Aflevering 3

Gepubliceerd op 1 mei 2013

WetgevingsoverzichtBijgewerkt op: 22-08-2024

REP 2013, afl. 3 - Art. – De rechten van de langstlevende echtgenoot en rechteloosheid van de kinderen?

Aflevering 3, gepubliceerd op 11-05-2013 geschreven door Mr. K.A. Boshouwers
De invoering van de wettelijke verdeling heeft de positie van de langstlevende echtgenoot versterkt ten opzichte van de kinderen van een overleden ouder. Zij zijn niet langer gerechtigd tot hun erfdeel in goederen, maar verkrijgen een geldvordering op de langstlevende ouder of de stiefouder. Deze vordering is slechts in bepaalde gevallen tijdens leven en anders na het overlijden van de langstlevende (stief)ouder opeisbaar.

REP 2013, afl. 3 - Art. – Onderscheid tussen gehuwden en samenwoners in de Wet IB niet langer gerechtvaardigd

Aflevering 3, gepubliceerd op 11-05-2013 geschreven door Mr. C.M.F. van Riet-van Egmond
Ondanks de doelstelling van de Wet IB 2001 om gehuwden en ongehuwd samenwonenden in vergelijkbare gevallen zoveel mogelijk gelijk te behandelen, bevat de Wet IB anno 2013 nog altijd bepalingen waarin dit onderscheid wel wordt gemaakt. Dit artikel bespreekt enkele meest in het oog springende en sluit af met de conclusie dat dit onderscheid gebaseerd op parlementaire geschiedenis en jurisprudentie niet langer gerechtvaardigd is.

REP 2013, afl. 3 - Art. – Private life als nieuwe grondslag voor het omgangsrecht van de biologische vader

Aflevering 3, gepubliceerd op 11-05-2013 geschreven door Mr. A.E. Barendsen
Recentelijk heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens een aantal uitspraken gedaan die nopen tot herziening van het omgangsrecht zoals die thans is geregeld voor de louter biologische vader. De biologische vader ontleent niet langer enkel een omgangsrecht aan de tussen hem en het kind bestaande ‘family life’. Het recht op omgang met zijn kind raakt namelijk in ieder geval zijn privéleven, waardoor de louter biologische vader recht heeft op een inhoudelijke toetsing van zijn verzoek tot omgang door de rechter. De wetgever dient voor hem een apart omgangsrecht op te nemen, althans te noemen als extra partij in artikel 1:377a BW die in beginsel recht heeft op omgang met het kind. In deze context dient onder louter biologische vader tevens de bekende zaaddonor te worden begrepen.

REP 2013, afl. 3 - Art. – Reactie op artikel Uitleg van de nieuwe richtlijn kinderalimentatie, REP 2013/2

Aflevering 3, gepubliceerd op 11-05-2013 geschreven door Mr. A. Roelvink-Verhoeff
Het is mooi dat de eerste vragen over de nieuwe berekening van kinderalimentatie in nieuwe Alimentatienormen zo snel worden gesteld. in deze reactie zal ik namens de werkgroep proberen wat duidelijkheid te geven, waarbij ik de stellingen van de auteurs behandel in de volgorde waarin deze aan de orde kwamen in het artikel.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - 82% familierechtadvocaten stopt met gesubsidieerde rechtsbijstand als bezuinigingen doorgaan

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
Uit onderzoek onder ruim 950 familierechtadvocaten, aangesloten bij de vereniging van Familierecht Advocaten Scheidingsmediators (vFAS), blijkt dat ruim 82% van de ondervraagde familierechtadvocaten stopt met het verlenen van gesubsidieerde rechtsbijstand als de bezuinigingsplannen van staatssecretaris Fred Teeven (Veiligheid en Justitie) doorgaan. Dat meldt VerderOnline, een website van de vFAS. Teeven is voornemens in totaal € 150 miljoen te bezuinigen op de gefinancierde rechtsbijstand. De vFAS concludeert dat als de bezuinigingen worden doorgevoerd het voor duizenden burgers met een laag inkomen ‘praktisch onmogelijk’wordt om bijstand te krijgen van een deskundige familierechtadvocaat of -mediator.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Bijna 40.000 kinderen onder toezicht of voogdij

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
Eind september 2012 stonden 31.000 kinderen onder toezicht; anderhalf keer zo veel als in 2001. Ondertoezichtstelling is de meest voorkomende maatregel van kinderbescherming. Hierbij raken de ouders het gezag niet kwijt, maar wordt dit wel beperkt. Ruim de helft van de kinderen blijft thuis wonen. In dat geval houdt de gezinsvoogd een oogje in het zeil. Een kind kan ook in een pleeggezin of instelling worden geplaatst. In 2011 kwamen 10.600 kinderen nieuw onder toezicht te staan. Dat zijn er ruim twee keer zo veel als in 2001. Het aantal ondertoezichtstellingen is vooral tussen 2001 en 2007 gestegen. Deze toename is mede te verklaren door de toegenomen aandacht voor kindermishandeling. Eind september 2012 stonden 8000 kinderen onder voogdij, ruim anderhalf keer zo veel als in 2001. Wanneer ouders de verzorging en opvoeding van een kind niet aankunnen of het kind ernstig verwaarlozen of misbruiken, kan het kind onder voogdij worden gesteld. Al sinds de invoering van de ‘Kinderwetten’ in 1901 is het mogelijk een kind in het uiterste geval bij de ouders weg te halen. Het kind gaat dan naar een pleeggezin of een instelling. In 2011 werden 1.500 kinderen onder voogdij geplaatst, een verdubbeling ten opzichte van 2001. Tot begin jaren tachtig van de vorige eeuw stonden ongeveer evenveel kinderen onder voogdij als onder toezicht. De laatste decennia wordt de lichtere maatregel van ondertoezichtstelling veel vaker toegepast dan de voogdijmaatregel. Per 30 september 2012 stonden vier keer zoveel kinderen onder toezicht als onder voogdij.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Buitenlandse herroepingsclausule en het toepasselijke recht op de uitleg van uiterste wilsbeschikkingen Wanneer begint de termijn van artikel 4:192 BW te lopen?

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
De auteur bespreekt het arrest van de Hoge Raad van 9 november 2012 (LJN BX7468), waarin de vraag aan de orde was of – en zo ja: wanneer – een door de kantonrechter gestelde termijn in de zin van artikel 4:192 BW begint te lopen als de inschrijving van de beschikking in het boedelregister ten onrechte is geschied, als geen betekening volgens de regels der wet heeft plaatsgevonden. De Hoge Raad oordeelde dat in dat geval de inschrijving ten onrechte heeft plaatsgevonden, zodat de termijn niet is gaan lopen.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - De in gemeenschap van goederen gehuwde inbrenger bij een APV

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
Per 1 januari 2010 is een regeling voor de behandeling van het afgezonderd particulier vermogen (APV) in de Wet IB 2001 en de Successiewet geïntroduceerd. Op grond van de wet worden de bezittingen en schulden, alsmede de opbrengsten en uitgaven van een APV toegerekend aan de inbrenger. De inbrenger is degene die het vermogen van het APV bij leven of bij overlijden heeft afgezonderd. Noch in de parlementaire behandeling, noch in de literatuur is aandacht besteed aan de fiscale gevolgen als de in gemeenschap van goederen gehuwde inbrenger vermogen van de gemeenschap inbrengt in een APV. Kan in dat geval de echtgenoot van de inbrenger ook als inbrenger worden aangemerkt?

