REP 2013, afl. 1 - Sign. - Artikel 1:160 BW en de in alle opzichten ongeoorloofde observatiemethoden
Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013 M en V zijn samen gehuwd geweest. M is alimentatieplichtig jegens V en hun zoon. V heeft een vriend, die een eigen appartement heeft in het appartementencomplex waarin ook V met haar zoon woont. M heeft aan detectivebureau X opdracht gegeven te onderzoeken of V met haar vriend samenleeft als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. Dit met het doel om voor M bewijs te vergaren ten behoeve van de inmiddels bij de rechtbank aanhangige procedure, waarbij de inzet van M is om te worden ontheven van zijn verplichting om aan V partneralimentatie te betalen. X heeft in de periode van 10 oktober 2011 tot en met 15 januari 2012 V langdurig en systematisch geobserveerd, waarbij hij bij de ingang van de parkeergarage en in de gemeenschappelijke hal van het appartementencomplex verborgen camera’s heeft geplaatst. X huurde bovendien een appartement in hetzelfde complex, om V vanuit daar te observeren. Verder voorzag X de auto van V van een GPS-trackingsysteem. Als V haar auto voor onderhoud naar de garage brengt, wordt het GPS-systeem ontdekt. Niet veel later stuurt de advocaat van M het door X opgestelde onderzoeksrapport, met daarin verslagen en foto’s van zijn observaties. V vordert dat de rechtbank voor recht verklaart dat X onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Volgens V heeft X, gezien de duur, de frequentie en de wijze van observatie, een ontoelaatbare inbreuk gemaakt op haar persoonlijke levenssfeer. X voert aan te hebben gehandeld overeenkomstig de door de Vereniging van Particuliere Beveiligingsorganisaties opgestelde Privacygedragscode. De rechtbank erkent dat het op zichzelf juist is dat deze code een normering inhoudt van de gedragingen van particuliere recherchebureaus, maar daarmee is niet gezegd dat handelen overeenkomstig die code niet onrechtmatig kan zijn, meer in het bijzonder indien het handelen als een strafbaar feit kan worden gekwalificeerd. Aan de andere kant geldt dat handelen in strijd met de Privacy gedragscode, gelet op de strekking daarvan, in beginsel wel onrechtmatig is jegens de geobserveerde persoon. Het verweer van X dat hij uitsluitend ten aanzien van zijn opdrachtgever (M) onrechtmatig heeft kunnen handelen, is volgens de rechtbank ‘bepaald ongerijmd’ te noemen: ‘[X zal] toch niet willen beweren dat het [hem] is toegestaan om iemand te vermoorden als een derde daarvoor opdracht heeft gegeven?’ Met betrekking tot het plaatsen van het GPS-systeem onder de auto van V heeft X onrechtmatig jegens haar gehandeld, aldus de rechtbank. Hiermee kan immers de locatie van de auto 24 uur per dag worden vastgesteld en doorgegeven. Een dergelijk bijzonder opsporingsmiddel mag door de politie niet worden ingezet, anders dan na voorafgaande toestemming van de rechter-commissaris in strafzaken. Een gewone burger als X is dan ook niet toegestaan om een dergelijk middel in te zetten. Die bevoegdheid kan X ook niet ontlenen aan eerdergenoemde Privacygedragscode, omdat die code geen wet in formele dan wel materiële zin is die zou kunnen derogeren aan voormeld strafvorderlijk uitgangspunt. X heeft met het plaatsen van het GPS-systeem een zeer vergaande inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van V gemaakt, die bovendien niet evenredig is met betrekking tot het te bereiken doel. Aan de onrechtmatigheid doet niet af dat de inbreuk op de privacy niet langdurig is geweest. Met het plaatsen van verborgen camera’s in de gemeenschappelijke hal van het appartementencomplex heeft X zich schuldig gemaakt aan een misdrijf, hetgeen zonder meer onrechtmatig is. Op grond van artikel 139f sub 1 Sr is het immers strafbaar om, gebruikmakend van een technisch hulpmiddel waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt, opzettelijk en wederrechtelijk van een persoon, aanwezig in een woning of op een andere niet voor het publiek toegankelijke plaats, een afbeelding te vervaardigen. Het onderhavige appartementencomplex dient te worden aangemerkt als een niet voor het publiek toegankelijke plaats. Vast staat immers dat het een besloten complex betreft, waarbij het voor derden nagenoeg onmogelijk is toegang te krijgen zonder medewerking van een van de bewoners. Daarmee is ook de algemene ruimte binnen het appartementencomplex een besloten lokaal als bedoeld in artikel 138 Sr. Daaraan doet niet af of ten tijde van het plaatsen van de camera’s het trapportaal mogelijk tijdelijk niet was afgesloten en feitelijk voor het publiek toegankelijk was (Hoge Raad 3 juni 2008, LJN BC7921). Het enkele feit dat X een appartement heeft gehuurd in het appartementencomplex waarin V woont, betekent in deze niet méér dan dat de aanwezigheid van X in het appartementencomplex rechtmatig is, maar daarmee wordt het karakter van het appartementencomplex als besloten lokaal niet aangetast en blijft het gedrag van X strafbaar. Volgens X leverde de wijze waarop V en haar vriend vormgaven aan hun affectieve relatie en samenleving (kennelijk met de bedoeling om in strijd met de waarheid de indruk te wekken dat zij niet met elkaar samenleven als waren zij gehuwd) een bijzondere omstandigheid op die noodzaakte tot een uitvoerig en relatief langdurig onderzoek. De rechtbank deelt deze stelling niet. Het langdurig en systematisch volgen van de gangen van V en haar vriend kan niet worden gerechtvaardigd door het doel waarvoor V is geobserveerd en is daarom disproportioneel. Ook op dit punt heeft X onrechtmatig jegens V gehandeld. Het mag zo zijn dat V niet heeft gemerkt dat haar doen en laten heimelijk werd geobserveerd en vastgelegd, zodat het op zichzelf juist is dat indien V niet zou zijn geconfronteerd met de inhoud van het door X opgestelde onderzoeksrapport, zij nergens last van zou hebben gehad, maar met dit verweer ‘zet X de wereld op zijn kop’, aldus de rechtbank. Het is voldoende aannemelijk dat V zich als gevolg van de wetenschap achteraf dat haar gangen langdurig en stelselmatig door X zijn gevolgd en de heimelijke wijze waarop dit is geschied, minder vrij in het leven beweegt dan voorheen het geval is. V lijdt aldus in ieder geval immateriële schade, die in voldoende causaal verband staat met het onrechtmatig handelen van X om die schade als gevolg van dat handelen aan hem te kunnen toerekenen. Het verweer van X dat de schade van V niet is ontstaan door het gebruikmaken van onrechtmatige observatiemethoden, maar door het feit dat zij kennis heeft gekregen van de (gehele) observatie, doet volgens de rechtbank ‘op zijn minst kunstmatig aan’. De rechtbank veroordeelt X tot vergoeding van de schade die V lijdt of nog zal lijden als gevolg van het onrechtmatig handelen van X, op te maken bij staat.