% lager zijn dan in Nederland. In verband daarmee bepaalt het hof de behoefte van de vrouw op een bedrag gelijk aan 70% van de in Nederland geldende bijstandsnorm, zijnde € 654,50 per maand, vermeerderd met de huurlast van de vrouw ad € 536,50 per maand minus 70% van de gemiddelde basishuur ad € 213 per maand, zijnde € 387,40 per maand, en vermeerderd met een premie ziektekostenverzekering ad € 70 per maand (nu de vrouw haar ziektekosten niet met stukken heeft onderbouwd, gaat het hof hier in redelijkheid van uit) minus 70% van het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie Zorgverzekeringswet van € 49 per maand, zijnde € 35,70 per maand. Ten aanzien van de huurlast van de vrouw merkt het hof op dat de zuster van de vrouw gehouden is de helft van de totale huurlast ad € 1.073 per maand te betalen. Een huurlast van € 536,50 per maand acht het hof redelijk. Op basis van het voorgaande stelt het hof de nettobehoefte van de vrouw vast op (afgerond) € 1.080 per maand. Onvoldoende gesteld of gebleken is dat de vrouw in China inkomstenbelasting betaalt. Daar het op de weg van de vrouw had gelegen om het hof te informeren over de van toepassing zijnde fiscale regelingen, gaat het hof er van uit dat de brutobehoefte van de vrouw gelijk is aan haar nettobehoefte.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Postrelationele solidariteit bij kinderalimentatie

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
De auteur gaat in op de vraag hoe de diverse onderhoudsplichten jegens kinderen van de ouders en andere opvoeders geregeld zijn tijdens hun relatie en na de verbreking ervan. Gaat met de verbreking van de relatie van de ouders of verzorgers ook de onderlinge solidariteit inzake de kinderalimentatie tussen hen en de aanwezige kinderen verloren?

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Problemen om rond te komen

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
40% van de vijf huishoudens heeft wel eens problemen om aan het eind van de maand rond te komen. Dat blijkt uit onderzoek van Wijzer in geldzaken dat op 31 oktober is gepubliceerd. Steeds minder mensen zijn volgens de studie tevreden over hun financiële situatie. In 2009 was 70% daar positief over, nu is dat nog maar 59%. Van de 65-plussers en mindervermogenden zegt de helft er het afgelopen jaar op achteruit te zijn gegaan. Een op de drie mensen verwacht volgend jaar nog minder te besteden te hebben. Uit het onderzoek blijkt verder dat Nederlanders goed op de hoogte zijn van hun financiële situatie. Een ruime meerderheid weet tot op honderd euro nauwkeurig hoeveel er wordt uitgegeven aan boodschappen en de auto.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Professioneel werken in jeugdzorg wordt wettelijk vastgelegd

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
De Ministerraad heeft, op voorstel van staatssecretarissen Veldhuijzen van Zanten (Volksgezondheid, Welzijn en Sport) en Teeven (Veiligheid en Justitie), op 2 november ingestemd met het wetsvoorstel professionalisering jeugdzorg. Het wetsvoorstel verplicht jeugdzorgwerkers en gedragswetenschappers om zich te registreren bij een wettelijk register. Ook verbinden zij zich aan een beroepscode. Als sluitstuk van de professionalisering van de jeugdzorg komt er tuchtrechtspraak in de jeugdzorg. Met deze wettelijke instrumenten worden jeugdzorgwerkers beter toegerust en wordt de kwaliteit van de beroepsuitoefening in de gehele jeugdzorg op een hoger, professioneler plan getild. Jeugdzorgprofessionals maken met registratie in een beroepsregister hun vakbekwaamheid aantoonbaar. Om geregistreerd te blijven, moeten zij verplicht deelnemen aan bij- en nascholing. Zo ontstaat er voor de werkers in de jeugdzorg een systeem van permanente educatie. Het sluitstuk is het tuchtrecht. Hiermee wordt het mogelijk dat beroepsmatig handelen van jeugdzorgprofessionals door vertegenwoordigers van de eigen beroepsgroep wordt getoetst. Beroepsbeoefenaren kunnen daarmee leren van complexe zaken en verbeteringen doorvoeren. Tuchtrecht betekent voor jeugdzorgcliënten dat zij worden beschermd tegen ernstig falende professionals. Die kunnen in het uiterste geval door het tuchtrechtcollege uit het register worden geschrapt. Het wetsvoorstel schrijft voor dat jeugdzorgwerkers en gedragswetenschappers in de jeugdzorg uiterlijk 1 januari 2014 allemaal geregistreerd moeten zijn. Instellingen zijn vanaf dat moment verplicht om met geregistreerde professionals te werken. De registratie van jeugdzorgwerkers is al gestart, vooruitlopend op de nieuwe wet. Met de campagne Laat zien wat je waard bent worden zij daar sinds september 2012 actief toe opgeroepen. De Ministerraad heeft er op 2 november mee ingestemd het wetsvoorstel voor advies aan de Raad van State te zenden. De tekst van het wetsvoorstel en van het advies van de Raad van State worden openbaar bij indiening bij de Tweede Kamer.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Recente verhuisperikelen

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
De auteur bespreekt een aantal recente uitspraken over verhuizing met kinderen na echtscheiding. Daaruit blijkt welke factoren een rol kunnen spelen bij de beslissing om wel of geen vervangende toestemming voor verhuizing te geven.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Rechtbank Arnhem: bedrijfsopvolgingsregeling in SW is niet discriminatoir

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
X heeft in 2005 krachtens erfrecht aandelen in een BV verkregen. Tot het vermogen van de BV behoren vijftien panden die worden verhuurd aan derden. Voor de Rechtbank Arnhem is in geschil of X aanspraak kan maken op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit van artikel 35b e.v. SW. Het geschil betreft in de eerste plaats de vraag of de BV een materiële onderneming drijft. In de tweede plaats betreft het de vraag of de bedoelde faciliteit discriminatoir is. X verwijst hierbij naar de uitspraak van de Rechtbank Breda van 13 juli 2012 (LJN BX3386). De rechtbank overweegt ten aanzien van de eerste vraag onder meer dat X niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door de erflater ter zake van de panden verrichte arbeid qua aard en omvang normaal vermogensbeheer te boven ging. De door X gestelde verbouwings- en splitsingswerkzaamheden droegen een dermate incidenteel karakter dat zij ook tezamen met de overige werkzaamheden niet tot een materiële onderneming kunnen leiden. Aan het in de rechtspraak opgenomen duurzaamheidsvereiste wordt hiermee immers niet voldaan. Nu de BV geen materiële onderneming drijft, is niet voldaan aan de eisen van artikel 35b SW. Wat betreft de tweede vraag, overweegt de rechtbank onder meer dat het vraagstuk of sprake is van gelijke gevallen moet worden bezien vanuit de doelstelling van de regeling. Uit de wetsgeschiedenis blijkt onmiskenbaar dat het doel van de bedrijfsopvolgingsregeling is het voorkomen van liquiditeitsproblemen bij ondernemingen als gevolg van de heffing van schenkings- of successierecht opdat het voortbestaan van de ondernemingen niet in gevaar komt. Bezien vanuit dat doel brengen erfrechtelijke verkrijgingen van ondernemings- en privévermogen verschillende risico’s met zich en zijn zij als zodanig niet te beschouwen als gelijke gevallen. X loopt met de verkrijging van de aandelen in een BV waarin geen onderneming wordt gedreven en met de betaling van het successierecht niet dezelfde bestaansrisico’s als de toekomstig ondernemer die voor deze betaling mogelijkerwijs het ondernemingsvermogen moet aanwenden. De wetgever heeft met het maken van een onderscheid tussen de typen vermogens derhalve een gerechtvaardigd doel voor ogen gehad en heeft zijn ruime beoordelingsruimte niet overschreden. Volgens de rechtbank bestaat voor het door de wetgever gemaakte verschil in behandeling tussen vermogens en de gekozen uitvoeringswijze – te weten: vrijstellings¬percentages – een objectieve en redelijke rechtvaardiging welke betreft het stimuleren van ondernemerschap. Daarbij heeft de wetgever om redenen van eenvoud en doelmatigheid mogen kiezen voor een generieke regeling, waarbij niet daadwerkelijk een vermogenstoets wordt aangelegd. Met die keuze heeft de wetgever nog niet zijn ruime beoordelingsmarge overschreden. Overigens is de rechtbank van oordeel dat de keuze van de wetgever ook moet worden geëerbiedigd voor de hoogte van de faciliteiten zoals die sinds 1 januari 2010 in de Successiewet zijn opgenomen. Dit omdat de verruiming van de vrijstellingspercentages zijn doorgevoerd na een praktijkonderzoek door Burgerhart c.s. over de bedrijfsopvolgingsregeling. Voorts vormden signalen ontvangen van individuele ondernemers, koepelorganisaties en wetenschappers de basis voor deze verhoging.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Rechtsverwerking met betrekking tot indexering van pensioenrechten

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
M en V zijn in 1958 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. In 1985 wordt hun huwelijk door echtscheiding ontbonden. In september 1994 staan partijen opnieuw voor de rechter, omdat V aanspraak maakt op de tijdens het huwelijk door M opgebouwde pensioenrechten. Bij vonnis van 21 oktober 1994 wordt M veroordeeld tot betaling van een achterstallig bedrag van ƒ 13.264,15 en tot betaling van ƒ 1.170,74 per maand. M heeft voormeld achterstallig bedrag aan V betaald. Ook de maandelijkse betalingen heeft hij aan V voldaan, zij het zonder toepassing van (verdere) indexering. Bij brief van 20 mei 2009 maakt V jegens M aanspraak op betaling van € 16.326,90 wegens achterstallige pensioenuitkeringen in verband met de uitgebleven wettelijke indexering van dat pensioen. M weigert te betalen, waarop V de gang naar de rechter onderneemt. Naar het oordeel van het hof kan uit het vonnis van 21 oktober 1994 niet worden afgeleid dat, zoals V heeft aangevoerd, de rechter de toekomstige indexeringen, al dan niet impliciet, heeft toegewezen en evenmin dat hij deze heeft afgewezen. Het enige dat als vaststaand aangenomen kan worden, is dat in het vonnis de toekomstige indexeringen niet zijn toegewezen. Het dictum is wat dat betreft niet voor meer dan een uitleg vatbaar: het staat er simpelweg niet in. Dat betekent dat V er niet zonder meer op mocht vertrouwen dat haar aanspraak ook wat betreft de toekomstige indexeringen voldoende verzekerd was. Het lag volgens het hof dan ook op haar weg om (1) zich ervan te vergewissen dat M, ondanks het ontbreken van een toewijzing in het vonnis, de indexeringen wel zou toepassen, dan wel (2) door hoger beroep van het vonnis of het entameren van een bodemprocedure deze kwestie op te lossen. In ieder geval moet het voor V duidelijk zijn geweest, zo stelt het hof vast, dat de door haar gewenste indexering niet werd toegepast toen in de jaren die op het vonnis volgden steeds hetzelfde bedrag, dus zonder indexering, aan haar werd betaald. Daarop heeft zij, tot aan de brief van 20 mei 2009, evenwel niet gereageerd. Het hof acht het uitblijven van iedere reactie van V op de inhoud van het vonnis van 21 oktober 1994 en op het niet toepassen van indexeringen door M, terwijl zij zich bewust was van de toepassing van indexering en haar eis in september 1994 juist daarop betrekking had, een omstandigheid die ertoe leidt dat niet alleen sprake is van een tijdsverloop en stilzitten, maar dat ook gesproken kan worden van een gedraging van V (als rechthebbende) die bij M in zodanige mate het vertrouwen heeft opgewekt dat zij geen aanspraak meer zou maken op de indexeringen dat zij daarop in redelijkheid na verloop van ruim veertien jaar niet alsnog een beroep kan doen. Het hof neemt hierbij, net als de rechtbank, in aanmerking dat de situatie die V hierdoor heeft doen ontstaan voor M tot financiële problemen leidt en dat zij voor het lange tijdsverloop geen aanvaardbare verklaring heeft gegeven. Dit betekent dat de vorderingen van V niet voor toewijzing in aanmerking komen.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Samenwerking kindertherapeut en advocaat/mediator bij (echt)scheiding: win-winsituatie

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
Bij de totstandkoming van het ouderschapsplan dienen ook de kinderen te worden betrokken. Het KIES-programma biedt volgens de auteurs een prima mogelijkheid om hun stem te laten weerklinken in het ouderschapsplan en hen houvast te geven in de echtscheidingssituatie. Volgens de auteurs zou samenwerking met een kindertherapeut dan ook een ‘standaardinstrument’ moeten zijn in de gereedschapskist van de echtscheidingsadvocaat/scheidingsmediator.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Steeds meer mensen met hypotheek in de problemen

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
Circa 72.367 woningbezitters hebben momenteel moeite om hun hypotheek te betalen; een stijging van bijna 10.000 sinds de start van het jaar. Dat blijkt uit cijfers van het Bureau Krediet Registratie (BKR), die op 12 oktober werden gepubliceerd. Het BKR verwacht dat het aantal huiseigenaren met ernstige betalingsproblemen op de hypotheek aan het eind van dit jaar uitkomt op ongeveer 76.000; een toename van ruim 20%. BKR-directeur Peter van den Bosch maakt zich zorgen: ‘Een hypotheek niet betalen, is een van de laatste dingen die je doet. Daar is waarschijnlijk al veel andere ellende aan voorafgegaan. Vlak ook de gevolgen van een gedwongen verkoop niet uit.’ Door de dalende huizenprijzen is van steeds meer huizen de waarde lager dan de hypotheek, waardoor een restschuld overblijft bij verkoop van de woning. De problemen met mensen die in de schulden zitten, nemen al jaren toe. De meeste betalingsachterstanden doen zich volgens Bosch voor bij de Belastingdienst, nutsbedrijven, woningcorporaties en ziektekostenverzekeraars. Maar op deze betalingsachterstanden heeft het BKR geen zicht. ‘BKR heeft nu slechts zicht op zo’n twintig procent van de betalingsachterstanden. Dat is te weinig’, aldus de directeur.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Te langdurige procedure met betrekking tot geschil over adoptie

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
Novo en Silva zijn een Portugees koppel met een kinderwens. Ze willen een kind adopteren. In 2007 krijgt Novo het bericht dat het zover is. Echter, na enkele gesprekken met de maatschappelijke werkster wordt aan Novo en Silva medegedeeld dat hun profiel niet voldoet voor de adoptie van het betreffende kind. Novo en Silva hebben op 24 juli 2007 bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en hebben het verzoek ingediend hun geschiktheid voor de adoptie van het kind te bevestigen. Vervolgens is een procedure aanhangig gemaakt voor de rechtbank in Lissabon. Novo en Silva hebben in augustus 2007 in deze procedure uiteengezet dat een spoedige behandeling dient plaats te vinden. In oktober 2007 heeft de Sociale Dienst medegedeeld dat het kind bij een andere familie geplaatst is via een procedure aanhangig voor de rechtbank te Loures. Novo en Silva hebben aangegeven nog steeds belang te hebben bij de aanhangige procedure en hebben de rechtbank verzocht inzicht te geven in het dossier van de andere procedure (voor de rechtbank te Loures). Ze vragen zich namelijk af of in die procedure geen melding is gemaakt van de procedure tussen de Sociale Dienst en Novo en Silva. Dit verzoek wordt niet gehonoreerd, omdat dergelijke dossiers een geheim karakter hebben. Na een verzoek tot heroverweging van de zijde van Novo en Silva heeft de rechtbank de Sociale Dienst verzocht dit dossier in geding te brengen omdat het relevant is te weten of het kind inmiddels door een andere familie is geadopteerd. Meer dan twee maanden nadat de rechtbank inzicht heeft gevraagd in het dossier, worden Novo en Silva geïnformeerd dat het verzoek tot informatie naar de rechtbank in De Torres Vedras, waar de adoptieprocedure kennelijk aanhangig was, is doorgestuurd. Een maand later heeft de rechtbank in Lissabon het dossier in handen. Novo en Silva krijgen echter geen inzage in het dossier, aldus de beslissing van de rechtbank De Torres Vedras. Novo en Silva hebben derhalve zonder succes een nieuw verzoek tot inzage ingediend. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat – gelet op het feit dat niet vastgesteld kon worden dat het kind door een andere familie was geadopteerd en het enige dat vaststaat, is dat een procedure aanhangig is (geweest) bij de rechtbank De Torres Vedras met betrekking tot de adoptie van het kind – de beslissing van de Sociale Dienst naar behoren gemotiveerd is. Novo en Silva hebben hoger beroep aangetekend en hebben gesteld dat het beginsel van hoor en wederhoor in deze procedure geschonden is en dat de rechtbank een oordeel heeft geveld zonder kennis te hebben van de andere procedure. Dit appel – en later cassatie – is niet succesvol geweest. Novo en Silva dienen een klacht in bij het EHRM, inhoudende dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces en dat de procedure te lang heeft geduurd. Zij stoelen hun klacht op artikel 6 EVRM. De procedure heeft vanaf aanvang tot het oordeel van de appelrechter twee jaar en drie maanden in beslag genomen. Bij beoordeling van een klacht met betrekking tot de lengte van een procedure zijn de omstandigheden van het geval relevant. De volgende factoren zijn met name van belang: de complexiteit van de zaak, het gedrag van de klager en de relevante autoriteiten en de belangen van de klager in het geschil (zie Frydlender vs. France, appl. no. 30979/96, § 49). Het EHRM overweegt dat de inzet van deze procedure bijzondere voortvarendheid vereiste (vgl. Nuutinen vs. Finlande, appl. no. 38242/96, § 119) en concludeert dat de duur van deze procedure een inbreuk oplevert op artikel 6 EVRM. Het EHRM overweegt dat het recht op een eerlijk proces inhoud dat partijen kennis moeten kunnen nemen van – en commentaar moeten kunnen leveren op – stukken die aan de rechter zijn voorgelegd en die zijn oordeel kunnen beïnvloeden (zie o.a. Lobo Machado vs. Portugal, § 31). Voorts overweegt het EHRM dat het aan partijen is om te beoordelen of commentaar op overgelegde stukken noodzakelijk is (zie Nideröst-Huber). Volgens het EHRM hadden Novo en Silva de mogelijkheid moeten krijgen zich uit te laten over de verkregen informatie over de adoptieprocedure. De omstandigheid dat de stukken confidentieel waren opgevraagd, doet daar niet aan af. De stukken hadden bijvoorbeeld geanonimiseerd kunnen worden. Het EHRM concludeert dat een inbreuk heeft plaats gevonden op het recht op een eerlijk proces.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Tweede Kamer stemt in met Wetsvoorstel Lesbisch Ouderschap

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
De partner van de moeder van een kind (duomoeder) kan voortaan juridisch ouder worden zonder dat zij daarvoor naar de rechter moet. Dit staat in een wetsvoorstel (33 032) van staatssecretaris Teeven (Veiligheid en Justitie) dat op 30 oktober door de Tweede Kamer is aanvaard en dat de procedure wijzigt waarop het juridisch ouderschap van de duomoeder tot stand komt. Het voorstel stelt het belang van het kind voorop. De duomoeder kan automatisch juridisch ouder worden door huwelijk, als er sprake is van een onbekende zaaddonor. In alle andere gevallen kan zij het kind erkennen. De erkenning is een eenvoudige handeling, die reeds vóór de geboorte, bij de ambtenaar van de burgerlijke stand, kan worden verricht. Het ouderschap ontstaat dan ook bij geboorte. De nieuwe regeling brengt het recht zo veel mogelijk in overeenstemming met de feitelijke situatie van kinderen, die opgroeien in een gezin met twee moeders. Is er sprake van een bekende biologische vader, dan kunnen de moeders en deze vader ook afspreken dat niet de duomoeder, maar de biologische vader de tweede juridische ouder wordt van het kind. Het wetsvoorstel regelt dat: 1. het moederschap van de duomoeder ontstaat van rechtswege als de duomoeder is gehuwd met de moeder van het kind en duidelijk is dat de biologische vader van het kind geen rol zal spelen in zijn verzorging en opvoeding. In alle andere gevallen kan de duomoeder het kind erkennen; 2. de mogelijkheid om de rechter te verzoeken om vervangende toestemming voor erkenning wordt uitgebreid tot de zaaddonor die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind; 3. de duomoeder die als levensgezel heeft ingestemd met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad, wordt gelijk gesteld aan de mannelijke levensgezel. Dit betekent dat (a) het moederschap van deze duomoeder gerechtelijk kan worden vastgesteld en (b) zij alimentatieplichtig is jegens het kind. Het voorstel regelt niet het ouderschap van de vrouwelijke geregistreerde partner van de moeder anders dan door adoptie. Hiervoor wordt een aanpassingswet ingediend. Het voorstel regelt evenmin het ouderschap van twee mannen, omdat een kind niet geboren kan worden in een relatie van twee mannen. VVD, PvdA, PVV, SP, CDA, D66, GroenLinks, 50Plus en de Partij voor de Dieren stemden op 30 oktober in met het voorstel. Tevens werd een door de VVD voorgestelde aanpassing aangenomen, waardoor ook een duomoeder naar de rechter kan stappen als er onenigheid ontstaat over het juridisch ouderschap. Het wetsvoorstel gaat nu naar de Eerste Kamer. Op basis van cijfers van het CBS kan ervan worden uitgegaan dat 200 tot 400 moeders jaarlijks van de nieuwe regeling gebruik zullen maken.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Uitleg voorkeursrecht van koop voormalige echtelijke woning in echtscheidingsconvenant

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
M en V waren van 1965 tot 1995 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd en hebben zes (inmiddels volwassen) kinderen, onder wie zoon Z. In 1995 hebben M en V, in verband met hun voorgenomen echtscheiding, een echtscheidingsconvenant gesloten. De daarin opgenomen verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap houdt onder meer in dat aan V de voormalige echtelijke woning wordt toegedeeld en aan M het daarachter gelegen weiland. Artikel 1.1.2 van het convenant luidt als volgt: ‘Indien en voor zover de vrouw na effectuering van de scheiding en deling op enig tijdstip besluit de woning met garage en tuin te verkopen, verbindt zij zich reeds nu voor alsdan om de woning met garage en tuin aan de man te koop aan te bieden voor een bedrag van f 225.000,00 k.k. (...), tenzij de vrouw op dat zelfde tijdstip de mogelijkheid heeft om de woning met garage te verkopen en te leveren aan één of meerdere uit dit huwelijk geboren meerderjarige kinderen en daarbij kan bedingen dat zij het recht van gebruik en bewoning van deze woning, althans van een deel van de woning, behoudt. Indien en voor zover de man niet binnen vier weken het aanbod van de vrouw heeft aanvaard, staat het de vrouw vrij om de woning met garage aan een derde te verkopen.’ V vertrekt in april 2010 uit de woning. Zij verkoopt en levert de woning voor € 126.000 aan Z. In de leveringsakte is ten behoeve van V een levenslang recht van gebruik en bewoning van de woning opgenomen. Z zet vervolgens de woning te koop voor € 349.000. Volgens M heeft V in strijd met haar contractuele verplichtingen – dan wel onrechtmatig – gehandeld door bij de verkoop aan Z een ‘leeg gebruiksrecht’ te vestigen: V woonde al elders en was niet van plan om na de verkoop aan Z in de woning terug te keren, waarmee duidelijk is dat het hier om een constructie gaat teneinde het voorkeursrecht van M te doorbreken. M vordert dat de woning aan hem wordt geleverd voor € 102.154. Het hof overweegt dat van een ‘leeg gebruiksrecht’ geen sprake is, in die zin dat V aan dit gebruiksrecht wel degelijk rechten kan ontlenen: Z heeft verklaard dat het gebruiksrecht door hem zal worden afgekocht zodra hij een koper voor de woning heeft gevonden; hij zal in dit kader aan V het verschil betalen tussen de door hem aan V betaalde koopprijs en de door hem te ontvangen verkoopprijs. M en V zijn het erover eens dat zij in 1995, toen het echtscheidingsconvenant werd gesloten, voor ogen hadden dat V tot in lengte van jaren in de woning zou blijven wonen. Zij hadden tevens voor ogen dat de woning bij voorkeur ‘in de familie’ zou blijven. In het convenant is dat aldus verwoord: ‘dat partijen er belang aan hechten dat één van beide partijen danwel één en/of meerdere van de uit dit huwelijk geboren meerderjarige kinderen nu en/of in de toekomst de eigen¬dom van de tot de huwelijkse goederengemeenschap behorende onroerende zaken verkrijgt c.q. verkrijgen.’ Artikel 1.1.2 is een uitvloeisel van deze intentie. Het standpunt van M dat uit deze intentie voor V een (juridisch afdwingbare) verplichting zou voortvloeien om na de verkoop van de woning aan (een van) de kinderen daar tenminste nog ‘enige tijd’te blijven wonen, kan naar het oordeel van het hof niet worden aanvaard. Een dergelijke verplichting valt niet te lezen in het convenant of in de notariële verdelingsakte. Het hof merkt verder nog op dat in het convenant en in de verdelingsakte ook geen verplichting voor V is opgenomen (evenmin als voor M of voor de kinderen indien zij de eigendom zouden verwerven) om de woning ‘in de familie’ te houden. Integendeel: artikel 1.1.2 voorziet expliciet in de mogelijkheid van verkoop aan een derde. Het voorgaande neemt volgens het hof echter niet weg dat V jegens M gehouden is zich te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 BW), hetgeen meebrengt dat V bij de uitvoering van het convenant rekening moet houden met de gerechtvaardigde belangen van M. V voert de volgende feiten en omstandigheden aan die er volgens haar toe hebben geleid af te wijken van de in 1995 uitgesproken intentie om tot in lengte van jaren in de woning te blijven wonen en om deze ‘in de familie’ te houden: - V heeft inmiddels een nieuwe relatie en wil elders gaan samenwonen; - V vindt het bezwaarlijk om aan de achterzijde van de woning door M in de gaten te worden gehouden en aan de voorzijde door haar (aldaar wonende) dochter; - V heeft in 2010 de leeftijd van 65 jaar bereikt en is gestopt met de zorg voor pleegkinderen (sinds de echtscheiding verzorgde zij in de woning in totaal 22 pleegkinderen); - V heeft veel geld in het opknappen en verbeteren van de woning gestoken; - de woning is getaxeerd op € 450.000. V heeft M de mogelijkheid geboden om de woning te kopen voor € 350.000, desgewenst samen met de kinderen. Volgens V wilde M echter slechts kopen voor de in het convenant genoemde koopsom van ƒ 225.000,-. Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, waarvan de juistheid niet door M is weersproken, kan naar het oordeel van het hof niet worden geconcludeerd dat V zich jegens M niet overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid dan wel onrechtmatig zou hebben gedragen. Van een ongeoorloofde constructie is in de gegeven omstandigheden geen sprake. Evenmin is sprake van een onrechtmatige daad van Z jegens M. Het hof acht met name van belang dat sinds de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant meer dan zeventien jaar zijn verstreken en dat het logisch is dat in die zeventien jaar de persoonlijke omstandigheden van de voormalige echtgenoten zijn veranderd, zodat aan de oorspronkelijke intenties ten tijde van het sluiten van het convenant geen doorslaggevende betekenis meer mag worden toegekend. Het hof acht verder van belang dat V aan M redelijke voorstellen heeft gedaan om aan zijn wens (het verwerven van de eigendom van de woning) tegemoet te komen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Vader geen belanghebbende

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
M en V zijn met elkaar gehuwd geweest, uit welk huwelijk de (thans nog minderjarige) dochter D is geboren. M, V en D hebben tot eind 1998 in gezinsverband samengeleefd. Het huwelijk van M en V is in 1999 door echtscheiding ontbonden. V heeft het gezag over D. De kinderrechter heeft op 16 augustus 2011 de ondertoezichtstelling van D uitgesproken. Bureau Jeugdzorg heeft een verzoek ingediend tot verlenging van de ondertoezichtstelling. M wenst daarbij te worden aangemerkt als belanghebbende en in die hoedanigheid te worden gehoord. Volgens M is er tussen hem en D sprake van family life. Niet alleen was daarvan tijdens het huwelijk van M en V sprake, zo beargumenteert M, maar ook na de echtscheiding, aangezien M en V nog tot eind 2005 een affectieve relatie met elkaar hadden. Sinds maart 2006 is M gedetineerd en heeft hij geen contact meer met D. Nu M geen gezag over D uitoefent, haar zeker al sinds eind 2005 (en mogelijk al langer) niet meer als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt en sinds maart 2006 zelfs geen enkel contact meer met haar gehad heeft, beschouwt de kinderrechter M niet als belanghebbende in deze procedure. Hij zal daarom geen oproeping voor de terechtzitting ontvangen en aan hem worden geen verzoekschrift en andere processtukken in deze procedure toegezonden.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Vaker trouwen aan de balie

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
De goedkope, ceremonieloze variant op het burgerlijk huwelijk is in opmars. Veel grote gemeenten willen dit baliehuwelijk snel invoeren, in navolging van Utrecht en Arnhem. Zo kunnen wellicht de wachtlijsten voor het gratis trouwen op maandagochtend worden weggewerkt. Bovendien zien veel mensen hun boterbriefje vooral als een zakelijke overeenkomst. De tijd dat trouwen vooral een onvergetelijke gebeurtenis moest worden, lijkt achter ons te liggen. In deze tijden van economische crisis is het geven van het jawoord vooral een financieel blok aan het been. Veel koppels stellen, soms met pijn in het hart, de mooiste dag van hun leven voor onbepaalde tijd uit, in afwachting van betere tijden. ‘Voor veel stellen is een bruiloft tegenwoordig vooral een zakelijke aangelegenheid’, stelt demograaf Jan Latten van het CBS. ‘Als er een huis wordt gekocht of kinderen komen, kunnen juridische zaken snel worden geregeld door met elkaar te trouwen. En wie vreest voor zijn baan en aanhikt tegen een groeiende schuldenlast, gaat sowieso geen groot duur feest organiseren.’

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Vereffenaars mochten gelegateerde woning verkopen aan een derde

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
X c.s. zijn vereffenaars in een nalatenschap die volgens een voorlopige boedelbeschrijving negatief is. Tot de nalatenschap behoort onder meer een landhuis met bijgebouwen. X c.s. hebben het huis voor € 1,2 mln. verkocht aan een derde. Omdat op de woning door diverse schuldeisers van de nalatenschap conservatoir beslag is gelegd, verzoeken X c.s. de kantonrechter de beslagen op te heffen. Een van de beslagleggers (Y) voert hiertegen verweer. Volgens Y heeft zij, ingevolge het testament van de erflater, recht op het zakelijk recht van gebruik en bewoning van een van de bijgebouwen. Y maakt er voorts bezwaar tegen dat X c.s. geen overleg met haar hebben gevoerd conform artikel 4:215 lid 2 BW. X c.s. wijzen echter op artikel 4:218 lid 4 BW. Volgens de kantonrechter is voldoende aannemelijk geworden dat sprake is van een tekort in de nalatenschap. Dat betekent dat de (eventuele) aanspraak van Y – op grond van artikel 4:218 lid 4 BW – wordt omgezet in een geldschuld. Daarvan is sprake als omzetting nodig is voor betaling van de schulden van die nalatenschap, hetgeen naar het oordeel van de kantonrechter het geval is. De schuld van de nalatenschap aan de hypotheekhouder kan immers slechts voldaan worden door verkoop van de onroerende zaak. Bovendien is het aannemelijk dat er sprake is van enige overwaarde waarmee de diverse schulden (te zijner tijd) voldaan kunnen worden. Daar komt tot slot bij dat voldoende aannemelijk is dat de schulden oplopen doordat de kosten ter zake van de woning doorlopen. Dit betreft niet alleen de aan de bank te betalen hypotheekrente, maar ook de kosten van onderhoud. Nu de vordering van Y moet worden omgezet in een geldschuld, is artikel 4:215 BW niet van toepassing. Overigens is voldoende aannemelijk geworden dat verkoop van andere activa met een vergelijkbare of hogere waarde, onder andere om fiscale redenen, niet mogelijk c.q. wenselijk is. De kantonrechter wijst het verzoek van X c.s. toe. X c.s. hebben tevens verzocht een termijn te stellen waarbinnen de (openlijk) op te roepen schuldeisers hun vorderingen bij de boedelnotaris moeten indienen (artikel 4:214 BW). Dit verzoek wordt eveneens toegewezen. Dit houdt – voor alle duidelijkheid – tevens in dat X c.s. tot levering van de verkochte onroerende zaken kunnen overgaan.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Vernietiging samenlevingscontract omdat geheime relatie werd verzwegen

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
M en V hebben vanaf 1980 een affectieve relatie, waaruit drie kinderen zijn geboren, en leven met elkaar samen. Sinds april 2003 heeft V een affectieve relatie met een derde (D). Als M daar achter komt, belooft V met D te breken. M en V zetten daarop hun relatie voort en sluiten op 3 augustus 2004 een samenlevingsovereenkomst. In 2007 blijkt dat V de relatie met D niet heeft verbroken. Naar aanleiding hiervan vordert M vernietiging van het samenlevingscontract op grond van dwaling, stellende dat hij het contract niet zou hebben gesloten als hij had geweten dat V nog steeds een relatie had met D. In tegenstelling tot de rechtbank wijst het hof de vordering van M toe. Het hof stelt op grond van getuigenverklaringen vast dat het samenlevingscontract is gesloten op een tijdstip dat M niet op de hoogte was van de hervatting van de relatie tussen V en D. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat M onder invloed van dwaling de samenlevingsovereenkomst met V is aangegaan. Nadat de relatie tussen V en D voor het eerst was verbroken (eind 2003), hebben M en V immers vanwege de impact op hun relatie uitvoerig bij de consequenties daarvan stilgestaan. Alvorens de samenlevingsovereenkomst werd gesloten, had V derhalve M moeten inlichten over de hervatting van de relatie met D. Het is naar het oordeel van het hof evident dat M bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst niet op dat moment en niet met dezelfde inhoud zou hebben gesloten. Het beroep op dwaling slaagt.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Vernietiging van erkenning op grond van misbruik van omstandigheden

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
M en V hebben van februari 2009 tot augustus 2009 een affectieve relatie. Na het verbreken daarvan blijkt V (ongepland) zwanger van dochter D. Vaststaat dat M de verwekker van D is. D, die in 2010 wordt geboren, wordt op 30 augustus 2011 erkend door X (op dat moment de partner van V). V en X hebben beiden het gezag over D. D verblijft bij V en heeft geen contact met M. M wenst D te erkennen en verzoekt de rechtbank de erkenning door X te vernietigen. Volgens M is hij ernstig ziek geweest waardoor hij, mede vanwege de lange revalidatietijd, niet in staat is geweest om eerder een verzoek tot erkenning van D in te dienen. In artikel 1:205 BW zijn limitatief opgenoemd de personen die vernietiging van de erkenning kunnen verzoeken, alsmede de gronden waarop zij dit kunnen doen. M (de verwekker van D) behoort daar niet toe. Uit de parlementaire geschiedenis en de jurisprudentie (o.a. HR 12 november 2004, LJN AQ7386) kan evenwel worden afgeleid dat onder omstandigheden aan de verwekker van een kind, dat door een ander dan de verwekker is erkend, evengoed de mogelijkheid wordt verleend om vernietiging van de erkenning te verzoeken. Daarbij zijn twee situaties te onderscheiden: (1) de situatie waarin de verwekker vervangende toestemming tot de erkenning heeft kunnen vragen, maar zulks heeft nagelaten en (2) de gevallen waarin de verwekker niet of niet tijdig om vervangende toestemming heeft kunnen vragen, bijvoorbeeld omdat hem niet bekend was dat hij de verwekker van het betrokken kind is. D is veertien maanden voor de erkenning door X geboren. Vaststaat dat tussen M en V de erkenning onderwerp van gesprek is geweest aan het begin van de zwangerschap. Gezien het feit dat erkenning reeds voor de geboorte mogelijk is, heeft M ruimschoots de tijd gehad om tot erkenning, dan wel het verzoeken om vervangende toestemming daarvoor, over te gaan. Zijn ziekte heeft hier wellicht enigszins aan in de weg gestaan, maar volgens de rechtbank had M in genoemd tijdsbestek best tot actie kunnen overgaan. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de hiervoor sub 2 genoemde minder strikte maatstaf te hanteren en gaat uit van de situatie waarin M vervangende toestemming tot de erkenning heeft kunnen vragen, maar zulks heeft nagelaten (zie hiervoor sub 1). In dat verband rijst de vraag of V, met het geven van toestemming tot erkenning aan X, misbruik van haar bevoegdheid heeft gemaakt. Dat is het geval indien zij toestemming (tot erkenning van D) aan X heeft verleend met geen ander doel dan M (de biologische vader) verwezenlijking van zijn uit artikel 8 lid 1 EVRM voortvloeiende aanspraak op erkenning te onthouden. Het recht op familie- en gezinsleven staat er alsdan aan in de weg om die toestemming als rechtsgeldig aan te merken. Volgens de rechtbank is het belang van M evident. Het gaat hierbij met name om het omgangsrecht ex artikel 1:377a BW: zonder erkenning is M geen juridische ouder en kan hij, omdat van een nauwe persoonlijke betrekking met D geen sprake is, omgang niet afdwingen. Gelet op de opstelling van V ziet het er ook niet naar uit dat M een nauwe persoonlijke betrekking met D gaat krijgen. Voor het recht op omgang, alsmede de aanspraak op het rechtens erkennen van de relatie tussen M en D als een familierechtelijke rechtsbetrekking, is de erkenning cruciaal. De advocaat van M heeft op 12 augustus 2011 de gemeente verzocht hem uittreksels te verstrekken in verband met de beoogde erkenning door M. De gevraagde gegevens werden, na verleende toestemming door V, op 18 oktober 2011 verstrekt. Op 30 augustus 2011 wordt D door X erkend. Op die datum wordt ook in het gezagsregister aangetekend dat V en X gezamenlijk het gezag over D hebben. Volgens de rechtbank heeft V, gelet op de chronologie van een en ander, de schijn tegen. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat V, zoals zij beweert, ‘toevallig’ veertien maanden na de geboorte van D toestemming voor erkenning aan X verleent, terwijl zij op dat moment wist dat M tot erkenning wenste over te gaan. De stelling van V dat zij extra lang heeft gewacht om de (nagenoeg van contact uitgesloten zijnde) M de kans tot erkenning te geven, valt met de (toestemming tot) erkenning door X op 30 augustus 2011, in het licht van de haar bekend zijnde wens tot erkenning van M, evenmin te rijmen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de aan X verleende toestemming geen ander doel diende dan aan M verwezenlijking van diens uit artikel 8 lid 1 EVRM voortvloeiende aanspraak op erkenning te onthouden. Van een rechtens te respecteren belang is met het geven van toestemming tot erkenning aan X geen sprake. De rechtbank oordeelt dat V misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid en vernietigt de erkenning door X. Daarmee is de vraag aan de orde of aan M vervangende toestemming tot erkenning moet worden verleend. Vaststaat dat M en D nauwelijks contact hebben gehad met elkaar. Dit heeft zich beperkt tot een keer of vier, kort na de geboorte. De rechtbank vraagt daarom de Raad voor de Kinderbescherming (vanwege de belangen van V en D; zie artikel 1:204 BW) onderzoek te doen naar de gevolgen van erkenning door M en de door hem verzochte omgangsregeling.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Vervangende toestemming verhuizing naar Australië

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
Hoewel de vader stelt dat er geen noodzaak voor de moeder bestaat te verhuizen naar Australië, betwist hij niet dat de moeder – als gevolg van sterke gevoelens van heimwee – in Nederland zeer ongelukkig is, hetgeen zijn uitwerking heeft op haar fysieke en emotionele gesteldheid. In zoverre is de huidige situatie vergelijkbaar met die zich eerder in 2010 in Australië heeft voorgedaan, toen de vader door het missen van zijn familie en vriendenkring zich dermate ongelukkig voelde dat partijen besloten naar Nederland terug te keren, zij het dat de moeder thans, als gevolg van het uiteengaan van partijen, geen steun meer kan zoeken bij de vader. Het hof is van oordeel dat de moeder voldoende blijk heeft gegeven van een goede voorbereiding op een eventueel vertrek met de minderjarige naar Australië en dat zij moeite heeft gedaan om de gevolgen van die verhuizing voor de minderjarige, ook in relatie tot de vader, te verzachten. Vaststaat dat in Australië een woning voor de moeder en de minderjarige beschikbaar is en dat de minderjarige is ingeschreven op een school. Tevens is een verklaring van de werkgever van de moeder in Australië overgelegd aangaande haar dienstverband en het salaris dat zij bij terugkeer in Australië zal genieten. Daarnaast is opvang voor de minderjarige in Australië geregeld en kan hij Nederlandse les aan een Nederlandse school in Brisbane volgen. Verder heeft de moeder in Australië, anders dan in Nederland, de beschikking over een sociaal netwerk, waarop zij een beroep kan doen. Het hof acht aannemelijk, gelet op de leeftijd van de minderjarige en het feit dat hij Engels spreekt, dat de minderjarige zich gemakkelijk zal aanpassen aan de nieuwe leefomgeving in Australië, welke leefomgeving hem niet geheel onbekend is nu hij aldaar de eerste jaren van zijn leven heeft gewoond. Ten aanzien van het contact tussen de minderjarige en de vader overweegt het hof dat partijen een omgangsregeling in de zogenoemde two-party agreement zijn overeengekomen. Gelet hierop oordeelt het hof dat het contact en daarmee de positie van de vader in het leven van de minderjarige voldoende gewaarborgd is. Het hof gaat ervan uit dat de moeder in het belang van de minderjarige het contact tussen de minderjarige en de vader in de toekomst zal blijven stimuleren. Het hof acht partijen in staat om in dit verband goede afspraken te maken. Wel beseft het hof zich terdege dat het vertrek van de moeder met de minderjarige naar Australië zal betekenen dat de band van de minderjarige met zijn vader minder hecht zal zijn/worden dan bij een verblijf van de minderjarige in Nederland. In afwijking van het uitgangspunt dat de minderjarige recht heeft op een gelijkwaardige opvoeding door beide ouders, is het hof van oordeel dat het in strijd is met het belang van de minderjarige om met of zonder zijn moeder in Nederland te blijven. Vaststaat dat de moeder zich zeer ongelukkig voelt in Nederland, hetgeen – indien de moeder desondanks in Nederland zou blijven – zijn weerslag heeft op het welzijn van de minderjarige, die gezien zijn nog zeer jonge leeftijd volledig afhankelijk is van de moeder, zijn primaire opvoeder. Indien de moeder – zoals zij heeft aangegeven – bij afwijzing van haar verzoek tot het verkrijgen van vervangende toestemming zonder de minderjarige naar Australië zou vertrekken, zal de hechting aan deze primaire opvoeder worden verbroken, hetgeen het hof in strijd acht met het zwaarwegende belang van de minderjarige. Al deze belangen tegen elkaar afwegende, is het hof uiteindelijk van oordeel dat het verlenen van vervangende toestemming aan de moeder om met de minderjarige naar Australië te verhuizen de minst slechte oplossing vormt.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Vordering tot verdeling pensioen is verjaard

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
M en V zijn in 1964 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Dit huwelijk is in 1984 ontbonden door echtscheiding. Partijen hebben in 1984 de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap bij notariële akte verdeeld. In de verdelingsakte staat vermeld: ‘Partijen houden pensioenaanspraken van [M] in onverdeeldheid’. Sinds 1 april 2006 ontvangt M een pensioenuitkering. Op 30 september 2011 heeft de V (althans, haar advocaat) M schriftelijk verzocht om in onderling overleg alsnog over te gaan tot verdeling van de door hem opgebouwde pensioenrechten. Volgens M is de vordering tot verdeling van de pensioenrechten verjaard op grond van artikel 3:306 BW. M wijst in dat verband op Hof Arnhem 12 mei 2009 (LJN BJ3742). V stelt daarentegen dat de pensioenrechten simpelweg onverdeeld zijn gebleven. Het staat haar te allen tijde vrij om verdeling daarvan te vorderen omdat een dergelijk recht niet kan verjaren, aldus V. Anders dan V is de rechtbank van oordeel dat het vorderingsrecht aan verjaring onderhevig is. Ingevolge artikel 3:306 BW verjaart deze rechtsvordering door verloop van twintig jaar. Nu de wet hieromtrent niet anders bepaalt, geldt in het onderhavige geval dezelfde verjaringstermijn. Met M is de rechtbank van oordeel dat deze verjaringstermijn is aangevangen op de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeslissing in de registers van de burgerlijke stand, te weten 28 mei 1984. Op dat moment werd immers de gemeenschap van goederen ontbonden en kwam deze voor verdeling in aanmerking. Dit betekent dat, voor zover V al een pensioenverrekeningsvordering had op M, de rechtsvordering van V op 29 mei 2004 is verjaard. De inleidende dagvaarding van V dateert van 16 februari 2012. Dat V naar eigen zeggen pas in 2011 kennis heeft genomen van haar rechten op dit punt, maakt dat volgens de rechtbank niet anders. Nu bovendien niet is gebleken dat V de verjaringstermijn op enig moment heeft gestuit, wijst de rechtbank haar vordering af.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Waarderingsperikelen bij het verdelen van de huwelijksgemeenschap

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
Bij de verdeling van hun door echtscheiding ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, is tussen M en V onder meer een geschil ontstaan over de waardering van de echtelijke woning, een lijfrentepolis van M en twee beleggingsverzekeringen van M. In hoger beroep stelt het hof vast dat de woning is getaxeerd op € 245.000. Volgens het hof heeft de makelaar ten onrechte geen rekening gehouden met de wegens maatschappelijk gebonden eigendom (MGE) geldende waardedrukkende verplichting om bij (het voornemen tot) vervreemding de woning tegen een bepaalde prijs aan te bieden aan de woningstichting, die dan verplicht is de woning tegen die prijs af te nemen. Gelet op de door de woningstichting gehanteerde berekeningsmethodiek van de terugkoopprijs, stelt het hof de waarde van de echtelijke woning vast op € 200.400. Ten aanzien van de lijfrentepolis overweegt het hof dat M genoegzaam heeft aangetoond dat de lijfrentepolis niet kan worden gesplitst, zodat hij deze zal moeten afkopen. Het hof acht het daarom redelijk rekening te houden met de op de polis rustende belastingclaim. V heeft tegen het door M gestelde percentage van de belastinglatentie (52%) op zichzelf geen bezwaar gemaakt, maar slechts gesteld dat van een belastingclaim niet is gebleken. Het hof deelt de polis conform het verzoek van M aan hem toe, met (nu tot afkoop moet worden overgegaan) inachtneming van een belastingclaim van 52% over het totaalbedrag van de betalingen dat op de polis is gedaan. Met betrekking tot de beleggingsverzekeringen overweegt het hof dat M niet heeft aangetoond dat ook deze polissen zullen worden afgekocht. Nu derhalve thans niet vaststaat dat M voornemens is deze polissen af te kopen (en daardoor niet vaststaat of, wanneer en tegen welk tarief M daar inkomstenbelasting over verschuldigd zal worden), knoopt het hof aan bij de forfaitaire waardering van belastinglatenties in artikel 20 lid 6 SW, zijnde 6,25%.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Wet Limitering Alimentatie (oud geval) – na 17 jaar einde lotsverbondenheid

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
Ten tijde van het uiteengaan van partijen, nu zeventien jaar geleden, was de vrouw 40 jaar oud. Zij werkte toen vier uur per dag op het Consulaat van België. De kinderen van partijen waren toen reeds 15 en 17 jaar oud. Zij hadden een zodanige leeftijd bereikt dat zij geen intensieve verzorging meer nodig hadden. De vrouw had op dat moment meer dan voldoende verdiencapaciteit, welke verdiencapaciteit zij destijds heeft moeten benutten. De vrouw heeft zich na het huwelijk echter niet ingespannen om meer inkomsten uit arbeid te genereren. Niet is gebleken dat de vrouw enige inspanning heeft verricht om haar arbeidsmogelijkheden uit te breiden of om haar arbeidsmogelijkheden elders te onderzoeken. Evenmin is gebleken dat zij enige poging heeft ondernomen om haar kansen op de arbeidsmarkt te vergroten, door zich bijvoorbeeld te laten om- of bijscholen. Uit de overgelegde stukken volgt dat zij pas vanaf september 2009, na beëindiging van haar dienstverband bij het Consulaat, is gaan solliciteren. De vrouw kan zich er thans niet meer op beroepen dat ze tijdens het huwelijk de zorg voor de kinderen had. Zij heeft ruimschoots de tijd gehad om maatregelen te treffen zodat zij op enig moment, zonder bijdrage van de man, in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. De vrouw had er rekening mee dienen te houden dat de alimentatieverplichting van de man op enig moment zou eindigen. De man heeft aangegeven een groot emotioneel belang te hebben bij definitieve beëindiging van zijn onderhoudsverplichting. De rechtbank acht dit zeer aannemelijk. Een en ander tegen elkaar afwegende, is de rechtbank van oordeel dat er na zeventien jaar een einde is gekomen aan de lotsverbondenheid tussen partijen. Het feit dat de man voldoende draagkracht heeft om de bijdrage aan de vrouw te blijven voldoen, leidt niet tot een ander oordeel. Bovendien is gesteld noch gebleken dat de vrouw met het inkomen dat zij na beëindiging van de bijdrage door de man zal genieten, waaronder haar aandeel in het ouderdomspensioen van de man, niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De rechtbank beëindigt de alimentatieverplichting van de man.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Wettelijk indexeringspercentage 2013 bekend

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
Een vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud wordt met ingang van 1 januari 2013 van rechtswege verhoogd met 1,7%, tenzij de wettelijke indexering is uitgesloten. Dat heeft staatssecretaris Fred Teeven (Veiligheid en Justitie) op 26 oktober bekendgemaakt. Ingevolge artikel 1:402a BW worden de bij rechterlijke uitspraak of bij overeenkomst vastgestelde bedragen voor levensonderhoud jaarlijks met ingang van 1 januari automatisch met een bepaald percentage gewijzigd. Voor 2012 bedroeg de wettelijke indexering 1,3%.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Wijziging Besluit kinderopvangtoeslag en tegemoetkoming voor 2013

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
Het besluit tot wijziging van het Besluit kinderopvangtoeslag en tegemoetkomingen in kosten kinderopvang is op 18 oktober gepubliceerd. Een aantal eerder aangekondigde maatregelen is hiermee vastgelegd. De vergoeding gaat omlaag voor het eerste kind dat naar de kinderopvang gaat. Het eerste kind is het kind voor wie ouders de hoogste kinderopvangkosten hebben. Voor ouders met een gezamenlijk inkomen van € 17.230 of lager gaat de toeslag voor het eerste kind niet omlaag. Ouders met een gezamenlijk inkomen van € 118.189 of meer krijgen geen vergoeding meer voor het eerste kind. Voor het tweede en volgende kinderen krijgen deze ouders wel kinderopvangtoeslag. De vergoedingspercentages voor het tweede en volgende kinderen zijn gelijk aan 2012. De maximumuurprijzen waarvoor ouders een vergoeding kunnen krijgen, worden voor 2013 verhoogd. Voor dagopvang wordt de maximumuurprijs € 6,46, voor de buitenschoolse opvang € 6,02 en voor gastouderopvang € 5,17.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Winsten van bv moeten worden verrekend op grond van redelijkheid en billijkheid

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
M en V zijn in 1994 gehuwd op huwelijkse voorwaarden met een periodiek verrekenbeding. Na echtscheiding twisten zij over de vraag of de winsten van de bv, waarvan M sinds 1993 directeur en enig aandeelhouder is, onder het verrekenbeding vallen. De rechtbank beantwoordde die vraag bevestigend (LJN BU2907), stellende dat M en V impliciet een verrekenbeding zijn overeengekomen dat ook ondernemingswinsten omvat als bedoeld in artikel 1:141 lid 4 BW. M heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Volgens M hebben partijen vóór het huwelijk afgesproken dat V geen aanspraak op het vermogen van de bv zou laten gelden. Volgens M kan die bedoeling worden afgeleid uit de tekst van de huwelijkse voorwaarden, waarin – bij de omschrijving van het inkomensbegrip – expliciet aansluiting is gezocht bij de toen geldende Wet IB 1964 en het daarin genoemde begrip ‘belastbaar inkomen’, waarbij de ‘zuivere inkomsten uit vermogen’ en de ‘inkomsten die zijn belast naar een bijzonder tarief’ uitdrukkelijk van het inkomensbegrip zijn uitgesloten. Het hof stelt vast dat volgens de huwelijkse voorwaarden het inkomen als bedoeld in de Wet IB 1964 moet worden verrekend, met uitzondering van de inkomsten die worden belast naar een bijzonder tarief en de inkomsten uit vermogen. Volgens de destijds geldende bepalingen vallen zowel de dividenduitkeringen door de bv als de aanmerkelijk belangwinst (behaald bij vervreemding van de aandelen in de bv) niet onder het periodiek verrekenbeding. Het hof is van oordeel dat de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden niet wijzen in de richting dat de winsten van een bv tussen M en V moeten worden verrekend. Verder komt het hof tot de conclusie dat de stellingen van V onvoldoende aanknopingspunten bieden om te oordelen dat het bij het opmaken van de huwelijkse voorwaarden in 1994 de bedoeling van partijen was dat de niet-uitgekeerde winsten van de bv zouden worden verrekend. Echter, het hof acht het op grond van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat M niet zou hoeven af te rekenen conform de wens van V. Het hof acht daartoe de navolgende omstandigheden doorslaggevend: 1. V heeft opleidingen heeft gevolgd waarmee zij een transportvergunning heeft verkregen die M niet zelf kon verkrijgen. Zonder deze vergunning was M niet in staat geweest de door de bv gedreven onderneming, op de wijze zoals hij dat thans doet, uit te oefenen en uit te breiden; 2. M heeft zich tijdens het huwelijk een – in verhouding tot de door de bv behaalde winsten – vrij laag salaris doen uitkeren. Van de door de BV behaalde winsten, die mede door toedoen van V tot stand zijn gekomen, is aldus geen surplus aan V ten goede gekomen; 3. weliswaar werden de kosten van de huishouding ook deels voldaan uit de huuropbrengsten van aan M toebehorende onroerende zaken, maar het surplus van deze inkomsten is evenmin op enigerlei wijze aan V ten goede gekomen. Op grond van het voorgaande komt het hof tot de beslissing dat in casu toch verrekening zoals bepaald in artikel 1:141 lid 4 BW moet plaatsvinden.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Zeven jaar cel voor voortdurende ontvoering dochter

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
Een 45-jarige man uit Nieuwegein is opnieuw veroordeeld voor de voortdurende ontvoering van zijn inmiddels 9-jarige dochter. De rechtbank heeft de man een gevangenisstraf opgelegd van zeven jaar. In 2007 nam de man zijn dochter, zonder de toestemming van de moeder die het gezag over het kind heeft, uit Nederland mee naar Soedan. Sindsdien verblijft het meisje daar. De man weigert sinds 2007 alle medewerking aan de terugkeer van zijn dochter. Ook instanties zoals Interpol en het Centrum Internationale Kinderontvoering is het niet gelukt om het meisje terug te laten keren naar Nederland. Rechtbanken in Nederland en Soedan hebben bepaald dat het kind bij de moeder moet verblijven. In 2010 werd na cassatie door de Hoge Raad, een gevangenisstraf van acht jaar en negen maanden aan de man opgelegd voor het onttrekken van zijn dochter aan het gezag van de moeder voor de periode van juni 2007 tot en met juni 2009. Omdat er sindsdien niets veranderd is aan de situatie, is er volgens de rechtbank sprake van een voortdurend delict. De man is daarom op 30 oktober veroordeeld voor de periode juni 2009 tot en met augustus 2012. De rechtbank is van oordeel dat de man zich nog steeds schuldig maakt aan het onttrekken van het gezag van zijn minderjarige dochter. Nu de ontvoering al jaren voortduurt, worden de gevolgen voor de moeder en de dochter ook zwaarder. De moeder verkeert al jaren in onzekerheid of zij haar dochter ooit weer terug zal zien. Ook oordeelt de rechtbank dat het niet denkbeeldig is dat de band tussen moeder en dochter steeds minder hecht zal worden en dat dit mogelijk zelfs tot vervreemding tussen het meisje en haar moeder kan leiden. De rechtbank rekent dit de man zeer ernstig aan.

REP 2012, afl. 8 - Sign. - Zwarte lijst voor ongeschikte pleegouders in de maak

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012
Er komt een zwarte lijst voor pleegouders van wie is vastgesteld dat zij een pleegkind geen veilige omgeving kunnen bieden. Dat meldde staatssecretaris Marlies Veldhuijzen van Zanten (VWS) op 26 oktober in een brief aan de Eerste Kamer. De brief van de staatssecretaris is een reactie op een plenair debat over het wetsvoorstel ter verbetering van de positie van pleegouders (32 529). Ze kondigt aan dat pleegouders op de zwarte lijst komen wanneer ze door een pleegzorgaanbieder uit het pleegouderbestand zijn verwijderd en wanneer de plaatsing is beëindigd door de pleegzorgaanbieder. Op verzoek van de Eerste Kamer zal de staatssecretaris aan het pleegoudercontract een verklaring laten toevoegen waarin de pleegouder stelt dat hij/zij in het verleden niets heeft gedaan wat het pleegouderschap in de weg staat. Hierdoor kan sneller worden ingegrepen wanneer iemand de verklaring onjuist heeft ingevuld. Een voorgestelde verhoging van de pleegvergoeding is door een gebrek aan middelen voorlopig uitgesteld.