Aflevering 2

Gepubliceerd op 7 februari 2013

WetgevingsoverzichtBijgewerkt op: 22-08-2024

REP 2013, afl. 2 - Art. – Reactie op artikel Alimentatieverordening 4/2009, REP 2012/7

Aflevering 2, gepubliceerd op 07-02-2013 geschreven door Dr. mr. I. Curry-Sumner
De recent ingevoerde Alimentatieverordening behelst bepalingen omtrent alle IPR-vragen, namelijk: bevoegdheid, toepasselijk recht, erkenning en tenuitvoerlegging van vreemde beslissingen en administratieve samenwerking. Net zoals velen, heb ik het artikel van Sandra Verburgt in aflevering 2012/7 met veel plezier gelezen. Het artikel is een waardevolle toevoeging op de literatuur op dit gebied. In deze reactie zal ik een aantal van de door deze auteur aangestipte punten nader bekijken.

REP 2013, afl. 2 - Art. – Uitleg van de nieuwe richtlijn kinderalimentatie en signalering van de (eerste) knelpunten

Aflevering 2, gepubliceerd op 12-03-2013 geschreven door Mr. C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers en Mr. R. van Coolwijk
In dit artikel geven wij uitleg over de nieuwe richtlijn kinderalimentatie en aan de hand van een rekenvoorbeeld vergelijken wij deze nieuwe richtlijn met de richtlijn zoals die gold tot 1 januari 2013. De nieuwe richtlijn is wat betreft de behoefte per 1 januari jl. in werking getreden en zal per 1 april 2013 ook wat betreft de draagkracht toegepast moeten worden. Verder signaleren wij de (eerste) knelpunten.

REP 2013, afl. 2 - Sign. - Adoptie zonder toestemming van de moeder

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
De Kroatische V heeft op 19-jarige leeftijd een kind gekregen. Het kind is – met toestemming van V – in een pleeggezin geplaatst. Op enig moment verzoekt de Kroatische sociale dienst de rechtbank om V van haar ouderlijke rechten te ontheffen. V verschijnt niet in die procedure. In 2010 ontheft de Kroatische rechtbank V uit het ouderlijk gezag, omdat zij een lichte mentale onbekwaamheid heeft en niet voor het kind kan zorgen. Als V kennis neemt van die beslissingen, zoekt zij rechtsbijstand om hoger beroep in te stellen. Voordat aan haar een advocaat is toegewezen, verloopt echter de appeltermijn. V maakt daarop een procedure aanhangig teneinde haar ouderlijke rechten te herstellen. Omdat het kind – zonder medeweten van V – gedurende de procedure is geadopteerd door een derde, wordt het verzoek van V afgewezen. V klaagt bij het EHRM dat haar recht op family life (artikel 8 EVRM) is geschonden. Volgens het EHRM leidt een ouder ontheffen van het ouderlijk gezag en het opgeven van een kind voor adoptie in beginsel tot inbreuk op artikel 8 EVRM. Echter, in het onderhavige geval zijn de beslissingen genomen op basis van nationaal recht om het kind te beschermen, zodat de inbreuk gerechtvaardigd is. Het EHRM onderzoekt vervolgens of de adoptieprocedure in overeenstemming met artikel 8 EVRM heeft plaatsgevonden, waarbij van belang is dat in Kroatië het Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie (’s-Gravenhage, 1993) niet van toepassing is. Indien een ouder uit het ouderlijk gezag is ontheven, is zijn/haar toestemming niet langer vereist voor adoptie. Volgens het EHRM hadden de Kroatische autoriteiten er daarom op toe moeten zien dat V in de procedure waarin zij uit het ouderlijke gezag werd ontzet, zou verschijnen. Het verzoek tot ontzetting uit het gezag werd toegewezen omdat V een lichte mentale handicap, spraakproblemen en een beperkte woordenschat heeft. Het had derhalve voor de Kroatische autoriteiten duidelijk moeten zijn dat V moeilijkheden zou hebben om deel te nemen aan de procedure en om een en ander te begrijpen. Daarnaast acht het EHRM het kwalijk dat de adoptie zonder toestemming en medeweten van V is uitgesproken nadat zij een procedure aanhangig heeft gemaakt teneinde haar ouderlijke rechten te herstellen. Daarmee is V het recht ontnomen om de band tussen haar en haar kind te herstellen, hetgeen strijdig is met artikel 8 EVRM.

REP 2013, afl. 2 - Sign. - Artikel 1:87 BW geldt niet voor vergoedingsrechten die vóór 2012 zijn ontstaan

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
M en V zijn volgens hun huwelijkse voorwaarden gehuwd in gemeenschap van goederen met uitzondering van de echtelijke woning die uitsluitend eigendom is van M. Het huwelijk is op 2 januari 2012 door echtscheiding ontbonden. Volgens V heeft zij recht op de helft van een naar evenredigheid te berekenen aandeel in de waardestijging van de woning in verband met de gelden die ten laste van de huwelijksgoederengemeenschap in de woning van M zijn geïnvesteerd. Het hof verwerpt het betoog van V. Volgens het hof heeft de gemeenschap alleen recht op een nominale vergoeding van de gelden die ten laste van de gemeenschap zijn geïnvesteerd in de woning van M. Weliswaar gaat artikel 1:87 BW, zoals dat geldt sinds 1 januari 2012, uit van een evenredige vergoeding die een deel van de waarde van het goed beloopt, maar aangezien het hier gaat om investeringen die hebben plaatsgevonden vóór 1 januari 2012 is dit artikel (op grond van artikel V van wetsvoorstel 28 867) niet van toepassing. Naast het voorgaande hebben M en V een geschil over de peildatum voor de verdeling van de gezamenlijke bankrekeningen. Het hof stelt de peildatum, op grond van de eisen van de redelijkheid en billijkheid, vast op de datum waarop M en V gescheiden zijn gaan wonen (1 februari 2011). Het hof neemt hierbij in overweging dat M en V al geruime tijd vóór de datum van ontbinding van het huwelijk gescheiden zijn gaan wonen en een gescheiden financiële huishouding zijn gaan voeren, terwijl M bovendien aan V vanaf juli 2011 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen is gaan betalen.

REP 2013, afl. 2 - Sign. - Betalingen aan ex-echtgenote niet aftrekbaar op grond van artikel 6.3 lid 1 sub f Wet IB 2001

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
M en V zijn in 1982 op huwelijkse voorwaarden (inhoudende koude uitsluiting, een verrekenbeding, waaraan nimmer uitvoering is gegeven, en een vervalbeding) met elkaar getrouwd. Het huwelijk is in 2006 door echtscheiding ontbonden. De echtelijke woning is eigendom van M. In hun echtscheidingsconvenant zijn partijen onder meer overeengekomen: 1. dat V de echtelijke woning zal verlaten zodra ten behoeve van haar en op kosten van M op het perceel behorend tot de echtelijke woning een woonunit is geplaatst; 2. dat M tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd alle woonlasten voor V zal voldoen; 3. dat V een levenslang woonrecht houdt in een voormelde woonunit, welk woonrecht wordt gewaardeerd op minimaal € 126.000; 4. dat voormelde waarde door V in natura wordt genoten en dat dit bedrag haar toekomt op grond van afrekening van de huwelijkse voorwaarden, verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen, alsmede verplichtingen van M jegens V op grond van dringende redenen van moraal en fatsoen; 5. dat mocht V vóór voor haar 65e levensjaar besluiten elders te gaan wonen, vanaf datum vertrek maandelijks € 700 op haar bankrekening wordt gestort tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd; 6. dat zij hiermee uitvoering hebben gegeven aan het bepaalde in de huwelijkse voorwaarden, dat zij niets meer van elkaar te vorderen hebben en dat zij elkaar algehele en finale kwijting verlenen. V heeft in februari 2008 het woonverblijf verlaten en is elders gaan wonen. In verband hiermee heeft M haar in 2008 maandelijks een bedrag van € 680 (het in het convenant genoemde bedrag van € 700 verminderd met € 20) betaald. M heeft in zijn IB-aangifte 2008 het totaalbedrag van de aan V gedane betalingen als tot de persoonsgebonden aftrek behorende onderhoudsverplichtingen (in de zin van artikel 6.3 lid 1 sub f Wet IB 2001) in aftrek gebracht. De belastinginspecteur staat die aftrek niet toe. Volgens het hof zijn de maandelijkse betalingen van M aan V geen bijdragen in het levensonderhoud van V, maar zijn het betalingen in het kader van de verrekenplicht van M. Het hof acht hiertoe het volgende doorslaggevend: 1. M en V werden bij het opstellen van het echtscheidingsconvenant bijgestaan door een advocaat, die – zo mag worden aangenomen – op de hoogte is van de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad inzake periodieke verrekenbedingen; 2. het feit dat tijdens het huwelijk van M en V nimmer is verrekend; 3. het feit dat M gesteld noch aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich op het betreffende vervalbeding in de huwelijkse voorwaarden heeft beroepen en: 4. de bepalingen van het echtscheidingsconvenant, met name de omstandigheid dat het bedrag van (uiteindelijk) € 680 per maand niet afhankelijk is gesteld van de (toekomstige) inkomens- en vermogenspositie van V, of het gaan samenwonen door haar met een andere partner. Van betalingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud van V (in de zin van artikel 6.3 lid 1 sub f Wet IB 2001) is derhalve geen sprake. De belastinginspecteur heeft het bedrag van € 8.160 terecht niet in aftrek toegelaten.

REP 2013, afl. 2 - Sign. - Buitenlandse echtgenoten moesten Nederlandse pensioenrechten verevenen

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
M en V zijn in 1987 in Duitsland gehuwd. Voorafgaand aan hun huwelijk hebben zij huwelijkse voorwaarden (Ehevertrag) opgesteld, waarin – kort gezegd – iedere gemeenschap van goederen is uitgesloten (Gütertrennung). M is tijdens het huwelijk een aantal jaren in Nederland werkzaam geweest en heeft aldaar pensioenrechten opgebouwd. Het huwelijk van partijen is op 3 mei 2007 ontbonden door echtscheiding. Naar aanleiding daarvan twisten M en V over de vraag of V krachtens de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps) recht heeft op pensioenverevening. Volgens M hoeft verevening niet plaats te vinden, omdat partijen in hun huwelijkse voorwaarden, die ook zijn opgemaakt met het oog op een mogelijke echtscheiding, uitdrukkelijk anders hebben bepaald. M voert daartoe aan dat (1) het onredelijk is dat in 1987 de eis werd gesteld dat V toen al dacht aan de mogelijkheid van pensioenverevening en (2) dat de huwelijkse voorwaarden bepalen dat alle vermogensbestanddelen waarop M in de toekomst, onder welke titel dan ook, aanspraak zou krijgen buiten enige huwelijksgoederengemeenschap zouden vallen, met inbegrip van Einkünften. Het hof volgt M niet in zijn stelling. Artikel 11 Wvps vindt toepassing op alle gevallen waarin vóór de inwerkingtreding van de Wvps (1 mei 1995) huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt waarin uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen is opgenomen en is daarom ook in dit geval van toepassing. Voor die toepassing is niet vereist dat V bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden al dacht aan de mogelijkheid van pensioenverevening. Voor toepassing is evenmin vereist dat het partijen betreft die naar Nederlands recht zijn gehuwd, op wier huwelijksvermogensregime het Nederlandse recht van toepassing is en die (nog) participeren in de Nederlandse samenleving. Het gaat, aldus het hof, om ‘Nederlandse’ pensioenrechten die ingevolge artikel 1 lid 4 Wvps zijn opgebouwd en waarop de Wvps van toepassing is, ongeacht de nationaliteit, de woonplaats of het huwelijksvermogensregime van partijen. In artikel 10a Wet conflictenrecht huwelijksvermogensregime (sinds 1 januari 2012: artikel 10:51 BW) is een uitzondering opgenomen wat betreft artikel 1 lid 7 Wvp. Voor pensioenverevening is slechts dan geen plaats, indien de huwelijkse voorwaarden van partijen een bepaling zou bevatten die expliciet op de verevening van pensioenrechten betrekking heeft. Niet valt in te zien dat de uitsluiting van Einkünften een bepaling is die expliciet op de verevening van pensioenrechten betrekking heeft. Dat een Zugewinngemeinschaft en een Güterzuwachtsgemeinschaft zijn uitgesloten impliceert, anders dan M stelt, naar het oordeel van het hof niet dat geen aanspraak bestaat op verevening van pensioenrechten waarvoor premie is betaald uit gezinsinkomsten. In de uitsluiting van deze beide figuren ziet het hof geen expliciete bepaling die op de verevening van pensioenrechten betrekking heeft. Dit betekent dat in het onderhavige geval de Wvps van toepassing is, ook al is het Duitse recht van toepassing op het huwelijksvermogensregime van M en V. Anders dan M betoogt, is het hof van oordeel dat dit niet in strijd is met het Haags huwelijksvermogensverdrag, omdat pensioenverevening niet direct onder het materiële toepassingsgebied van het verdrag valt.