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Echtgenoot hoeft niet te bewijzen hoe ontvangen giften zijn besteed

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
Tot aan hun echtscheiding in 2010 waren M en V in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Tijdens het huwelijk heeft M geldbedragen (in totaal € 181.512) van zijn moeder geschonken gekregen. Deze bedragen zijn overgemaakt naar een bankrekening die behoorde tot de huwelijksgoederengemeenschap. M stelt dat hij een vordering heeft op de gemeenschap, omdat op de schenkingen een uitsluitingsclausule van toepassing was. In hoger beroep oordeelt het hof dat M voldoende heeft bewezen dat de schenkingen zijn gedaan met toepassing van een uitsluitingsclausule. Door overboeking van de schenkingen op de bankrekening waarvan het saldo tot de gemeenschap behoorde, is het volledige bedrag van deze schenkingen in de gemeenschap gevallen en is de gemeenschap hiermee gebaat. Volgens het hof valt niet in te zien welke bijdrage de door de rechtbank opgedragen uitlating door M over de besteding van deze gelden kan leveren aan de vraag of al dan niet een reprise is ontstaan. Nu immers vaststaat dat (1) een uitsluitingsclausule is gemaakt, (2) de gelden in de gemeenschap zijn gevloeid en (3) de gemeenschap daarbij is gebaat, staat ook vast dat een repriserecht is ontstaan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het niet relevant naar welke rekeningen de gelden na de bijschrijving op de genoemde bankrekening zijn overgemaakt. Nu de gelden tot de gemeenschap zijn gaan behoren, heeft de afzondering van (een deel van) de gelden op een andere rekening, ongeacht de tenaamstelling van die bankrekening, niet tot gevolg dat die gelden ophouden tot de gemeenschap te behoren. Het hof oordeelt dat M zich niet nader behoeft uit te laten over de besteding van de geschonken bedragen en dat hij thans een reprise heeft ter grootte van € 181.512.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Eerste Kamer akkoord met verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
De Eerste Kamer heeft op 13 maart ingestemd met wetsvoorstel 33 062, dat ziet op een verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Organisaties en zelfstandige beroepsbeoefenaars die beroepshalve te maken hebben met signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling worden verplicht om over een meldcode te beschikken en het gebruik ervan te bevorderen. De meldcode leidt de professional stap voor stap door het proces vanaf het moment dat hij signalen opvangt die hem doen vermoeden dat er sprake zou kunnen zijn van huiselijk geweld of kindermishandeling tot aan het moment dat hij een beslissing neemt over het al dan niet doen van een melding. De meldcode ondersteunt professionals bij het maken van deze afweging. Het voorstel werd op 5 februari 2013 met algemene stemmen aangenomen door de Tweede Kamer. De Eerste Kamer heeft het voorstel op 12 maart 2013 als hamerstuk afgedaan. De datum van inwerkingtreding zal bij Koninklijk Besluit bekend worden gemaakt.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Eerste Kamer akkoord met wetsvoorstel verruiming strafrechtelijke aanpak van huwelijksdwang

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
De Eerste Kamer heeft op 5 maart ingestemd met het wetsvoorstel Verruiming strafrechtelijke aanpak van huwelijksdwang, polygamie en vrouwelijke genitale verminking (32 840). Dit wetsvoorstel verruimt in het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht BES de mogelijkheden voor strafrechtelijke vervolging van huwelijksdwang, polygamie en vrouwelijke genitale verminking. Met dit voorstel wordt: - de maximumstraf bij (huwelijks)dwang verhoogd van negen maanden naar twee jaar; - het mogelijk om voorlopige hechtenis toe te passen en gebruik te maken van speciale opsporingsbevoegdheden en: - de verjaringstermijnen voor huwelijksdwang bij kinderen jonger dan achttien jaar verlengd. Voor een Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan huwelijksdwang is dit alleen strafbaar wanneer deze huwelijksdwang in het land waar het werd gepleegd ook strafbaar is. Polygamie en vrouwelijke genitale verminking worden ook strafbaar als dit in het buitenland is gepleegd en de persoon ten tijde van het plegen daarvan een vaste woon- of verblijfsplaats in Nederland had. Het wetsvoorstel werd op 23 oktober 2012 met algemene stemmen aangenomen door de Tweede Kamer. De Eerste Kamer heeft het voorstel op 5 maart 2013 als hamerstuk afgedaan.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Efficiënt van elkaar af

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
De tijd dat ieder arrondissement zijn eigen manier hanteerde om verzoeken tot echtscheiding te behandelen, behoort vanaf 1 april tot het verleden. Dan wordt de uniforme werkwijze Verdelen en Verrekenen landelijk ingevoerd en zullen tijdens de eerste zitting het echtscheidingsverzoek en alle verzochte nevenvoorzieningen, dus ook verdelings/verrekeningsverzoeken, gecombineerd worden behandeld. Daarnaast zijn advocaten verplicht een webformulier in te dienen. Het formulier is zo opgesteld dat het ook gebruikt kan worden in dagvaardingsprocedures waarin verdelings- en verrekeningskwesties spelen. Om met het formulier te kunnen werken, moeten advocaten een SMS-authenticatie aanvragen via het Digitaal loket rechtspraak voor de advocatuur. Dit houdt in dat advocaten bij iedere inlogactie een SMS ontvangt met een unieke inlogcode. Deze inlogcode heeft men naast huidige gebruikersnaam en wachtwoord nodig om toegang te krijgen tot deze dienst.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Erfgenaam als legitimaris; enige knelpunten

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
De auteur besteedt, mede naar aanleiding van de uitspraak van Hof Arnhem van 3 april 2012 (LJN BW4917), aandacht aan de rol die schulden van de erflater spelen bij de mogelijkheid om in te korten op giften. Daarnaast gaat hij in op een aantal specifieke problemen die spelen wanneer een legitimaris tevens erfgenaam is.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Geen beroep op dwaling wegens aard van de vaststellingsovereenkomst

