REP 2013, afl. 2 - Sign. - Uitleg pensioenclausule in vaststellingsovereenkomst
Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2013 De rechtbank stelt vast dat een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij juiste voorstelling van zaken niet of niet op dezelfde voorwaarden zou zijn gesloten, in beginsel wegens dwaling vernietigbaar is indien de dwaling ofwel (a) te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, ofwel (b) de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist, de dwalende had behoren in te lichten, ofwel (c) indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste voorstelling van zaken als de dwalende is uitgegaan (artikel 6:228 lid 1 BW). In dit geval is de overeenkomst tussen partijen een alomvattende regeling met betrekking tot de gevolgen van hun echtscheiding. Er is sprake van een vaststellingovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW, die strekt tot beëindiging of voorkoming van onzekerheid of geschil. Dit betreft zowel bestaande als toekomstige geschillen. Partijen zijn in principe jegens elkaar gebonden aan deze vaststelling. Gelet op het doel van een vaststellingovereenkomst (namelijk het beëindigen of voorkomen van geschillen) stuit een beroep op dwaling ten aanzien van de gehele overeenkomst dan wel, zoals in dit geschil, ten aanzien van een onderdeel van de overeenkomst af op de aard van de overeenkomst, behoudens bijzondere door de partij die zich op dwaling beroept te stellen omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank zijn dergelijke omstandigheden niet gesteld of gebleken. De vrouw werd ten tijde van het opstellen van de vaststellingovereenkomst bijgestaan door een familierechtadvocaat en tijdens de onderhandelingen over de overeenkomst is uitdrukkelijk gesproken over de pensioenverevening. De afspraak met betrekking tot de pensioenverevening is onderdeel van de alomvattende regeling, zoals vastgelegd in de overeenkomst. Op grond hiervan valt niet in te zien dat de vrouw, zoals zij stelt, heeft gedwaald ten aanzien van de afspraken over haar pensioenrechten, waaronder de periode van opbouw. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de in de overeenkomst vastgelegde afspraak met betrekking tot het ouderdomspensioen geldt. De uitleg die de vrouw aan de pensioenclausule geeft, wijkt sterk af van de letterlijke tekst van de bepaling. Om een dergelijk afwijkende uitleg aan te nemen, moeten feiten en omstandigheden gesteld worden op grond waarvan kan worden aangenomen dat die afwijkende bedoeling bij beide partijen aanwezig was. Nu dergelijke feiten en omstandigheden zijn gesteld noch gebleken, komt aan de pensioenclausule geen andere betekenis toe dan volgt uit de letterlijke bewoordingen. De rechtbank weegt hierbij mee dat de bewoordingen van de pensioenclausule op zich helder zijn, dat de afspraken in 2000 (ruim acht jaar na het stoppen van de pensioenopbouw) zijn gemaakt, dat tijdens de onderhandelingen uitdrukkelijk is gesproken over de pensioenen en dat beide partijen werden bijgestaan door advocaten met kennis van het familierecht. Het feit dat de man na 1991 vrijwillig heeft afgezien van verdere pensioenopbouw, maakt dit niet anders. De door de vrouw aangehaalde analogie van de berekening van een fictieve draagkracht ten behoeve van het vaststellen van de hoogte van de te betalen alimentatie in geval van vrijwillige werkloosheid of vermindering van salaris, gaat hier niet op. In die gevallen betreft het of geschillen waarbij partijen niet gezamenlijk tot een regeling zijn gekomen, of waarbij na de echtscheiding aan de zijde van de alimentatieplichtige een vrijwillige terugval in inkomen plaats heeft die de tussen de ex-echtelieden overeengekomen of door de rechter vastgestelde alimentatie nadelig beïnvloedt. De rechtbank overweegt dat de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen beheersen in het algemeen meebrengen dat de tot verevening verplichte echtgenoot, die als DGA de rechtspersoon beheerst waarin de te verevenen pensioenaanspraak is ondergebracht, dient zorg te dragen voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de andere echtgenoot toekomende deel van de pensioenaanspraak. De rechtbank volgt het standpunt van de man (dat de overeenkomst een aanspraak op afstorting van pensioenaanspraken door de vrouw uitsluit) niet. Uit hetgeen de man heeft gesteld, kan niet worden afgeleid dat partijen hebben afgezien van afstorting van het opgebouwde pensioen als integraal onderdeel van de afspraken zoals vastgelegd in de overeenkomst. In de overeenkomst is, voor zover het het ouderdomspensioen betreft, slechts vastgelegd dat dit zal worden verevend op voet van de wet. Met haar uitspraak in 2007 heeft de Hoge Raad het wettelijk systeem ten aanzien van verevening nader uitgelegd. Deze uitleg is derhalve ook van toepassing op de in de overeenkomst vastgelegde afspraak tussen partijen inzake het ouderdomspensioen. Het feit dat de Hoge Raad pas na de datum van het opstellen van de vaststellingsovereenkomst het uitgangspunt ‘afstorting, tenzij’ in een arrest als hoofdregel heeft geformuleerd, betekent niet dat dit uitgangspunt, bij de verevening van pensioenen opgebouwd in eigen beheer, slechts geldt voor gevallen waarbij pas na de datum van het arrest afspraken over pensioenverevening zijn gemaakt. De beantwoording van de vraag of in een concreet geval aanspraak kan worden gemaakt op afstorting, moet geschieden met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Daarbij zal de omstandigheid dat onvoldoende liquide middelen aanwezig zijn om de afstorting te effectueren slechts dan tot ontkennende beantwoording van die vraag kunnen leiden indien de vereveningsplichtige stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat de benodigde liquide middelen ook niet kunnen worden vrijgemaakt of van elders verkregen zonder de continuïteit van de rechtspersoon in gevaar te brengen.