Aflevering 1

Gepubliceerd op 1 februari 2013

WetgevingsoverzichtBijgewerkt op: 22-08-2024

REP 2013, afl. 1 - Art. – Arbitrage in scheidingszaken

Aflevering 1, gepubliceerd op 07-02-2013 geschreven door Prof. mr. L.M. Coenraad
De Nederlandse arbitragewereld en die van het familierecht hebben elkaar gevonden. Veelzeggend is dat het Nederlands Arbitrage Instituut (NAI) sinds maart 2012 aan een ‘familiekamer’ werkt. Het is echter nog geen uitgemaakte zaak in hoeverre familiezaken voor arbitrage vatbaar zijn. In deze bijdrage staat de vraag centraal in hoeverre echtscheiding en haar gevolgen arbitrabel zijn. Daarbij zal betoogd worden dat het scheidingsrecht ruimte biedt voor arbitrage, zij het dat het een verhaal met nuances is. Die nuancering is met name geboden vanwege de sinds 1 maart 2009 bestaande regeling van het verplicht ouderschapsplan die een verplichte tussenkomst van de overheidsrechter vereist.

REP 2013, afl. 1 - Art. – Behoefte kinderen van arme moeder: een trendbreuk?

Aflevering 1, gepubliceerd op 07-02-2013 geschreven door Mr. drs. J.P.M. Bol en Mr. K. Grotenhuis
Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 14 februari 2012 gebroken met de regel dat het welstandsniveau van de kinderen na de scheiding moet worden gehandhaafd. Het hof stelde de kinderalimentatie lager vast dan de behoefte op grond van de Tremanormen, omdat niet kon worden aangetoond dat het bedrag volledig aan het kind ten goede zou komen. Deze uitspraak kan ver reikende gevolgen hebben, niet alleen voor de alimentatiepraktijk, maar ook voor de bijstandsverhaalspraktijk.

REP 2013, afl. 1 - Art. – Internationaal familierecht anno 2013

Aflevering 1, gepubliceerd op 07-02-2013 geschreven door Dr. mr. I. Curry-Sumner
Anno 2013 zijn internationale aspecten moeilijk weg te denken uit het familierecht. Steeds meer families tonen internationale aspecten: het huwelijk is in het buitenland gesloten, partijen bezitten buitenlandse nationaliteiten of na een scheiding verhuist een van de partijen naar het buitenland. De redactie van REP heeft deze tendens erkend en heeft derhalve besloten om regelmatig aandacht te besteden aan deze internationale ontwikkelingen. Ieder jaar zal rond deze tijd een internationaal familierechtelijke kroniek in dit tijdschrift verschijnen. Normaal gesproken zal aandacht worden besteed aan de ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie met betrekking tot het internationaal familierecht. In deze eerste aflevering zal een ruimer bestek worden genomen dan het afgelopen jaar.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - 40% van de huishoudens heeft te weinig buffer

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
20% van de Nederlandse huishoudens komt in de problemen als de koelkast, televisie of wasmachine kapot gaat. Geld voor vervanging is er niet. Dat blijkt uit een onderzoek van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud), dat samen met ING is uitgevoerd. Nog eens 20% van de huishoudens heeft een financiële buffer die minder is dan € 2.000, en dat is volgens de berekeningen van het Nibud te weinig. Een alleenstaande zou € 3.550 achter de hand moeten hebben, voor een echtpaar is dat € 4.000 en voor een gezin met twee kinderen € 5.000. Deze bedragen zijn onafhankelijk van inkomen en van levensstijl. Voor een huishouden dat bijvoorbeeld ook een auto heeft, zou de buffer hoger moeten zijn. De noodzakelijk geachte buffers zijn puur bedoeld voor het vervangen van inventaris en niet voor het opvangen van inkomensterugval, zoals bij werkloosheid, arbeidsongeschiktheid en pensionering. En ook niet voor grote uitgaven, zoals bij brand en ziekte. Voor dit soort zaken zijn verzekeringen betere alternatieven, aldus het Nibud. Uit het onderzoek blijkt verder dat 15% van alle huishoudens niet spaart. Daarbij gaat het vooral om mensen met lage inkomens die toch al moeite hebben de touwtjes aan elkaar te knopen De meeste huishoudens (40%) sparen onregelmatig, als er geld overblijft of wisselende bedragen. 25% spaart een vast bedrag per maand. Gemiddeld leggen zij 9% van hun maandinkomen apart. Het zijn vooral huishoudens met een koopwoning en een inkomen hoger dan € 3.000 per maand die structureel sparen. De huishoudens die sparen, hebben nu samen meer spaargeld dan voor de crisis. Het totale bedrag dat in Nederland op spaarrekeningen staat, steeg tussen eind 2006 en eind 2011 van € 221 miljard naar € 305 miljard.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Adolescentenrecht: ook voor jeugdbescherming?

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
De auteur gaat in op de vraag of jeugdigen die met een maatregel van kinderbescherming uit huis zijn geplaatst, nazorg verdienen vanuit het licht van internationale kinderrechtendocumenten bezien en zo ja, hoe dit zou moeten worden vormgegeven. Daarbij besteedt hij aandacht aan ervaringen met nazorg in Nederland en mogelijke knelpunten bij nazorg in de jeugdbescherming.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Afwijzing echtscheidingsverzoek

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
M en V zijn in 2002 met elkaar gehuwd en hebben beiden kinderen uit een eerder huwelijk. M lijdt aan de ziekte Amyotrafe Laterale Sclerose (ALS) en is opgenomen in een verpleeghuis. Als gevolg van zijn ziekte is hij niet meer in staat om te praten. M verzoekt de echtscheiding uit te spreken. V verzet zich hiertegen. Volgens haar blijkt nergens uit dat het de wens van M is van haar te scheiden en is van duurzame ontwrichting van het huwelijk geen sprake. Nu M wegens zijn lichamelijke toestand niet in staat bleek om de mondelinge behandeling bij de rechtbank bij te wonen en teneinde te kunnen beoordelen of M de verzochte echtscheiding wenst, heeft de mondelinge behandeling van de zaak gedeeltelijk in het verpleeghuis plaatsgevonden. Volgens de voorzieningenrechter is gesteld noch gebleken dat M als gevolg van zijn ziekte niet langer in staat is zijn wil te bepalen. In het verpleeghuis is gebleken dat de communicatie met M, als gevolg van zijn ziekte, wel zeer moeizaam verloopt. Desondanks heeft M aan de rechter duidelijk gemaakt (door het vasthouden en het uitoefenen van druk op de hand van de rechter) dat hij de echtscheiding niet wenst. Daar komt bij dat de rechter heeft waargenomen dat M V niet fysiek heeft afgewezen toen zij enige tijd bij hem stond en zijn hand vasthield. Voorts is van belang dat de omstandigheden die naar voren zijn gebracht omtrent de duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen (artikel 1:151 BW) gelegen zijn in de gespannen verhouding tussen V en de kinderen van M, dan wel tussen de kinderen van M en van V onderling. Dit houdt echter geenszins verband met de duurzame ontwrichting van de relatie van partijen. Het is de voorzieningenrechter duidelijk geworden dat M de verzochte echtscheiding niet (langer) wenst, terwijl voorts de objectief te constateren toestand van duurzame ontwrichting, in aanmerking nemende de gemotiveerde betwisting door V, onvoldoende met feiten en omstandigheden is onderbouwd. Het verzoek van M om de echtscheiding uit te spreken wordt afgewezen.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Afwijzing verzoek om op grond van artikel 1:160 BW de voorlopige voorzieningen te wijzigen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
M verzoekt, met een beroep op artikel 1:160 BW, de voorlopige voorzieningen te wijzigen en te bepalen dat zijn onderhoudsverplichting jegens V is geëindigd. Volgens vaste jurisprudentie is het niet mogelijk om een beroep te doen op artikel 1:160 BW voordat de echtscheiding is ingeschreven, kort gezegd omdat het wettelijk gezien niet mogelijk is met meer dan een persoon tegelijk gehuwd of geregistreerd te zijn. Dit brengt mee dat aan analoge toe-passing van dit artikel in het kader van (de wijziging van) voorlopige voorzieningen normaal gesproken niet wordt toegekomen. In dit geval is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en op 27 juli 2011 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Een beoordeling van het onderhavige verzoek zou derhalve wel betrekking kunnen hebben op de periode die gelegen is na de datum van inschrijving. Indien aangenomen wordt dat sprake is van een samenleving als bedoeld in artikel 1:160 BW, is het door de wet bedoelde gevolg dat van rechtswege een definitief einde komt aan de onderhoudsplicht. Gezien de ernstige gevolgen voor de onderhoudsgerechtigde van een dergelijke beslissing is de rechtbank van oordeel dat samenleving als bedoeld in artikel 1:160 BW niet te snel mag worden aangenomen Wanneer de gestelde samenwoning niet wordt erkend door de onderhoudsgerechtigde, kan er reden zijn om de onderhoudsplichtige, als de partij die stelt dat sprake is van samenwoning, een bewijsopdracht te geven. De aard van de onderhavige procedure leent zich volgens de rechtbank echter niet voor het geven van een bewijsopdracht. Dit brengt mee dat de rechtbank van oordeel is dat er alleen grond is om artikel 1:160 BW toe te passen in een voorlopige voorzieningenprocedure wanneer de gestelde samenleving door de alimentatiegerechtigde wordt erkend of anderszins boven alle twijfel verheven is. De rechtbank verklaart M niet-ontvankelijk in zijn verzoek.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Artikel 1:160 BW en de in alle opzichten ongeoorloofde observatiemethoden

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
M en V zijn samen gehuwd geweest. M is alimentatieplichtig jegens V en hun zoon. V heeft een vriend, die een eigen appartement heeft in het appartementencomplex waarin ook V met haar zoon woont. M heeft aan detectivebureau X opdracht gegeven te onderzoeken of V met haar vriend samenleeft als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. Dit met het doel om voor M bewijs te vergaren ten behoeve van de inmiddels bij de rechtbank aanhangige procedure, waarbij de inzet van M is om te worden ontheven van zijn verplichting om aan V partneralimentatie te betalen. X heeft in de periode van 10 oktober 2011 tot en met 15 januari 2012 V langdurig en systematisch geobserveerd, waarbij hij bij de ingang van de parkeergarage en in de gemeenschappelijke hal van het appartementencomplex verborgen camera’s heeft geplaatst. X huurde bovendien een appartement in hetzelfde complex, om V vanuit daar te observeren. Verder voorzag X de auto van V van een GPS-trackingsysteem. Als V haar auto voor onderhoud naar de garage brengt, wordt het GPS-systeem ontdekt. Niet veel later stuurt de advocaat van M het door X opgestelde onderzoeksrapport, met daarin verslagen en foto’s van zijn observaties. V vordert dat de rechtbank voor recht verklaart dat X onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Volgens V heeft X, gezien de duur, de frequentie en de wijze van observatie, een ontoelaatbare inbreuk gemaakt op haar persoonlijke levenssfeer. X voert aan te hebben gehandeld overeenkomstig de door de Vereniging van Particuliere Beveiligingsorganisaties opgestelde Privacygedragscode. De rechtbank erkent dat het op zichzelf juist is dat deze code een normering inhoudt van de gedragingen van particuliere recherchebureaus, maar daarmee is niet gezegd dat handelen overeenkomstig die code niet onrechtmatig kan zijn, meer in het bijzonder indien het handelen als een strafbaar feit kan worden gekwalificeerd. Aan de andere kant geldt dat handelen in strijd met de Privacy gedragscode, gelet op de strekking daarvan, in beginsel wel onrechtmatig is jegens de geobserveerde persoon. Het verweer van X dat hij uitsluitend ten aanzien van zijn opdrachtgever (M) onrechtmatig heeft kunnen handelen, is volgens de rechtbank ‘bepaald ongerijmd’ te noemen: ‘[X zal] toch niet willen beweren dat het [hem] is toegestaan om iemand te vermoorden als een derde daarvoor opdracht heeft gegeven?’ Met betrekking tot het plaatsen van het GPS-systeem onder de auto van V heeft X onrechtmatig jegens haar gehandeld, aldus de rechtbank. Hiermee kan immers de locatie van de auto 24 uur per dag worden vastgesteld en doorgegeven. Een dergelijk bijzonder opsporingsmiddel mag door de politie niet worden ingezet, anders dan na voorafgaande toestemming van de rechter-commissaris in strafzaken. Een gewone burger als X is dan ook niet toegestaan om een dergelijk middel in te zetten. Die bevoegdheid kan X ook niet ontlenen aan eerdergenoemde Privacygedragscode, omdat die code geen wet in formele dan wel materiële zin is die zou kunnen derogeren aan voormeld strafvorderlijk uitgangspunt. X heeft met het plaatsen van het GPS-systeem een zeer vergaande inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van V gemaakt, die bovendien niet evenredig is met betrekking tot het te bereiken doel. Aan de onrechtmatigheid doet niet af dat de inbreuk op de privacy niet langdurig is geweest. Met het plaatsen van verborgen camera’s in de gemeenschappelijke hal van het appartementencomplex heeft X zich schuldig gemaakt aan een misdrijf, hetgeen zonder meer onrechtmatig is. Op grond van artikel 139f sub 1 Sr is het immers strafbaar om, gebruikmakend van een technisch hulpmiddel waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt, opzettelijk en wederrechtelijk van een persoon, aanwezig in een woning of op een andere niet voor het publiek toegankelijke plaats, een afbeelding te vervaardigen. Het onderhavige appartementencomplex dient te worden aangemerkt als een niet voor het publiek toegankelijke plaats. Vast staat immers dat het een besloten complex betreft, waarbij het voor derden nagenoeg onmogelijk is toegang te krijgen zonder medewerking van een van de bewoners. Daarmee is ook de algemene ruimte binnen het appartementencomplex een besloten lokaal als bedoeld in artikel 138 Sr. Daaraan doet niet af of ten tijde van het plaatsen van de camera’s het trapportaal mogelijk tijdelijk niet was afgesloten en feitelijk voor het publiek toegankelijk was (Hoge Raad 3 juni 2008, LJN BC7921). Het enkele feit dat X een appartement heeft gehuurd in het appartementencomplex waarin V woont, betekent in deze niet méér dan dat de aanwezigheid van X in het appartementencomplex rechtmatig is, maar daarmee wordt het karakter van het appartementencomplex als besloten lokaal niet aangetast en blijft het gedrag van X strafbaar. Volgens X leverde de wijze waarop V en haar vriend vormgaven aan hun affectieve relatie en samenleving (kennelijk met de bedoeling om in strijd met de waarheid de indruk te wekken dat zij niet met elkaar samenleven als waren zij gehuwd) een bijzondere omstandigheid op die noodzaakte tot een uitvoerig en relatief langdurig onderzoek. De rechtbank deelt deze stelling niet. Het langdurig en systematisch volgen van de gangen van V en haar vriend kan niet worden gerechtvaardigd door het doel waarvoor V is geobserveerd en is daarom disproportioneel. Ook op dit punt heeft X onrechtmatig jegens V gehandeld. Het mag zo zijn dat V niet heeft gemerkt dat haar doen en laten heimelijk werd geobserveerd en vastgelegd, zodat het op zichzelf juist is dat indien V niet zou zijn geconfronteerd met de inhoud van het door X opgestelde onderzoeksrapport, zij nergens last van zou hebben gehad, maar met dit verweer ‘zet X de wereld op zijn kop’, aldus de rechtbank. Het is voldoende aannemelijk dat V zich als gevolg van de wetenschap achteraf dat haar gangen langdurig en stelselmatig door X zijn gevolgd en de heimelijke wijze waarop dit is geschied, minder vrij in het leven beweegt dan voorheen het geval is. V lijdt aldus in ieder geval immateriële schade, die in voldoende causaal verband staat met het onrechtmatig handelen van X om die schade als gevolg van dat handelen aan hem te kunnen toerekenen. Het verweer van X dat de schade van V niet is ontstaan door het gebruikmaken van onrechtmatige observatiemethoden, maar door het feit dat zij kennis heeft gekregen van de (gehele) observatie, doet volgens de rechtbank ‘op zijn minst kunstmatig aan’. De rechtbank veroordeelt X tot vergoeding van de schade die V lijdt of nog zal lijden als gevolg van het onrechtmatig handelen van X, op te maken bij staat.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Bedrijf heeft opdracht gegeven tot echtscheidingsprocedure