REP 2013, afl. 2 - Sign. - De netto waarde van de eenmanszaak

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
Dit artikel behandelt de zaken die bijzondere aandacht behoeven bij de berekening van de waarde van een onderneming die in de vorm van een eenmanszaak wordt gedreven. De auteur beschrijft de problematiek binnen de context van een echtscheiding van de ondernemer. Daaruit blijkt dat de waardering van de onderneming direct samenhangt met de bepaling van het inkomen van de ondernemer.

REP 2013, afl. 2 - Sign. - De vrijstelling erfbelasting voor mantelzorgers: symbool of werkelijkheid?

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
Met ingang van 1 januari 2010 kan degene die mantelzorg verleent aan een met hem samenwonend familielid (ouder of kind) onder bepaalde voorwaarden aanspraak maken op de vrijstelling van erfbelasting die ook voor partners geldt. De auteurs stellen zich de vraag of deze mantelzorgvrijstelling inhoudelijk goed is vormgegeven, of dat sprake is van ‘symboolpolitiek’.

REP 2013, afl. 2 - Sign. - EHRM: beperking vaderschapsactie is in strijd met artikel 8 EVRM

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
De Finse M is geboren in 1959. Zijn biologische ouders waren niet gehuwd. Het Finse gerecht heeft X (de biologische vader) veroordeeld tot het voldoen van kinderalimentatie. In 1976 wijzigt de wetgeving in Finland met betrekking tot de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap: kinderen geboren vóór 1 oktober 1981 dienen binnen vijf jaar een dergelijk verzoek in te dienen en kunnen zo’n verzoek niet indienen indien de vader is overleden. Deze beperking geldt niet voor kinderen geboren ná voornoemde datum. X overlijdt in 1999. Pas op dat moment wordt het voor M duidelijk dat X niet als zijn vader geregistreerd staat. In 2003 start M een procedure tegen de erfgenamen van X, waarin hij de Finse rechtbank verzoekt de vaststelling van het vaderschap van X uit te spreken. De rechtbank wijst het verzoek af, omdat M de vijfjaarstermijn niet heeft gerespecteerd. Deze beslissing blijft tot in de hoogste instantie in stand. M verzoekt daarop het EHRM te bepalen dat de Finse wetgeving met betrekking tot de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in strijd is met artikel 8 EVRM. Volgens hem kon hij de vijfjaarstermijn niet in acht nemen, omdat hij niet wist dat het vaderschap van X niet gerechtelijk was vastgesteld. Het EHRM oordeelde al eerder dat een tijdsbeperking voor het instellen van een verzoek tot het instellen van een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap is ingegeven vanwege de wens tot rechterlijke zekerheid in familierelaties. Daarmee is een tijdsbeperking op zichzelf niet in strijd met het EVRM. De vraag is echter of in het onderhavige geval een rechtvaardige belangenafweging heeft plaatsgevonden. Enerzijds heeft een kind het recht te weten van wie hij afstamt, anderzijds heeft de vermoedelijke vader het recht beschermd te worden tegen vorderingen met betrekking tot feiten die jaren terug gaan en die hij niet kan betwisten. Daarnaast, zo stelt het EHRM, kunnen de belangen van de familie van de vermoedelijke vader een rol spelen. Volgens het EHRM moeten, bij een belangenafweging in zaken zoals de onderhavige, de volgende factoren in overweging worden genomen: - het moment waarop het kind bekend is met zijn biologische vader; - bestonden de omstandigheden vóór of ná afloop van de termijn? - is er een andere mogelijkheid om het verzoek van het kind te honoreren? - mag het rechtelijke vermoeden de biologische of sociale waarheid overstijgen en (zo ja) wordt in het kader van de beslissingsvrijheid bij de lidstaat rekening gehouden met de feiten en de wensen van partijen? M was 17 jaar oud toen de wet in werking trad en 22 jaar oud toen de termijn van vijf jaar was verlopen. De identiteit van zijn vader (X) was al bekend. X heeft ook erkend dat hij de vader was en was veroordeeld tot het voldoen van kinderalimentatie. Tot slot: M ontdekte pas na het overlijden van zijn vader dat deze relatie niet gerechtelijk was vastgesteld. De Finse autoriteiten hebben de vijfjaarstermijn strikt toegepast, terwijl er geen andere manier was om de rechten van M te laten gelden. Het Finse gerecht kende daarmee een groter belang toe aan de belangen van de vermoedelijke vader en zijn familie dan aan het kind. In dit geval, zo stelt het EHRM vast, heeft zelfs geen belangafweging plaatsgevonden. Een dergelijk strikte beperking van de rechten van een persoon om het vaderschap gerechtelijk te laten toetsen is – gelet op het nagestreefde doel – niet proportioneel. Het ontbreken van een belangenafweging leidt tot een inbreuk op het recht op privéleven ex artikel 8 EVRM.

REP 2013, afl. 2 - Sign. - Explosieve vermogensstijging is geen onvoorziene omstandigheid

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
M en V zijn in 1976 op huwelijkse voorwaarden (inhoudende koude uitsluiting) met elkaar gehuwd. In 2007 is hun huwelijk door echtscheiding ontbonden. In de huwelijkse periode is het vermogen van zelfstandig ondernemer M, in tegenstelling tot dat van V, explosief gestegen. Volgens V kan, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, de ongewijzigde instandhouding van de akte van huwelijkse voorwaarden van 22 november 1976 niet van haar worden verwacht. Naar de mening van V moeten de huwelijkse voorwaarden dan ook zo worden aangepast dat er sprake is van een huwelijksgoederengemeenschap die bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld. V beroept zich op artikel 6:258 BW (onvoorziene omstandigheden), hoewel zij in een eerder stadium een uitdrukkelijk beroep op artikel 6:248 lid 2 BW (redelijkheid en billijkheid) heeft gedaan. Volgens V is er een grote leemte ontstaan tussen de verwachtingen die partijen hadden bij het sluiten van de huwelijkse voorwaarden (november 1976) en de situatie zoals die bij de scheiding (maart 2007) werkelijk bleek te zijn. Volgens V was in 1976, in het christelijk milieu waarin zij en M zijn opgegroeid, een echtscheiding ondenkbaar. V heeft daar dan ook nooit rekening mee gehouden. De huwelijkse voorwaarden werden slechts opgesteld om het voorhuwelijkse vermogen van V veilig te stellen indien M de onderneming van zijn ouders zou voortzetten en deze eventueel zou failleren. In genoemd milieu is het volgens V gebruikelijk dat de man in het gezin de zaken doet en daarmee het vermogen op zijn naam krijgt. Ten tijde van het huwelijk hebben partijen zich nooit bekommerd om de vraag wie welke werkzaamheden verrichtte. Partijen zijn er altijd van uitgegaan dat het vermogen dat tijdens het huwelijk werd opgebouwd gemeenschappelijk was en hebben, aldus V, nooit begrepen wat de werking van de koude uitsluiting in de huwelijkse voorwaarden is. De notaris heeft hen op dat punt niet goed voorgelicht. Bij het sluiten van de huwelijkse voorwaarden is niet voorzien dat het vermogen van M zeer aanzienlijk zou stijgen, aldus V. M bestrijdt de stellingen van V gemotiveerd. Daarnaast brengt hij naar voren dat uit de verhouding tussen artikel 6:248 BW en artikel 6:258 BW voortvloeit dat een partij moet kiezen tussen een van deze twee bepalingen. Omdat V reeds in een eerder stadium een uitdrukkelijk beroep op artikel 6:248 lid 2 BW heeft gedaan, kan zij in de opvatting van M nu niet meer kiezen voor een beroep op artikel 6:258 BW. Laatstgenoemd verweer van M strandt. Artikel 6:258 BW is ten opzichte van artikel 6:248 lid 2 BW een lex specialis die betrekking heeft op extreme gevallen die nopen tot een wijziging of gehele, dan wel gedeeltelijke ontbinding van een overeenkomst. In die zin is sprake van een bepaalde rangorde tussen deze bepalingen en zal wanneer een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW niet slaagt, een beroep op artikel 6:258 BW evenmin kunnen slagen. Dat leidt er volgens het hof echter niet toe dat een partij die zich aanvankelijk beroept op artikel 6:248 lid 2 BW zich naderhand niet zou kunnen beroepen op artikel 6:258 BW. Integendeel, uit de wetgeschiedenis blijkt dat volgens de wetgever een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW zal moeten worden afgewezen op grond dat degene die zich beroept op die bepaling niet van de weg van artikel 6:258 BW gebruikmaakt, terwijl hetgeen hij uit artikel 6:248 afgeleid wil zien zo diep in de contractuele rechtsverhouding ingrijpt dat de rechter meent dat hij slechts bij een constitutief vonnis aan de belangen van beide partijen en eventuele derden voldoende recht kan doen. Het hof stelt voorop dat van onvoorziene omstandigheden in de zin van artikel 6:258 BW eerst sprake is wanneer het betreft omstandigheden ingetreden na het sluiten van de overeenkomst, die partijen niet uitdrukkelijk of stilzwijgend in hun overeenkomst (in dit geval de huwelijkse voorwaarden) hebben verdisconteerd. V mag er bij het sluiten van de huwelijkse voorwaarden – en ook tijdens het huwelijk met M – vanuit zijn gegaan dat het nooit tot een echtscheiding zou komen, dat neemt volgens het hof niet weg dat naar objectieve maatstaven beoordeeld huwelijkse voorwaarden met name een interne werking hebben en er toe strekken de vermogensrechtelijke verhouding tussen partijen te regelen met het oog op onder meer een eventuele echtscheiding. Met andere woorden: echtscheiding is in de huwelijkse voorwaarden verdisconteerd. Onvolledige of onjuiste advisering door de notaris over de gevolgen van de tussen partijen overeengekomen koude uitsluiting, zo daar sprake van zou zijn geweest, is ook niet aan te merken als een onvoorziene omstandigheid, alleen al niet omdat het geen omstandigheid betreft die is ingetreden na het sluiten van de huwelijkse voorwaarden. Evenmin kan een vermogenstoename van M worden aangemerkt als een onvoorziene omstandigheid in de zin van artikel 6:258 BW. Door bij het sluiten van de huwelijkse voorwaarden een koude uitsluiting overeen te komen, hebben partijen het risico aanvaard dat het vermogen van een van hen zich in verhouding tot het vermogen van de ander aanmerkelijk sneller en tot een belangrijk grotere omvang zou kunnen ontwikkelen. Of die vermogenstoename is ontstaan door goed ondernemerschap, hulp van de echtgenote bij het exploiteren van de onderneming, dan wel een toevallige ontwikkeling, maakt daarbij geen verschil. Bovendien staat vast dat M elk jaar met de accountant in aanwezigheid van V hun financiële situatie heeft besproken en de vermogenspositie heeft doorgenomen. V had, aldus het hof, naar aanleiding van die besprekingen tijdens het huwelijk kunnen trachten, in overleg met M, een wijziging van de huwelijkse voorwaarden te bewerkstelligen, dan wel anderszins een vermogensverschuiving kunnen bewerkstelligen. Het feit dat V bij die jaarlijkse besprekingen geen belangstelling voor de cijfers aan de dag heeft gelegd en zich daarin niet heeft verdiept, komt voor haar risico en kan niet aan M worden tegengeworpen. Naar het oordeel van het hof heeft V onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is van onvoorziene omstandigheden. Haar verzoek wordt afgewezen.