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
M en V sluiten een geldleningsovereenkomst met de bank voor een flexibel krediet van € 10.500. Na beëindiging van hun affectieve relatie wenden zij zich tot een mediator, die een overeenkomst opstelt die beide partijen ondertekenen. In de overeenkomst komen partijen overeen dat V € 5.000 betaalt aan M en dat M een aantal nader genoemde zaken teruggeeft aan V. Daarnaast verlenen partijen elkaar finale kwijting. Als V niet betaalt, vordert M het bedrag in rechte. V beroept zich onder meer op dwaling. Het hof oordeelt dat, anders dan V betoogt, de verdeling van de schuld uit het flexibel krediet bij de beëindiging van de relatie heeft plaatsgevonden. Partijen hebben immers op dit punt een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin is bepaald dat V – in verband met het flexibel krediet dat zij met M is aangegaan – aan M een bedrag zal betalen van € 5.000. Uit de overeenkomst blijkt volgens het hof voldoende dat M en V ten tijde van het sluiten van de overeenkomst een geschil hadden over de verdeling van de leenschuld en dat zij op dit punt hun rechtsverhouding bindend hebben vastgesteld. Dit betekent dat hier sprake van een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW. Het hof overweegt dat de aard van de vaststellingsovereenkomst meebrengt dat partijen geen beroep op dwaling kunnen doen ter zake van hetgeen waarover onzekerheid of een geschil bestond. Dit betekent dat V geen beroep op dwaling toekomt voor zover zij stelt (zoals hier het geval is) dat zij heeft gedwaald over (de hoogte van) het flexibel krediet en de vordering die M in dat verband op haar heeft. Er is gesteld noch gebleken dat sprake zou zijn geweest van een onjuiste voorstelling van zaken die geen betrekking heeft op de onzekerheid die door de zekerheid in de vaststellingsovereenkomst is vervangen. Voor zover V bedoelt te betogen dat M vóór het sluiten van de overeenkomst ten onrechte informatie met betrekking tot het flexibel krediet (en de besteding daarvan) voor zich heeft gehouden, valt voor deze (door M gemotiveerd betwiste) stelling in de stukken onvoldoende steun te vinden. Het hof merkt tot slot (ten overvloede) nog op dat nu het hier gaat om een verdeling ook om die reden een beroep op dwaling in beginsel is uitgesloten. Anders dan V betoogt, is niet komen vast te staan dat V bij de verdeling voor meer dan een vierde is benadeeld, zodat haar beroep op artikel 3:196 BW niet opgaat. Dat de vaststellingsovereenkomst onder misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, omdat V onder druk zou zijn gezet door de mediator, is eveneens onvoldoende aangetoond. Op grond van artikel 3:44 lid 1 BW is misbruik van omstandigheden aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden. Hiervan is niet gebleken.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Geen fiscale gevolgen vergoedingsrecht echtgenoten

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
Staatssecretaris Weekers (Financiën) heeft goedkeuring verleend om vergoedingsvorderingen zoals bepaald in het huwelijksvermogensrecht fiscaal buiten beschouwing te laten. In de aangifte inkomstenbelasting hoeven deze dan ook niet te worden aangegeven. Sinds 1 januari 2012 bevat Boek 1 van het BW een regeling voor vergoedingsvorderingen tussen echtgenoten (artikel 1:87 BW). De regeling ziet op vergoedingsvorderingen die ontstaan als de ene echtgenoot een goed verkrijgt dat tot zijn eigen vermogen zal behoren en dat ten laste komt van het vermogen van de andere echtgenoot. Deze andere echtgenoot heeft dan recht op vergoeding. Als een echtgenoot een schuld voldoet of aflost ter zake van een goed dat behoort tot het vermogen van de andere echtgenoot, ontstaat ook recht op vergoeding. De hoogte van de vergoedingsvordering wordt mede bepaald door de waardeontwikkeling van de desbetreffende goederen, tenzij afwijkende afspraken zijn gemaakt. De vergoedingsplicht is een brutovergoeding, dat wil zeggen vóór belastingheffing. Vooruitlopend op de definitieve analyse van de gevolgen van het nieuwe huwelijksvermogensrecht op diverse fiscale regelingen, heeft de staatssecretaris goedgekeurd dat voor de inkomstenbelasting geen overdracht of ontstaan van een fiscaal relevant belang bij het goed zelf wordt aangenomen bij een plicht tot, respectievelijk recht op, vergoeding als bedoeld in artikel 1:87 BW. Dat betekent dat in de IB-aangifte over het jaar 2012 geen inkomen hoeft te worden aangegeven dat voortvloeit uit het ontstaan van een vergoedingsrecht. Dat geldt zowel voor de echtgenoot die recht heeft op de vergoeding als voor degene die de plicht tot vergoeding heeft. Dit besluit beoogt de uitvoeringspraktijk een handvat te bieden in situaties waarin artikel 1:87 BW een rol speelt en betreft alleen situaties waarin geen afwijkende afspraken zijn gemaakt. Het besluit werkt terug tot 1 januari 2012 en geldt ook voor geregistreerd partners.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Geen relevante wijziging van omstandigheden

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
Aan de orde is de vraag of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan, waardoor de tussen partijen bij echtscheidingsconvenant gemaakte afspraken dienen te worden gewijzigd, omdat zij niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoen. Bij uitspraak van 27 maart 1998 (NJ 1998, 551, LJN ZC2618) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat ingevolge artikel 1:401 lid 1 BW een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen, maar dat die bepaling de rechter in beginsel vrij laat te beoordelen aan welke omstandigheden hij bij zijn beslissing omtrent het verzoek tot wijziging betekenis wil toekennen, en zo ja, welke betekenis. Het hof overweegt dat door zijn terugkeer naar Nederland de inkomsten en lasten van M zijn gewijzigd, zodat sprake is van een wijziging van omstandigheden. Het hof ziet zich aldus voor de vraag gesteld of deze wijziging van omstandigheden een relevante wijziging is die een hernieuwde beoordeling van behoefte en draagkracht rechtvaardigt. Vaststaat dat M het door partijen op 3 september 2009 ondertekende echtscheidingsconvenant heeft opgesteld. M en V hebben in dat convenant afspraken gemaakt ten voordele en ten nadele van ieder der partijen en zij zijn daarbij bewust afgeweken van de Nederlandse wettelijke maatstaven. Zo heeft V afgezien van het eigendomsrecht van de voormalige echtelijke woning in Suriname en heeft geen pensioenverevening plaatsgevonden in ruil voor de overeengekomen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Het hof stelt vast dat M vrijwillig naar Nederland is teruggekeerd. Niet, althans onvoldoende, is gebleken dat hij zich door de onveilige situatie in Suriname na de sluiting van het convenant zo angstig voelde dat hij naar Nederland moest verhuizen. De terugkeer van M naar Nederland dient naar het oordeel van het hof voor rekening en risico van M te blijven en kan geen reden zijn, mede gelet op het geheel van de in het convenant opgenomen – onderling samenhangende – afspraken, uitsluitend een enkel onderdeel van het convenant te wijzigen. Het hof is dan ook van oordeel dat geen sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die meebrengt dat de in het echtscheidingsconvenant gemaakte afspraken niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoen. Gelet op het voorgaande komt het hof niet toe aan de stelling van M dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is hem aan het convenant te houden.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Geen verjaring met betrekking tot vordering pensioenverrekening