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
Het echtpaar M en V besluit op een gegeven moment een echtscheidingsprocedure in gang te zetten. Op advies van M, directeur van Hazeland Projecten BV, neemt V contact op met advocate A om haar belangen te laten behartigen inzake de echtscheidingsprocedure. Alvorens V en A bij elkaar komen, stuurt A een brief waarin staat dat V haar een opdracht heeft verstrekt en er een interne betalingsafspraak zal bestaan tussen V en Hazeland. Wanneer V, M en A met zijn drieën samenkomen, spreken zij concreet af dat de factuur van A aan Hazeland zal worden gericht, onder vermelding van ‘Bedrijfsactiviteiten’. De eerste declaratie voor de verrichte werkzaamheden richt A desondanks aan V. V stuurt hierop een reactie aan A waarin staat dat de facturen dienen te worden verzonden naar Hazeland. A crediteert vervolgens de factuur aan V. De volgende facturen richt zij wel aan Hazeland, waarbij op de specificatie Hazeland Projecten BV als cliënt staat vermeld. Hazeland blijft, ook na herhaaldelijk sommaties, in gebreke met betaling, waarop A zich tot V wendt. V laat hierop weten dat Hazeland als opdrachtgever van A moet worden aangemerkt en dat zij niet aansprakelijk is voor betaling van de declaraties. Hazeland blijkt echter in zwaar weer te verkeren en biedt ter betaling een percentage van 12,5% van de hoofdsom tegen finale kwijting. Als Hazeland in faillissement komt te verkeren, dient A (zekerheidshalve) haar vorderingen wegens de onbetaald gebleven facturen in bij de curator ter verificatie. Voor de kantonrechter vordert A veroordeling van V tot betaling van de openstaande facturen. A legt hieraan ten grondslag dat zij in opdracht en voor rekening van V juridische werkzaamheden betreffende de echtscheiding van V heeft verricht. V heeft, ondanks aanmaningen, nagelaten de daaraan verbonden kosten te voldoen. V stelt dat niet zij, maar Hazeland opdracht voor de werkzaamheden heeft gegeven en dat uitsluitend Hazeland tot betaling kan worden aangesproken. A erkent dat op verzoek van V de facturen naar Hazeland gezonden werden, maar zij stelt, onder verwijzing naar de bevestigingsbrief die zij verstuurde voorafgaand aan de bespreking met partijen, dat V aansprakelijk blijft voor betaling van de declaraties. De kantonrechter oordeelt dat aan de bevestigingsbrief geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Deze brief is immers verstuurd voordat de eerste bespreking had plaatsgevonden, waarin specifieke afspraken zijn gemaakt over de wijze van declareren. Pas toen bleek dat Hazeland de facturen onbetaald liet, is A V tot betaling gaan aanspreken. Gelet op deze gang van zaken moet het ervoor gehouden worden dat Hazeland in deze als opdrachtgever fungeerde. Dat wordt ook ondersteund door de gedane aanbieding van Hazeland (om 12% van de vordering te voldoen tegen finale kwijting) en de omstandigheid dat A haar vordering ter verificatie in het faillissement van Hazeland heeft ingediend. Dat de werkzaamheden feitelijk ten behoeve van V zijn verricht, maakt het voorgaande niet anders.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Begroting schade naar aanleiding van inbreuk op recht op familie- of privéleven

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
Het EHRM oordeelde in 2011 dat de Franse autoriteiten de rechten van de heer Pascaud om zijn vader te kennen hebben miskend, hetgeen in strijd is met artikel 8 EVRM. Op grond van artikel 41 EVRM vordert Pascaud nu een billijke genoegdoening. Christian Pascaud’s moeder had voorafgaande zijn geboorte een relatie met X. Vervolgens had zij een relatie met Y, die Pascaud heeft erkend. Y heeft zich nimmer als vader gedragen en Pascaud heeft steeds geweten dat X zijn vader was. Volgens Pascaud beloofde X hem dat hij de situatie zou laten regulariseren na het overlijden van de moeder. In 1993 loopt X zwaar hersenletsel op. Vijf jaar later maakt hij een testament, waarin hij zijn nalatenschap aan de gemeente Saint-Emilion vermaakt. Daarnaast heeft X zijn belang in Château Badette aan de gemeente geschonken, onder de voorwaarde dat de gemeente zorgvoorzieningen voor hem zou treffen. In 2000 dient Pascaud een verzoek in tot vernietiging van de erkenning door Y, alsmede tot erkenning van X als zijn vader. Uit DNA-onderzoek blijkt dat X met 99,999 % zekerheid de vader van Pascaud is. Erkenning door X blijkt echter niet mogelijk zolang de erkenning door Y nog niet is vernietigd. Als daarop X overlijdt, start Pascaud een procedure tegen (1) zijn moeder, (2) Y en (3) de gemeente Saint-Emilion teneinde de erkenning van X als zijn vader te bewerkstelligen en het testament van X in die zin aan te passen dat niet de gemeente Saint-Emilion maar Pascaud (deels) rechthebbende wordt van de erfenis. Beide verzoeken worden door de Franse rechter afgewezen op grond van overschrijding van de verjaringstermijn en (gezien de slechte mentale conditie waarin X verkeerde) de ongeldigheid van de DNA-tests. In 2011 oordeelt het EHRM (Pascaud v. France, appl. No. 19535/08) dat de Franse autoriteiten de belangen van Pascaud (bij erkenning en het recht van anderen om een DNA-test niet te hoeven ondergaan) en het algemeen belang (op bescherming van de rechtszekerheid) onjuist tegen elkaar hebben afgewogen, hetgeen in strijd is met artikel 8 EVRM. Met een beroep op artikel 41 EVRM vordert Pascaud thans genoegdoening. Het EHRM wijst er op dat een arrest waarin is geoordeeld dat de autoriteiten in strijd met het EVRM hebben gehandeld, met zich brengt dat op de betreffende autoriteiten een wettelijke plicht rust om de inbreuk stop te zetten en zorg te dragen voor herstel op een dergelijke wijze dat de situatie wordt teruggedraaid naar de situatie zoals die bestond voorafgaand aan de inbreuk. Voorts wijst het EHRM er op dat lidstaten in beginsel vrij zijn om te beslissen op welke manier zij aan een veroordelend arrest voldoen. Indien de aard van de inbreuk restitutio in integrum rechtvaardigt, is het aan de lidstaat om dit te bewerkstelligen. Indien echter nationaal recht in de weg staat aan (gedeeltelijk) herstel, kan aan de benadeelde, op grond van artikel 41 EVRM, gepaste schadevergoeding worden toegekend. Het EHRM oordeelde reeds in 2011 dat er causaal verband bestond tussen de inbreuk en de door Pascaud geleden schade, bestaande uit het verlies van een deel van de erfenis van X. Pascaud en de Franse autoriteiten verschillen van mening over de hoogte van de waarde van diverse delen van de erfenis. Het EHRM oordeelt dat indien de schade niet exact berekend kan worden, het EHRM een globale waardering kan hanteren. In dit geval acht het EHRM een bedrag van € 2.750.000 aan schadevergoeding op zijn plaats.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Belastbare inkomsten uit eigen woning bij scheiding en eigenwoninggerelateerde alimentatie

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
In dit artikel staat de vraag centraal wie van de gewezen partners de voordelen uit eigen woning geniet en op wie de rentekosten drukken als een vrije toerekening niet (meer) aan de orde is. In hoeverre drukken rentekosten nog op de schuldenaar als een ander zijn rente betaalt? De auteur tracht met enige casuïstiek het een en ander inzichtelijk te maken. Daarnaast besteedt hij, aan de hand van enige recente rechtspraak, aandacht aan de eigenwoninggerelateerde alimentatie. Daaruit komt een wisselend beeld naar voren.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Benadeling van de huwelijksgoederengemeenschap

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
De schulden aan de familie van M zijn vóór het huwelijk van partijen, in 1980 respectievelijk 1989, door M aangegaan. Tot de periode rond de echtscheiding was V niet bekend met een verplichting tot terugbetaling van de in 1980 door de familie van M ter beschikking gestelde gelden. Evenmin was zij in die periode bekend met de schuldbekentenis van 1989. Pas in de periode rond de echtscheiding (30 respectievelijk 21 jaar nadat de schulden door M zijn aangegaan) heeft de familie van M te kennen gegeven dat zij terugbetaling van hun vorderingen wenst. De verjaringstermijn van de vorderingen was op dat moment voltooid. In de onderhavige procedure heeft M aanvankelijk verstek laten gaan. Eerst nadat V kennis had gekregen van de procedure en daarin was tussengekomen, heeft M de vorderingen van zijn familieleden erkend en, zoals hij zelf stelt, afstand gedaan van zijn recht om een beroep te doen op de verjaring. Dientengevolge zijn de vorderingen van de familie van M jegens hem rechtens afdwingbaar gebleven en kunnen zij op de huwelijksgemeenschap worden verhaald. M stelt dat hij ervoor gekozen heeft geen beroep op de verjaring te doen, omdat het voor hem om een ereschuld gaat. Zo dit al het geval is, gaat dit karakter van de schulden naar het oordeel van het hof alleen M aan, nu het schulden aan uitsluitend zijn eigen familieleden betreft. Bij de keuze die M heeft gemaakt, spelen evenwel niet alleen zijn eigen belangen een rol, maar ook die van V, nu die keuze tot gevolg heeft dat de vorderingen van de familie van M, in weerwil van de voltooiing van de verjaringstermijn, op de gehele huwelijksgemeenschap, derhalve ook het aandeel van V daarin, kunnen worden verhaald. Het had dan ook op de weg van M gelegen om, alvorens in deze procedure eerst verstek te laten gaan en vervolgens de vorderingen van zijn familie in zijn conclusie van antwoord te erkennen en een beroep op verjaring achterwege te laten, instemming daarvoor van V te verkrijgen, hetgeen hij heeft nagelaten. Evenmin heeft hij V aangeboden de betaling van de schuld aan zijn familie op zich te nemen en ervoor te zullen zorgen dat de vorderingen van zijn familie niet worden verhaald op haar aandeel in de huwelijksgemeenschap. Gelet hierop is het handelen van M naar het oordeel van het hof gelijk te stellen aan het verspillen van goederen van de gemeenschap waardoor de gemeenschap is benadeeld.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Beoordeling inspanning van een lidstaat met het oog op de terugkeer van een ontvoerd kind

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
Özmen is in 2000 gehuwd en heeft met zijn partner een kind gekregen. Het gezin heeft steeds in Australië gewoond. In 2005 is een echtscheidingsprocedure aanhangig gemaakt. Ondanks verzet van Özmen heeft de vrouw toestemming gekregen om voor korte tijd met het kind naar Turkije te gaan. Vrouw en kind zijn echter nimmer teruggekeerd. De Australische rechter heeft om die reden in een voorlopige beslissing het gezag over het kind aan Özmen toegekend en de terugkeer van het kind gelast. De vrouw is vervolgens een echtscheidingsprocedure in Turkije gestart en heeft tevens verzocht het gezag van het kind aan haar toe te kennen. Uiteindelijk wordt ook in de Turkse procedure het gezag over het kind aan de man toegekend en wordt de terugkeer van het kind naar Australië bevolen. De executie van de beslissing tot de teruggeleiding van het kind naar Australië is echter niet succesvol. Özmen klaagt bij het EHRM dat het onmogelijk is gebleken om het kind terug naar het land van oorsprong te brengen. Dit heeft een negatief effect op zijn familie en het kind. Hij heeft aangegeven zich zorgen te maken over de gezondheid van het kind, aangezien hij geen enkele informatie krijgt. Het EHRM interpreteert dit als een klacht op grond van artikel 8 EVRM. Volgens Özmen hebben de Turkse autoriteiten onvoldoende actie ondernomen om de terugkeer van het kind te verzekeren. Ze hebben uitsluitend onderzoek gedaan naar door Özmen aangeleverde adressen en naar abonnementen op elektriciteit, gas of water in de regio van Ankara op de naam van de vrouw, hebben slechts in 2008 onderzoek verricht naar waar het kind op school zat en hebben zijn ex-vrouw laten gaan nadat zij zich aan de procureur had gepresenteerd. Alle maatregelen die getroffen zijn, zijn door hem persoonlijk geïnitieerd, aldus Özmen. De Turkse autoriteiten stellen echter voldoende actie te hebben ondernomen. Het EHRM oordeelt dat bij ontvoeringszaken de ouder recht heeft op afdoende maatregelen met het oog op de hereniging met het kind. De autoriteiten hebben de plicht dergelijke maatregelen te treffen. Deze verplichting is echter niet absoluut. De omstandigheden van het geval, waaronder het begrip en de medewerking van de betrokken personen, zijn een relevante factor bij de toetsing van de getroffen maatregelen. Indien de ontvoerende ouder medewerking weigert, zijn de autoriteiten gehouden relevante sancties tegen die ouder te treffen. Het EHRM stelt vast dat het twee jaar heeft geduurd voordat Özmen een rechterlijk oordeel heeft gekregen waarin de terugkeer van het kind werd gelast. Vervolgens hebben de Turkse autoriteiten wel stappen ondernomen om de terugkeer te bewerkstelligen, waaronder (1) het schaduwen van de familie van de vrouw, (2) het kind als vermist aanmerken, (3) het verspreiden van de foto van het kind onder politiemedewerkers en (4) het opleggen van een verbod om het land te verlaten. Daarnaast is de vrouw tweemaal een gevangenisstraf opgelegd, omdat zij niet aan de terugkeer van het kind meewerkte en hebben de Turkse autoriteiten het gezag over het kind aan de moeder toegekend. Volgens het EHRM leidt dit tot een bevestiging van het onrechtmatige gedrag van de moeder. Het EHRM concludeert dat het recht op familieleven niet gewaarborgd is door de Turkse autoriteiten, hetgeen in strijd is met artikel 8 EVRM.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Beoordeling of een huwelijk nietig is naar Kameroenees recht

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
Kameroen kent binnen zijn grondgebied diverse rechtstelsels. Primair is de centrale wetgeving van toepassing. Deze wetgeving, in het bijzonder de Verordening van de Burgerlijke Stand van 29-06-1981, bevat met betrekking tot de nietigverklaring van een huwelijk slechts één regeling (artikel 63; polygamie na overeengekomen monogamie), die echter in de praktijk alleen als echtscheidingsgrond wordt toegepast. Op de centrale wetgeving kan derhalve het verzoek van de vrouw niet worden gegrond. Voor Douala, waar het huwelijk is gesloten, geldt subsidiair het Engelstalige rechtstelsel. De Matrimonial Causes Act 1973 bevat regelingen ten aanzien van nietige (artikel 11) en vernietigbare huwelijken (artikel 12). Artikel 12 sub c bepaalt dat een huwelijk kan worden vernietigd als een van de huwelijkspartijen zijn toestemming niet heeft gegeven, onder andere door dwang, vergissing, zwakzinnigheid of anderszins. Vast staat dat M zich onder meer bij de sluiting van het huwelijk heeft bediend van een valse identiteit, te weten die van [naam]. Voor de beoordeling van de geldigheid van het huwelijk acht de rechtbank dit echter irrelevant. Immers, het gaat om de persoon met wie V het huwelijk heeft gesloten, niet om de naam waarvan die persoon zich bedient. Desgevraagd bij de mondelinge behandeling hebben beide partijen verklaard dat zij destijds zijn gehuwd met de persoon thans aanwezig ter zitting. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen sprake van een misvatting omtrent de persoon van degenen die toen zijn gehuwd en is het huwelijk naar Kameroenees recht rechtsgeldig . De rechtbank wijst het verzoek van V tot nietigverklaring van het huwelijk daarom af. Het huwelijk tussen partijen dient in Nederland als een rechtgeldig huwelijk te worden erkend. Nu het huwelijk is gesloten op 18 december 2004, is op het huwelijksvermogensregime het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing. Niet gebleken is dat M en V een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht. Bij de huwelijkssluiting of kort daarna hadden de echtgenoten geen gemeenschappelijk nationaliteit in de zin van artikel 15 van het Verdrag. Zij hebben na de huwelijksvoltrekking hun eerste gewone verblijfplaats niet op het grondgebied van dezelfde staat gevestigd. Alle omstandigheden in aanmerking genomen had het huwelijksvermogensregime met Nederland de nauwste band, zodat krachtens het bepaalde in artikel 4 lid 3 van het Verdrag vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het recht van dit land daarop van toepassing werd. Dit recht is nog steeds van toepassing op het huwelijksvermogensregime. Nu niet is gebleken dat partijen huwelijksvoorwaarden zijn aangegaan, zijn zij gehuwd in wettelijke gemeenschap van goederen.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Bewindvoerder krijgt machtiging om onderbedelingsvordering af te lossen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
X is op de voet van artikel 1:431 BW aangesteld als bewindvoerder over het vermogen van zijn demente moeder. Tot dat vermogen behoort onder meer een schuld aan X uit hoofde van een ouderlijke boedelverdeling die zijn overleden vader had opgesteld. X verzoekt de kantonrechter hem machtiging te verlenen voor het aflossen van de onderbedelingsvordering. X voert onder meer aan dat de kosten van verzorging van moeder volledig gedekt worden door haar pensioen en AOW-uitkering. Verder stelt X dat hij het geldbedrag nodig heeft om een schuld aan zijn ex-echtgenote af te lossen. De kantonrechter verleent de verzochte machtiging en overweegt daartoe dat toewijzing van het verzoek in het belang van de rechthebbende moet worden geacht.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Bijleenregeling en causaliteit bij scheiding