REP 2013, afl. 2 - Sign. - Geen nihilstelling partneralimentatie wegens inkomensterugval

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
M en V zijn in 1980 met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2006 door echtscheiding is ontbonden. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie is aan de inkomenszijde van M onder meer uitgegaan van een belastbaar loon van € 136.412 per jaar. M is werkzaam als notaris en oefent zijn notarispraktijk uit door middel van een Praktijk BV. De aandelen van Praktijk BV worden gehouden door Beheer BV, waarvan M de aandelen houdt. M verzoekt het hof (met gebruikmaking van artikel 329 Rv (prorogatie)) de door hem te betalen partneralimentatie vast te stellen op nihil. Zijn belastbaar inkomen is sinds 1 januari 2012 gewijzigd van € 136.412 per jaar naar € 85.000 per jaar, hetgeen – aldus M – een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW is. Volgens M kampt zijn notariskantoor al enige jaren met aanzienlijke omzetdaling en heeft hij advies gevraagd aan zijn accountant over wat een redelijk en verantwoord salaris is. De accountant heeft daarop medegedeeld een bruto jaarsalaris van minimaal € 74.250 en maximaal € 94.500 redelijk en verantwoord te achten, waarop M zijn salaris heeft verlaagd naar € 85.000 per jaar. Met die verlaging is de Belastingdienst akkoord gegaan. Het hof is van oordeel dat de liquiditeit en de solvabiliteit van de ondernemingen niet in gevaar komen bij handhaving van het salaris, dan wel toekenning van dividend, tot het oude niveau. De reserves in de BV beliepen in 2005 respectievelijk € 148.798 (Praktijk BV) en € 842.086 (Beheer BV). Uit de jaarstukken over 2011 blijkt dat, na uitkering van een dividend van € 290.000 aan Beheer BV, dit eigen vermogen in Praktijk BV € 84.914 beloopt en het geconsolideerd vermogen in Beheer BV € 1.068.578. Het hof is van oordeel dat, mede gezien de relatief beperkte omvang van de verliezen in 2010 en 2011, van M kan worden gevergd dat hij inteert op de reserves door het inkomen op het oude niveau te handhaven en dat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat daartoe in de onderneming onvoldoende ruimte is. Het hof wijst het verzoek van M af.

REP 2013, afl. 2 - Sign. - Geen zelfstandige rechtsgang minderjarigen: kinderen niet ontvankelijk in beroep tegen uithuisplaatsing

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
De moeder en haar twee minderjarige dochters hebben verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing te vernietigen. De vader heeft verzocht de dochters niet-ontvankelijk te verklaren en het verzoek van de moeder af te wijzen. Primair wordt namens appellanten gesteld dat er een eigen zelfstandige rechtsingang voor de dochters (geboren in 2000 resp. 2001) moet zijn omdat hun situatie feitelijk neerkomt op een gesloten plaatsing en zij geen vertrouwen hebben in een bijzonder curator. Subsidiair wordt gesteld dat de dochters(als belanghebbenden) recht hebben op bijstand van een eigen advocaat ter zitting en tijdens het kinderverhoor en voorts dat de kinderen recht hebben op de onderliggende stukken. Nu zij niet in de gelegenheid zijn gesteld zich te laten bijstaan door hun advocaat, hebben zij hun recht om gehoord te worden niet effectief kunnen realiseren hetgeen strijdig is met artikel 12 lid 2 IVRK, nummer 45 van het General Comment, artikel 6 EVRM en de artikelen 24 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Ter beoordeling van het hof staat allereerst of de dochters, die nog minderjarig zijn, ontvankelijk zijn in hun hoger beroep. Het hof overweegt als volgt: Het Nederlandse recht kent geen algemeen geldende zelfstandige rechtsingang voor minderjarigen. De ouders zijn de wettelijk vertegenwoordigers van hun kind (artikel 1:245 lid 4 BW) en treden in rechte namens de minderjarige op. Wanneer de belangen van de ouder in strijd zijn met de belangen van de minderjarige kan de rechter in aangelegenheden betreffende diens verzorging en opvoeding of het vermogen van de minderjarige een bijzonder curator benoemen (artikel 1:250 BW). Bij brief van 4 december 2003 (Kamerstukken II 2003/04, 29 200 VI, nr. 116) heeft de minister van Justitie aan de voorzitter van de Tweede Kamer – naar aanleiding van het verschijnen van het onderzoeksrapport ‘Minderjarigen als procespartij? Het functioneren van de bijzondere curator ex artikel 1:250 BW en de mogelijkheden van een formele rechtsingang voor minderjarigen’ – overigens ook uitdrukkelijk aangegeven dat er onvoldoende grond bestaat om een formele rechtsingang voor minderjarigen in het burgerlijk recht te introduceren. Slechts in nadrukkelijk door de wetgever bepaalde gevallen komt aan een minderjarige wel een eigen zelfstandig recht toe om in rechte op te treden. Ten aanzien van de bij de bestreden beschikking uitgesproken uithuisplaatsing heeft de wetgever aan de minderjarige die het betreft niet het recht gegeven om zelfstandig in rechte op te treden door het instellen van hoger beroep. Er was immers geen sprake van een gesloten plaatsing in de zin van artikel 1:261 lid 5 BW. Daaraan doet niet af dat de kinderen aangeven de uithuisplaatsing wel als zodanig ervaren te hebben. Voor zover de advocaat van de dochters heeft betoogd dat het onthouden van een zelfstandige rechtsingang aan de minderjarigen strijd oplevert met het internationale recht of uit het Unierecht voortvloeiende verplichtingen, overweegt het hof dat de door de advocaat in dat verband aangehaalde in Nederland geldende regelingen weliswaar (mede) zien op de toegang van de minderjarige tot de rechter, doch niet de verplichting scheppen tot het openen van een zelfstandige rechtsingang, zodat naar het oordeel van het hof van strijd met deze regelingen geen sprake is. Het huidige wettelijke systeem waarin in beginsel de ouders hun kind in rechte vertegenwoordigen is met de door de advocaat genoemde regelingen in overeenstemming. In situaties waarin de ouders hun kind niet willen of kunnen vertegenwoordigen en in situaties waarin de wettelijke vertegenwoordiger niets onderneemt of het belang anders waardeert dan de minderjarige kan de rechter een bijzonder curator benoemen, waarbij de rechter ervoor waakt dat daarbij de belangen van de minderjarige behoorlijk worden behartigd. Als belanghebbende heeft de minderjarige zelf de mogelijkheid om de benoeming van een bijzondere curator te verzoeken. Dat zich in het onderhavige geval een van die situaties voordoet, is het hof evenwel niet gebleken, terwijl de belangen van de moeder en dochters hier voorts volledig parallel lopen. Gelet op het voorgaande heeft het hof de dochters ter zitting niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep. Hun belangen worden vertegenwoordigd door de moeder. Het hof komt ook na overweging van de overige door appellanten aangevoerde argumenten tot het oordeel dat er geen sprake is van de gestelde schending van essentiële vormvoorschriften op grond waarvan de beschikking vernietigd zou moeten worden. Nu ook geen inhoudelijke grieven zijn gericht tegen de uithuisplaatsing, concludeert het hof dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

REP 2013, afl. 2 - Sign. - Gehuwden en ongehuwd samenwonenden in de inkomstenbelasting en de schenk- en erfbelasting

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
In zowel de inkomstenbelasting als de schenk- en erfbelasting geniet de zogenoemde ‘partner’ een bijzondere fiscale positie. In dit artikel besteedt de auteur eerst aandacht aan de vraag wie als partners kwalificeren. Vervolgens komt de vraag aan bod in hoeverre de relatievorm (ongehuwd samenwonend of gehuwd) en het huwelijksvermogensregime van belang zijn voor de belastingheffing.

REP 2013, afl. 2 - Sign. - Gezamenlijk verzoek tot toelating schuldsaneringsregeling en toepasselijk recht

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
M en V hebben een gezamenlijk verzoekschrift ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. M heeft zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit, V heeft de Turkse nationaliteit. Partijen zijn in 1984 in Turkije gehuwd. M woont sinds 1973 in Nederland, V sinds 1985. Zij hebben noch voor, noch tijdens hun huwelijk een rechtskeuze gedaan. De rechtbank onderzoekt daarom welk recht van toepassing is op hun huwelijksvermogensregime om te bezien of zij in hun gezamenlijke verzoek ontvankelijk zijn. Partijen zijn in 1984 getrouwd in Turkije. Dit betekent dat zij zijn gehuwd na de buitenwerkingstelling van het Haags Huwelijksgevolgenverdrag van 1905 (23 augustus 1977) en vóór inwerkingtreding van het Haags huwelijksvermogensverdrag van 1978 (1 september 1992). M en V hebben noch voor, noch tijdens het huwelijk een rechtskeuze gedaan. Het toepasselijke huwelijksvermogensregime moet daarom worden bepaald aan de hand van de in het arrest Chelouche/Van Leer (HR 10 december 1976, NJ 1977, 275) geformuleerde criteria. Omdat M en V op het moment van de huwelijkssluiting beiden de Turkse nationaliteit bezaten, moet de vraag naar het toepasselijk recht op het huwelijksvermogensregime meer specifiek worden beantwoord op basis van de eerste trap van de in genoemd arrest ontwikkelde objectieve conflictenregel, op grond waarvan dan het Turks recht van toepassing is. Nu partijen echter vanaf 1985 hun gemeenschappelijke woonplaats in Nederland hebben en daar ook hun gehele schuldpositie is ontstaan, is de rechtbank – met toepassing van artikel 10:8 BW – van oordeel dat (1) Nederlands recht van toepassing is, (2) M en V in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en (3) dat zij in hun gemeenschappelijke verzoek ontvankelijk zijn. Volgens de rechtbank is onvoldoende aannemelijk dat M en V ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest (artikel 288 lid 1 sub b Fw). Zo heeft V uitkeringsfraude gepleegd en heeft M verkeersboetes openstaan. Bovendien vereist artikel 288 lid 1 sub c Fw dat voldoende aannemelijk moet zijn dat verzoekers de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zullen nakomen en zich zullen inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Het is naar oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk dat M en V zich aan deze verplichtingen naar behoren zullen houden. De rechtbank wijst het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling af.

REP 2013, afl. 2 - Sign. - Gezinsvoogd vaak te laat ingeschakeld

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
Jeugdzorg komt vaak te laat in actie als kinderen direct bescherming nodig hebben. Wanneer volgens de rechter een gezinsvoogd nodig is, komt die in slechts een op de drie gevallen binnen de gestelde termijn van vijf werkdagen. De rest komt op een wachtlijst. Dat blijkt uit de Landelijke cijfers jeugdbescherming, die op 7 januari werden gepresenteerd. Het is voor het eerst dat cijfers over wachtlijsten, uithuisplaatsingen, ondertoezichtstellingen en klachten over gezinsvoogden openbaar worden gemaakt. De cijfers werden door de Tweede Kamer opgevraagd bij de provincies en stadsgewesten. Voor kinderen die op de wachtlijst staan, is er ‘wachtlijstbeheer’, waarbij de veiligheid van het kind bewaakt wordt. Jeugdzorg Nederland laat weten er hard aan te werken om ervoor te zorgen dat er binnen vijf dagen een gezinsvoogd bij een gezin aan tafel zit en erkent dat de organisatie hierin nog moet verbeteren.

REP 2013, afl. 2 - Sign. - Inspectie Jeugdzorg plaatst William Schrikker Groep onder verscherpt toezicht

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
De Inspectie Jeugdzorg heeft de William Schrikker Groep (WSG) onder verscherpt toezicht geplaatst. Het verscherpt toezicht betreft de werksoorten jeugdbescherming, jeugdreclassering en pleegzorg van de WSG. Naar aanleiding van meldingen van kindermishandeling vroeg de Inspectie de WSG in oktober 2011 om een verbeterplan waar het gaat om de preventie en het signaleren van seksueel misbruik en het ondernemen van acties daarop. In de periode november 2011 – mei 2012 was er regelmatig contact tussen de Inspectie en de WSG over het verbetertraject. De Inspectie vindt de kwaliteit van de plannen echter onvoldoende. De Inspectie oordeelt dat de WSG mogelijke risico’s onvoldoende systematisch inschat en onvoldoende systematisch handelt bij geconstateerde risico’s bij kinderen die onder haar begeleiding staan en kinderen die in pleeggezinnen verblijven. Voor de Inspectie aanleiding om de WSG onder verscherpt toezicht te stellen. Het verscherpt toezicht is opgelegd voor de duur van een jaar.