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
M en V zijn in 1967 in gemeenschap van vruchten en inkomsten met elkaar gehuwd. Hun huwelijk is in 1983 door echtscheiding ontbonden. In februari 1984 hebben partijen de navolgende verklaring getekend: ‘De ondergetekenden (...) verklaren hierbij dat zij de boedelscheiding als gevolg van de tussen hen op 12 november 1982 door de Arrondissementsrechtbank te ’s-Hertogenbosch uitgesproken echtscheiding in onderling overleg naar genoegen van beiden hebben geëffectueerd. Zij verklaren hierbij daardoor niets meer van elkaar uit dien hoofde te vorderen te hebben.’ Tijdens het huwelijk heeft M pensioen opgebouwd bij het ABP. Hij ontvangt sinds 20 juli 2010 een pensioenuitkering. V verzoekt verrekening van de door M opgebouwde pensioenrechten. M voert aan (1) dat V, door het tekenen van de verklaring van februari 1984, willens en wetens afstand heeft gedaan van haar recht op verrekening van pensioenrechten, (2) dat de vordering van V is verjaard op grond van artikel 3:306 BW en (3) dat het door V opeisen van pensioenrechten in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Volgens V zijn de pensioenrechten op geen enkel moment tussen partijen besproken, zodat van afstand van rechten geen sprake kan zijn. Naar het oordeel van het hof leidt uitleg van de overeenkomst van februari 1984 op basis van de Haviltex-maatstaf ertoe dat V niet hoefde te begrijpen (en M er niet van uit mocht gaan) dat de kwijtingsbepaling ook zag op de pensioenrechten. Vaststaat dat met bedoelde overeenkomst een boedelscheiding tot stand is gekomen. In die zin is die overeenkomst een uitwerking van de geschilpunten die partijen indertijd nog verdeeld hielden met betrekking tot de verdeling van de tussen hen bestaand hebbende gemeenschap van vruchten en inkomsten. Er is volgens het hof echter geen enkele aanwijzing dat de pensioenrechten toen onderwerp van bespreking geweest zijn. V baseert haar vordering – naar het hof begrijpt – op artikel 3:179 lid 2 BW, waarin is bepaald dat de omstandigheid dat bij de verdeling een of meerdere goederen zijn overgeslagen, alleen ten gevolge heeft dat daarvan een nadere verdeling kan worden gevorderd. M stelt zich op het standpunt dat door de inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand de tussen partijen bestaand hebbende gemeenschap van vruchten en inkomsten wordt ontbonden en dat ieder der deelgenoten daarvan verdeling kan vorderen. Deze rechtsvordering verjaart door verloop van twintig jaren, zodat V tot 5 maart 2003 haar verzoek had kunnen doen. Nu zij dit nagelaten heeft, is er sprake van verjaring. Naar het oordeel van het hof is de vordering van V niet verjaard. Vaststaat immers dat haar pensioenaanspraken ten tijde van de boedelverdeling zijn overgeslagen en derhalve onverdeeld zijn gebleven, zodat er tussen partijen nog steeds een gemeenschap is, bestaande uit deze pensioenaanspraken. Op grond van artikel 3:178 BW kan door ieder der partijen in hun hoedanigheid van deelgenoot van die gemeenschap te allen tijde de verdeling hiervan gevorderd worden. De verjaringstermijn van artikel 3:306 BW is naar het oordeel van het hof niet van toepassing op een vordering tot verdeling als bedoeld in artikel 3:178 BW. M stelt zich op het standpunt dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid de verdeling/verrekeningsvordering van V niet kan worden toegewezen. Volgens M is hij met zijn huidige inkomen en lasten niet in staat een deel van zijn pensioen te missen, omdat hij dan in grote financiële problemen zal geraken. M heeft echter nagelaten deze stelling te onderbouwen, zodat het hof niet in staat is de juistheid van deze stelling te onderzoeken. Daarbij is tevens van belang dat, bij gebreke van een pensioenopstelling, niet duidelijk is wat de omvang van de aanspraak van V is, terwijl evenmin duidelijk is op welk moment M pensioen is gaan opbouwen. Nu V evenzeer heeft nagelaten stukken in het geding te brengen met betrekking tot haar financiële situatie, verwijst het hof de zaak naar de rol teneinde partijen in de gelegenheid te stellen de nodige informatie aan het hof te verschaffen.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Gevolgen co-ouderschap voor de toerekening van de kosten aan ieder van de ouders

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
De ouders zijn een co-ouderschapsregeling overeengekomen, inhoudende dat de minderjarigen 50/50 beurtelings bij de vader en de moeder verblijven. Uitgangspunt in een dergelijke situatie is dat de kosten van de minderjarigen voor de helft aan de vader en de moeder worden toegerekend. Het hof ziet in de onderhavige situatie geen aanleiding om af te wijken van voormeld uitgangspunt. Immers, uit de door de partijen overgelegde stukken is genoegzaam gebleken dat beide ouders kosten voor de minderjarigen voldoen. Op basis van die stukken is niet vast te stellen wie welk bedrag exact voldoet. Naar het oordeel van het hof is dit ook niet vast te stellen. Daar komt bij dat beide ouders verschillen van inzicht over welke kosten noodzakelijk zijn voor de minderjarigen. Als bepaald wordt dat een van de ouders alle kosten van de minderjarigen zal voldoen, zal dit ertoe leiden dat de andere ouder geen enkele inspraak meer heeft in het uitgavenpatroon dat ten behoeve van de minderjarigen wordt voldaan. In een situatie als de onderhavige, waarin sprake is van een co-ouderschapsregeling, kan dan ook in redelijkheid van een van de ouders (in casu de moeder) niet worden gevergd dat zij haar beslissingsbevoegdheid met betrekking tot de financiële uitgaven voor de kinderen volledig aan de vader zal delegeren, tenzij zij daarmee instemt. Het hof rekent derhalve de kosten van de minderjarigen voor de helft aan de vader en de moeder toe.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Groot inkomensverschil tussen werkende vaders en moeders

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
In 2011 verdienden vrouwelijke werknemers gemiddeld € 33.000 bruto. Dat is 55% van het gemiddelde inkomen van hun mannelijke collega’s, dat op € 58.000 uitkwam. Het inkomensverschil is vooral groot onder (gehuwd) samenwonende werknemers met kinderen. Nederland behoort met het beloningsverschil tussen mannen en vrouwen tot de middenmoot in de EU, zo maakte het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) op 6 maart bekend. Onder alleenstaande werknemers is het verschil in arbeidsinkomen tussen mannen en vrouwen naar verhouding klein. Gemiddeld verdienen de vrouwen in deze groep 84% van wat de mannen verdienen. Bij (gehuwd) samenwonende vrouwelijke werknemers met kinderen, bedraagt het inkomen echter minder dan de helft (45%) van dat van mannelijke werknemers in dezelfde huishoudsituatie. Dit komt grotendeels doordat de meeste moeders met een baan in deeltijd werken, terwijl de vaders gemiddeld juist relatief veel uren werken. Wanneer alleen wordt gekeken naar voltijds werkende werknemers, blijkt het inkomensverschil tussen mannen en vrouwen een stuk kleiner te zijn. Vrouwen met een voltijdbaan verdienen ruim 80% van wat mannen gemiddeld verdienen. Bij alleenstaande werknemers valt het verschil tussen mannen en vrouwen zelfs helemaal weg. Behalve door de arbeidsduur kan het inkomensverschil tussen mannen en vrouwen deels verklaard worden door verschillen in opleidingsniveau, leeftijd, beroepsniveau, werkervaring, bedrijfssector en het al dan niet hebben van een leidinggevende functie. Na correctie voor deze factoren blijft er bij voltijds werknemers nog een onverklaarbaar verschil over van 15%. Wat betreft het beloningsverschil tussen voltijds werkende mannen en vrouwen neemt Nederland binnen de EU een middenpositie in. Italië is het enige EU-land waar vrouwen met een voltijdbaan ongeveer evenveel verdienen als mannen. In alle andere EU-landen is het uurloon van voltijds werkende vrouwen lager dan dat van mannen. In Oostenrijk en Duitsland verdienen vrouwen naar verhouding het minst. In deze landen bedraagt het gemiddelde uurloon van een voltijds werkende vrouw minder dan 80% van dat van een man.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - HR: geregistreerd partnerschap om belasting te ontlopen is fraus legis