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
De auteur besteedt aandacht aan de becijfering van het vervreemdingssaldo eigen woning van iedere gewezen partner. Daarbij is (huwelijks)goederenregime een belangrijke factor. Uitgebreid wordt stilgestaan bij een negatief vervreemdingssaldo en de gevolgen van een restschuld. De bepaling van de eigenwoningschuld in scheidingssituaties krijgt evenzeer de nodige ruimte.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Bijna 30% eenoudergezinnen is arm

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
In 2011 is de armoede in Nederland opnieuw sterk toegenomen, onder eenoudergezinnen steeg de armoede van 25 naar 28%. Dat melden het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) in het Armoedesignalement 2012. Bijna 360.000 kinderen waren in 2011 arm volgens het SCP. Naar verwachting loopt dit aantal in 2012 op tot 377.000. Voor het eerst sinds 2000 is ook de langdurige armoede toegenomen. Bijna 160.000 huishoudens hadden in 2011 minstens vier jaar een laag inkomen; 10.000 meer dan het jaar ervoor. Het SCP en CBS houden er verschillende definities van armoede op na. Het SCP hanteert de ‘niet-veel-maar-toereikend-grens’ van € 1.020 voor een alleenstaande en kijkt daarbij voornamelijk naar de armoede van individuele personen. Het CBS spreekt van een lage-inkomensgrens van € 960 en beschrijft vooral de kans op armoede onder huishoudens.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Borgstellende man vervalst handtekening – echtgenote mag vernietigen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
Bij het aangaan van borgtocht heeft M de handtekening van zijn echtgenote V vervalst. V vernietigt de borgtocht op grond van artikel 1:89 BW. De bank betoogt dat de goede trouw in artikel 1:89 lid 2 BW aan deze vernietiging in de weg staat, omdat de bank er gerechtvaardigd op vertrouwd heeft dat V de borgtochtovereenkomst had ondertekend. Bij de beoordeling van de kwestie stelt het hof voorop dat de stelplicht en de bewijslast wat betreft haar goede trouw in de zin van artikel 1:89 lid 2 BW, op de bank rust. Aan de orde is dan de vraag of de bank in de gegeven omstandigheden aan haar onderzoeksplicht heeft voldaan door de – mede aan V gerichte – brief met de akte van borgtocht naar het huisadres het echtpaar te sturen en vervolgens genoegen te nemen met het feit dat zij de stukken voorzien van de (naar achteraf gebleken vervalste) handtekening van (ook) V terug ontving. Naar het oordeel van het hof rust op een professionele partij als de bank een nadere onderzoeksplicht in die zin dat zij moet verifiëren of de echtgenote daadwerkelijk akkoord gaat met de borgstelling. Nu de bank enkel is afgegaan op een stuk dat buiten haar aanwezigheid is ondertekend, kan zij niet te goeder trouw worden geacht. V heeft de borgtocht rechtsgeldig vernietigd. V handelt naar het oordeel van het hof ook niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar door jegens de bank een beroep te doen op de vernietiging van de borgtochtovereenkomst. De stelling van de bank dat V de gevolgen van het handelen van M moet dragen, omdat zij er zelf voor heeft gekozen om het leven met hem te delen, staat haaks op de ratio van artikel 1:88 BW: bescherming, in het belang van het gezin, van de echtgenoten tegen elkaar tegen het verrichten van rechtshandelingen die gezien het voorwerp van de rechtshandeling of de aard daarvan benadelend zijn of een groot financieel risico meebrengen. Het hof stelt de bank wel in de gelegenheid te bewijzen dat de rechtsvordering tot vernietiging is verjaard. De verjaringstermijn is aangevangen op het moment dat V van de borgstelling op de hoogte is geraakt. Partijen twisten nog over de vraag vanaf welk moment V van de borgstelling op de hoogte was geraakt. Slaagt de bank niet in het haar opgedragen bewijs, dan staat vast dat sprake is van een op grond van artikel 1:88 lid 1 sub c jo. 1:89 lid 1 BW vernietigde overeenkomst. De bank stelt tenslotte nog dat M onrechtmatig heeft gehandeld jegens de bank door de handtekening van V te vervalsen. M zou de bank hebben misleid ten aanzien van de toestemming van zijn echtgenote. Volgens M strandt die vordering wegens eigen schuld aan de zijde van de bank. Het hof verwijst naar zijn eerdere overweging dat het in artikel 1:88 BW geregelde toestemmingsvereiste van de andere echtgenoot ertoe strekt de echtgenoten, in het belang van het gezin, tegen elkaar te beschermen tegen het verrichten van rechtshandelingen die gezien het voorwerp of de aard daarvan benadelend zijn of een groot financieel risico meebrengen. Gelet op deze ratio heeft de voor bescherming van de wederpartij gestelde eis van goede trouw van artikel 1:89 lid 2 BW naar het oordeel van het hof in een geval als het onderhavige, waarin de wederpartij een professionele instelling is, reflexwerking ten aanzien van iedere vordering tot betaling die feitelijk neerkomt op nakoming van de overeenkomst waarvoor de toestemming van de andere echtgenoot ontbreekt. Het hof oordeelt dat de omstandigheid dat de bank haar onderzoeksplicht naar de echtheid van de handtekening van V heeft geschonden, onder de gegeven omstandigheden moet worden geacht in gelijke mate als de gedraging van M aan de schade te hebben bijgedragen. Gelet op de ratio van artikel 1:88 BW eist de billijkheid naar ’s hofs oordeel dat de eventuele vergoedingsplicht van M hierdoor geheel vervalt (artikel 6:101 lid 1 BW).

REP 2013, afl. 1 - Sign. - De last van vier katholieke voornamen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
M is in 1952 geboren. Bij zijn geboorte hebben zijn ouders hem vier Rooms-katholieke voornamen gegeven. M verzoekt thans de rechtbank hem toestemming te verlenen om zijn voornamen te wijzigen in die zin dat de vier uit de geboorteakte blijkende voornamen worden vervangen door de enkele voornaam [naam]. Met de vier voornamen hebben de ouders van M uitdrukking willen geven aan hun nauwe verbondenheid met de Rooms-katholieke (geloofs)gemeenschap en aan de bij hen levende wens dat M priester zou worden binnen de katholieke kerk. Die verwachting heeft M niet kunnen waarmaken. Sindsdien draagt M niet alleen de zware last van de teleurstelling van zijn ouders met zich mee, maar ook de last van zijn Rooms-katholieke voornamen, die hem telkens weer herinneren aan het hem opgedrongen geloof. De rechtbank overweegt dat M overtuigend naar voren heeft gebracht dat hij in het maatschappelijk verkeer veel ongemak ervaart bij het gebruik van de hem bij zijn geboorte gegeven voornamen. Gebleken is dat de Rooms-katholieke kerk een negatieve rol heeft gespeeld in zijn leven en dat leven zelfs in dusdanige mate heeft beïnvloed dat M zich in 2007, vanwege traumagerelateerde klachten met chronische depressies en suïcidaliteit, onder behandeling heeft moeten stellen. Het honoreren van het verzoek de vier voornamen te vervangen zou een belangrijke invloed kunnen hebben op het verloop van de ingezette behandeling en zou die behandeling zelfs een stuwende impuls kunnen geven. Onder de gegeven omstandigheden komt de rechtbank tot de conclusie dat M een voldoende zwaarwichtig belang (artikel 1:4 lid 4 BW) heeft bij de door hem verzochte wijziging van zijn voornamen. Nu de door M gewenste voornaam niet ongepast is en evenmin overeenstemt met een bestaande geslachtsnaam, wordt het verzoek toegewezen.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - EHRM: contactzoekende ouder moet actief optreden tegen schorsing omgangsregeling

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
Toby Ball is in 2003 gehuwd en heeft met zijn vrouw twee kinderen gekregen. in 2004 heeft hij zijn vrouw verlaten. De kinderen zijn bij de vrouw blijven wonen. Datzelfde jaar heeft de vrouw een echtscheidingsverzoek ingediend. Daarnaast heeft ze een verzoek ingediend dat bepaald zou worden dat zij het gezag over de kinderen zou hebben. De rechter heeft in 2005 bepaald dat de moeder het gezag over de kinderen heeft en heeft een omgangsregeling uitgesproken. in 2006 heeft de rechter – op verzoek van de moeder – bepaald dat de omgangsregeling met onmiddellijke ingang werd stopgezet in afwachting van een psychiatrisch onderzoek van de kinderen. De reden hiervoor was dat de vrouw strafrechtelijke aangiftes had gedaan tegen Ball waaruit bleek dat de negatieve relatie tussen de ouders een weerslag had op de kinderen. Ball mocht wel nog telefonisch contact onderhouden met zijn kinderen. Ball heeft vervolgens verzocht om hem het gezag over de kinderen toe te kennen en om de eerdere omgangsregeling te herstel¬len. In 2009 heeft de rechter geoordeeld dat de omgangsregeling hersteld moest worden. Vervolgens heeft de rechter de omgangsregeling weer opgeschort in afwachting van een psychologisch onderzoek. Ball heeft nogmaals om een omgangsregeling met de kinderen verzocht. De rechter had bepaald dat een onderzoek van de kinderen zou plaatsvinden nadat € 1.500 was voldaan aan de gerechtelijke instantie. De man heeft slechts € 600 voldaan. De rechter verwijst daarop naar een ouder psychologisch onderzoek, waaruit blijkt dat de zoon geen contact meer wil met zijn vader, en bepaalt dat de omgangsregeling geschorst moet blijven. Ball klaagt bij het EHRM dat het Andorrese gerecht niet alle stappen heeft ondernomen om contact tussen hem en zijn kinderen mogelijk te maken. De Andorrese autoriteiten stellen dat de beslissingen gebaseerd zijn op het belang van de kinderen. Uit onderzoeken was gebleken dat de zorg en het gezag over de kinderen aan de moeder diende toe te komen en dat nader onderzoek van de kinderen noodzakelijk was vooraleer contact met Ball plaats kon vinden. Nu Ball niet het volledige bedrag heeft overgemaakt voor het psychologisch onderzoek, zijn de Andorrese autoriteiten van mening dat het feit dat geen omgang meer heeft plaatsgevonden tussen Ball en de kinderen, aan hemzelf te wijten is. Het EHRM stelt voorop dat een belangenafweging van alle betrokken partijen gehanteerd moet worden bij de vraag of een inbreuk op artikel 8 EVRM heeft plaatsgevonden en dat de lidstaten een bepaalde mate van beslissingsvrijheid hebben. Daarnaast stelt het EHRM dat het recht op contact tussen de niet-gezaghebbende ouder en het kind niet absoluut is. Van belang is of de nationale autoriteiten alle noodzakelijke stappen hebben ondernomen. Voorts is van belang dat de contactzoekende ouder actief is in procedures met betrekking tot de kinderen. Het gedrag van de ouder wordt derhalve als factor meegewogen. Het EHRM oordeelt dat de Andorrese autoriteiten haar positieve verplichtingen ex artikel 8 EVRM niet heeft verzaakt. Volgens het EHRM heeft het gerecht de belangen van de kinderen gehonoreerd. De beslissingen om het contact te schorsen waren voorts gestoeld op psychologische rapporten. Ball had zelf actief moeten optreden om omgang te herstellen. Het EHRM stelt vast dat Ball pas vijf maanden nadat de omgangsregeling geschorst was, verzocht heeft de omgangsregeling te herstellen. Daarnaast heeft hij nagelaten om het voorschot voor de te verrichten onderzoeken te voldoen. Voorts heeft Ball nagelaten om – naar aanleiding van de beslissing tot schorsing van de omgangsregeling – een andere voorlopige voorziening te treffen. in het licht van het voorgaande oordeelt het EHRM dat geen sprake is van een inbreuk op artikel 8 EVRM.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Echtelijke verhouding leidt niet automatisch tot frustratie verhaalsmogelijkheid

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
X sluit een intentieovereenkomst met Lexin voor een investering van € 5.000.000. Deze investering wordt gedaan onder de voor-waarde dat bij Lexin een boekenonderzoek naar tevredenheid van X zal zijn verricht. X maakt op 6 maart 2009 een voorschot van € 250.000 over aan Lexin. Op 13 maart 2009 bericht X echter dat hij afziet van de investering, omdat het boekenonderzoek niet de gewenste resultaten geeft. X vraagt zijn geld terug. Lexin geeft nul op rekest. M is indirect bestuurder van Lexin en echtgenoot van V. Op 16 maart 2009 doet Lexin een overboeking van € 120.000 naar V. Enige tijd later wordt Lexin failliet verklaard. Door de overboeking van Lexin naar V is de verhaalsmogelijkheid van X gefrustreerd. De rechtbank veroordeelt M en V hoofdelijk tot betaling aan X van een bedrag van € 120.000. Ten aanzien van V heeft de rechtbank geoordeeld dat, door toe te staan dat dit bedrag op haar rekening werd gestort, V heeft meegewerkt aan het onrechtmatig handelen van M. Ook indien V op geen enkele wijze was betrokken bij de onderneming van M en al haar financiële transacties aan M overliet, heeft zij het mogelijk gemaakt dat M onrechtmatig heeft gehandeld, aldus de rechtbank. V gaat in hoger beroep. Het enkele feit dat V kennelijk heeft toegelaten dat M over haar bankrekening kon beschikken, waardoor M oneigenlijk gebruik van deze rekening heeft kunnen maken, is volgens het hof onvoldoende om aan te nemen dat V daardoor onrechtmatig jegens X heeft gehandeld. Vaststaat immers dat V niet betrokken is geweest bij de totstandkoming van de intentieovereenkomst en dat zij er niet van op de hoogte was dat X een voorschot heeft overgemaakt aan Lexin. Evenmin was zij op de hoogte van zijn verzoek tot terugbetaling. Het hof neemt voorts in aanmerking dat, indien V op 17 maart 2009 of op een later tijdstip ervan kennis had genomen dat voormeld bedrag op haar rekening was bijgeschreven, dit niet zonder meer betekent dat zij niet de haar in maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid jegens X in acht heeft genomen. Het bedrag van € 120.000 was immers op haar rekening gestort door Lexin zodat zij slechts gehouden was dit aan haar betaalde bedrag, nu daarvoor geen rechtsgrond bestond, terug te storten op de rekening van Lexin, hetgeen ultimo maart 2009 overigens ook deels is gebeurd. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Eerste Kamer stemt in met wetsvoorstel Verbetering positie pleegouders

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
De Eerste Kamer heeft op 4 december 2012 wetsvoorstel 32.529 (Verbetering positie pleegouders) met algemene stemmen aangenomen. Het wetsvoorstel heeft tot doel de rechtspositie van pleegouders te verbeteren ten opzichte van de overige partijen in de jeugdzorgketen van de Wet op de jeugdzorg en het verbeteren van de financiële positie van pleegouders. Pleegouders zijn diegenen die pleegzorg bieden op basis van een tussen hen en een zorgaanbieder gesloten pleegcontract. De Wet op de jeugdzorg kent op dit moment een beperkte regeling van de rechtspositie van pleegouders. hierdoor hebben ze weinig zeggenschap over hun pleegkind, waardoor geen recht wordt gedaan aan de belangrijke functie die zij binnen de jeugdzorg vervullen. Veel knelpunten komen voort uit de onduidelijke rechtspositie van pleegouders, die een serieuze partij zijn bij de hulpverlening. Het wetsvoorstel werd op 14 juni 2011 met algemene stemmen aangenomen door de Tweede Kamer. De datum van inwerkingtreding zal bij Koninklijk Besluit bekend worden gemaakt.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Eigen woning bij overlijden

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
De auteur belicht dit onderwerp vanuit drie invalshoeken: (1) eigen woning en wettelijke verdeling, (2) eigen woning en legaat en (3) de verdeling tussen erfgenamen. Een centrale plaats komt toe aan de causaliteit en de renteaftrek bij overlijden. Ook de per 1 januari 2012 verruimde defiscalisering van de blote eigendom en van vorderingen en schulden ‘krachtens erfrecht’ komt aan bod.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Erfgenamen zijn niet gebonden aan aangifte successierecht

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
V is in 2001 overleden. Op grond van haar testament, met een ouderlijke boedelverdeling, hebben haar kinderen een niet-opeisbare geldvordering op hun vader (M) verkregen. In 2005 overlijdt M, waardoor de geldvorderingen van de kinderen opeisbaar is geworden. De tweede echtgenote van M (hierna: V2) is op grond van de wettelijke verdeling verplicht de vorderingen van de kinderen te voldoen. De kinderen en V2 twisten over de hoogte van de vorderingen. V2 meent dat de kinderen gebonden zijn aan de waarde van de nalatenschap zoals die is opgenomen in de successieaangifte die M naar aanleiding van het overlijden van V heeft ingediend. Geen van de kinderen heeft ooit kenbaar gemaakt niet akkoord te zijn met de door M gedane waardevaststelling. Deze waardevaststelling is volgens V2 onlosmakelijk verbonden met de verdeling en kan daar nu niet meer van worden afgesplitst. V2 beroept zich op verjaring (artikel 3:100 BW) en rechtsverwerking. De kinderen stellen op geen enkele wijze betrokken te zijn geweest bij die successieaangifte. Er is volgens hen geen sprake geweest van wilsovereenstemming met betrekking tot de uitwerking van de in het testament vermelde verdeling, zodat er geen situatie is ontstaan die vergelijkbaar is met de in artikel 4:15 BW geregelde gevallen en waarop artikel 3:100 BW noch een andere verjarings- of vervaltermijn van toepassing is. In hoger beroep overweegt het hof onder meer het volgende. Aangezien haar nalatenschap reeds door V was verdeeld bij de door haar gemaakte ouderlijke boedelverdeling, heeft geen verdeling plaatsgevonden. Er hoefden slechts aanvullende boedelwerkzaamheden te worden verricht, zoals aangifte voor het successierecht en mogelijk vaststelling erfdelen kinderen, maar geen verdeling. Anders dan V2 meent, zijn de kinderen bij de vaststelling van hun onderbedelingsvorderingen in hun onderlinge verhouding niet gebonden aan de waardering voor het successierecht. De hogere werkelijke waarde moet bij het overlijden van M in aanmerking worden genomen, tenzij de vaststelling van de civielrechtelijke vorderingen al heeft plaatsgevonden. De aangegeven waarden voor het successierecht binden de kinderen niet. Voor zover er al tussen M en de kinderen overeenstemming was over de aan te geven waarden, was dat slechts voor het successierecht. Dat nadien, zoals V2 stelt, overeenstemming tot stand is gekomen over de omvang van de nalatenschap op basis van de aangifte, is niet gebleken. Het beroep van V2 op rechtsverwerking slaagt niet. De vorderingen van de kinderen op M zijn eerst door zijn overlijden opeisbaar geworden in 2005. Het door V2 gestelde is voor een beroep op rechtsverwerking naar het oordeel van het hof ontoereikend. Van de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden op grond waarvan M en thans V2 het gerechtvaardigd vertrouwen konden/kunnen ontlenen dat de kinderen bij de berekening van hun vordering niet zouden uitgaan van een hogere (werkelijke) waarde dan de fiscale, is niet gebleken. Evenmin is gebleken dat V2 in haar positie onredelijk benadeeld wordt. De vordering wordt immers gedragen door alle erfgenamen van M. Het vorenstaande leidt ertoe dat van verjaring van de vordering van de kinderen geen sprake is en dat de omvang van de nalatenschap van V moet worden vastgesteld.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Erkenning buitenlandse adoptie

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
M en V, beiden van Nederlandse nationaliteit, zijn in de Verenigde Staten met elkaar gehuwd. In Florida hebben zij de minderjarige Z geadopteerd. Z is Amerikaans staatsburger. Z is in 2011 op het Nederlandse adres van M en V ingeschreven. M, V en Z wonen in Nederland. M en V verzoeken de rechtbank de adoptie van Z te erkennen en de adoptie van Z door M en V uit te spreken. M en V hebben hun verzoek gegrond op artikel 10:109 BW en artikel en 10:111 BW. De rechtbank stelt het volgende vast: - de in Florida gegeven adoptiebeslissing is te beschouwen als een beslissing van een ter plaatse bevoegde autoriteit; - M en V hebben hun gewone verblijfplaats in Nederland en hadden ten tijde van het adoptieverzoek eveneens hun gewone verblijfplaats in Nederland; - Z had ten tijde van het adoptieverzoek zijn gewone verblijfplaats in Amerika; - ten tijde van de uitspraak van de adoptie had Z zijn gewone verblijfplaats in Nederland; - overeenkomstig het nationale recht van Z is ingestemd met zijn vertrek naar Nederland, waarmee voorbij kan worden gegaan aan de eis dat Z ten tijde van de (definitieve) adoptiebeslissing zijn gewone verblijfplaats in Amerika diende te hebben; - er is voldoende gebleken dat aan het opmaken van de adoptiebeslissing een behoorlijk onderzoek en een behoorlijke rechtspleging zijn voorafgegaan; - erkenning van de adoptie is in het kennelijk belang van Z; - er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken waaruit zou kunnen volgen dat erkenning van de adoptiebeslissing in strijd zou komen met de Nederlandse openbare orde. Op grond van het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat de Amerikaanse adoptie-uitspraak voldoet aan de in artikel 10:109 lid 1 BW genoemde voorwaarden voor erkenning. Uit de stukken blijkt dat de beginseltoestemming tot adoptie van Z door het Ministerie van Justitie uitsluitend aan V is verleend. Artikel 2 Wobka verbiedt het opnemen van een buitenlands kind zonder voorafgaande beginseltoestemming. Ingevolge artikel 10:109 lid 1 sub a BW wordt een buitenlandse adoptiebeslissing alleen erkend indien de bepalingen van de Wobka in acht zijn genomen. Hieruit volgt dat ten aanzien van M niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning van de buitenlandse adoptiebeslissing. Ten aanzien van V geldt dat wel is voldaan aan de bepalingen van de Wobka en artikel 10:109 BW. Strikt formeel is ten aanzien van M dus niet voldaan aan het bepaalde in artikel 1:227 lid 2 en 1:228 lid 1 sub f BW, aangezien het ingevolge deze bepalingen moet gaan om een adoptant die echtgenoot, geregistreerd partner of andere levensgezel van de (adoptief)ouder is. De rechtbank is echter van oordeel dat vanwege het belang van Z en om proceseconomische redenen een dergelijke strikte uitleg van voornoemde artikelen niet wenselijk is. Nu (1) Z sedert 2011 feitelijk deel uitmaakt van het gezin, (2) M betrokken is geweest bij het door de Raad voor de Kinderbescherming verrichte onderzoek in het kader van de beginseltoestemming en (3) de adoptie in Amerika is uitgesproken ten behoeve van M en V gezamenlijk, is de rechtbank van oordeel dat het belang van Z hier voorop dient te staan. Dit belang vergt dat het met beide opvoeders en verzorgers gelijktijdig in een gelijke familierechtelijke relatie komt te staan en dat ook direct duidelijkheid ontstaat over het juridisch ouderschap. Nu aan de overige voorwaarden die de wet aan adoptie stelt is voldaan, wijst de rechtbank het verzoek tot adoptie naar Nederlands recht toe, opdat naar Nederlands recht ook tussen M en Z familierechtelijke betrekkingen worden geschapen.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Fiscale gevolgen van de nieuwe vergoedingsrechten op grond van het huwelijksvermogensrecht

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
De auteur gaat in op de nieuwe vergoedingsrechten in de situatie van de financiering van een goed met behulp van eigen vermogen van de andere echtgenoot. Daarbij komt de fiscale duiding van de vergoedingsrechten met betrekking tot de onderneming, de terbeschikkingstellingsregeling, de aanmerkelijkbelangregeling en de eigen woning aan bod. Daarnaast wordt nog kort ingegaan op de gevolgen voor het vermogen in Box 3 en de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Gedwongen opname in verband met kinderwens en artikel 8 EVRM

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
De officier van justitie verzoekt de rechtbank een machtiging voortgezet verblijf (ex artikel 15 Wet Bopz) te verlenen ten aanzien van V, zulks naar aanleiding van de door V geuite kinderwens. V is gestoord in haar geestesvermogens. De vraag is of deze stoornis een gevaar voor haar oplevert en of dit gevaar niet op een andere manier dan door opname in een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. Bij het verzoek van de OvJ is een geneeskundige verklaring overgelegd, waaruit blijkt dat V bekend is met een inmiddels langdurig psychotisch toestandsbeeld dat verergerd wordt door cannabisgebruik. V weigert behandeling met medicatie, omdat zij een kinderwens heeft. Zij is zich niet bewust van haar ziekte, hetgeen verslechtering van haar toestand in de hand kan werken. Door haar verminderde kritiek- en oordeelsvermogen, bestaat het gevaar dat V zichzelf niet kan verzorgen en dat haar psychotische belevingen zonder medicatie zullen toenemen. V beseft de gevolgen van een eventuele zwangerschap niet. Daarnaast is het nog maar de vraag of zij voor zichzelf en het kind kan zorgen. Volgens V gaat het al geruime tijd goed met haar. Voorafgaand aan haar opname in de psychiatrische instelling woonde zij bij haar vriend en diens moeder. V is, vanwege haar kinderwens, gestopt met haar medicamenten en gebruikt nog slechts sporadisch cannabis. De moeder van haar vriend heeft aangegeven dat zij een goede band met V heeft en dat zij haar wil bijstaan, ook met kind. De rechtbank stelt vast dat V op adequate wijze vorm heeft gegeven aan haar leven. Het stoppen met de medicijnen staat in direct verband met haar kinderwens. De rechtbank overweegt dat V het recht op het hebben van een kind niet kan worden ontzegd. Dit recht op privéleven vloeit immers voort uit artikel 8 EVRM. Inmenging in dit recht kan echter gerechtvaardigd zijn indien zulks noodzakelijk is om een bepaald gevaar af te wenden. De vraag in dit geval is of niet met een minder verstrekkend middel het gevaar kan worden afgewend. Het verzoek is gestoeld op de vrees voor een verhoogde psychositeit van V in de toekomst. Dit gevaar heeft zich nog niet gerealiseerd, maar is – gelet op de stoornis van V – niet denkbeeldig. Echter, gelet op de stand van zaken is niet gebleken dat een (nieuwe) gedwongen opname van V noodzakelijk is om dit gevaar af te wenden, aangezien de gevreesde psychositeit zich (nog) niet voordoet. V is nog niet zwanger, zodat er voldoende tijd is om die situatie voor te bereiden, waarbij de moeder van de vriend een belangrijke rol kan spelen. De rechtbank stelt daarbij wel de volgende voorwaarden: de moeder van de vriend moet openstaan voor adviezen van de hulpverleners van V en er dient te worden gezocht naar medicatie die minder risico’s voor V en haar kind meebrengen voor het geval V inderdaad zwanger zou worden. Indien deze medicatie voorhanden is, is het belangrijk dat V openstaat voor een dergelijke aanpassing. De rechtbank oordeelt dat – gelet op het voorgaande – niet gebleken is dat ter afwending van het door de behandelaars gevreesde gevaar niet met minder verstrekkende middelen dan de verzochte maatregel kan worden volstaan. Het verzoek van de OvJ wordt afgewezen.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Geen beroep op benadeling voor meer dan een kwart

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
M en V zijn in 1986 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Het huwelijk is op 26 november 2008 door echtscheiding ontbonden. Op 20 oktober 2008 hebben partijen een echtscheidingsconvenant ondertekend, waarbij werd vastgesteld dat M, wegens overbedeling, aan V een bedrag van € 58.115 diende te voldoen. Artikel 8.1 van het convenant luidt: ‘Partijen zijn bedacht op de mogelijkheid dat deze scheiding en deling kan leiden tot over- of onderbedeling, althans tot benadeling van een der partijen, en partijen aanvaarden deze mogelijke benadeling volledig te hunner bate of schade.’ Partijen hebben elkaar volledige kwijting verleend (artikel 8.2 van het convenant) en afstand gedaan van het recht om ontbinding/wijziging van het convenant te vorderen (artikel 8.3). V stelt dat zij er in 2011 achter is gekomen dat zij heeft gedwaald omtrent de waarde van een aantal te verdelen/verrekenen vermogensbestanddelen, ten gevolge waarvan zij voor meer dan een kwart is benadeeld. V vordert op grond van artikel 3:196 BW vernietiging van de verdeling bij voormeld convenant, vaststelling van de verdeling en veroordeling van M tot betaling van € 193.979,02. M beroept zich op artikel 8 van het echtscheidingsconvenant. De rechtbank constateert dat in het convenant niet aan alle te verdelen bestanddelen een waarde is toegekend. De bestanddelen waaraan partijen wél een waarde hebben toegekend, omvatten in totaal een waarde van € 271.003,21. Bij gelijke verdeling zou ieder recht hebben op de helft, ofwel € 135.501. Een waarde van € 265.694,21 is aan M toebedeeld en een waarde van € 5.309 aan V. De onderbedelingsuitkering die M aan V heeft betaald, bedraagt € 58.115. Per saldo heeft M dus € 207.579,21 ontvangen en V € 63.424. De rechtbank stelt dan ook aan de hand van deze eenvoudige rekensom vast dat V wist of kon weten dat zij – alleen al uitgaande van de wel bekende waarden van de te verdelen bestanddelen – voor meer dan 1/4 was benadeeld. In het convenant hebben partijen geen expliciete waarde toegekend aan hun vishandel. De onderneming is aan M toebedeeld, terwijl V afstand heeft gedaan van ‘het vorderen van mogelijke rechten welke zij uit hoofde van de onderneming ten gelde zou kunnen maken’ (artikel 4.20 van het echtscheidingsconvenant). De rechtbank ziet niet in waarom V, die mede-eigenaar was van de vishandel, zich ten tijde van de echtscheiding niet heeft laten informeren omtrent de waarde van de onderneming. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat V wist of had kunnen weten wat de (positieve) waarde van de vishandel was. Uit het convenant blijkt verder niet wat de waarde was van de (nagenoeg volledig) aan M toebedeelde inboedel, de aan V toebedeelde BMW, de aan M toebedeelde Mercedes en de diverse bankrekeningen, waarvan er één aan V is toebedeeld en vijf aan M. Uit de stellingen van V volgt volgens de rechtbank echter impliciet dat V ten tijde van het sluiten van het echtscheidingsconvenant wist dat al die bestanddelen een positieve waarde hadden. Ook hier geldt dat niet valt in te zien waarom V zich ten tijde van de echtscheiding niet heeft laten informeren over de waarde van deze bestanddelen, wetende dat zij al voor meer dan een vierde werd benadeeld. Bovendien, zo stelt de rechtbank vast, is V destijds door de gemeenschappelijke echtscheidingsadvocaat van partijen en door een bevriende verzekeringsadviseur herhaaldelijk gewezen op de ongelijke verdeling en het feit dat zij werd onderbedeeld. Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat V de toebedeling te haren bate of schade heeft aanvaard en geen beroep meer kan doen op benadeling voor meer dan een kwart.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Geen verdeling omdat echtgenoten al 36 jaar deden alsof huwelijk niet meer bestond

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
M en V zijn in 1965 gehuwd in gemeenschap van goederen. In 1975 is hun relatie feitelijk geëindigd, doch het huwelijk is nimmer door echtscheiding ontbonden. Nadat V in 2011 is overleden, ontstaat tussen haar testamentaire erfgenaam (X) en M een geschil over de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Volgens M moet op grond van de redelijkheid en billijkheid worden afgeweken van een verdeling bij helfte, omdat M en V al 36 jaar gescheiden leefden en zij in die periode geen enkel contact met elkaar hebben gehad. Toen M en V feitelijk uit elkaar gingen, hadden zij geen noemenswaardige bezittingen. Volgens M dient de datum waarop M en V feitelijk uit elkaar zijn gegaan de peildatum voor de omvang van de gemeenschap te zijn. De rechtbank stelt vast dat M en X, op grond van artikel 1:100 BW, in beginsel een gelijk aandeel in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap hebben. De rechtsbetrekking tussen deelgenoten in een ontbonden gemeenschap wordt evenwel beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Hieruit kan voortvloeien dat moet worden afgeweken van de hoofdregel dat, wat betreft de omvang van de gemeenschap, moet worden uitgegaan van de samenstelling daarvan bij het einde van de gemeenschap. Op grond van de redelijkheid en billijkheid kan in zeer uitzonderlijke gevallen ook van de verdeling bij helfte worden afgeweken. Vaststaat dat sinds 1975 tussen M en V geen contact meer is geweest, tussen hen geen enkele vorm van samenleven bestond en zij geen uitvoering meer hebben gegeven aan de verplichtingen die titel 1.6 BW aan het huwelijk verbindt. Er was, met andere woorden, gedurende de laatste 36 jaar geen sprake van enig kenmerk van een echt huwelijk. Feitelijk hebben M en V decennia lang geleefd alsof er geen huwelijk meer bestond. De juridische en feitelijke werkelijkheid zijn evenwel nooit met elkaar in overeenstemming gebracht. Als niet weersproken is eveneens komen vast te staan dat het gezamenlijke vermogen van M en V in 1975 nihil was. Zij hebben hun beider vermogens pas na de beëindiging van hun relatie opgebouwd. Naar het oordeel van de rechtbank brengen de eisen van de redelijkheid en billijkheid met zich dat bij de verdeling van een gemeenschap die onder genoemde omstandigheden zolang heeft voortbestaan, zonder dat door de echtgenoten op enige wijze is bijgedragen aan de opbouw van elkaars vermogen, uitgegaan moet worden van de omvang van de gemeenschap bij het feitelijk uiteengaan van partijen. Omdat de waarde van de gemeenschap op dat moment nihil was, behoeft voor de verdeling daarvan geen maatstaf te worden vastgesteld. Het voorgaande betekent dat de gemeenschap geacht wordt niets te omvatten, zodat tussen partijen niets is te verdelen. M houdt hetgeen hij sinds 1975 heeft opgebouwd, aan X komt toe hetgeen V sinds 1975 heeft opgebouwd. De recht-bank stelt M in het gelijk.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Geen verdeling omdat echtscheidingsbeschikking nog niet is ingeschreven

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
M en V zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. Op 30 september 2011 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de verdeling van de gemeenschap vastgesteld. Daarbij werd aan M de inboedel van de echtelijke woning en de twee auto’s toebedeeld, onder de verplichting voor hem om het flexibel krediet (van € 26.784,12) volledig voor zijn rekening te nemen en als zijn eigen schuld te voldoen. M is het niet eens met deze verdeling en gaat in hoger beroep. Volgens M is het flexibel krediet een gemeenschappelijke schuld die in de huwelijksgemeenschap valt, zodat V voor de helft daarvan aansprakelijk is. Dat hij de inboedel en de beide auto’s toebedeeld heeft gekregen, doet daar volgens M niet aan af. V stelt dat M aansprakelijk is voor de gehele schuld, nu de gelden daarvan alleen aan hem te goede zijn gekomen. Bovendien, zo stelt V, zijn de auto’s van aanzienlijke waarde. Het hof stelt vast dat de echtscheidingsbeschikking nog niet is ingeschreven en dat aldus de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap nog niet is ontbonden (artikel 1:163 lid 1 BW). Bovendien, zo stelt het hof, kunnen schulden niet worden toegedeeld aan een echtgenoot, aangezien voor schuldoverneming de medewerking noodzakelijk is van de crediteur. Indien een schuld is ontstaan ten tijde van de huwelijksgoederengemeenschap, zijn beide echtgenoten daarvoor in beginsel draagplichtig. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan van die hoofdregel worden afgeweken. De stelling van V dat M aansprakelijk is voor de betreffende geldlening, omdat de gelden aan hem zijn toegekomen, treft in dat opzicht geen doel. De gelden, waaruit de auto’s zijn gekocht, kwamen immers ten goede aan de huwelijksgemeenschap van partijen. Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank wat betreft de vaststelling van de verdeling.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Geen vernietiging adoptie

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
De dames V en V2 zijn op 26 september 2008 met elkaar gehuwd. Binnen dat huwelijk is – tengevolge van kunstmatige donorbevruchting – in 2011 dochter D geboren. V is de biologische moeder van D. Op 2 mei 2012 heeft de rechtbank de adoptie van D door V2 uitgesproken. Sinds mei 2012 wonen partijen apart en inmiddels is ook een echtscheidingsprocedure aanhangig gemaakt. V kan zich niet langer met de adoptie van D door V2 verenigen en verzoekt vernietiging daarvan. V heeft ontdekt dat V2 al vóór de adoptiebeschikking een relatie had met een ander. De relatie tussen V en V2 is sinds die ontdekking ernstig verslechterd. Volgens V is sprake van agressie en intimidatie door V2. Het was volgens V de bedoeling om in het gezin een zekere gelijkwaardigheid tussen partijen te creëren ten aanzien van D, hetgeen het doel van het adoptieverzoek was. Nu D, vanwege het uiteen gaan van V en V2, niet wordt opgevoed in een gezinsverband tussen partijen, is volgens V de grondgedachte achter de adoptie en het belang van D komen te vervallen. V stelt dat, indien zij had geweten dat V2 een relatie had met een ander, zij haar toestemming voor de adoptie zou hebben ingetrokken. V voelt zich misleid ten aanzien van de reden waarom partijen besloten hadden de adoptie aan te vragen. Ten slotte voert V aan dat bij een vernietiging van de adoptie de mogelijkheid wordt opengehouden voor partneradoptie door een eventuele (toekomstige) nieuwe partner van V. Het hof stelt vast dat partijen binnen hun huwelijk gezamenlijk hebben besloten een kind te laten verwekken door middel van kunstmatige donorbevruchting en dat zij samen hebben besloten dat V degene zou zijn die hun (eerste) kind zou dragen. V2 was nauw betrokken bij de zwangerschap van V en de geboorte van D. Partijen hebben vervolgens, samen met D, tot mei 2012 in familieverband gewoond en gezamenlijk voor D gezorgd. Ook na het uiteengaan van partijen heeft V2 een aandeel gehad in de zorg voor D, aanvankelijk in de vorm van co-ouderschap, thans in de vorm van een ‘gewone’ weekendregeling. Voorts draagt V2 bij in de kosten van verzorging en opvoeding van D met een bedrag van € 66 per maand. Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat de feitelijke relatie tussen D en V2 (in sociale zin) geen andere is dan de relatie tussen een kind dat wordt geboren in een huwelijk van twee personen van verschillend geslacht en zijn/haar vader. V ziet niet in welk belang D (nog) zou hebben bij de adoptie door V2. Het hof stelt voorop dat dit belang op grond van de wet verondersteld wordt aanwezig te zijn. Een verzoek tot adoptie wordt alleen afgewezen indien deze kennelijk niet in het belang is van de minderjarige. Het feit dat de relatie tussen V en V2 is verbroken, partijen niet langer in gezinsverband wonen en de communicatie tussen partijen sindsdien (ernstig) is verslechterd, vormt naar het oordeel van het hof geen grond om V2 het juridisch ouderschap door adoptie te onthouden, zoals dat evenmin in de situatie van gescheiden ouders van verschillend geslacht een grond kan zijn om de vader het juridisch ouderschap te ontnemen. Tot slot overweegt het hof dat het openhouden van de mogelijkheid voor de (toekomstige) nieuwe partner van V om D te adopteren geen argument kan vormen, aangezien D na de adoptie door V2 twee ouders heeft die (1) geschikt, (2) in staat en (3) bereid zijn de ouderlijke verantwoordelijkheden te dragen. Het hof concludeert dat niet gebleken is dat de adoptie van D door V2 kennelijk niet in haar belang zou zijn. Nu van de in artikel 1:227 lid 4 BW genoemde uitzonderingssituatie geen sprake is, bekrachtigt het hof de beschikking van de rechtbank.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Gewezen partnerschap en scheidingsfictie van art. 3.111 lid 4 Wet IB 2001

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
De auteur beantwoordt de volgende vragen: wie zijn partners voor de inkomstenbelasting, wie is de partner van belastingplichtige als twee personen kwalificeren als zijn partner, wat zijn de voorwaarden voor de scheidingsfictie, wanneer eindigt de werking ervan, hoe kan een renteaftrekbeperking worden ontlopen en wat is de positie van de in de woning achtergebleven partner?

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996: nieuwe regels in de schaduw van Brussel IIbis

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
Hoewel het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 model heeft gestaan voor de Verordening Brussel iibis, wijken de twee regelingen op allerlei punten sterk van elkaar af. in dit artikel worden de belangrijkste verdragsbepalingen besproken en enkele verschillen met Brussel iibis gesignaleerd. Voorts wordt aandacht besteed aan de problematiek van de samenloop tussen de drie iPR-regelingen op het terrein van de ouderlijke verantwoordelijkheid die sinds 1 mei 2011 in Nederland van kracht zijn.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Hinder van Arabische jongensnaam

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
Verzoekster, geboren in 1939, vraagt wijziging van haar voornaam [naam A; in de Arabische cultuur een jongensnaam] in [naam B]. Zij heeft eerder in 2006 een verzoek tot voornaamswijziging gedaan. Dat verzoek is door de rechtbank, na een belangenafweging waarbij het persoonlijke belang onvoldoende zwaarwichtig werd geacht ten opzichte van het maatschappelijke belang, afgewezen. Verzoekster stelt thans (2012) in toenemende mate hinder te ondervinden van haar voornaam, met name tijdens reizen naar landen met een van oorsprong Arabische cultuur. Zij krijgt dan te maken met verbaasde, hilarische, kwetsende of anderszins vervelende reacties. Zij is hierdoor steeds angstiger geworden om te reizen en durft niet meer naar het geboorteland van haar man (Indonesië) te reizen. Het OM is van oordeel dat eerder gesproken zou kunnen worden van ergernis dan van enorme hinder en heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. Verzoekster heeft een verklaring van haar huisarts overgelegd. Uit die verklaring komt naar voren dat verzoekster al jaren tobt met verschillende psychosomatische klachten, welke lijken voort te komen uit ernstige spanningsklachten vanwege negatieve emoties en gedachten welke verzoekster ondervindt van haar voornaam en de problemen rondom haar naamswijziging. Deze ernstige klachten bestaan al meerdere jaren en hebben geleid tot vermijdingsgedrag, welke zowel de geestelijke als lichamelijke gezondheid van verzoekster danig ondermijnen. Verzoekster heeft haar voornaam gekregen in een tijd waarin [naam A] een gangbare meisjesnaam in Nederland was. De onprettige voorvallen hebben mede te maken met wijzigingen in onze samenleving sinds de tijd dat verzoekster haar voornaam kreeg. Gelet op de door verzoekster geschetste persoonlijke beleving en de nadelige gevolgen die zij thans ondervindt, acht de rechtbank de door verzoekster aangevoerde gronden en daarmee haar persoonlijk belang voldoende zwaarwichtig voor een wijziging van haar voornaam. De rechtbank begrijpt uit de verklaring van de huisarts dat wijziging van de voornaam bij kan dragen aan de verbetering van de gezondheidsproblemen van verzoekster. Het belang dat het rechtsverkeer heeft bij naamsconsistentie weegt hier onvoldoende tegen op. De gewenste voornaam wordt niet als ongepast (artikel 1:4 lid 2 BW) beoordeeld. Het verzoek wordt daarom toegewezen.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Hof: IB-latentie moet niet op de contante waarde worden gesteld

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
Naar aanleiding van hun echtscheiding twisten M en V onder meer over de waarde van M’s onderneming die in de verrekening moet worden betrokken. In hoger beroep heeft het hof een registeraccountant tot deskundige benoemd teneinde een onderzoek in te stellen naar de waarde van de onderneming. In zijn berekening heeft de deskundige over het bedrag van de fiscale oudedagsreserve (FOR) een aftrek van 7% toegepast in verband met de latent verschuldigde inkomstenbelasting. M is het daar niet mee eens. Volgens M heeft de deskundige de belastinglatentie ten onrechte contant gemaakt tegen 4% per jaar (uitgaande van een geschatte belastingdruk van 20%). Volgens M moet de latentie op 30% van het FOR-bedrag worden gesteld. Naar het oordeel van het hof is het bezwaar van M in zoverre terecht dat – in het licht van HR 24 februari 2006 (LJN AU6095) – voor de berekening van de latente belastingclaim niet moet worden uitgegaan van de contante waarde op de peildatum, maar van de op die datum geschatte belastingdruk over de op enig moment beschikbaar komende bedragen. De deskundige heeft de gemiddelde belastingdruk geschat op 20%. Het hof ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken en stelt de aftrek vast op 20% van de FOR.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Hof: schuld uit hoofde van strafrechtelijke veroordeling niet verknocht

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
Het huwelijk van M en V is in 2011 door echtscheiding ontbonden. Zij waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. M is tijdens het huwelijk strafrechtelijk veroordeeld wegens het exploiteren van een hennepkwekerij. Voor het hof stelt V dat de schulden die voortvloeien uit de strafrechtelijke veroordeling van M aan hem verknocht zijn. Het hof oordeelt dat de schulden die voortvloeien uit de strafrechtelijke ontnemingsvordering en de civielrechtelijke veroordeling van M, alsmede die vanwege onterecht ontvangen sociale uitkeringen (zie reeds HR 15 mei 1992, NJ 1993, 486) niet dienen te worden aangemerkt als verknochte schulden in de zin van artikel 1:94 lid 3 BW. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat V tot mei 2009 bij M was en met hem en de kinderen een gezamenlijke huishouding voerde. V verzorgde het huishouden en de administratie van partijen. Het is wellicht mogelijk dat V geen aandeel heeft gehad in de exploitatie van de hennepkwekerij, maar op grond van de feiten oordeelt het hof dat V in ieder geval bekend was met het bestaan van de hennepkwekerij en deze ten minste heeft gedoogd. In het licht van het voorgaande faalt de subsidiaire stelling van V dat de huwelijksgemeenschap door M is benadeeld in de zin van artikel 1:164 lid 1 BW evenzeer. Mitsdien behoren deze schulden tot de ontbonden gemeenschap. Dat uitsluitend M strafrechtelijk is veroordeeld voor het bezit van de hennepkwekerij, maakt dit niet anders.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Hof acht testament niet onduidelijk door ontbreken plaatsvervullingsclausule

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
M, de vader van Z en D, is in 2004 overleden. D was al in 2002 overleden met achterlating van een echtgenoot en kinderen als haar erfgenamen. Volgens het laatste testament van M, dat in 1993 is opgesteld, heeft M zijn kinderen benoemd tot zijn enige erfgenamen. In het testament ontbreekt een plaatsvervullingsclausule. In geschil is of de kinderen van D desondanks haar plaats vervullen in de nalatenschap van M. Volgens het hof gaat het hier om de vraag of de onderhavige erfstelling onduidelijk is, zodat tot een uitleg van het testament moet worden overgegaan op grond van artikel 4:46 BW. Toen M in 1993 het testament maakt, waren zijn beide kinderen nog in leven. In het licht van deze omstandigheid zijn de bewoordingen van het testament niet onduidelijk. Dat dit kennelijk ook de verhoudingen zijn geweest die M heeft willen regelen, vindt bevestiging in het feit dat M in 1993 al vier kleinkinderen had en dat hij in het overlijden van zijn echtgenote en vervolgens D kennelijk geen aanleiding heeft gezien zijn testament te wijzigen. M heeft het vooroverlijden van een kind niet in aanmerking genomen bij het maken van zijn testament. Op grond van het vorenstaande is er voor uitleg van het testament geen plaats en is Z de enige erfgenaam van M. Wel merkt het hof op dat de kinderen van D voldoen aan de vereisten tot het zijn van legitimarissen en dat zij een beroep hebben gedaan op hun legitieme portie, welk recht door Z is erkend.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Hoge Raad: schadevergoeding in geld kan wel verknocht zijn

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
M en V zijn in 1993 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Als gevolg van een auto-ongeval dat op 23 januari 2005 plaatsvond, heeft M een dwarslaesie. Sindsdien verblijft hij in een verpleegtehuis. Medio 2009 hebben M en de verzekeraar van de veroorzaker van het ongeval ter zake van de schade een vaststellingsovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst zijn alle aanspraken op vergoeding van geleden en in de toekomst te lijden materiële en immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 156.000. M heeft finale kwijting verleend tegen ontvangst van het bedrag. Het huwelijk tussen M en V is in 2012 door echtscheiding ontbonden. In het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap twisten M en V onder meer over de vraag of de door M ontvangen schadevergoeding aan hem verknocht is in de zin van artikel 1:94 lid 3 BW. De rechtbank oordeelde dat de door M ontvangen schadevergoeding geheel aan hem verknocht is en derhalve buiten de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap valt. In hoger beroep oordeelde het hof dat de door M ontvangen schadevergoeding in de huwelijksgoederengemeenschap is gevallen. Daartoe overwoog het hof dat gelden, ongeacht of de betaling daarvan ziet op materiële dan wel immateriële schadevergoeding, niet voldoen aan het voor verknochtheid geldende criterium dat de aard van het desbetreffende goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald, meebrengt dat het goed op bijzondere wijze aan een echtgenoot is verknocht en dat die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt. M stelt daarop cassatie in. Volgens de Hoge Raad kan de vraag of een goed/schuld, wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van artikel 1:94 lid 2 BW aan een der echtgenoten is verknocht (en zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed/de schuld in de gemeenschap valt), niet in zijn algemeenheid kan worden beantwoord. Dat hangt namelijk af van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed/die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. HR 15 februari 2008, LJN BC0377 en HR 30 maart 2012, LJN BV1749). Indien een der echtgenoten vergoeding ontvangt van schade die hij/zij heeft geleden als gevolg van een ongeval, is niet reeds sprake van verknochtheid (ex artikel 1:94 lid 3 BW) indien die vergoeding naar haar aard uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van die echtgenoot verbonden nadelige gevolgen van het ongeval. Omdat ook dan de omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te worden genomen, zal de echtgenoot die zich op artikel 1:94 lid 3 BW beroept, ten minste (tevens) moeten stellen op welke schade(n) van de bij het ongeval betrokken echtgenoot de vergoeding betrekking heeft, opdat de rechter kan vaststellen of (en zo ja: in hoeverre) die vragen ten aanzien van een of meer componenten van de vergoeding bevestigend moeten worden beantwoord. Zo is bijvoorbeeld van belang of de vergoeding betrekking heeft op schade die de betrokken echtgenoot als gevolg van het ongeval na ontbinding van de gemeenschap in de toekomst zal lijden, zoals toekomstige inkomensschade wegens door het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen (HR 3 november 2006, LJN AX7805). Hieruit volgt, aldus de Hoge Raad, dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat gelden, ongeacht of de betaling daarvan ziet op materiële dan wel immateriële schadevergoeding, niet voldoen aan het voor de toepassing van artikel 1:94 lid 3 BW te hanteren criterium. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het hof.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Huishoudkosten moesten alsnog worden verrekend omdat vervalbeding ontbrak

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
Na hun echtscheiding stelt M een vordering op V te hebben, omdat hij – in afwijking van de huwelijkse voorwaarden – teveel heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding. V stelt dat deze kosten thans niet meer kunnen worden verrekend. In de huwelijkse voorwaarden is bepaald dat verrekening plaatsvindt in het eerste kwartaal na afloop van het kalenderjaar. De rechtbank leest in de huwelijkse voorwaarden geen vervalbeding, zodat M’s rechten niet zijn vervallen. Dit zou anders zijn als er wel uitdrukkelijk een vervalbeding had gestaan (HR 15 september 2006, LJN AW3044). Volgens de rechtbank is in HR 29 april 1994 (JBN 1994, nr. 83) niet gezegd dat ook als er geen vervalbeding is opgenomen in de huwelijkse voorwaarden, aanspraken na een jaar in alle gevallen zijn vervallen. Voor het verwerken van rechten zijn bijkomende omstandigheden nodig, maar die zijn in casu niet gebleken.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Kiezen of delen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
H is geboren als man, maar heeft zich steeds als een vrouw in een mannenlijf gevoeld. Nadat zij getrouwd is en een kind heeft gekregen, besluit H aan deze gevoelens toe te geven. H ondergaat een geslachtsoperatie en gaat sindsdien – ook fysiek – als vrouw door het leven. Uit haar identiteitskaart blijkt echter dat H een man is. Wijziging is slechts mogelijk indien haar huwelijk wordt omgezet in een geregistreerd partnerschap. H kan zich hier niet mee verenigen en vraag het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) te beoordelen of sprake is van een inbreuk op artikel 8 EVRM. Het lokale (Finse) gemeentehuis heeft H bericht dat de gevraagde wijziging slechts mogelijk is als de verzoeker niet gehuwd is of als de echtgenote toestemming geeft voor omzetting van het huwelijk in een geregistreerd partnerschap. Aangezien de echtgenote van H hier niet mee instemt, kan de geslachtswijziging van H niet geregistreerd worden. H start vervolgens een procedure. De rechtbank in Helsinki laat echter de beslissing van het gemeentehuis in stand. De rechtbank wijst er op dat een geregistreerd partnerschap vergelijkbaar is met het huwelijk en dat de constitutionele rechten van het kind op deze wijze niet aangetast worden. H stelt appel in en verzoekt het Europese Hof van Justitie een prejudiciële vraag te stellen met betrekking tot de interpretatie van artikel 8 EVRM op dit vlak. Volgens H is het de Finse autoriteiten niet toegestaan haar te vertellen dat een geregistreerd partnerschap gepast is voor haar. H wijst er op dat haar echtgenote dan lesbisch moet worden en dat geen rekening wordt gehouden met het feit dat transgenderisme een medische aandoening is die binnen het privéleven van een persoon valt. Het hof volgt H niet in die visie en oordeelt dat artikel 12 EVRM niet met zich brengt dat een transseksueel het recht heeft te huwen; het is aan de individuele EU-lidstaten om te beoordelen of een huwelijk openstaat voor personen van hetzelfde geslacht. Cassatie tegen deze beslissing leidt evenmin tot succes. H vordert daarop het EHRM te oordelen dat haar recht op privé- en familieleven wordt beperkt (hetgeen strijdig is met artikel 8 EVRM), nu erkenning van haar nieuwe geslacht slechts mogelijk is nadat haar huwelijk is omgezet in een geregistreerd partnerschap. Het EHRM stelt vast dat naar Fins recht een huwelijk slechts is toegestaan voor koppels van verschillend geslacht. De belangenafweging in dit geval is de volgende: het belang van H bij de erkenning van haar geslachtswijziging, tegenover het recht van de Finse autoriteiten om het traditionele huwelijk in stand te laten. Volgens het EHRM verplicht artikel 12 EVRM lidstaten niet het huwelijk open te stellen voor koppels van hetzelfde geslacht. Een dergelijke verplichting volgt evenmin uit artikel 8 EVRM en valt binnen de beslissingsvrijheid van de betreffende lidstaat. In Finland bestaat deze mogelijkheid (nog) niet en worden de rechten van koppels van hetzelfde geslacht beschermd door de mogelijkheid van het aangaan van een geregistreerd partnerschap. Het EHRM oordeelt dat H de mogelijkheid heeft om haar geslachtswijziging te laten registreren. Volgens het EHRM is het niet onredelijk om de voorwaarde te stellen dat het huwelijk van H in dat geval dient te worden omgezet in een geregistreerd partnerschap. Daarbij acht het EHRM van belang dat het geregistreerd partnerschap nagenoeg dezelfde bescherming biedt als het huwelijk. Evenmin is gebleken dat het kind nadeel zou hebben van deze wijziging. Het EHRM concludeert dat in casu een redelijke belangenafweging heeft plaatsgevonden en dat van inbreuk op artikel 8 EVRM geen sprake is.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Kinderalimentatie – (geen) draagkracht moeder

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat bij de berekening van de draagkracht van V uitgegaan moet worden van haar werkelijke situatie, inhoudende dat zij sinds 2009 geen eigen inkomsten heeft. Om te voorzien in haar levensonderhoud is V afhankelijk van het inkomen van haar huidige partner, met wie zij samenwoont. Haar huidige partner neemt deel aan een schuldhulpverleningstraject, in welk kader hij slechts een beperkt bedrag aan leefgeld ontvangt. Hoewel het bij het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige niet alleen aankomt op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te verwerven, is het hof gebleken dat V zich voldoende inspant om haar verdiencapaciteit te benutten. Het hof acht de verklaring van V aannemelijk dat zij – gelet op haar leeftijd, zeer geringe werkervaring, opleiding en overige omstandigheden – niet in staat is om (in de nabije toekomst) een betaalde baan te vinden en eigen inkomsten te verwerven. Het hof dicht aan V geen verdiencapaciteit toe en concludeert dat de draagkracht van V geen betaling van alimentatie toelaat.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Kinderalimentatie – grove miskenning van de wettelijke maatstaven?

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
Blijkens artikel 1:401 lid 5 BW kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Daarmee wordt bedoeld dat, uitgaande van dezelfde gegevens, er geen duidelijke wanverhouding mag bestaan tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Indien partijen bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, is voor toepassing van het vijfde lid evenwel geen ruimte. Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat in casu geen sprake is van totstandkoming van afspraken met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Vaststaat dat partijen buiten hun advocaten om vóór de mondelinge behandeling van 8 januari 2009 bij het hof overeenstemming hebben bereikt over de hoogte van de kinderalimentatie. Partijen zijn daarbij overeengekomen dat M, zodra hij een baan gevonden zou hebben, V daarvan in kennis zou stellen. Ter zitting in hoger beroep heeft M verklaard dat hij ten tijde van de overeenstemming een UWV-uitkering ontving en dat hij, omdat hij toch alleen was, daarom een kinderalimentatie van € 75 per maand per kind heeft aangeboden. V heeft ter zitting verklaard dat de betreffende afspraak inderdaad gebaseerd is op een UWV-uitkering van M. Daarom is naar het oordeel van het hof geen sprake geweest van de situatie dat partijen bewust dan wel onopzettelijk of onbewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Nieuwe normen berekening kinderalimentatie

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
Per 1 januari en 1 april 2013 veranderen de normen van de Rechtspraak voor het berekenen van kinderalimentatie. Zo kunnen (stief)ouders bij het bepalen van hun draagkracht in eenvoudige gevallen voortaan gebruikmaken van een draagkrachttabel. Aanleiding voor de wijziging van de normen voor kinderalimentatie is veranderde regelgeving en de wens tot verbetering van de huidige systematiek. De eerste verandering is dat het kindgebonden budget met ingang van 1 januari 2013 in mindering wordt gebracht op het aandeel dat (stief)ouders in de behoefte van een kind moeten bijdragen. Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke bijdrage van de overheid in de kosten voor kinderen. Door deze bijdrage mee te rekenen, kan de behoefte aan een bijdrage lager worden. Verder was er behoefte aan een minder complexe berekening van de draagkracht van de (stief)ouders. Daar is aan tegemoetkomen door met ingang van 1 april 2013 een draagkrachttabel in te voeren. Daarmee kunnen (stief)ouders snel en simpel de hoogte van hun draagkracht bepalen. Daardoor hoeven ze minder vaak de hulp van een deskundige in te schakelen. Ten slotte wordt met ingang van 1 april 2013 een zorgkorting ingevoerd. Deze komt in plaats van de omgangskosten van € 5 per dag die nu in de aanbeveling zijn opgenomen. De zorgkorting is onder meer afhankelijk van de hoogte van de behoefte en sluit daardoor meer aan op het niveau van welstand waar een kind aan gewend is. Of recht bestaat op de zorgkorting is mede afhankelijk van de draagkracht. De nieuwe normen voor het berekenen van kinderalimentatie gaan in op 1 april 2013. De veranderingen zijn vastgesteld door de werkgroep alimentatienormen, een expertgroep van het Landelijk Overleg Voorzitters Familiesectoren- en Jeugdrecht (LOVF). Voor complexe situaties blijft maatwerk mogelijk. Dat biedt de mogelijkheid rekening te houden met bijzonderheden zoals schulden of bijzondere verplichtingen, ruimere omgang of juist geen omgang, gebrek aan draagkracht, onduidelijkheid over de financiële situatie of de aanwezigheid van een onderneming met wisselende resultaten. Diverse bestaande rekenprogramma’s zullen zodanig worden aangepast dat met dit soort situaties op relatief eenvoudige wijze rekening kan worden gehouden. Enkele onderliggende principes in de berekening van de kinderalimentatie blijven hetzelfde. De draagkracht van iedere (stief)ouder na de scheiding blijft bepalend voor de vast te stellen bijdrage. Die draagkracht wordt nog steeds per persoon vastgesteld. De financiële behoefte van het kind wordt ook in de nieuwe richtlijn grotendeels vastgesteld op het netto inkomen van de (stief)ouders en de budgettabellen van het NIBUD.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Nieuwe website over Europees huwelijksvermogensrecht

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
Sinds 8 november 2012 kunnen Europese burgers op www.couples-europe.eu/nl/ home basisinformatie vinden over het huwelijksvermogensrecht van alle 27 EU-landen in alle 22 verschillende EU-talen. Alle vermogensrechtelijke gevolgen van het sluiten van een geregistreerd partnerschap in die landen worden uiteengezet. Het recht van de verschillende lidstaten wordt behandeld aan de hand van de volgende vragen: welk recht is van toepassing op het vermogen van de echtgenoten en kunnen zij een rechtskeuze uitbrengen, bestaat er een wettelijk stelsel van huwelijksvermogensrecht voor echtgenoten en wat houdt dat in, hoe kunnen echtgenoten zelf inhoud geven aan hun huwelijksvermogen door contracten te sluiten, wat zijn de gevolgen voor de vermogens van de echtgenoten bij scheiding, wat zijn de gevolgen als een van de echtgenoten overlijdt, gelden er afwijkende regels voor internationale huwelijken, wat zijn de gevolgen voor het vermogen van de partners die een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, en bij welke instantie kunnen de partners/echtgenoten terecht in geval van geschillen?

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Omgang tussen grootouders en kleinkinderen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
In het algemeen geldt dat het bestaan van een familierechtelijke betrekking op zich niet voldoende is om aan te nemen dat sprake is van family life. Tevens zal moeten blijken van bijkomende omstandigheden. Anders dan in de door de advocaat van de dochter in het verweerschrift aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 29 maart 2002, is in de onderhavige zaak sprake van een biologische verwantschap tussen de grootouders en de kleinkinderen. De tendens in de jurisprudentie is dat minder strenge eisen aan naaste bloedverwanten als grootouders worden gesteld wat betreft het stellen en aannemelijk maken van bedoelde bijkomende omstandigheden. Deze tendens lijkt te zijn gestoeld op de aanname dat een kind er in het algemeen baat bij heeft om met zijn naaste familie (hechte) banden te hebben. Voor het ontwikkelen van die banden is omgang een onmisbare voorwaarde. Bijkomende omstandigheden als hiervoor genoemd, kunnen gelegen zijn in de met het kind na de geboorte opgebouwde relatie. Een als family life aangemerkte band kan door latere gebeurtenissen ook weer worden verbroken. De enkele omstandigheid dat het contact met het kind gedurende een zeker tijdsverloop achterwege is gebleven, is volgens de rechtbank echter niet als een dergelijke gebeurtenis aan te merken.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Onverkorte toepassing huwelijkse voorwaarden onaanvaardbaar