REP 2013, afl. 2 - Sign. - Invloed inkomen nieuwe partner op draagkracht, draagkracht stiefouder

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
Het hof overweegt dat de stiefouder, gelet op het bepaalde in artikel 1:395 BW, verplicht is onderhoud te verstrekken aan de tot zijn gezin behorende kinderen van zijn geregistreerde partner. Op grond van dit artikel zijn zowel de vrouw als haar nieuwe partner draagplichtig voor de zes tot hun gezin behorende kinderen. Uit de Parlementaire Geschiedenis met betrekking tot artikel 1:395 BW volgt dat als de onderhoudsverplichting van de stiefouder samenvalt met die van de ouder van de kinderen, de verplichtingen ter zake van onderhoud in beginsel van gelijke rang zijn. De omvang van ieders onderhoudsverplichting hangt dan af van de omstandigheden van het geval, waarbij als belangrijke factoren gelden: (1) het gegeven dat tussen de ouder en het kind een nauwere verwantschap bestaat dan tussen de stiefouder en het stiefkind, (2) de draagkracht van de ouder en de stiefouder en (3) de feitelijke verhouding tot ieder van de onderhoudsplichtigen. Het hof is van oordeel dat, gelet op de onderhoudsverplichtingen van de nieuwe partner van de vrouw tegenover zijn eigen kinderen en de (ruimschoots voldoende) financiële draagkracht van de man in vergelijking tot die van de nieuwe partner van de vrouw, de draagkracht van de nieuwe partner van de vrouw eerst dient te worden aangewend om in de behoefte van zijn eigen kinderen te voorzien en daarna het restant van zijn draagkracht kan worden aangewend ten behoeve van de kinderen van partijen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat indien de draagkracht van de nieuwe partner van de vrouw over zes kinderen moet worden verdeeld, hij voor een groot deel niet in de behoefte van zijn eigen kinderen kan voorzien. Het hof is daarom van oordeel dat aan de zijde van de nieuwe partner van de vrouw een draagkracht van [bedrag] aanwezig is die kan worden aangewend ten behoeve van de kinderen van partijen. De draagkracht van de vrouw kan in dat geval geheel worden aangewend ten behoeve van de kinderen van partijen.

REP 2013, afl. 2 - Sign. - Is toestemming vereist om tot schuldsanering te worden toegelaten na indiening echtscheidingsverzoek?

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
M en V zijn in gemeenschap van goederen gehuwd, maar hebben een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank. M doet een verzoek tot toelating tot de WSNP. V heeft het verzoek niet mede ondertekend, noch zijn haar schulden bekend. Volgens M eindigt de gemeenschap van goederen op het tijdstip van indiening van het echtscheidingsverzoek, zodat het WSNP-verzoek niet mede door V ondertekend hoeft te zijn. De rechtbank volgt M niet in zijn stelling en acht daartoe het navolgende redengevend. Artikel 1:99 lid 1 sub b BW luidt per 1 januari 2012 als volgt: ‘De gemeenschap van goederen wordt van rechtswege ontbonden in geval van beëindiging van het huwelijk door echtscheiding of ontbinding van het geregistreerd partnerschap door de rechter: op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding’. De wijziging houdt in dat de datum waarop de huwelijksgoederengemeenschap wordt ontbonden niet meer de dag is waarop het echtscheiding in de Registers van de Burgerlijke Stand is ingeschreven, maar de dag waarop het echtscheidingsverzoek bij de rechtbank is ingediend. De gedachte achter deze wijziging is dat doorgaans vanaf het moment van indiening van een verzoekschrift tot echtscheiding, de door het hoofdstelsel veronderstelde solidariteit niet meer aanwezig is en dat het daarom voor de hand ligt op dat moment de gemeenschap van goederen te laten eindigen. Door de vervroeging van het tijdstip van ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap in geval van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding, worden de echtgenoten overigens ook beschermd tegen benadelende handelingen die door ieder van hen bijvoorbeeld tijdens de scheidingsprocedure zouden kunnen worden verricht (Mvt, Kamerstukken II 2002/03, 28 867, nr. 3, p. 27). Dit betekent dat de gemeenschap van goederen weliswaar eindigt op het tijdstip dat het echtscheidingsverzoek is ingediend bij de rechtbank, maar pas is ontbonden indien het huwelijk is beëindigd door echtscheiding. Indien inschrijving namelijk uitblijft en na verloop van tijd niet meer mogelijk is, wordt de gemeenschap geacht nimmer ontbonden te zijn geweest. In het onderhavige geval is van echtscheiding op dit moment geen sprake, omdat de echtscheiding nog niet is uitgesproken en is inschreven in de registers. M heeft derhalve nog steeds de handtekening van V nodig en ook dient duidelijk te zijn dat alle schulden uit de gemeenschap op de 285-verklaring staan vermeld. De gemeenschap omvat in beginsel ook alle schulden van ieder der echtgenoten (artikel 1:94 lid 2 BW). Zowel gemeenschapsschulden als privéschulden zijn verhaalbaar op de gemeenschap van goederen. Beide echtgenoten zijn, ieder voor de helft, draagplichtig voor de gemeenschapsschulden. Artikel 284 lid 3 fw bepaalt dat de schuldsaneringsregeling het vermogen van de andere echtgenoot aangaat bij een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen. Ingevolge artikel 288 lid 1 sub b fw wordt het verzoek slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de verzoeker ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Deze goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan de verzoeker dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechtbank rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de verzoeker een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de verzoeker wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door de schuldeisers te frustreren en dergelijke. Nu M en V kennelijk al geruime tijd feitelijk afzonderlijk leven en het aan (financiële) gegevens van V ontbreekt, kan er volgens de rechtbank niet zonder meer van uit worden gegaan dat de overgelegde schuldenlijst compleet is. Op de door M overgelegde schuldenlijst staan klaarblijkelijk alleen de door hem (al dan niet tezamen met V) gemaakte schulden, maar bij gebrek aan informatie daaromtrent kan niet worden uitgesloten dat V zelf ook gedurende het huwelijk, en met name gedurende de periode dat zij en M niet meer samenwonen, schulden heeft doen ontstaan waarvoor ook M aansprakelijk is. De rechtbank is hierdoor niet in staat om de goede trouw te toetsen. Het WSNP-verzoek van M wordt afgewezen.

REP 2013, afl. 2 - Sign. - Kinderalimentatie en opslagkosten LBIO

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
Het hof overweegt dat de inhoud van de door het LBIO aan de man aan gestuurde brief voldoet aan de daaraan door de wet (in artikel 1:408 lid 5 BW) gestelde eisen. De wet zegt tevens dat de onderhoudsplichtige van het voornemen tot invordering over te gaan in kennis wordt gesteld bij bief met bericht van ontvangst. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het voorschrift van kennisgeving met bericht van ontvangst er toe dient te bewerkstelligen dat de gevolgen als bedoeld in artikel 1:408 BW alleen intreden als vaststaat dat de kennisgeving van het LBIO de onderhoudsplichtige daadwerkelijk bereikt. Het komt er op aan dat de onderhoudsplichtige van de inhoud van de brief op de hoogte is geraakt. Dat is hier het geval geweest. Indien de man de inhoud van de brief verkeerd heeft begrepen, komt dat, gelet op de duidelijke bewoordingen, voor zijn risico. Het hof stelt vast dat de man aan de wettelijke eis van de regelmatige betalingen aan het LBIO niet heeft voldaan. Zijn stelling dat de vrouw en het LBIO dienen te worden vereenzelvigd, vloeit niet uit de wet voort; het tegendeel is het geval. Ook de opslagkosten blijft de man verschuldigd wanneer hij na de overname van de inning door het LBIO de alimentatiebedragen rechtstreeks aan de vrouw is blijven voldoen. Juist is de stelling van het LBIO dat een overeenkomst tussen de man en de vrouw het LBIO niet bindt, in de zin dat het LBIO naast hetgeen uit de overeenkomst voortvloeit in gevallen als de onderhavige een eigen aanspraak op de onderhoudsplichtige kan behouden, zoals die ter zake opslag- en executiekosten, die zij kan verhalen op de man. Indien en voor zover deze opslagkosten meer zouden bedragen op de grond dat de vrouw heeft nagelaten het LBIO tijdig en juist te informeren over aan haar verrichte betalingen dan zonder dit nalaten het geval zou zijn, dan heeft de man voor dit meerdere mogelijk een vordering op de vrouw.

REP 2013, afl. 2 - Sign. - Kwart van Nederlandse paren trouwt op huwelijkse voorwaarden en steeds kouder

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
Slechts een kwart van de Nederlandse paren die trouwen heeft huwelijkse voorwaarden opgesteld. Ze hebben daarin afspraken gemaakt over de verdeling van de goederen bij scheiden of overlijden. Daarbij wordt in Nederland steeds kouder getrouwd: partners geven aan niets te willen delen wanneer ze uit elkaar mochten gaan. Dat blijkt uit onderzoek van het Centrum voor Notarieel Recht van de Radboud Universiteit Nijmegen over de periode 2004-2009. De resultaten werden op 22 december 2012 gepubliceerd in het WPNR. Verder blijkt dat van de paren die wel kiezen voor huwelijkse voorwaarden een steeds grotere groep ‘koude voorwaarden’ maakt. Deze partners willen niets delen wanneer ze uit elkaar gaan. Was het percentage koude uitsluiting in 2003 ongeveer 6%, vijf jaar later is het opgelopen tot ruim 18%.

REP 2013, afl. 2 - Sign. - Ombudsman: LBIO had gewoon moeten innen

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
M en V zijn in 2010 gescheiden. Bij beschikking van de rechtbank is bepaald dat M maandelijks € 512 aan partneralimentatie aan V dient te voldoen. In april 2011 stopt M zijn betalingen aan V, die daarop in juni 2011 het LBIO inschakelt om namens haar de inning te verrichten. Op 16 september 2011 legt het LBIO loonbeslag bij M. Vier dagen later vindt er in verband daarmee een kort geding plaats. De advocaat van V vraagt voorafgaand daaraan aan de advocaat van M of deze in het kort geding ook opkomt tegen de alimentatieverplichting. De advocaat van M beantwoordt die vraag ontkennend. Op 6 oktober 2011 ontvangt V van het LBIO het bericht dat de beslaglegging is opgeschort. Reden daarvoor is dat M een verzoek tot nihilstelling van de partneralimentatie heeft ingediend, omdat (1) V inmiddels samenwoont als ware zij gehuwd en (2) hij vanwege een inkomensachteruitgang niet meer in staat is aan zijn verplichting te voldoen. V is het daar niet mee eens. Enerzijds, omdat zij betwist samen te wonen, anderzijds omdat de rechter nog geen uitspraak over de nihilstelling heeft gedaan. Tot die tijd heeft het LBIO zich te houden aan de geldende beschikking, aldus V. V klaagt er bij de Nationale Ombudsman over dat het LBIO, naar aanleiding van de enkele mededeling van M dat V samenwoonde, de inning van de partneralimentatie heeft opgeschort. V vindt het onbegrijpelijk dat het LBIO daartoe is overgegaan met als onderbouwing (1) dat het LBIO niet kan beoordelen of er al dan niet sprake is van samenwoning, (2) het LBIO niet het risico wil lopen achteraf opslagkosten te moeten terugbetalen aan M en (3) het LBIO M niet heeft willen teleurstellen in gewekte verwachtingen over de opschorting. De Nationale Ombudsman toetst de klacht van V aan het vereiste van betrouwbaarheid: de overheid geeft gevolg aan rechterlijke uitspraken. Dat was volgens de ombudsman in deze situatie lastig, want bij het doorzetten van de inning moet het LBIO ook een belangenafweging maken en mag het niet tot onomkeerbare inningsactiviteiten overgaan. Desondanks had het LBIO ook gevolg moeten geven aan de geldende beschikking en had het niet zomaar tot opschorting over mogen gaan. Door dat wel te doen, heeft het LBIO onbehoorlijk gehandeld.

REP 2013, afl. 2 - Sign. - Ombudsman tikt LBIO op de vingers

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
M is verplicht om partneralimentatie aan zijn ex-partner V te betalen. Als hij bemerkt dat V lange tijd te hoge bedragen heeft gevorderd die zij niet met hem wil verrekenen, stopt hij met betalen. Hierop stapt V naar het LBIO met het verzoek om de inning over te nemen. Het LBIO verzoekt M weer te gaan betalen en zijn achterstand in betaling in te halen. M betaalt de achterstand, maar verrekent daarin wel de teveel betaalde alimentatie en een ander bedrag dat V van zijn bankrekening zou hebben gehaald. Omdat V het LBIO laat weten het niet eens te zijn met de verrekening, neemt het LBIO de alimentatie-inning over en brengt M inningskosten in rekening. M klaagt bij de Nationale Ombudsman over de wijze waarop het LBIO met het inningsverzoek van V is omgegaan. De Nationale Ombudsman volgt de achterliggende gedachte van het LBIO dat het niet aan het LBIO is om na te gaan of beweringen van een alimentatieplichtige over betalingen aan een ontvangstgerechtigde anders dan voor levensonderhoud of over verrekeningen met vorderingen op de ontvangstgerechtigde, al dan niet kloppen. Dit zou te veel tijd kosten en vaak onmogelijk aan te tonen zijn. Van het LBIO kan dan ook niet worden verwacht dat het deze bedragen, zonder toestemming van een ontvangstgerechtigde, in aanmerking neemt bij de vaststelling van een eventuele achterstand. Maar teveel betaalde alimentatie kan in principe wel worden verrekend, mits voor het LBIO evident is dat deze betalingen daadwerkelijk zijn gedaan en uit rechterlijke uitspraken voortvloeit dat deze bedragen te hoog zijn geweest. De Nationale Ombudsman oordeelt daarom dat het LBIO zich ten aanzien van de verrekening van de teveel betaalde alimentatie niet zonder meer had mogen beroepen op het standpunt dat hiervoor toestemming van V nodig was. Nu vaststond dat V al die tijd te hoge bedragen van M had gevorderd, had het LBIO haar eerst op meer kritische wijze dienen te confronteren met hetgeen M ten aanzien van zijn verrekening had gesteld. Door dit niet te doen, heeft het LBIO gehandeld in strijd met het vereiste van professionaliteit. De klacht van M is gegrond. Echter, M had ook een bedrag verrekend dat V van zijn rekening zou hebben gehaald. Omdat niet van het LBIO kon worden verwacht dat het dit bedrag in aanmerking nam bij de vaststelling van de achterstand, had het LBIO de inning op basis van de achterstand alsnog kunnen overnemen. De vraag is evenwel of het zover was gekomen als M een duidelijke uitleg van het LBIO had gekregen over de achterstand, waarin zijn verrekening van de teveel betaalde partneralimentatie zou zijn geaccepteerd. En mocht dit alsnog tot overname hebben geleid, dan zouden de opslagkosten lager zijn geweest. De Nationale Ombudsman beveelt het LBIO aan om na te gaan of M op enigerlei wijze tegemoet kan worden gekomen in de inningskosten.

REP 2013, afl. 2 - Sign. - Omvang verplichting lidstaat inzake omgang tussen vader en kind

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
In 1999 verhuist V met haar zoon vanuit Albanië naar Italië, om zich aldaar voor haar ziekte te laten behandelen. M voegt zich later bij zijn gezin. Na een geschil met zijn schoonfamilie, en omdat hij niet over een verblijfsvergunning beschikt, keert M in 2002 terug naar Albanië. Korte tijd later overlijdt V. Haar zus verzoekt de rechtbank met succes haar met het gezag over het kind te belasten. De rechtbank bepaalde daarbij voorts dat het kind Italië niet mag verlaten en schort de ouderlijke rechten van M op. In 2003 zoekt M contact met zijn zoon. In 2004 is de situatie voor het kind in Italië met betrekking tot het verblijf en opvang genormaliseerd. In 2007 laat het kind de rechtbank weten geen contact met M te willen, omdat die hem in het verleden slecht behandeld zou hebben. Omdat een procedure in Italië niet tot een beslissing leidt, maakt M een procedure in Albanië aanhangig. De Albanese rechter bepaalt daarop dat M recht heeft op contact met zijn zoon. De tante, waar het kind verblijft, wordt veroordeeld M in de gelegenheid te stellen zijn zoon te zien. M neemt daartoe contact op met de Albanese autoriteiten, die hem mededelen niet de bevoegdheid te hebben om de Italiaanse autoriteiten tot naleving van het Albanese vonnis te dwingen. Met een beroep op artikel 8 EVRM (recht op family life) klaagt M bij het EHRM dat de Albanese autoriteiten zijn recht op contact met zijn zoon niet hebben verzekerd. Het EHRM stelt voorop dat bij de beoordeling of de lidstaat aan zijn verplichting heeft voldaan, het belang van het kind voorop staat en de belangen van de ouders buitenspel kan zetten. Een ouder kan niet verwachten dat maatregelen worden getroffen die de ontwikkeling en de gezondheid van het kind in gevaar zouden kunnen brengen. In dit geval heeft de Albanese rechtbank bepaald dat M recht heeft op twee contactmomenten per jaar met zijn zoon. De Italiaanse rechtbank heeft echter bepaald dat de tante het gezag over het kind heeft. M heeft geen rechtsmiddel ingesteld tegen die beslissing en heeft het Italiaanse gerecht evenmin om een contactregeling gevraagd. Het EHRM oordeelt dat op grond van artikel 8 EVRM geen verplichting kan worden opgelegd aan een lidstaat om contact met het kind te verzekeren als het kind in een andere lidstaat, een andere jurisdictie, leeft. Daarnaast kan de terugkeer van het kind naar een lidstaat niet gevorderd worden, indien de ouder in die staat slechts recht heeft op omgang. Het EHRM stelt vast dat M en V vrijwillig met hun zoon naar Italië zijn verhuisd en dat het kind rechtsgeldig in Italië is blijven wonen. Daarnaast hebben de Italiaanse autoriteiten het gezag over het kind niet aan M toegekend. In dat licht kan aan de Albanese autoriteiten geen positieve verplichting worden toegedicht om contact tussen M en het kind te bewerkstelligen. Van een inbreuk op artikel 8 EVRM is geen sprake.

REP 2013, afl. 2 - Sign. - Pand is privé omdat ouders de koopprijs voor meer dan 50% direct kwijtscholden

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
M en V zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. In 1993 koopt M van zijn ouders een schuur voor ƒ 52.000. Op de dag van de levering wordt de koopprijs omgezet in een geldlening en schelden de ouders hiervan ƒ 34.996 kwijt, onder toepassing van de uitsluitingsclausule. Drie maanden later sluiten M en V een hypotheek, waarmee zij de schuur verbouwen tot woning. Naar aanleiding van hun echtscheiding in 2008 twisten M en V over de vraag of het huis behoort tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, of tot het privévermogen van M. De rechtbank oordeelde dat de woning in de huwelijksgemeenschap is gevallen. In hoger beroep overweegt het hof evenwel het volgende. In casu is het perceel betaald met geld dat M met dat doel van zijn ouders heeft geleend. De ouders hebben een deel van de lening kwijtgescholden met uitsluitingsclausule. Lening, koop, overdracht en kwijtschelding zijn gelijktijdig gebeurd. Nu M door de kwijtschelding een deel van de voor de koop verschuldigde tegenprestatie geschonken heeft gekregen en de schenking is verrekend met het recht op voldoening van de verschuldigde koopprijs, is het hof van oordeel dat de tegenprestatie voor meer dan de helft ten laste van het privévermogen van M is gekomen. Het ligt voor de hand de maatstaf van het tot 1 januari 2012 geldende artikel 1:124 lid 2 BW hier toe te passen. Volgens die bepaling blijft een goed buiten de gemeenschap als het voor meer dan 50% is gefinancierd met geld uit het privévermogen van degene die het goed verkrijgt of, anders gezegd, als de schenking (kwijtschelding met uitsluitingsclausule) – bij de verkrijging van het goed – meer dan de helft van de verschuldigde tegenprestatie omvat. De koopsom van het perceel bedroeg ƒ 52.000. M heeft de volledige koopsom van zijn ouders geleend en zij hebben daarvan onmiddellijk ƒ 34.996 kwijtgescholden met uitsluitingsclausule. Daarmee is, aldus het hof, de koopsom voor meer dan de helft ten laste van het privévermogen van M gekomen en is het perceel, met daarop de woning niet, in de gemeenschap gevallen. Het perceel komt derhalve niet voor verdeling in aanmerking. Het standpunt van V dat in casu eerst geld is geleend (waardoor een gemeenschapsschuld is ontstaan), vervolgens de woning is gekocht en ten slotte de lening deels is kwijtgescholden, doet volgens het hof geen recht aan het feit dat lening, koop en kwijtschelding in casu een samenspel van gelijktijdige handelingen betreft, zo geconstrueerd en vastgelegd door de ingeschakelde notaris, en miskent in het bijzonder dat de kwijtschelding van een deel van de lening plaatshad gelijktijdig met de lening en met de koop en het transport van de woning.

REP 2013, afl. 2 - Sign. - Partneralimentatie: geen doorbreking lotsverbondenheid

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
M en V zijn in 2002 met elkaar gehuwd. In 2011 is hun huwelijk door echtscheiding ontbonden. De rechtbank heeft bepaald dat M maandelijks € 1.358 aan partneralimentatie aan V dient te betalen. M gaat in hoger beroep, stellende dat V zich dusdanig grievend heeft gedragen, dat enige lotsverbondenheid is komen te ontbreken. Volgens M heeft V, bij het feitelijk uiteengaan van partijen, aangegeven dat zij hem maatschappelijk en financieel te gronde zou richten en heeft aan dat voornemen onder meer uitvoering gegeven door het doen van een valse strafrechtelijke aangifte wegens mishandeling, aanranding en verkrachting gedurende het huwelijk. Door deze aangifte is M, die politiebeambte is, in verzekering gesteld en onmiddellijk geschorst, waarna een disciplinair onderzoek is ingesteld en ontslag een reële mogelijkheid voor hem was. M heeft daardoor maanden in het ongewisse verkeerd ten aanzien van de afloop van het disciplinair onderzoek en het al dan niet overgaan tot strafrechtelijke vervolging en hij heeft grote imagoschade opgelopen. Bovendien heeft V in 2010 een e-mail aan M gestuurd, waarin zij aangeeft onder welke condities zij tot een echtscheiding wil geraken en heeft zij geprobeerd M zwart te maken bij vrienden en kennissen. Volgens M heeft V, kort na het uiteengaan van partijen, tegen zijn moeder gezegd ‘Ik maak je zoon helemaal kapot’. Deze uitlating wordt door V betwist. Een dergelijke incidentele en emotionele uitlating nadat partijen net uit elkaar waren, wat daar verder ook van zij, kan volgens het hof niet worden beschouwd als wangedrag zoals hiervoor omschreven. De aangifte van V had alleen betrekking op mishandeling (huiselijk geweld) en niet op aanranding en verkrachting gedurende het huwelijk, zo blijkt uit het verhoor van M, waarin hij bevestigde dat er enige vorm van lichamelijke confrontatie tussen hem en V heeft plaatsgevonden. Van een ‘valse strafrechtelijke aangifte’ is dan ook naar het oordeel van het hof geen sprake geweest. Dat deze aangifte grote consequenties zou hebben voor M, gezien zijn functie bij de politie, moge zo zijn, doch, gelet op het recht van V om, als elke burger, aangifte te doen van strafbare feiten en gelet op hetgeen zich tussen partijen feitelijk heeft afgespeeld, is de aangifte van V niet zonder meer te beschouwen als zodanig grievend gedrag dat van M in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd aan het levensonderhoud van V bij te dragen. In haar e-mail van 14 oktober 2010 formuleert V haar voorwaarden voor echtscheiding ‘in gezamenlijkheid’, waaronder een maandelijkse vergoeding van € 750 per maand. Dit e-mailbericht doorbreekt volgens het hof evenmin de lotsverbondenheid. Het stond V immers vrij om te onderhandelen over de gevolgen van de echtscheiding. Ten slotte voert M aan dat V heeft getracht hem zwart te maken bij vrienden en kennissen, hetgeen door hem wordt onderbouwd met een door hem gedane aangifte tegen V vanwege uitlatingen die zij zou hebben geuit. Naar het oordeel van het hof is de inhoud van de betreffende verklaring evenwel te onduidelijk om een oordeel te kunnen vormen of er sprake is van enige vorm van wangedrag van de zijde van V. De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden leveren naar het oordeel van het hof ook niet tezamen zodanig wangedrag op dat van M in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd tot het levensonderhoud van V bij te dragen.

REP 2013, afl. 2 - Sign. - Postrelationele pensioensolidariteit: wat een pech, pensioenpot weg (I+II)

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
De wijze waarop volgens de wet bij scheiding met pensioen omgegaan wordt, roept de sfeer op van postrelationele solidariteit. In het eerste deel wijst de auteur erop dat het schild van de wettelijke pensioensolidariteit, onder omstandigheden, barsten kan vertonen. In het tweede deel besteedt hij aandacht aan de DGA en de informatievoorziening na scheiding door een pensioenfonds.

REP 2013, afl. 2 - Sign. - Record aantal vragen Juridisch Loket

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
In een jaar tijd is het aantal vragen aan het Juridisch Loket met meer dan 100.000 gestegen tot een record van 858.000. Het personen- en familierecht nam met 28% toe, maar de meeste vragen gaan – net als in 2011 – nog steeds over het arbeidsrecht. Nieuw is de groei van het aantal vragen over sociale zekerheid. De aanhoudende economische crisis draagt bij aan deze toename van 12%. Er zijn vooral meer vragen over alimentatie, echtscheidingen, bijstand, WW en de Ziektewet geregistreerd. Ook de maatregel van de overheid waarbij mensen een korting krijgen op de advocaatkosten als ze eerst naar het Juridisch Loket gaan, zorgde voor een stijging.