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
X en Y wensen hun gezamenlijke onroerende zaken te verdelen. Om overdrachtsbelasting te ontgaan, gaan zij een geregistreerd partnerschap aan, waarbij uitsluitend de onroerende zaken tot de gemeenschap van goederen behoren. Een dag later wordt het geregistreerd partnerschap ontbonden, enkele dagen later gevolgd door de verdeling van de onroerende zaken. Anders dan de rechtbank oordeelde het hof dat hier geen sprake is van fraus legis. Volgens de Hoge Raad strekt de uitzondering van artikel 3.1.b WBR ertoe dat overdrachtsbelasting onder meer achterwege blijft bij een verkrijging van een onroerende zaak krachtens verdeling van een gemeenschap van goederen die is ontstaan door een huwelijk. Op grond van artikel 2 lid 6 AWR geldt hetzelfde bij verkrijging van een onroerende zaak krachtens verdeling van een gemeenschap van goederen die is ontstaan door een geregistreerd partnerschap. Deze regels strekken er niet toe om aan degene die een onroerende zaak gaat verkrijgen de mogelijkheid te bieden de ter zake van die verkrijging verschuldigde overdrachtsbelasting naar believen te verijdelen. Daarom verzetten doel en strekking van artikel 2 WBR en artikel 3.1.b WBR zich tegen toepassing van artikel 3.1.b WBR in een geval als het onderhavige, waarin een geregistreerd partnerschap naar de bedoeling van partijen is aangegaan voor een zó korte periode dat de door de wet aan dit partnerschap verbonden plichten geen reële praktische betekenis konden hebben. Hierin onderscheidt het onderhavige geval zich van HR 14 april 1993 (BNB 1993/201), waarin een gemeenschap van goederen ontstond tijdens het huwelijk en er geen aanwijzing bestond dat dit huwelijk slechts was aangegaan om overdrachtsbelasting te vermijden. Volgens de Hoge Raad wordt het voorgaande niet anders doordat de staatssecretaris van Justitie in het kader van het wetsvoorstel tot invoering van het geregistreerd partnerschap is gewezen op de mogelijkheid om overdrachtsbelasting te ontgaan door middel van een geregistreerd partnerschap en daarin geen aanleiding heeft gevonden een wijziging van de fiscale wetgeving op dit punt te bevorderen (Kamerstukken I 23 761, nr. 157d, p. 3). Aan het andersluidende oordeel van het hof ligt kennelijk de opvatting ten grondslag dat indien kenbaar is dat constructies kunnen worden opgezet om een (vrijstellende) regeling van toepassing te laten zijn, het achterwege blijven van een wettelijke regeling ter bestrijding daarvan eraan in de weg staat dat het ontgaan van de geldende wetgeving door middel van die constructies wordt bestreden met een beroep op het leerstuk van wetsontduiking. Deze opvatting is onjuist (vgl. HR 10 juli 2009, LJN BJ2006). Omdat vaststaat dat partijen in casu het geregistreerd partnerschap zijn aangegaan met als doorslaggevend motief het ontgaan van overdrachtsbelasting – en toepassing van artikel 3.1.b WBR in een geval als het onderhavige in strijd komt met doel en strekking van de hier relevante bepalingen in de WBR – is sprake van wetsontduiking. Dit brengt mee dat het geregistreerd partnerschap buiten aanmerking moet worden gelaten voor de overdrachtsbelasting over de onderhavige verkrijging van onroerende zaken, zodat de uitzondering van artikel 3.1.b WBR hier niet van toepassing is.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Heeft kind nalatenschap zuiver aanvaard door zich goederen toe te eigenen?

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
De moeder van X is in 2007 overleden. Tot haar nalatenschap behoort onder meer een schuld aan Y. Voor het hof is in geschil of X verplicht is de schuld aan Y te voldoen. X heeft in 2012 de nalatenschap van moeder verworpen. Y stelt echter dat X gewoon erfgenaam is, omdat hij voordien daden van zuivere aanvaarding heeft verricht. Uit de wetsgeschiedenis bij artikel 4:192 lid 1 BW volgt dat een erfgenaam de mogelijkheid een keuze te maken met betrekking tot het al dan niet (beneficiair) aanvaarden van een nalatenschap niet verliest indien hij slechts daden van beheer verricht. Deze keuzemogelijkheid gaat echter wel verloren indien een erfgenaam als heer en meester beschikt over de goederen van de nalatenschap. Het hof zoekt voor de invulling van het begrip ‘beheer’ aansluiting bij de tweede volzin van artikel 3:170 lid 2 BW, waarin is bepaald dat onder ‘beheer’ zijn begrepen alle handelingen die voor de normale exploitatie van een goed dienstig kunnen zijn, alsook het aannemen van aan de boedel verschuldigde prestaties. Het hof laat Y toe te bewijzen dat X zich vóór het afleggen van de verwerpingsverklaring sieraden en banksaldi van de nalatenschap heeft toegeëigend. Als Y daarin slaagt, heeft X de nalatenschap zuiver aanvaard. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Het vondelingenluikje: sympathiek bedoeld, maar een ontoereikende oplossing voor moeder en kind

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
Het initiatief om in Nederland een vondelingenluikje te realiseren, lijkt mooier dan het is, zo stellen de auteurs. Dit initiatief voorkomt infanticide niet, gaat voorbij aan de nood waarin de moeder verkeert en staat haaks op het recht op afstammingskennis; iets dat in het Nederlandse recht altijd een belangrijke rol heeft gespeeld. Actieve bevordering van babyluikjes is bovendien strijdig met het IVRK. Geheim bevallen is in Nederland reeds mogelijk en het strekt volgens de auteurs tot aanbeveling om lering te trekken uit een Belgisch wetsvoorstel dat beoogt om discreet bevallen mogelijk te maken.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Hoge Raad: bij uitleg testament moet ook worden gelet op ’externe’ verklaringen

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
M is in 2006 overleden. In zijn testament heeft hij op zijn nalatenschap de wettelijke verdeling (artikel 4:13 BW) van toepassing verklaard en zijn tweede echtgenote (V) en zijn kinderen uit zijn eerste huwelijk benoemd tot zijn enige erfgenamen. Daarnaast bevat het testament de volgende bepaling: ‘Ik hef de verplichting op van mijn echtgenote tot overdracht van goederen aan mijn kinderen (ter voldoening aan hun vordering) als bedoeld in de artikelen 4:19 en 4:20 BW.’ In 2008 heeft de notaris die het betreffende testament had opgesteld verklaard dat in het testament ten aanzien van de wilsrechten een vergissing is gemaakt: er had niet moeten worden verwezen naar artikel 4:19 en 4:20 BW, maar naar artikel 4:21 en 4:22 BW. De uitsluiting in het testament van de artikelen 4:19 en 4:20 BW is hier zinloos, omdat die wilsrechten slechts gelden indien de kinderen van de erflater uit hoofde van de wettelijke verdeling een geldvordering krijgen op hun eigen ouder. De wilsrechten van artikel 4:21 en 4:22 BW gelden als de kinderen een vordering hebben op een stiefouder. In navolging van de rechtbank verwerpt het hof het betoog van V dat het testament zo moet worden uitgelegd dat de wilsrechten van artikel 4:21 en 4:22 BW zijn uitgesloten. Het hof overweegt onder meer dat V en de kinderen het erover eens zijn dat het uitsluiten van de wilsrechten van artikel 4:19 BW en 4:20 BW in het testament zinloos was. De in die bepalingen geregelde situaties deden zich ten tijde van het opmaken van het testament niet voor (de moeder van de kinderen was immers toen al overleden) en zouden zich in de toekomst ook niet meer kunnen voordoen. Waar het hier evenwel om gaat, is dat in het testament bij vergissing de toepassing van de wilsrechten van artikel 4:19 en 4:20 BW is uitgesloten. Anders dan V aanvoert, gaat het dus niet zozeer om de uitleg van de woorden ‘de artikelen 4:19 en 4:20 BW’, maar om de mogelijkheid deze vergissing – die pas aan het licht is gekomen na het overlijden van M – te herstellen. De uitlegregels van artikel 4:46 BW zien niet op die situatie, aldus het hof. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof. Ingevolge artikel 4:46 lid 1 BW moet bij de uitleg van een testament worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is opgemaakt. Artikel 4:46 lid 2 BW bepaalt dat daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil slechts dan voor uitleg van een testament mogen worden gebruikt indien deze uiterste wil zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft. Het hof heeft vastgesteld dat de litigieuze bepaling in het testament zinloos was. Dit brengt mee dat de uitleg van het testament ertoe leidt dat het testament in zoverre geen duidelijke zin heeft als bedoeld in artikel 4:46 lid 2 BW. Het hof heeft miskend dat bij de uitleg van het testament daden of verklaringen van de erflater mogen worden gebruikt die niet in het testament zijn vervat, zoals in dit geval de wens van M die blijkt uit de verklaring van de notaris uit 2008, alsook uit de brief van M en V die zij vóór het opstellen van het testament aan de notaris hebben verstuurd. De Hoge Raad verwijst de zaak naar een ander hof.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Jeugdzorg 2011: schaarse middelen, meer kinderen en ouders geholpen

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
Jeugdzorgorganisaties begeleiden in 2011 nog steeds meer kinderen en hun ouders bij opvoed-, ontwikkelings- en gedragsproblemen. Na een jarenlange sterke stijging is er echter sprake van een stabilisatie. In 2011 zijn bijna 2% meer jeugdige geholpen dan in 2010. Met name de jeugdhulp (ambulante hulp) is vaker ingezet, een stijging van 6%, zo blijkt uit de onlangs verschenen Brancherapportage Jeugdzorg 2011. Deze ontwikkeling is in lijn met de visie van jeugdzorgorganisaties dat kinderen en hun opvoeders – in geval van jeugd-zorg – waar mogelijk ambulante jeugdhulp ontvangen in en naast het eigen gezien. Er wordt vooral ingezet op het netwerk en de krachten van het eigen gezin, met het resultaat minder uithuisplaatsingen. Andere vormen van zorg worden pas ingezet als de ambulante hulp niet toereikend is. Als kinderen niet langer thuis kunnen wonen, gaat de voorkeur daar waar mogelijk uit naar een verblijf in een pleeggezin. Ook dit is terug te vinden in de cijfers van de laatste jaren: kinderen zijn vaker opgenomen in een pleeggezin en iets minder vaak in jeugdzorgaccommodaties. Sinds de invoering van de Wet op de Jeugdzorg in 2005 is de vraag naar jeugdzorg jaren gestegen. In 2011 zijn voor het eerst tekenen van stabilisatie zichtbaar. Na jaren stijging van gemiddeld 6% per jaar is in 2011 nog een kleine 2% meer jeugdigen geholpen door Jeugd & Opvoedhulp. Dezelfde ontwikkeling is te zien bij de hulp die door de rechter werd opgelegd. Bureaus Jeugdzorg begeleiden in 2011 nog maar 1% meer jeugdigen met een maatregel (gedwongen) jeugdbescherming in vergelijking met het jaar daarvoor. De jeugdzorg wordt steeds minder gefinancierd met incidentele provinciale middelen. In 2011 zijn de middelen ten opzichte van 2010 gehalveerd. Voor zover er nog sprake is van incidentele middelen, zijn deze in 2011 bijna allemaal ingezet voor de financiering van pleegzorg. Terwijl het gehele provinciale budget ongeveer gelijk bleef, heeft de sector met minder personeel toch meer kinderen en hun ouders geholpen. Er is minder personeel ingezet om de stijgende personeelslasten als gevolg van collectieve afspraken op te vangen. De vraag naar jeugdzorg stabiliseert, maar meldingen door anderen (politie, scholen, ziekenhuizen, enzovoorts) nemen nog steeds toe. In het merendeel van de gevallen blijkt er na onderzoek inderdaad sprake te zijn van kindermishandeling. Het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling heeft in 2011 vanwege vermoedens van kindermishandeling 7% meer onderzoeken uitgevoerd. Ondanks de stijging van het aantal onderzoeken en de wetenschap dat in het merendeel van de gevallen inderdaad sprake is van kindermishandeling, is de hulp in het gedwongen kader in 2011 opnieuw stabiel gebleven. Na constatering van kindermishandeling lukt het steeds vaker om vrijwillige hulp, met instemming van de ouders, op gang te brengen in plaats van een gang naar de Raad voor de Kinderbescherming. Voor kinderen is dat in veel gevallen de beste oplossing: hulp in de eigen thuissituatie, met steun van professionals, ouders, familie en vrienden.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Kan een omgangsregeling worden afgedwongen bij de strafrechter?

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
De politierechter krijgt op basis van het procesdossier de indruk dat de onderlinge echtscheidingsstrijd tussen verdachte en haar gewezen echtgenoot en de bestaande onmin tussen beiden, ten koste gaat van het uitvoeren van de vastgestelde omgangsregeling en daarmee het welbevinden van hun kinderen. De politierechter begrijpt niet dat zij – ondanks weloverwogen uitspraken van de rechtbank Assen en het gerechtshof Leeuwarden – geen gevolg willen geven aan een soepele uitvoering van de beslissingen van die rechtscolleges en in het belang van hun kinderen hun strijdbijl niet begraven. De vraag die dan rijst is of de omgangsregeling die is vastgesteld, door de vader kan worden afgedwongen bij de strafrechter. Volgens de politierechter is dit niet het geval. Immers, bij de totstandkoming van de Wet bevordering ouderschap en zorgvuldige scheiding heeft de minister van Justitie – kort gezegd – aangegeven dat er, om nakoming van de omgangsregeling af te dwingen, een uitgebreid scala aan civielrechtelijke dwangmaatregelen voorhanden is en dat de strafrechter pas in het uiterste geval in beeld dient te komen. Ook in de Memorie van Antwoord aan de leden van de Eerste Kamer wordt benadrukt dat de civielrechtelijke dwangmaatregelen in gevallen als deze dienen te worden aangewend. Een aparte strafbaarstelling is voor een situatie waarin een ouder medewerking aan de omgangsregeling weigert niet opgenomen. Uit het hiervoor vermelde komt naar het oordeel van de politierechter naar voren dat de wetgever het aangewezen acht dat in geschillen in het kader van de vastgestelde omgangsregeling – waarbij het belang van het kind voorop staat en de problematiek vaak gevoelig en genuanceerd ligt – het vooreerst tot de plicht van de ouders behoort om deze geschillen op te lossen en dat het aan de civiele rechter is om het frustreren van de vastgestelde omgangsregeling door een van beide ouders tegen te gaan en indien nodig af te dwingen. De politierechter is dan ook van oordeel dat het in deze zaak tenlastegelegde artikel 279 Sr niet bedoeld is voor situaties als deze, waarin er nog civielrechtelijke dwangmaatregelen kunnen worden toegepast. Dit leidt tot de conclusie dat de Officier van Justitie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Kinderen van gescheiden ouders gaan jonger samenwonen

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
Kinderen die een scheiding van hun ouders hebben meegemaakt vóór hun twintigste jaar, gaan jonger samenwonen dan kinderen van wie de ouders bij elkaar bleven. Op hogere leeftijden neemt het effect af en keert zelfs licht om. Dit geldt overigens ook voor de timing van het uit huis gaan, zo blijkt uit onderzoek door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Na het meemaken van een ouderlijke scheiding is de kans om te trouwen wel duidelijk kleiner. Kinderen van gescheiden ouders verbreken hun relatie niet alleen sneller en vaker, zij zetten een samenwoonrelatie ook minder snel om in een huwelijk. Het meemaken van een ouderlijke scheiding heeft een groot effect op de leeftijd waarop kinderen gaan samenwonen. Ook andere factoren spelen een rol. Zo is de kans op samenwonen na het verlaten van het ouderlijk huis groter dan voor thuisblijvers. Ook opleiding heeft een effect: een hogere opleiding vergroot de kans om te gaan samenwonen voor mannen, maar verlaagt die kans voor vrouwen.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Kind toch partner voor Successiewet ondanks dat mantelzorgcompliment ontbrak

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
X heeft vermogen geërfd van haar moeder die in 2010 is overleden. Vanaf 2003 verleende X mantelzorg aan haar moeder en stond X ten tijde van het overlijden ingeschreven op het woonadres van haar moeder. Tussen X en de belastinginspecteur is in geschil of X kwalificeert als partner in de zin van artikel 1a SW, in welk geval X recht heeft op de partnervrijstelling als bedoeld in artikel 32 lid 1 sub 4 SW. Volgens de inspecteur kan X niet worden aangemerkt als partner, omdat zij in het jaar voorafgaande aan het overlijden geen mantelzorgcompliment heeft ontvangen ter zake van de aan moeder verleende zorg. Volgens X heeft zij, op grond van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, wel recht heeft op toepassing van de partnervrijstelling, aangezien zij door de wijziging van het partnerbegrip in de Successiewet (op 1 januari 2010) niet in staat is geweest tijdig maatregelen te treffen teneinde in geval van overlijden van moeder in 2010 in aanmerking te komen voor de partnervrijstelling. Als X tijdig op de hoogte was geweest van deze wetswijziging, had zij al in 2009 een mantelzorgcompliment aange-vraagd, in welk geval de partnervrijstelling van toepassing was. Het is niet mogelijk dat met terugwerkende kracht een mantelzorgcompliment wordt verleend. De rechtbank dat aan de fiscale wetgever een ruime mate van beoordelingsvrijheid toekomt die dient te worden geëerbiedigd, tenzij de gemaakte keuze van iedere redelijke grond ontbloot is. De rechtbank constateert dat de uitzondering die per 1 januari 2010 is ingevoerd voor bloedverwanten in de eerste graad die mantelzorg verlenen (destijds artikel 1a lid 7 SW) middels een amendement (Kamerstukken II 31 930, nr. 84) tot stand is gekomen, waarbij kennelijk onder ogen is gezien dat het voor de Belastingdienst niet eenvoudig is om te controleren wie onder deze groep van belastingplichtigen vallen. Gelet hierop – en op het uitdrukkelijke doel dat is beoogd met de uitbreiding van het partnerbegrip – acht de rechtbank het criterium dat is neergelegd in artikel 1a lid 7 SW (thans artikel 1a lid 4 SW) niet van iedere redelijkheid ontbloot. In zoverre vormt de eis van een mantelzorgcompliment als bedoeld in artikel 19a Wet maatschappelijke ondersteuning geen ongerechtvaardigde inbreuk op het eigendomsrecht van X. In casu acht de rechtbank het echter aannemelijk dat X voor het jaar 2009 een mantelzorgcompliment zou hebben ontvangen als dit tijdig was aangevraagd. Dit betekent dat X uitsluitend op een formele grond waarop zij geen invloed heeft kunnen uitoefenen – namelijk dat het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) niet met terugwerkende kracht een indicatiebesluit kan afgeven, waardoor de Sociale Verzekeringsbank (SVB) niet met terugwerkende kracht een mantelzorgcompliment kan afgeven – niet voldoet aan de partnervereisten van artikel 1a lid 7 SW. Evident is echter dat het de bedoeling van de wetgever was om juist een persoon als X voor de partnervrijstelling in aanmerking te laten komen. De wetgever heeft zich kennelijk niet gerealiseerd dat juist in de gevallen waarbij inwonende kinderen mantelzorg verlenen indicatiestellingen achterwege (kunnen) blijven, waardoor ook geen mantelzorgcompliment wordt afgegeven. Ten onrechte is daarom geen voorziening getroffen voor inwonende, mantelzorgverlenende kinderen van wie de ouder in 2010 is overleden. Dit acht de rechtbank in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, zodat X toch recht heeft op toepassing van de partnervrijstelling.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - LBIO diende geïnde alimentatie aan gerechtigde door te betalen ondanks hoger beroep

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
Het huwelijk tussen M en V, waaruit drie kinderen zijn geboren, is in 2012 door echtscheiding ontbonden. In de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde echtscheidingsbeschikking (d.d. 18 januari 2012) is bepaald dat M aan V een kinderbijdrage van € 164 per maand per kind dient te voldoen. Omdat M regelmatig geen of te weinig alimentatie betaalt, geeft V op 1 maart 2012 de invordering van de kinderalimentatie in handen van het LBIO. In mei 2012 tekent M bezwaar aan tegen het inningsverzoek van het LBIO. Volgens M verrekent hij de alimentatie met een schuld en is hij tegen de alimentatiebeschikking in hoger beroep gegaan. Op 4 juni 2012 bericht het LBIO aan V dat het LBIO de inning overneemt, zodat de door M verschuldigde alimentatie rechtstreeks aan het LBIO voldaan dient te worden. Echter, twee maanden later schrijft het LBIO aan V dat het LBIO de door M verschuldigde alimentatie niet zal innen zolang het hof geen uitspraak in hoger beroep heeft gedaan: bedragen die te dier zake (desondanks) door het LBIO geïnd worden, worden in depot gehouden en niet doorbetaald aan V. V vordert het LBIO te gebieden (1) de reeds geïnde, maar nog niet aan V doorgestorte alimentatiebedragen aan haar over te maken en (2) over te gaan tot (voortzetting van) de inning van de door M verschuldigde alimentatie op grond van de beschikking van 18 januari 2012 en de uit dien hoofde geïnde gelden maandelijks aan haar over te maken. Het LBIO heeft in verband met het door M ingestelde hoger beroep besloten de inning wel voort te zetten, maar hetgeen geïnd is niet aan V door te betalen in afwachting van de beslissing van het hof. Dit gelet op het restitutierisico. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het LBIO deze beleidsvrijheid niet toekomt. Doordat de beschikking van de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, ligt er een executoriale titel op basis waarvan M gehouden is te betalen. Gezien artikel 1:408 BW dient het LBIO tot inning over te gaan en hetgeen zij geïnd heeft aan V uit te keren. Door dit na te laten, handelt het LBIO onrechtmatig jegens V. Het LBIO heeft nog gesteld dat het executeren van een uitspraak voor rekening en risico geschiedt van degene die executeert, hetgeen met zich brengt dat indien het hof de beschikking van de rechtbank vernietigt de executant (en dus het LBIO) onrechtmatig heeft gehandeld. De voorzieningenrechter gaat aan deze stelling voorbij. Zoals het LBIO naar voren heeft gebracht, is er sprake van een bijzondere verhouding tussen V en het LBIO. Er is geen sprake van een volmacht als bedoeld in artikel 3:60 e.v. BW, hetgeen met zich brengt dat het LBIO geen keus heeft of zij de volmacht accepteert of niet. Nu voorts de inning en de uitkering voortvloeien uit een wettelijke bepaling, geschiedt in casu het executeren van de beschikking niet voor rekening en risico van het LBIO, doch van V, zodat in het geval de beschikking vernietigd mocht worden niet het LBIO maar V onrechtmatig jegens M heeft gehandeld. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van V toe, onder verbeurte van een dwangsom.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Late betekening veroorzaakt bewijsnood: lichtere eisen aan bewijs

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
M en V waren met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk een dochter is geboren. M heeft alleen het ouderlijk gezag. Er is geen alimentatiebeschikking op grond waarvan V gehouden is een bijdrage te betalen in de kosten van levensonderhoud en studie van de dochter. M ontvangt een bijstandsuitkering. De gemeente stuurt V op 4 oktober 2006 een brief waarin (1) V wordt gewezen op haar wettelijke onderhoudsplicht jegens haar dochter en (2) de gemeente om inlichtingen verzoekt met betrekking tot de financiële omstandigheden van V. Aan dat laatste verzoek geeft V op 4 oktober 2006 gevolg. Op 24 oktober 2006 verzoekt de gemeente V nogmaals schriftelijk de gevraagde bewijsstukken te verstrekken. Vervolgens stelt de gemeente op 22 november 2006 het verhaalsbedrag vast op € 775 per maand. Diezelfde dag stuurt de gemeente de betreffende beschikking naar V. Omdat V niet tot betaling overgaat, dient de gemeente op 21 augustus 2007 een verzoek in bij de rechtbank, strekkende tot vaststelling van het verhaalsbedrag met ingang van 1 december 2006. De rechtbank willigt het verzoek in en bepaalt dat V met ingang van 1 februari 2008 maandelijks € 775 aan de gemeente dient te voldoen zolang de bijstandsverlening aan M mede ten behoeve van de dochter voortduurt. Daarnaast moet V de sinds 1 december 2006 ontstane achterstand aflossen in maandelijkse termijnen van € 337,50. V gaat in hoger beroep. V voert aan dat – na een procedure waarin zij niet is verschenen – de beschikking van de rechtbank van 23 januari 2008 eerst op 31 mei 2012 aan haar is betekend. V stelt dat zij niet op de hoogte was van de gevoerde procedure, aangezien zij op 28 augustus 2007 naar België is verhuisd. De gemeente stelt dat de beroepstermijn reeds lang is verstreken en dat V niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep. Volgens V laat haar draagkracht betaling van het vastgestelde verhaalsbedrag niet toe. De gemeente stelt dat, nu V onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over haar draagkracht en de behoefte van haar dochter, de draagkracht van V is vastgesteld overeenkomstig de hoogste Nibudnorm. Het hof oordeelt dat V, met inachtneming van het bepaalde in artikel 358 Rv, ontvankelijk is in haar hoger beroep nu (1) vaststaat dat zij in eerste aanleg niet is verschenen, (2) vaststaat dat de bestreden beschikking pas op 31 mei 2012 aan haar is betekend en (3) de gemeente niet heeft aangetoond dat V op andere wijze reeds eerder dan deze datum bekend was met de bestreden beschikking. Het hof overweegt dat de lange duur tussen de behandeling van de zaak in eerste aanleg en het hoger beroep is veroorzaakt doordat de gemeente heeft nagelaten de bestreden beschikking zo spoedig mogelijk na 23 januari 2008 op de daarvoor bestemde wijze te betekenen. Hierdoor is V thans in bewijsnood geraakt en dienen lichtere eisen te worden gesteld aan het door haar te leveren bewijs van haar stelling. Vaststaat dat V, voorafgaand aan de echtscheiding, door uitzendwerk een inkomen had van ongeveer ƒ 1.200,- per maand. Vanaf oktober 2006 heeft zij haar verdiencapaciteit aangewend voor haar onderneming. V heeft (voor zover mogelijk) bewijsstukken overgelegd van de resultaten over de jaren 2006 en 2007. Daaruit blijkt dat de onderneming in die jaren een gering verlies heeft geleden, hetgeen het hof niet ongebruikelijk acht voor een startende onderneming. