REP 2012, afl. 8 - Sign. - Vernietiging van erkenning op grond van misbruik van omstandigheden
Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012 M en V hebben van februari 2009 tot augustus 2009 een affectieve relatie. Na het verbreken daarvan blijkt V (ongepland) zwanger van dochter D. Vaststaat dat M de verwekker van D is. D, die in 2010 wordt geboren, wordt op 30 augustus 2011 erkend door X (op dat moment de partner van V). V en X hebben beiden het gezag over D. D verblijft bij V en heeft geen contact met M. M wenst D te erkennen en verzoekt de rechtbank de erkenning door X te vernietigen. Volgens M is hij ernstig ziek geweest waardoor hij, mede vanwege de lange revalidatietijd, niet in staat is geweest om eerder een verzoek tot erkenning van D in te dienen. In artikel 1:205 BW zijn limitatief opgenoemd de personen die vernietiging van de erkenning kunnen verzoeken, alsmede de gronden waarop zij dit kunnen doen. M (de verwekker van D) behoort daar niet toe. Uit de parlementaire geschiedenis en de jurisprudentie (o.a. HR 12 november 2004, LJN AQ7386) kan evenwel worden afgeleid dat onder omstandigheden aan de verwekker van een kind, dat door een ander dan de verwekker is erkend, evengoed de mogelijkheid wordt verleend om vernietiging van de erkenning te verzoeken. Daarbij zijn twee situaties te onderscheiden: (1) de situatie waarin de verwekker vervangende toestemming tot de erkenning heeft kunnen vragen, maar zulks heeft nagelaten en (2) de gevallen waarin de verwekker niet of niet tijdig om vervangende toestemming heeft kunnen vragen, bijvoorbeeld omdat hem niet bekend was dat hij de verwekker van het betrokken kind is. D is veertien maanden voor de erkenning door X geboren. Vaststaat dat tussen M en V de erkenning onderwerp van gesprek is geweest aan het begin van de zwangerschap. Gezien het feit dat erkenning reeds voor de geboorte mogelijk is, heeft M ruimschoots de tijd gehad om tot erkenning, dan wel het verzoeken om vervangende toestemming daarvoor, over te gaan. Zijn ziekte heeft hier wellicht enigszins aan in de weg gestaan, maar volgens de rechtbank had M in genoemd tijdsbestek best tot actie kunnen overgaan. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de hiervoor sub 2 genoemde minder strikte maatstaf te hanteren en gaat uit van de situatie waarin M vervangende toestemming tot de erkenning heeft kunnen vragen, maar zulks heeft nagelaten (zie hiervoor sub 1). In dat verband rijst de vraag of V, met het geven van toestemming tot erkenning aan X, misbruik van haar bevoegdheid heeft gemaakt. Dat is het geval indien zij toestemming (tot erkenning van D) aan X heeft verleend met geen ander doel dan M (de biologische vader) verwezenlijking van zijn uit artikel 8 lid 1 EVRM voortvloeiende aanspraak op erkenning te onthouden. Het recht op familie- en gezinsleven staat er alsdan aan in de weg om die toestemming als rechtsgeldig aan te merken. Volgens de rechtbank is het belang van M evident. Het gaat hierbij met name om het omgangsrecht ex artikel 1:377a BW: zonder erkenning is M geen juridische ouder en kan hij, omdat van een nauwe persoonlijke betrekking met D geen sprake is, omgang niet afdwingen. Gelet op de opstelling van V ziet het er ook niet naar uit dat M een nauwe persoonlijke betrekking met D gaat krijgen. Voor het recht op omgang, alsmede de aanspraak op het rechtens erkennen van de relatie tussen M en D als een familierechtelijke rechtsbetrekking, is de erkenning cruciaal. De advocaat van M heeft op 12 augustus 2011 de gemeente verzocht hem uittreksels te verstrekken in verband met de beoogde erkenning door M. De gevraagde gegevens werden, na verleende toestemming door V, op 18 oktober 2011 verstrekt. Op 30 augustus 2011 wordt D door X erkend. Op die datum wordt ook in het gezagsregister aangetekend dat V en X gezamenlijk het gezag over D hebben. Volgens de rechtbank heeft V, gelet op de chronologie van een en ander, de schijn tegen. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat V, zoals zij beweert, ‘toevallig’ veertien maanden na de geboorte van D toestemming voor erkenning aan X verleent, terwijl zij op dat moment wist dat M tot erkenning wenste over te gaan. De stelling van V dat zij extra lang heeft gewacht om de (nagenoeg van contact uitgesloten zijnde) M de kans tot erkenning te geven, valt met de (toestemming tot) erkenning door X op 30 augustus 2011, in het licht van de haar bekend zijnde wens tot erkenning van M, evenmin te rijmen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de aan X verleende toestemming geen ander doel diende dan aan M verwezenlijking van diens uit artikel 8 lid 1 EVRM voortvloeiende aanspraak op erkenning te onthouden. Van een rechtens te respecteren belang is met het geven van toestemming tot erkenning aan X geen sprake. De rechtbank oordeelt dat V misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid en vernietigt de erkenning door X. Daarmee is de vraag aan de orde of aan M vervangende toestemming tot erkenning moet worden verleend. Vaststaat dat M en D nauwelijks contact hebben gehad met elkaar. Dit heeft zich beperkt tot een keer of vier, kort na de geboorte. De rechtbank vraagt daarom de Raad voor de Kinderbescherming (vanwege de belangen van V en D; zie artikel 1:204 BW) onderzoek te doen naar de gevolgen van erkenning door M en de door hem verzochte omgangsregeling.