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
M en V zijn op huwelijkse voorwaarden (koude uitsluiting en finaal verrekenbeding) met elkaar gehuwd. Volgens V is onverkorte toepassing van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (artikel 6:248 lid 2 jo. 6:216 BW), aangezien M tijdens het huwelijk zakelijke schulden is aangegaan waarvan zij geen weet had. De rechtbank overweegt als volgt. Partijen hebben beiden verklaard dat zij hun huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan met als doel om het zakelijke risico (van schuldeisers) weg te houden uit de privésfeer. V heeft ter zitting verklaard – en door M is niet weersproken – dat partijen, voor zover zij voorheen schulden aangingen, dat altijd voorafgaand aan het aangaan daarvan met elkaar afstemden. Weliswaar heeft M de stelling van V inhoudende dat zij geen wetenschap had van de schulden die M is aangegaan ten behoeve van zijn bedrijfsvoering weersproken door erop te wijzen dat V tijdens haar werkzaamheden voor de onderneming de post openmaakte (en daarmee wetenschap zou hebben van de financiële situatie van de onderneming), maar de rechtbank volgt M niet in deze stelling. Immers, er was sprake van een vennootschapsrechtelijke constructie en gesteld noch gebleken is dat V financiële en/of boekhoudkundige werkzaamheden ter zake deze vennootschappen dan wel in de onderneming van M verrichtte. Voorts heeft M in een brief aan de familie erkend dat hij gelden heeft geleend bij familieleden en dat hij dit voor V verzwegen heeft. Dit terwijl hij, zo schrijft hij ook in die brief, met haar de afspraak had gemaakt altijd eerlijk te zijn, welke belofte hij in 2007 heeft geschonden. Dat M ter terechtzitting verklaart deze brief in een negatieve geestestoestand te hebben geschreven, doet aan de inhoud van die brief niet af, te meer niet nu M ook heeft verklaard dat V inderdaad niets wist van de transacties die hij heeft gesloten omdat er geld nodig was voor de onderneming en hij bovendien post op een voor V onbekend postbusnummer heeft doen bezorgen. Overigens heeft M, voor zover hij hiermee heeft bedoeld te stellen dat hij op dat moment ‘ontoerekeningsvatbaar’was, zijn stelling niet nader onderbouwd, zodat de rechtbank hieraan voorbijgaat. Of V van niets wist omdat zij daarvan niets wilde weten, zoals M stelt, acht de rechtbank van ondergeschikt belang. Gegeven de lotsverbondenheid die het huwelijk met zich brengt en de afspraak die partijen hadden gemaakt om altijd eerlijk te zijn tegen elkaar, had het naar het oordeel van de rechtbank immers op de weg van M gelegen om, zo V van de geldleningen niets wilde weten, V er van te overtuigen dat hij iets met haar moest bespreken dat van groot belang was voor het voltallige gezin. Door te zwijgen zoals M deed, heeft hij V de kans ontnomen om in te grijpen (dan wel samen met M een oplossing te zoeken) en de schade te beperken. De rechtbank is van oordeel dat M in strijd heeft gehandeld met de bedoeling die partijen hadden bij het aangaan van hun huwelijkse voorwaarden. Het onverkort toepassen van het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden, zoals M voorstaat, betekent dat V komt te staan voor de aflossing van een omvangrijke schuldenlast die zij niet teweeg heeft gebracht en waarvan zij geen weet had. V heeft onbetwist gesteld dat zij dan een beroep moet doen op de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank acht deze gevolgen voor V, gegeven de feitelijke constellatie van deze zaak en beoordeeld naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, onaanvaardbaar.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Partneralimentatie – vaststelling behoefte

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
M stelt dat hij in 2008 aanzienlijk meer verdiende dan in de voorgaande jaren door een eenmalige vergoeding voor de extra werkzaamheden die hij wegens een inkrimping van de directie als een van de overgebleven directeuren moest verrichten. Naar het oordeel van het hof wijkt het inkomen in 2008 echter niet extreem af van andere jaren. Ook staat niet vast dat sprake was van een – vanuit de werkgever bezien – eenmalige en atypische situatie. Voor de hand ligt immers dat M dezelfde (uitgebreidere) werkzaamheden zou moeten blijven verrichten, met het daarbij behorende hogere salaris, indien hij in dienst was gebleven bij zijn toenmalige werkgever. M heeft echter zelf een einde gemaakt aan zijn carrièrelijn door ontslag te nemen. Ter zitting is gebleken dat hij dat op eigen initiatief heeft gedaan. Weliswaar omdat hij zich door de huwelijksproblemen met V – die bij dezelfde werkgever werkte – emotioneel gedwongen voelde om ontslag te nemen, maar van enige druk van de werkgever is niet gebleken en deze is evenmin gesteld. Gelet op het vorenstaande acht het hof het jegens V niet redelijk om voor het vaststellen van haar behoefte uit te gaan van een gemiddeld netto-inkomen van M, zoals door deze is bepleit.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Partneralimentatie – verdiencapaciteit en uitleg stelling van partijen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
Het hof overweegt vooreerst dat V niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd dat zij op grond van medische beletselen haar werkzaamheden niet zou kunnen uitbreiden. V heeft geen medische verklaring in het geding gebracht waaruit blijkt dat zij niet meer dan 24 uur per week kan werken. Volgens het hof heeft V, ondanks dat de Werkloosheidswet voorziet in een inspanningsverplichting om tot betaalde arbeid te komen, zich onvoldoende heeft ingespannen om een hoger of volledig arbeidsinkomen te verwerven. V heeft nagelaten te onderbouwen waarom het voor haar niet mogelijk is om voor de maandag en/of de vrijdag een werkkring te vinden waar zij op basis van een nulurencontract kan werken. De verklaring van V dat dit – gelet op haar werkzaamheden bij haar huidige werkgever op de donderdag en zaterdag – voor haar niet mogelijk is, is naar het oordeel van het hof geen voldoende argument. Onder deze omstandigheden kan van V gevergd te worden dat zij haar huidige werkzaamheden uitbreidt. Het hof is dan ook van oordeel dat V over een resterende verdiencapaciteit beschikt en dat van haar in redelijkheid – mede gelet op haar leeftijd – verwacht mag worden dat zij haar arbeidscapaciteit uitbreidt naar 32 uren per week, zodat zij (in beginsel) geen behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van M. Niettegenstaande het vorenstaande overweegt het hof vervolgens dat het appel van M gelezen moet worden in verband met hetgeen hij in zijn toelichting heeft gesteld, alsmede wat hij zelf in eerste aanleg heeft verzocht. In zijn inleidende verzoek heeft M onder meer verzocht te worden veroordeeld om aan V een bedrag van € 675 bruto per maand aan partneralimentatie te betalen voor een duur gelijk aan de duur van het huwelijk. Dit kan, in combinatie met zijn verzoek in hoger beroep, niet anders worden gelezen dan dat M een aanbod doet tot het vaststellen van een bedrag (namelijk € 675 bruto per maand) aan partneralimentatie voor de duur van vijf jaar. Het hof bepaalt een partneralimentatie van € 675 per maand, voor de duur van vijf jaar met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Problemen bij samenloop van beneficiaire aanvaarding en legitieme

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
Beneficiaire aanvaarding staat niet in de weg aan een beroep op de legitieme portie. Er ontstaat pas een legitimaire aanspraak indien de gift een waarde heeft die hoger is dan het negatieve saldo van de nalatenschap. Komt de inkorting ten goede aan de schuldeisers van de nalatenschap? Artikel 4:80 lid 2 BW verhindert niet dat de mede-erfgenamen op de begiftigde een vordering krijgen wegens inkorting.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Site laat zien hoeveel pensioen naar ex gaat

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
Mijnpensioenoverzicht.nl laat vanaf nu ook zien hoeveel pensioen voor de ex-partner is bestemd. Het betreft het deel van het pensioen waarover bij echtscheiding afspraken zijn gemaakt. Door dit inzichtelijk te maken, krijgen bezoekers van de site een nog beter idee bij de stand van hun pensioen en AOW.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Stappenschema huwelijkse voorwaarden

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
Geïnspireerd door het stappenschema IPR Huwelijksvermogensrecht, zoals dat in 1995 in Trema nummer 5 werd gepubliceerd, heeft de auteur getracht een ‘Stappenschema huwelijkse voorwaarden’ op te stellen, dat een eerste hulp kan bieden bij het analyseren van de posities van de echtgenoten.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Uitleg van artikel 2.6.4 van het Procesreglement Verzoekschriftprocedures Familiezaken Gerechtshoven

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
De uitleg die de advocaat van de man aan artikel 2.6.4 van het procesreglement geeft, is volgens het hof onjuist. Deze doet in de onderhavige zaak (enkel) een beroep op het tweede criterium van artikel 824 lid 2 Rv, inhoudende dat een beschikking inzake voorlopige voorzieningen kan worden gewijzigd of ingetrokken, indien bij het geven van de beschikking in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven. Deze grond – wat daar verder ook van zij – valt echter niet onder het bereik van artikel 2.6.4 van het procesreglement. Voormeld artikel is slechts bedoeld om in lopende appelprocedures een wijziging van een (door de rechtbank vastgestelde) voorlopige voorziening te verzoeken op basis van een wijziging van omstandigheden die na de rechterlijke uitspraak in eerste aanleg en gedurende de procedure in hoger beroep is opgetreden, derhalve een nieuwe omstandigheid. Artikel 2.6.4 ziet naar het oordeel van het hof niet (mede) op de situatie dat (enkel) beoogd wordt bij het hof te betogen dat bij het geven van de beschikking voorlopige voorzieningen door de rechtbank in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven. Immers, alsdan zou artikel 2.6.4 van het procesreglement in strijd zijn met het appelverbod van artikel 824 lid 1 Rv. Een wijziging van omstandigheden als hiervoor bedoeld, is in de onderhavige zaak noch gesteld noch gebleken. Nu artikel 2.6.4 van het procesreglement derhalve in onderhavig geval niet van toepassing is, is het hoger beroep van de man inzake de wijziging van voorlopige voorzieningen in strijd met het appelverbod van artikel 824 lid 1 Rv.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - VN-Kinderrechtenverdrag werkt vaker door in Nederlandse rechtspraak

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
De afgelopen tien jaar hebben Nederlandse rechters in hun uitspraken steeds vaker verwezen naar het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Bijvoorbeeld bij de beslissing om een kind in zijn eigen belang bij zijn vertrouwde pleeggezin te laten blijven. In het strafrecht wordt het kinderrechtenverdrag het minst toegepast. Dit blijkt uit onderzoek naar 1.028 rechterlijke uitspraken door het Centre for Children’s Rights Amsterdam (CCRA), in opdracht van het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Sport (VWS). In een kleine tien jaar tijd is er een duidelijke toename te zien van het aantal directe of indirecte toepassingen van het verdrag door de Nederlandse rechter. Een voorbeeld is de beslissing van een rechter om een kind bij zijn vertrouwde pleeggezin te laten blijven wonen, tegen de wens van de ouders in. Dit oordeel werd onder meer onderbouwd met het kinderrecht op continuïteit, dat in het IVRK staat omschreven. De onderzoekers signaleren een ‘lappendeken aan toepassingen’ van het VN-verdrag door de rechter. Zeldzaam is de rechtstreekse werking van het verdrag: rechters zijn voorzichtig met het direct toepassen van het IVRK in een specifieke zaak. Het komt vaker voor dat rechters bij een uitspraak het nationale recht conform het IVRK uitleggen. Vooral de lagere rechter, die een zaak in eerste aanleg behandelt, kiest hier in toenemende mate voor. Hogere rechters, die in hoger beroep of cassatie naar de zaak kijken, zijn een stuk terughoudender. Zij wijzen een beroep op het IVRK eerder af. Daarom is het bijzonder, stellen de onderzoekers, dat de Hoge Raad enkele maanden geleden een zwaar gewicht toekende aan het belang van het kind in een vreemdelingenzaak over een Angolees gezin. In zijn arrest besliste de Hoge Raad dat de kinderen hun recht op opvang behouden, ondanks het feit dat hun moeder niet meewerkt met de terugkeer naar Angola. Deze tegenwerking kan de kinderen niet aangerekend worden, aldus het arrest, ‘nu zij hierin geen stem hebben gehad’. Daarmee ging de Hoge Raad voor het eerst expliciet in op een beroep dat een van de partijen deed op het IVRK. Als de toepassing van het VN-verdrag door lagere rechters blijft toenemen, vergroot volgens de onderzoekers de kans dat de hogere rechters hierin vaker volgen.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Vaststelling behoefte

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
Tussen partijen bestaat geschil over de vraag of voor de behoefte van M aan partneralimentatie uitgegaan dient te worden van het hogere inkomen van V toen partijen in het buitenland woonden, of haar huidige inkomen, dat veel lager is. Blijkens onderzoek van het Nibud kan worden aangenomen dat de kosten van kinderen niet lineair mee blijven stijgen met de hoogte van het inkomen, maar dat deze zijn gemaximeerd. De behoefte van de kinderen heeft daarmee een bovengrens bereikt. De rechtbank hanteert als uitgangspunt dat, indien de kosten van de kinderen aantoonbaar hoger zijn, dan wel zo uitzonderlijk zijn dat zij niet begrepen kunnen zijn in de standaardbedragen voor de kosten van de kinderen, de bedragen in de tabel kunnen worden gecorrigeerd. In de tabelbedragen van het Tremarapport zijn alle normale kosten, zoals die voor voeding en kleding, begrepen. Er kan sprake zijn van correctieposten indien het kosten betreft die niet of onvoldoende in de gehanteerde kosten van kinderen zijn verdisconteerd en welke bovendien niet te compenseren zijn met andere uitgavenposten. Bij buitensporig hoge inkomens is maatwerk, door middel van behoeftelijstjes, noodzakelijk. Gelet op vorenstaande kan, naar het oordeel van de rechtbank, de behoefte van de minderjarige niet worden bepaald door het lineair doortrekken van de tabel inzake het eigen aandeel van ouders in de kosten van een kind. Bij het bepalen van een aanvullende behoefte dient op de behoefte in beginsel eveneens inkomen uit vermogen in mindering gebracht te worden. Ook kan rekening worden gehouden met een fictief rendement uit vermogen. Gebleken is dat M niet volledig, maar slechts voor een derde gedeelte eigenaar is van een woning in Frankrijk. Daar komt bij dat zijn aandeel in de woning belast is met een recht van vruchtgebruik ten behoeve van zijn ouders. Dit heeft tot gevolg dat M weliswaar (gedeeltelijk) eigenaar is van onroerend goed, maar dat hij hier niet vrijelijk over kan beschikken. M heeft voorts onweersproken gesteld dat de woning niet wordt verhuurd, zodat van huurinkomsten geen sprake is. Nu onvoldoende is gebleken dat M rendement behaalt dan wel kan behalen uit de woning, wordt hiermee geen rekening gehouden bij het bepalen van zijn aanvullende behoefte.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Verdeling huwelijksgoederengemeenschap; peildatum waarde bankrekeningen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
Nu de omvang van de (bank)rekeningen wordt bepaald door de hoogte ervan, is in beginsel de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking de peildatum voor zowel de omvang als de waarde daarvan. Ter weerspreking van de door V gestelde uitholling van de gemeenschap heeft M op 31 oktober 2011 een overzicht met bijlagen ingediend van een vordering die hij stelt op V te hebben wegens door hem vanaf 3 maart 2009 tot en met december 2010 betaalde kosten van de gemeenschap. V heeft dit overzicht niet bestreden, waarmee vaststaat dat niet alleen in de periode vóór de echtscheiding, maar ook in de periode tussen de echtscheiding (op 6 oktober 2009) en de vaststelling van de verdeling door de rechtbank (op 6 april 2011) inkomsten zijn ontvangen uit en uitgaven zijn gedaan voor de tot de gemeenschap behorende onroerende zaken. Nu, gelet op de gemotiveerde betwisting van de stellingen van ieder van partijen over onttrekkingen aan de (bank)rekeningen door de andere partij, niet is komen vast te staan dat ten behoeve van een van de echtgenoten (uitzonderlijke) privé-uitgaven ten laste van de gemeenschap zijn gedaan, is het hof van oordeel dat in de bijzondere omstandigheden van dit geval de eisen van redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat de datum van verdeling als peildatum voor de waarde van de (bank)rekeningen heeft te gelden. Dit laat evenwel onverlet dat voor de vraag welke (bank)rekeningen tot de gemeenschap behoren de datum van echtscheiding de peildatum blijft.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Verdeling van gemeenschap van winst en verlies

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
Het geschil tussen M en V spitst zich toe op de vraag in hoeverre de (waarde van de) huidige onderneming van M valt in de gemeenschap van winst en verlies. Artikel 126 lid 1 BW (oud) bepaalt dat buiten de gemeenschap vallen de goederen en schulden die behoren tot een door één der echtgenoten uitgeoefend bedrijf of vrij beroep, met uitzondering van registergoederen op naam van de andere echtgenoot. Lid 2 bepaalt vervolgens dat ten bate of ten laste van de gemeenschap komen vergoedingen ten bedrage van winsten en verliezen van het bedrijf of beroep, vast te stellen naar normen die in het maatschappelijk verkeer als redelijk worden beschouwd. Uit de parlementaire geschiedenis van dit artikel blijkt dat bij ‘winsten’ moet worden gedacht aan zowel de uitgekeerde als de in het bedrijf gehouden winsten. In het licht van het vorenstaande verwerpt de rechtbank de stelling van V dat zij recht heeft op de helft van de huidige waarde van de onderneming van M. De onderneming op zich valt immers niet in de gemeenschap. Wel valt daarin de in de onderneming gebleven winsten; op de helft daarvan maakt V terecht aanspraak. Voor zover met de in de onderneming gebleven winsten is geïnvesteerd, zal bij de vaststelling van de waarde van het deel waarop V recht heeft van de huidige waarde van die investering dienen te worden uitgegaan. Dat betekent dat in ieder geval zal moeten worden vastgesteld: 1. wat de winsten in de onderneming van M gedurende het huwelijk zijn geweest (waarbij de gelden die zijn besteed aan investeringen in het bedrijf als winst – en niet als bedrijfskosten – moeten worden aangemerkt); 2. wat er in de loop der jaren met die winsten is gedaan (direct geïnvesteerd, gebruikt voor aflossing van schulden, die ten behoeve van investeringen waren aangegaan, toegevoegd aan eventuele reserves); 3. in geval er (direct of indirect) mee is geïnvesteerd: waarin dat is gebeurd, voor welk deel van de betreffende aanschaf, wat die aanschaf destijds heeft gekost en wat de huidige waarde ervan is; 4. wat de waarde van de onderneming was toen partijen huwden; 5. of M een deel daarvan zelf in eigendom had en; 6. hoe hij de bij de verdeling van het vennootschapsvermogen in 1988 de aan hem toegedeelde overbedeling heeft gefinancierd (met name in hoeverre voor die financiering toen of later ingehouden winsten zijn benut).

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Veroordeling in de proceskosten op grond van redelijkheid en billijkheid

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
Het hof overweegt dat in zaken tussen ex-partners in het algemeen wordt besloten tot compensatie van kosten, hetgeen inhoudt dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen. De gedachte daarachter is dat de gevolgen van een scheiding en al wat daarmee samenhangt dikwijls gepaard gaat met persoonlijke en interrelationele moeilijkheden. De redelijkheid en billijkheid brengen met zich mee dat niet te snel tot een kostenveroordeling van een der partijen wordt overgegaan. Ook in familierechtelijke zaken kunnen zich echter gevallen voordoen waarbij het juist in strijd is met de redelijkheid en billijkheid om de proceskosten te compenseren. Het hof is in dit geval van oordeel dat de vrouw naar redelijkheid en billijkheid in de kosten van het hoger beroep van de man veroordeeld dient te worden. Reeds in eerste aanleg was het de vrouw bekend dat de zoon in werkelijkheid niet het hoofdverblijf bij haar wilde hebben, doch dat hij het hoofdverblijf bij de man wilde continueren. Voorts overweegt het hof dat de vrouw in hoger beroep volstrekt onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie. Zij heeft noch door overlegging van voldoende verifieerbare financiële gegevens, noch door persoonlijk ter zitting van het hof te verschijnen een adequate toelichting kunnen geven op haar financiële situatie en het door de man in dat verband aangevoerde, zodat zij op onvoldoende wijze de gerezen onduidelijkheden uit de weg heeft kunnen nemen, hetgeen, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, wel op haar weg had gelegen. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de proceskosten van de man in hoger beroep voor rekening van de vrouw dienen te komen.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Verwekker of donor?

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
M en V zijn in 2009 met elkaar in contact gekomen via een website voor wensmoeders. M reageerde op een bericht van V, waarin zij aangaf op zoek te zijn naar een spermadonor. M heeft sperma afgegeven bij een behandelcentrum, waar hij op 22 juni 2010 een donorverklaring heeft ondertekend. Eind 2010 wordt V bij het behandelcentrum kunstmatig geïnsemineerd met het sperma van M. Medio 2011 bevalt zij van een kind. Vaststaat dat M de biologische vader is. M heeft de minderjarige niet erkend. V verzoek gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van M (artikel 1:207 BW) en vaststelling van door M te betalen kinderalimentatie van € 350 per maand (artikel 1:208 BW). Volgens V is M de verwekker van de minderjarige, omdat zij destijds een relatie met elkaar hadden. V stelt dat de conceptie kan hebben plaatsgevonden zowel als gevolg van seksuele gemeenschap tussen partijen als van kunstmatige inseminatie bij het behandelcentrum. M betwist niet dat hij de biologische vader van de minderjarige is, maar wel dat hij in de juridische zin als verwekker kan worden aangemerkt. De rechtbank stelt voorop dat, nu het biologisch vaderschap van M vaststaat, het in beginsel aan M is om zijn stelling dat hij niet de verwekker is te bewijzen. Met overlegging van voornoemde donorverklaring is hij daarin volgens de rechtbank geslaagd. Weliswaar is de overgelegde verklaring geen donorovereenkomst zoals die regelmatig tussen een donor en de wensmoeder wordt opgesteld en waarbij partijen nadrukkelijk overeenkomen dat er geen familierechtelijke betrekkingen tussen de donor en het kind tot stand zullen komen, maar als M en V destijds een liefdesrelatie zouden hebben gehad, ligt het – aldus de rechtbank – niet voor de hand dat M zich laat aanmerken als ‘donor’. In het geval van kunstmatige inseminatie van een moeder met een vaste partner, wordt die partner immers niet als donor aangemerkt en vindt de behandeling over het algemeen pas plaats nadat in het medisch circuit van verminderde vruchtbaarheid is gebleken. Hoewel V heeft gesteld dat zij moeilijk zwanger wordt via de natuurlijke weg, heeft zij die betwiste stelling op geen enkele wijze onderbouwd. Bovendien, zo oordeelt de rechtbank, is die stelling in tegenspraak met haar eigen stelling dat zij twee keer via de natuurlijke weg van M in verwachting is geraakt (in april 2010 en februari 2012), welke zwangerschappen zouden zijn geëindigd in een miskraam. De rechtbank stelt V in de gelegenheid alsnog bewijs te leveren van het tegendeel. V dient dan te bewijzen dat M ten tijde van de inseminatie (eind 2010) heeft ingestemd met een daad die de verwekking van de minderjarige tot gevolg kon hebben, anders dan kunstmatige inseminatie (artikel 1:207 lid 1 BW). Iedere verdere beslissing houdt de rechtbank aan.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Verzoek van notariskantoor tot benoeming van een vereffenaar afgewezen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
Kandidaat-notaris K verzoekt de rechtbank hem en notaris N aan te wijzen als vereffenaars in een onbeheerde nalatenschap. Volgens het verzoekschrift is grotendeels onbekend wie de erfgenamen zijn en heeft K op verzoek van de (voormalige) beschermingsbewindvoerder van de erflater zich over de nalatenschap ontfermd ten titel van zaakwaarneming. N is hier als boedelnotaris bij betrokken. Volgens de rechtbank kan K niet op grond van zaakwaarneming als belanghebbende bij de nalatenschap worden aangemerkt in de zin van artikel 4:204 lid 1 sub a BW. De wet noch het wettelijk systeem bieden daarvoor ruimte. Hierbij weegt enerzijds mee dat de wet er uitdrukkelijk in voorziet dat het Openbaar Ministerie de rechtbank kan verzoeken een vereffenaar te benoemen wanneer het niet bekend is of er erfgenamen zijn of wanneer de nalatenschap niet wordt beheerd. Anderzijds geldt dat de adresgegevens van enkele erfgenamen bij K bekend zijn, zodat het voor de hand ligt dat zij worden aangeschreven. Ten slotte merkt de rechtbank op dat N niet als boedelnotaris kan worden aangemerkt, omdat hij niet als zodanig is aangewezen. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het dan ook op de weg van K om de hem bekende erfgenamen aan te schrijven, of het Openbaar Ministerie te benaderen teneinde te komen tot de benoeming van een vereffenaar.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Verzoek wijziging echtscheidingsconvenant afgewezen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
M heeft wijziging verzocht van het echtscheidingsconvenant, dat deel uitmaakt van de echtscheidingsbeschikking. Het echtscheidingsconvenant bevat een niet-wijzigingsbeding ten aanzien van de partneralimentatie. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat bij het opstellen van het echtscheidingsconvenant – bij de berekening van de draagkracht van M – door de mediator ten onrechte rekening is gehouden met de fiscale bijtelling voor de auto van M. Daar staat tegenover dat is uitgegaan van het (lagere) inkomen van M over 2008 in plaats van 2009. Bovendien zijn de bonussen van M buiten beschouwing gelaten en is M aangemerkt als alleenstaand, terwijl hij ten tijde van de echtscheidingsbeschikking al samenwoonde met zijn nieuwe partner. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een duidelijke wanverhouding tussen de overeengekomen onderhoudsbijdrage en die waartoe de rechter zou hebben besloten. De rechtbank acht dan ook geen gronden aanwezig om de alimentatieovereenkomst op grond van artikel 1:401 lid 5 BW te wijzigen. De rechtbank oordeelt voorts dat de door M aangevoerde omstandigheden geen ingrijpende wijzigingen zijn als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW. De wijziging in zijn gezinssituatie was te voorzien, aangezien M bij het aangaan van de overeenkomst al (bijna) samenwoonde met zijn nieuwe partner en haar kinderen. Het prijsgeven van zijn baan en de aankoop van een woning zijn keuzes van M die voor zijn rekening moeten blijven. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat M onvoldoende heeft aangevoerd om voorbij te gaan aan het contractuele beding dat zekerheid moet bieden aan partijen. De rechtbank wijst het verzoek van M af.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Vijfenhalf jaar voordat echtscheiding werd uitgesproken

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
In 2002 trouwt het Kroatische stel M en V, uit welk huwelijk in 2003 een kind wordt geboren. In 2004 dient M een verzoek tot echtscheiding in bij de rechtbank. V stemt in met de echtscheiding, maar maakt bezwaar tegen de door M voorgestelde omgangsregeling en kinderalimentatie. M dient vervolgens een apart verzoek in waarin hij zijn vaderschap met betrekking tot het kind betwist. De rechtbank vraagt daarop informatie op met betrekking tot de financiële situatie van M en weigert de echtscheiding reeds uit te spreken. Nadien wordt de beslissing aangehouden in afwachting van verschillende zittingen (waarvan een aantal om diverse redenen wordt uitgesteld) en de behandeling van het verzoek waarin het vaderschap wordt betwist. M dient tweemaal een klacht in over de duur van de procedure, aangezien dit zijn aanstaande huwelijk met een ander onmogelijk maakt. In 2009 wijst het Kroatische ‘supreme court’ een schadevergoeding toe aan M vanwege de lange duur van de procedure. M verzoekt daarop de rechtbank nogmaals de echtscheiding apart uit te spreken. De rechtbank weigert, waarop M de rechtbank bericht zijn verzoek (waarin hij het vaderschap betwist) in te trekken. Nadat partijen in 2010 overeenstemming hebben bereikt over de omgangsregeling en de kinderalimentatie, wordt de echtscheiding uitgesproken. Datzelfde jaar trouwt M met zijn nieuwe partner. M verzoekt het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) te oordelen dat de echtscheidingsprocedure in strijd met artikel 6 EVRM onredelijk lang heeft geduurd. Bij de beoordeling van de redelijkheid van de duur van een procedure, zijn de volgende aspecten relevant: (1) de complexiteit van de zaak, (2) de houding van de verzoeker en de relevante autoriteiten, en (3) het belang van de verzoeker. Toepassing van deze beginselen op de onderhavige zaak leidt tot de conclusie dat sprake is van een inbreuk op artikel 6 EVRM. De echtscheidingsprocedure heeft vijfenhalf jaar geduurd, hetgeen niet aan M was te wijten. M stelt dat de lange duur van de procedure de onzekerheid over de vraag of hij vader van het kind was of niet, onnodig heeft gerekt. M verzoekt het EHRM te bepalen dat dit in strijd is met artikel 8 EVRM. Aangezien M zijn verzoek heeft ingetrokken en geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis waarin de omgangsregeling en de kinderalimentatie is vastgelegd, is hij echter niet-ontvankelijk met betrekking tot dit verzoek. Ten slotte klaagt M dat de lange duur van de echtscheidingsprocedure zijn recht om opnieuw te huwen in het gedrang heeft doen komen. Hij is katholiek. Derhalve was het voor hem zeer belangrijk dat hij opnieuw zou kunnen huwen met zijn partner. Volgens de Kroatische autoriteiten bestaat er echter geen recht om te scheiden. Het EHRM onderschrijft het oordeel van de Kroatische autoriteiten, maar wijst erop dat indien men kán scheiden, de echtscheidingsprocedure – in het licht van artikel 12 EVRM – binnen een redelijke termijn afgerond dient te zijn. Het EHRM stelt vast dat (1) M diverse malen verzocht heeft de echtscheiding apart uit te spreken en dat de Kroatische rechtbank deze verzoeken ongemotiveerd geweigerd heeft, (2) M tweemaal geklaagd heeft over de duur van de procedure en daarbij telkens heeft aangegeven dat hij met zijn nieuwe partner wenste te huwen en (3) M kort na het uitspreken van de echtscheiding met deze partner in het huwelijk is getreden. Op grond van deze omstandigheden concludeert het EHRM dat sprake is van een inbreuk op artikel 12 EVRM, mede gelet op het feit dat M en V overeenstemming hadden over de echtscheiding, een tussenvonnis over de scheiding mogelijk was en dat de aard van de procedure spoed met zich meebracht.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Wel of geen overeenstemming?

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
M en V hebben een affectieve relatie gehad. Op 7 januari 2002 hebben partijen een samenlevingsovereenkomst gesloten. Partijen hebben samen een woning in eigendom. Voor de hypotheek zijn beiden hoofdelijk aansprakelijk. Na het beëindigen van de relatie (in april 2012) heeft V de gezamenlijke woning verlaten. M bewoont de woning nog steeds. Partijen hebben onderhandeld over een overname van de woning door M, maar verschillen van mening over het antwoord op de vraag of zij hierover overeenstemming hebben bereikt. De rechtbank overweegt als volgt. Partijen zijn het erover eens dat zij onderhandelingen hebben gevoerd over de overname van de gezamenlijke woning door M. Dit heeft uiteindelijk geleid tot een voorstel van de zijde van M, zoals verwoord in zijn brief van 26 juli 2012. V heeft hierop op diezelfde datum gereageerd. In deze correspondentie is, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, geen steun te vinden voor de stelling van M dat V niet heeft bevestigd akkoord te zijn met een overname van de woning door hem. Uit deze en overige gedingstukken komt juist naar voren dat de tussen partijen gevoerde onderhandelingen waren gericht op de voorwaarden waaronder M de woning kon overnemen. Evenmin is in de stukken steun te vinden voor het betoog van M dat zijn aanbod om de woning over te nemen is gedaan onder het voorbehoud dat hij de financiering rond zou krijgen. Indien een dergelijk voorbehoud zou zijn gemaakt, ligt het voor de hand dat hiervan expliciet melding zou zijn gemaakt in de correspondentie. Dat is niet gebeurd. In zijn brief van 9 juli 2012 heeft M zelfs met zoveel woorden aangegeven dat hij in staat is om de woning te financieren. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in een bodemprocedure waarschijnlijk zal worden geconcludeerd dat partijen in de briefwisseling van 26 juli 2012 op alle punten overeenstemming hebben bereikt en dat er dus op dat moment een perfecte overeenkomst tot stand is gekomen. Daar doet niet aan af dat V door haar toegezegde bedragen als bijdrage in de lasten van de woning niet heeft overgemaakt, nu de betaling van deze bedragen juist onderdeel uitmaken van de overeenkomst. Dat V, zoals M stelt, in haar schrijven van 29 augustus 2012 aanvullende voorwaarden heeft gesteld, waarmee zij terugkomt op haar brief van 26 juli 2012 (zodat ook hierin een aanwijzing is gelegen dat geen overeenkomst tot stand is gekomen), volgt de voorzieningenrechter niet. V had niet het recht aanvullende voorwaarden te stellen.

REP 2013, afl. 1 - Sign. - Wijziging van hoedanigheid van procespartijen gedurende een erfrechtprocedure

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2013
Schuldeisers van de nalatenschap kunnen een gerechtelijke procedure starten om hun vordering in rechte vast te stellen of een executoriale titel te verkrijgen. Bij het aanhangig maken van een dergelijke procedure moeten zij zich terdege bewust zijn van de procesrechtelijke hoedanigheden van alle procespartijen. Het dagvaarden van een partij in een verkeerde hoedanigheid kan leiden tot niet-ontvankelijkheid jegens die partij. Daarnaast kunnen tijdens een procedure procespartijen van hoedanigheid veranderen of verdwijnen en kunnen ‘nieuwe’ partijen opkomen. De auteur zet een en ander aan de hand van een casus uiteen.