REP 2013, afl. 2 - Sign. - Regeling inzake kosten van de huishouding bleef gelden na verbreking samenleving

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
Het huwelijk van M en V is in juli 2010 door echtscheiding ontbonden. Naar aanleiding hiervan twisten M en V onder meer over de verrekening van de kosten van de huishouding over de periode van 1 januari 2009 tot 1 juli 2010. Volgens de huwelijkse voorwaarden worden deze kosten door M en V gedragen naar evenredigheid van ieders inkomen. M stelt dat geen verrekening hoeft plaats te vinden over de periode na 15 december 2009, omdat M toen de echtelijke woning heeft verlaten en er geen sprake meer was van een gemeenschappelijke huishouding. Het hof verwerpt het betoog van M. Volgens het hof geldt de regeling van artikel 1:84 BW (de draag- en fourneerplicht van echtgenoten voor de kosten van de huishouding) ook als echtgenoten, zoals in dit geval, tijdens hun huwelijk in onderling overleg hun samenleving hebben verbroken. Overigens neemt het hof bij het bepalen van het inkomen van V in verband met haar bijdrageplicht in de kosten van de huishouding een rendement van 2,8% (4% minus 1,2%) over haar vermogen in aanmerking.

REP 2013, afl. 2 - Sign. - Rekken van de procedure komt vrouw duur te staan

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
M en V zijn in 2006 met elkaar gehuwd. In 2010 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is bepaald dat M € 120 per maand aan partneralimentatie dient te voldoen. In geschil zijn de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding en de door M te betalen partneralimentatie. M voert aan dat V misbruik heeft gemaakt van (proces)recht door, na eerdere erkenning van de duurzame ontwrichting van het huwelijk, deze (aanvankelijk) in hoger beroep wederom te betwisten, waarmee zij de duur van het huwelijk wil oprekken met het oog op de uitwerking van artikel 1:157 lid 6 BW (kinderloos huwelijk korter dan vijf jaren). M verzoekt daarom de duur van zijn alimentatieverplichting te beperken tot 18 mei 2015. Het hof is met M van oordeel dat V door haar opstelling in deze procedure misbruik van recht dan wel misbruik van haar processuele bevoegdheid heeft gemaakt. Daartoe overweegt het hof het volgende. Blijkens het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg op 3 september 2010 heeft (de advocaat van) V verklaard dat zij de duurzame ontwrichting van het huwelijk niet langer betwist, dat zij haar verzoek M niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot echtscheiding intrekt en dat zij de rechtbank verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. In hoger beroep heeft V geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd die een wijziging van dat standpunt, bezien in het licht van de stelling van M dat V de duur van het huwelijk wil oprekken met het oog op de uitwerking van artikel 1:157 lid 6 BW, kan verklaren en/of rechtvaardigen. Nu partijen al sinds november 2009 gescheiden wonen, moet als objectief vaststaand worden aangenomen dat sedert in ieder geval 3 september 2010 geen uitzicht meer bestond op herstel van de echtelijke verhoudingen. Bovendien heeft V (ook ter zitting in eerste aanleg) met betrekking tot haar verzoek tot vaststelling van de door M te betalen partneralimentatie gesteld dat M een gemeenschappelijke huishouding voert met zijn nieuwe partner (hetgeen volgens V ertoe moet leiden dat bij de vaststelling van de draagkracht van M met de helft van zijn woonlasten rekening moet worden gehouden) en heeft zij in hoger beroep bewijs aangeboden van die stelling. Een en ander verdraagt zich volgens het hof niet met het (tot de mondelinge behandeling ingenomen) standpunt van V in hoger beroep dat het huwelijk niet duurzaam is ontwricht. De conclusie luidt dat V de haar gegeven bevoegdheid hoger beroep in te stellen tegen de beschikking waarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken (terwijl zij ter zitting in eerste aanleg eveneens heeft verzocht de echtscheiding uit te spreken) heeft uitgeoefend met geen ander doel dan de man te schaden, dan wel met een ander doel dan waarvoor de bevoegdheid is verleend, namelijk met het doel te bewerkstelligen dat een andere wettelijke regeling – die van artikel 1:157 lid 3 BW – van toepassing is met betrekking tot de duur van de onderhoudsverplichting van M jegens haar. Op grond van het voorgaande beperkt het hof daarom de alimentatieverplichting van M in duur tot een termijn die gelijk is aan de duur van het huwelijk wanneer het huwelijk zou zijn ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand uiterlijk drie maanden na het uitspreken van de echtscheiding tussen partijen op 6 oktober 2010, dus op 6 januari 2011. Daarmee zou het huwelijk vier jaar, vier maanden en twaalf dagen hebben geduurd. Het hof willigt het verzoek van M in en bepaalt dat zijn alimentatieverplichting op 18 mei 2015 eindigt. Ten tijde van de tussenbeschikking was de (voormalige) echtelijke woning nog niet verkocht en was niet duidelijk over welk vermogen partijen zouden kunnen beschikken. Inmiddels is de woning verkocht voor € 146.722 en hebben partijen ieder de helft van de opbrengst ontvangen. De behoefte van V aan een door M te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (rekening houdend met een verdiencapaciteit van V van € 425 netto per maand) bedraagt € 1.356 bruto per maand. Volgens het hof stelt M terecht dat V – vanaf 1 juni 2012 – in staat is met dit vermogen in haar behoefte te voorzien en dat dit ook van haar kan worden gevergd.

REP 2013, afl. 2 - Sign. - Relatie verbreken en vertrekken als voorwaarde voor finale kwijting

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
M heeft een affectieve relatie met V. Zij wonen vanaf 24 juli 2009 samen in de door M gehuurde woning. In 2010 koopt V een Mini Cooper, waarvoor M de koopsom voldoet aan de betreffende BMW-dealer. Enkele maanden later krijgen M en V relatieproblemen en besluiten uit elkaar te gaan. Om een en ander goed af te handelen, schakelen zij een advocaat in, waarvoor M de kosten zal dragen. Op een gegeven moment meldt de advocaat dat V woonruimte heeft gevonden en op 12 juni 2010 zal verhuizen. De advocaat concludeert tot finale kwijting tussen wat partijen over en weer van elkaar te vorderen hebben, waarbij de toezegging van M om de advocaatkosten van V te betalen is geëffectueerd ‘in de vorm van een door M rechtstreeks aan de dealer betaalde, op naam van V gestelde auto, merk Mini.’ M gaat akkoord, op voorwaarde dat V het huis verlaat voor 12 juni 2010. Kort hierop besluiten M en V hun relatie nog een kans te geven. V blijft in het door M gehuurde huis wonen. V laat zich als volgt bijschrijven op het huurcontract: ‘Dat met ingang van 11 juni 2010, mevrouw V, tevens alle rechten en huurverplichtingen voorvloeiende uit de gesloten huurovereenkomst met als ingangsdatum 24 juli 2009 op zich neemt.’ Enige tijd later besluiten partijen dat de relatie definitief is doodgebloed en verlaat V de woning alsnog op 1 november 2010. M vordert van V terugbetaling van de Mini, plus de helft van de verschuldigde huur over de periode van 11 juni 2010 tot 1 november 2010. M stelt de koopsom voor de Mini aan V te hebben geleend. De finale kwijting heeft volgens hem geen werking, nu dit is geschied onder de voorwaarde dat V de woning voor 12 juni 2010 zou verlaten, wat niet is gebeurd. De rechtbank is het daar niet mee eens. V heeft de woning weliswaar niet op 12 juni 2010 verlaten, en aan M kan worden toegegeven dat uit de correspondentie is af te leiden dat hij onder die voorwaarde instemde met de finale kwijting, maar dat was omdat partijen hun relatie nog een kans wilden geven. M heeft er mee ingestemd dat V de woning niet zou verlaten, zodat het niet voldoen aan genoemde voorwaarde naar het oordeel van de rechtbank niet aan V kan worden tegengeworpen. Met betrekking tot de huurpenningen overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 6:10 BW zijn hoofdelijk schuldenaren, ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem in hun onderlinge verhouding aangaat, verplicht in de schuld en in de kosten bij te dragen. De grootte van de bijdrageplicht van V – en dus ook die van M – hangt af van de onderlinge rechtsverhouding tussen partijen. De toevoeging aan het huurcontract regelt de verhouding tussen de verhuurder van de woning en partijen als hoofdelijk verbonden schuldenaren, en ziet niet op de onderlinge rechtsverhouding tussen partijen. Nu V volhardt in haar verweer dat zij niet met M is overeengekomen dat zij de helft van de huur zou betalen, had het op de weg van M gelegen feiten en/of omstandigheden te stellen waaruit kan worden afgeleid dat partijen dit wel zijn overeengekomen en/of stukken in het geding te brengen die zijn stelling kunnen ondersteunen. Nu hij dit niet heeft gedaan, wordt dit deel van de vordering als door M onvoldoende onderbouwd gesteld worden afgewezen.

REP 2013, afl. 2 - Sign. - Sri Lanka kent geen boedelvermenging

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
M en V zijn in 2007 te Kalutara (Sri Lanka) met elkaar gehuwd. M heeft de Nederlandse nationaliteit, V de Sri Lankaanse. V is nooit in Nederland geweest en partijen hebben voor of na de huwelijkssluiting nimmer hun verblijfplaats in dezelfde staat gehad. In 2012 is het huwelijk van partijen door echtscheiding ontbonden. V verzoekt verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Zij voert daartoe aan dat volgens Sri Lankaans recht de Matrimonial Rights and Inheritance Ordinance van toepassing is, waarin wordt bepaald dat – nu partijen een verschillende nationaliteit hebben – het recht waaraan de man is onderworpen (in casu het Nederlands recht) voorgaat. Op grond van het Nederlands recht zijn partijen in gemeenschap van goederen gehuwd, aldus V. De rechtbank past het Sri Lankaanse recht toe op het huwelijksvermogensregime van partijen, aangezien het huwelijksvermogensregime het nauwst is verbonden met het recht van Sri Lanka. Omdat het recht van Sri Lanka geen gemeenschap van goederen kent, wijst de rechtbank het verzoek van V af. V gaat in hoger beroep. Vaststaat dat, nu partijen na inwerkingtreding van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 zijn gehuwd, dit verdrag van toepassing is op het onderhavige geschil en dat het recht van Sri Lanka van toepassing is op het huwelijksvermogensregime. Desgevraagd heeft het Internationaal Juridisch Instituut medegedeeld dat op het huwelijksvermogensregime inderdaad het Sri Lankaanse recht van toepassing is, maar dat de exceptie van section 2 van de Matrimonial Rights and Inheritance Ordinance naar Nederlands IPR buiten beschouwing moet worden gelaten, nu het Haags Huwelijksvermogensverdrag renvoi uitsluit. Er dient derhalve geen terugverwijzing naar het Nederlands recht plaats te vinden. Het Internationaal Juridisch Instituut acht het zeer aannemelijk dat de gevolgen van het huwelijk, waar het gaat om het vermogen van de echtgenoten, wordt beheerst door de general law van Sri Lanka. De vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk worden volgens de general law beoordeeld aan de hand van de Married Woman’s Property Ordinance, die de Matrimonial Rights and Inheritance Ordinance (grotendeels) heeft vervangen. Volgens de sections 5 en 7 van de Married Woman’s Property Ordinance geldt voor het huwelijksvermogensrecht de scheiding van goederen, waarbij de echtgenoten ieder hun eigen vermogen bezitten en beheren. Vermogen verkregen tijdens het huwelijk wordt derhalve niet gemeenschappelijk, aldus het Internationaal Juridisch Instituut. Op grond van de bevindingen en conclusies van het Internationaal Juridisch Instituut bekrachtigt het hof de beschikking van de rechtbank.

REP 2013, afl. 2 - Sign. - Toewijzing artikel 1:160 BW-verzoek

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
M en V zijn in 1986 met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2010 door echtscheiding is ontbonden. M betaalt thans € 16.922,55 per maand aan partneralimentatie. M verzoekt te bepalen dat zijn alimentatieverplichting jegens V op grond van artikel 1:160 BW ten einde is gekomen, omdat V samenwoont met de heer X als waren zij gehuwd. M staaft zijn bewering met een rechercherapport. De toets van artikel 1:160 BW omvat vijf cumulatieve vereisten waaraan moet zijn voldaan alvorens te kunnen concluderen dat sprake is van samenwonen als waren zij gehuwd, met de daaraan in artikel 1:160 BW verbonden sanctie van verval van het recht alimentatie. Naar vaste rechtspraak is vereist (1) dat tussen de samenlevenden een affectieve relatie bestaat (2) van duurzame aard die (3) meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander elkaar wederzijds verzorgen, (4) met elkaar samenwonen en (5) een gemeenschappelijke huishouding voeren (HR 3 juni 2005, LJN AS5961). V erkent een affectieve relatie te hebben met X, maar ontkent dat deze relatie – zoals M stelt – al in 2006 bestond. Volgens V is haar relatie met X pas in 2009 ontstaan. De rechtbank stelt daarmee vast dat tussen V en X sprake is van een affectieve relatie van duurzame aard, nu deze in ieder geval al meer dan drie jaar bestaat. De rechtbank overweegt dat het hebben van een affectieve relatie in beginsel met zich brengt dat partners op gezette tijden samen activiteiten ondernemen. Bovendien heeft in het algemeen te gelden dat naar mate een relatie langer voortduurt, de wederzijdse betrokkenheid op elkaars leven steeds groter wordt zodat gesproken kan worden van een groeiende lotsverbondenheid. Op grond van de bevindingen in het door M overgelegde rechercherapport is de rechtbank is van oordeel dat daarvan in casu sprake is en dat de levens van V en X in de loop van hun – in ieder geval sinds 2009 bestaande – relatie zodanig vervlochten zijn geraakt dat zij feitelijk samenwonen. Dat V en X ieder een eigen appartement hebben in hetzelfde appartementencomplex maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Immers, het aanhouden van een ‘eigen’woning sluit naar vaste rechtspraak samenwonen niet uit. Naar vaste rechtspraak geldt dat van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging onder meer sprake is als de samenwonenden hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding, hetzij op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Niet vereist is dat van een financiële verstrengeling van beide inkomens moet zijn gebleken. Op grond van de bevindingen in het door M overgelegde rechercherapport is de rechtbank van oordeel dat ook aan deze twee criteria is voldaan. Dat V en X bepaalde transacties financieel met elkaar afrekenen, zoals V stelt, doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. Immers, het op schrift gescheiden houden van financiën zegt niets over de daadwerkelijke geldstromen. Dit klemt volgens de rechtbank des te meer nu V er vanaf het begin van de echtscheiding al mee bekend is dat M zich op het standpunt stelt dat zij met X samenwoont als waren zij gehuwd en dat M daartoe een recherchebureau had ingeschakeld. De rechtbank concludeert dat tussen V en X sprake is van een bestendige invulling van hun affectieve relatie, op een wijze die getuigt van een (praktisch) dagelijks samenleven in een lotsverbondenheid gedurende zekere tijd, waardoor dit samenleven de kenmerken draagt van een huwelijksverhouding en wel in die mate dat artikel 1:160 BW van toepassing is. Daarmee is de alimentatieverplichting van M per 15 juni 2011 (de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven) definitief geëindigd. Betalingen die hij ná die datum aan V heeft voldaan, zijn onverschuldigd voldaan en moeten door V worden terugbetaald. De rechtbank oordeelt dat V M niet tijdig heeft geïnformeerd over haar samenwoning met X, terwijl zij wist dat M zich al vanaf het begin van de echtscheidingsprocedure op het standpunt stelt dat zij samenwoont met X als waren zij gehuwd en dat dit gevolgen heeft voor zijn alimentatieverplichting. De rechtbank ziet daarin aanleiding om V te veroordelen tot betaling van de kosten van het rechercherapport (te weten € 51.761,65).

REP 2013, afl. 2 - Sign. - Uitleg pensioenclausule in vaststellingsovereenkomst

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
De rechtbank stelt vast dat een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij juiste voorstelling van zaken niet of niet op dezelfde voorwaarden zou zijn gesloten, in beginsel wegens dwaling vernietigbaar is indien de dwaling ofwel (a) te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, ofwel (b) de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist, de dwalende had behoren in te lichten, ofwel (c) indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste voorstelling van zaken als de dwalende is uitgegaan (artikel 6:228 lid 1 BW). In dit geval is de overeenkomst tussen partijen een alomvattende regeling met betrekking tot de gevolgen van hun echtscheiding. Er is sprake van een vaststellingovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW, die strekt tot beëindiging of voorkoming van onzekerheid of geschil. Dit betreft zowel bestaande als toekomstige geschillen. Partijen zijn in principe jegens elkaar gebonden aan deze vaststelling. Gelet op het doel van een vaststellingovereenkomst (namelijk het beëindigen of voorkomen van geschillen) stuit een beroep op dwaling ten aanzien van de gehele overeenkomst dan wel, zoals in dit geschil, ten aanzien van een onderdeel van de overeenkomst af op de aard van de overeenkomst, behoudens bijzondere door de partij die zich op dwaling beroept te stellen omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank zijn dergelijke omstandigheden niet gesteld of gebleken. De vrouw werd ten tijde van het opstellen van de vaststellingovereenkomst bijgestaan door een familierechtadvocaat en tijdens de onderhandelingen over de overeenkomst is uitdrukkelijk gesproken over de pensioenverevening. De afspraak met betrekking tot de pensioenverevening is onderdeel van de alomvattende regeling, zoals vastgelegd in de overeenkomst. Op grond hiervan valt niet in te zien dat de vrouw, zoals zij stelt, heeft gedwaald ten aanzien van de afspraken over haar pensioenrechten, waaronder de periode van opbouw. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de in de overeenkomst vastgelegde afspraak met betrekking tot het ouderdomspensioen geldt. De uitleg die de vrouw aan de pensioenclausule geeft, wijkt sterk af van de letterlijke tekst van de bepaling. Om een dergelijk afwijkende uitleg aan te nemen, moeten feiten en omstandigheden gesteld worden op grond waarvan kan worden aangenomen dat die afwijkende bedoeling bij beide partijen aanwezig was. Nu dergelijke feiten en omstandigheden zijn gesteld noch gebleken, komt aan de pensioenclausule geen andere betekenis toe dan volgt uit de letterlijke bewoordingen. De rechtbank weegt hierbij mee dat de bewoordingen van de pensioenclausule op zich helder zijn, dat de afspraken in 2000 (ruim acht jaar na het stoppen van de pensioenopbouw) zijn gemaakt, dat tijdens de onderhandelingen uitdrukkelijk is gesproken over de pensioenen en dat beide partijen werden bijgestaan door advocaten met kennis van het familierecht. Het feit dat de man na 1991 vrijwillig heeft afgezien van verdere pensioenopbouw, maakt dit niet anders. De door de vrouw aangehaalde analogie van de berekening van een fictieve draagkracht ten behoeve van het vaststellen van de hoogte van de te betalen alimentatie in geval van vrijwillige werkloosheid of vermindering van salaris, gaat hier niet op. In die gevallen betreft het of geschillen waarbij partijen niet gezamenlijk tot een regeling zijn gekomen, of waarbij na de echtscheiding aan de zijde van de alimentatieplichtige een vrijwillige terugval in inkomen plaats heeft die de tussen de ex-echtelieden overeengekomen of door de rechter vastgestelde alimentatie nadelig beïnvloedt. De rechtbank overweegt dat de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen beheersen in het algemeen meebrengen dat de tot verevening verplichte echtgenoot, die als DGA de rechtspersoon beheerst waarin de te verevenen pensioenaanspraak is ondergebracht, dient zorg te dragen voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de andere echtgenoot toekomende deel van de pensioenaanspraak. De rechtbank volgt het standpunt van de man (dat de overeenkomst een aanspraak op afstorting van pensioenaanspraken door de vrouw uitsluit) niet. Uit hetgeen de man heeft gesteld, kan niet worden afgeleid dat partijen hebben afgezien van afstorting van het opgebouwde pensioen als integraal onderdeel van de afspraken zoals vastgelegd in de overeenkomst. In de overeenkomst is, voor zover het het ouderdomspensioen betreft, slechts vastgelegd dat dit zal worden verevend op voet van de wet. Met haar uitspraak in 2007 heeft de Hoge Raad het wettelijk systeem ten aanzien van verevening nader uitgelegd. Deze uitleg is derhalve ook van toepassing op de in de overeenkomst vastgelegde afspraak tussen partijen inzake het ouderdomspensioen. Het feit dat de Hoge Raad pas na de datum van het opstellen van de vaststellingsovereenkomst het uitgangspunt ‘afstorting, tenzij’ in een arrest als hoofdregel heeft geformuleerd, betekent niet dat dit uitgangspunt, bij de verevening van pensioenen opgebouwd in eigen beheer, slechts geldt voor gevallen waarbij pas na de datum van het arrest afspraken over pensioenverevening zijn gemaakt. De beantwoording van de vraag of in een concreet geval aanspraak kan worden gemaakt op afstorting, moet geschieden met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Daarbij zal de omstandigheid dat onvoldoende liquide middelen aanwezig zijn om de afstorting te effectueren slechts dan tot ontkennende beantwoording van die vraag kunnen leiden indien de vereveningsplichtige stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat de benodigde liquide middelen ook niet kunnen worden vrijgemaakt of van elders verkregen zonder de continuïteit van de rechtspersoon in gevaar te brengen.

REP 2013, afl. 2 - Sign. - Veroordeling meewerken aan verkoop echtelijke woning

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
Echtscheiding. De man wordt in kort geding veroordeeld mee te werken aan verkoop van de voormalige echtelijke woning die gemeenschappelijke eigendom van de man en de vrouw is. Het hof stelt voorop dat hier sprake is van een eenvoudige gemeenschap en dat een deelgenoot op grond van artikel 3:178 lid 1 BW in beginsel te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed kan vorderen. Van de vrouw is daarom in beginsel niet te vergen dat zij voor een onbepaalde periode samen met de man eigenaar blijft van de voormalige echtelijke woning. In het onderhavige geval staat verder vast dat geen van partijen in staat is toedeling van de woning aan zichzelf te financieren, zodat verkoop van de woning aan een derde zal moeten plaatsvinden. De man heeft bovendien erkend dat, gelet op de crisis op de huizenmarkt, een verdere daling van de waarde van de woning te verwachten is. Aangezien de man desondanks weigert om op dit moment aan verkoop mee te werken, heeft de vrouw naar het oordeel van het hof een voldoende spoedeisend belang om in kort geding te laten beoordelen of verkoop van de woning door middel van een voorlopige voorziening gerealiseerd moet worden. Het hof komt vervolgens toe aan de vraag of de vorderingen van de vrouw moeten worden toegewezen. Bij beantwoording van die vraag moeten de belangen van beide partijen tegen elkaar worden afgewogen, rekening houdend met alle feiten en omstandigheden van het geval. Vaststaat dat de woning hoe dan ook verkocht zal moeten worden en dat de vrouw er zwaarwegende belangen bij heeft dat die verkoop op korte termijn gerealiseerd wordt. Bij verdere vertraging van de verkoop is immers – naar tussen partijen vaststaat – een daling van de verkoopopbrengst te verwachten, hetgeen in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden voor beide partijen nadelig is. Bovendien heeft de vrouw er belang bij om te worden ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld. Het hof is verder van oordeel dat de man geen gegronde argumenten heeft aangevoerd, op grond waarvan het te koop zetten van de woning nog langer zou moeten worden uitgesteld. Dat uit de opbrengst van de verkoop van de woning de bedragen die onder hypothecaire zekerheid van Nationale Nederlanden zijn geleend vermoedelijk niet helemaal voldaan kunnen worden, voert niet tot een ander oordeel. Dit brengt weliswaar mee dat vermoedelijk een deel van de afkoopwaarde van de levensverzekering van de man zal moeten worden aangewend om Nationale Nederlanden geheel te voldoen, maar dat kan geen argument vormen om verkoop van de woning langer uit te stellen. Voorshands moet op grond van de stellingen immers worden aangenomen dat uitstel van de verkoop niet tot een hogere verkoopopbrengst zal leiden, althans niet indien het uitstel beperkt blijft tot een periode van ongeveer een jaar. De man heeft aangevoerd dat de waarde van de woning in de verdere toekomst wellicht weer gaat stijgen. Daarover bestaat naar het oordeel van het hof op dit moment echter te veel onzekerheid. Gelet hierop is van de vrouw voorshands niet te vergen dat zij tegen haar wil gedurende een onduidelijke periode samen met de man eigenaar moet blijven van de voormalige echtelijke woning. Nu de man zich heeft verzet tegen verkoop van de woning acht het hof het treffen van een voorlopige voorziening waardoor de verkoop tegen de wil van de man gerealiseerd kan worden op zijn plaats.

REP 2013, afl. 2 - Sign. - Verstrekking van volmacht is geen daad van zuivere aanvaarding

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
Tot aan hun echtscheiding waren M en V gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Tussen partijen is onder meer de vraag gerezen of de nalatenschap van V’s vader, die tijdens het huwelijk van M en V is overleden, in de huwelijksgoederengemeenschap is gevallen. Volgens M heeft V de nalatenschap weliswaar vier maanden na het overlijden verworpen, maar heeft zij in de tussengelegen periode een daad van zuivere aanvaarding verricht. Volgens het hof heeft V meegewerkt aan de feitelijke afwikkeling van de nalatenschap, in die zin dat zij door middel van een volmacht naast haar broer en zus mede de voor verkoop van het huis van vader benodigde opdracht aan de makelaar heeft gegeven. V heeft daarmee geen handeling verricht waartoe zij slechts in haar hoedanigheid van erfgename bevoegd zou zijn geweest. Dat zou anders zijn indien een eventuele verkoop ertoe geleid zou hebben dat V de woning (mede) in eigendom zou hebben overgedragen. Het geven van een verkoopopdracht alsmede de verkoop van enig goed staat ook een niet-erfgenaam vrij, zodat het enkel verstrekken van de volmacht geen daad van zuivere aanvaarding met zich brengt.

REP 2013, afl. 2 - Sign. - Vrouw hoeft niet in te stemmen met verzoek tot andere makelaar

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
M en V hebben een affectieve relatie, die in 2009 wordt beëindigd. Zij hebben twee woningen in eigendom. M heeft zijn intrek in de ene woning genomen, V in woont in de andere woning. M en V wensen beide woningen te verkopen en geven makelaar A schriftelijk opdracht bij de verkoop te bemiddelen. Als na drie jaar nog geen enkele woning is verkocht, geeft M in een brief aan A te kennen het contract met hem te beëindigen met inachtneming van een termijn van twee maanden. A laat hierop weten dat daarvoor de medewerking van V nodig is en dat V de overeenkomst niet wenst te beëindigen. M geeft desondanks makelaar B, die een lagere vraagprijs voor de woningen hanteert dan A, opdracht te bemiddelen bij de verkoop van de woningen. V weigert daarmee in te stemmen. M vordert dat V meewerkt aan het optreden van B als makelaar. Het hof stelt voorop dat partijen destijds hebben afgesproken om A de opdracht te geven te bemiddelen bij de verkoop van de woning. Gelet op deze afspraak tussen partijen hoeft V in beginsel niet in te stemmen met de benoeming van een andere makelaar naast A. Indien er bijzondere omstandigheden zijn, zou het hof anders kunnen besluiten. Dergelijke omstandigheden zouden gelegen kunnen zijn in het tekortschieten van A in zijn functioneren als makelaar. Het enkele feit dat de woningen, na enkele jaren, nog niet zijn verkocht, is daartoe volgens het hof echter onvoldoende, mede gezien de ontwikkelingen op de woningmarkt. Dat de woningen nog niet zijn verkocht, betekent niet dat A als makelaar ondermaats heeft gepresteerd. M heeft niets aangevoerd waaruit volgt dat A onvoldoende inspanningen heeft verricht. Dat A een hogere vraagprijs adviseert dan B, betekent niet dat de door A geadviseerde vraagprijs niet correct zou zijn. Nu geen sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die rechtvaardigen dat partijen niet langer zijn gehouden aan de afspraak dat A als makelaar zal optreden, staat het V vrij om geen medewerking te verlenen aan een optreden van B als makelaar. De daartoe strekkende vordering van M is niet toewijsbaar.

REP 2013, afl. 2 - Sign. - Vrouw mag profielen van stalkende ex-echtgenoot van sociale media verwijderen

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
De voorzieningenrechter in Amsterdam heeft bepaald dat een man beledigende teksten over zijn ex-echtgenote op Facebook, Hyves en Blogspot binnen twee dagen moet verwijderen en zijn profielen moet sluiten. Doet hij dit niet, dan mag de vrouw opdracht geven deze profielen te verwijderen. Ook mag de vrouw de man maximaal drie dagen laten gijzelen iedere keer als hij het opgelegde gebiedsverbod overschrijdt. Op 2 augustus 2012 (LJN BY9146) had de voorzieningenrechter de man al een gebiedsverbod gegeven en opdracht gegeven alle beledigende teksten van zijn profielen op social media te verwijderen. De man geeft geen gehoor aan de uitspraak, waarop de vrouw opnieuw een kort geding aanspant. De voorzieningenrechter oordeelt daarbij dat verdergaande maatregelen nodig zijn. Het verweer van de man dat zijn mediaprofielen privé zijn, vindt de rechter niet ter zake, nu de vrouw door haar naam te Googlen naar de beledigende teksten wordt geleid.

REP 2013, afl. 2 - Sign. - Welke maatregelen dienen getroffen te worden teneinde omgang te bewerkstelligen?

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
De Italiaanse M heeft een relatie gehad met V. Samen hebben ze in 2001 een kind gekregen. Het koppel is in 2003 uit elkaar gegaan. V heeft samen met het kind Rome verlaten en is naar haar familie in Termoli verhuisd. Vanaf haar vertrek heeft V verzet getoond tegen de relatie tussen M en het kind. In 2003 heeft de rechtbank, op verzoek van V, het gezag over het kind aan V toegewezen en een omgangsregeling voor M vastgesteld. Anderhalve maand later wendt M zich tot de rechter met betrekking tot zijn omgangsrecht. Hij wijst er op dat hij zijn dochter al een maand niet lang niet meer dan enkele minuten – in aanwezigheid van, onder meer, V – te zien heeft gekregen. In oktober 2003 bepaalt de rechtbank dat M omgang mag hebben met zijn kind in het gebouw van de Sociale Dienst van Termoli, in aanwezigheid van een maatschappelijk werkster en V. De rechtbank bevestigt deze beslissing in 2004. Vervolgens maakt M een procedure aanhangig waarin hij verzoekt hem met het gezag over het kind te belasten, omdat de vastgelegde omgangsregeling niet gerespecteerd wordt. Het gezag over het kind wordt echter aan de Sociale dienst toebedeeld. Het kind blijft wel bij V wonen. Gebleken is dat de omgangsregeling niet volledig werd nagekomen. Bovendien is de houding van het kind naar M gewijzigd: zij wil haar vader niet langer ontmoeten. M maakt vervolgens weer een procedure aanhangig. Een expert heeft het kind onderzocht en vastgesteld dat het kind depressief was en dat het van belang was dat de band tussen vader en kind hersteld werd. Naar aanleiding van dit rapport is de omgangsregeling tussen M en het kind nogmaals bevestigd. Als de omgang diverse malen niet plaatsvindt omdat de Sociale Dienst daartoe geen voorzieningen heeft getroffen, klaagt M bij het EHRM. M beklaagt zich er over dat hij, ondanks verschillende rechterlijke uitspraken daartoe, zijn omgangsrecht niet volledig heeft kunnen genieten sinds 2003. Hij neemt het de Sociale Dienst kwalijk dat zij de beslissingen van de rechtbank handhaaft. Het gebrek aan omgang heeft zware gevolgen gehad voor de relatie tussen vader en kind, aldus M. Het EHRM stelt voorop dat uit vaste jurisprudentie volgt dat: - op de lidstaten een positieve verplichting rust ervoor zorg te dragen dat het recht op familieleven gehandhaafd wordt; - deze positieve verplichting er toe leidt dat alle voorbereidende maatregelen getroffen moeten worden om contact tussen ouder en kind mogelijk te maken; - voortvarend dient te worden opgetreden, aangezien tijdsverloop onherstelbare gevolgen kan hebben voor de relatie tussen ouder en kind. In casu werden de autoriteiten geconfronteerd met een moeilijke situatie, waarbij de spanningen tussen de ouders hoog opliepen. Een gebrek aan samenwerking tussen de ouders rechtvaardigt echter niet dat de autoriteiten geen afdoende maatregelen treffen om de familiebanden te behouden. Dit leidt er bovendien toe dat op de autoriteiten een verplichting rust om de botsende belangen te verenigen, met het oog op het belang van het kind. Het EHRM oordeelt dat de Italiaanse autoriteiten directere maatregelen (meer specifiek: maatregelen gericht op het herstel van de relatie tussen M en het kind) hadden moeten treffen. In het bijzonder was bemiddeling door de Sociale Dienst op haar plaats geweest om samenwerking tussen de ouders te bewerkstelligen. Het EHRM concludeert dat de autoriteiten hebben nagelaten om gepaste maatregelen te treffen en dat het recht op omgang van M op deze manier doorkruist is. Er is sprake van een inbreuk op artikel 8 EVRM.

REP 2013, afl. 2 - Sign. - Wetsvoorstel met vaderschapspresumptie bij geregistreerd partnerschap en alternatieve voogdijbenoeming

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
De regering heeft op 28 januari 2013 een wetsvoorstel (33.526) ingediend bij de Tweede Kamer waarin diverse wijzigingen worden voorgesteld met betrekking tot het personen- en familierecht (Boek 1 BW). Hieronder een selectie uit de voorgestelde wijzigingen. Op grond van het huidige artikel 1:199 sub a BW wordt de echtgenoot (man) van de moeder van een kind dat tijdens het huwelijk wordt geboren, vermoed de vader van het kind te zijn. Voorgesteld wordt deze regel ook te laten gelden voor een geregistreerd partnerschap (en gaat alleen gelden voor kinderen die zijn geboren na inwerkingtreding van het voorstel). Voorgesteld wordt artikel 1:292 BW zodanig te wijzigen dat ouders zowel bij testament als door middel van een aantekening in het gezagsregister een voogd kunnen aanwijzen die na hun overlijden het gezag over hun minderjarige kinderen kan verkrijgen. Indien van beide mogelijkheden gebruik is gemaakt, zal alleen de meest recente aanwijzing effect hebben. Anders dan bij het testament is een voogdijbenoeming via het gezagsregister openbaar. Door de voorgestelde wijziging van artikel 1:69 BW worden bloedverwanten in de neergaande lijn van een van de echtgenoten of geregistreerd partners bevoegd om nietigverklaring van het huwelijk of geregistreerd partnerschap te verzoeken zonder dat er – zoals nu – gewacht hoeft te worden dat het huwelijk of geregistreerd partnerschap op andere wijze is ontbonden. Deze optie is vooral van belang als het huwelijk of geregistreerd partnerschap is gesloten door een persoon die niet in staat was zijn/haar wil te bepalen (bijvoorbeeld door dementie). In het wetsvoorstel lesbisch ouderschap (33 032), dat thans ter behandeling ligt bij de Eerste Kamer, is onder meer bepaald dat een vrouw van rechtswege moeder wordt van het kind van haar echtgenote indien dit kind tijdens hun huwelijk is geboren en het kind is verwekt door kunstmatige donorbevruchting en de identiteit van de biologische vader onbekend is. Voorgesteld wordt deze regeling ook te laten gelden bij een geregistreerd partnerschap. Volgens het huidige artikel 1:204 lid 1 sub e BW is een erkenning van een kind door een man die met een andere vrouw dan de moeder van het kind is gehuwd nietig, tenzij de rechtbank heeft vastgesteld dat tussen de man en de moeder of het kind een bepaalde band bestaat. Omdat de rechterlijke tussenkomst niet geldt voor een man die met iemand anders een geregistreerd partnerschap heeft gesloten, is voorgesteld om artikel 1:204 lid 1 sub e BW te laten vervallen. Het zal in die gevallen toch vaak gaan om een man die het kind heeft verwekt, terwijl bovendien voor een erkenning de toestemming van de moeder is vereist.

REP 2013, afl. 2 - Sign. - Wetsvoorstel wijziging RWN in verband met lesbisch ouderschap ingediend

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013
Begin februari 2013 is wetsvoorstel 33 514 bij de Tweede Kamer ingediend. Dit voorstel heeft tot doel de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) aan te passen in verband met het wetsvoorstel Lesbisch Ouderschap (33 032). Voorstel 33 032 maakt het mogelijk dat de vrouwelijke partner van de moeder (de duomoeder) anders dan door adoptie juridisch ouder wordt van het kind van de moeder. Aan het juridisch ouderschap zijn nationaliteitsrechtelijke gevolgen verbonden. Ingevolge 33 032 moet de definitie van ‘moeder’ in de RWN worden gewijzigd. Dit is niet langer alleen de vrouw uit wie het kind is geboren. Ook wordt de term ‘gerechtelijke vaststelling vaderschap’ vervangen door ‘gerechtelijke vaststelling ouderschap’ (= vader- en moederschap).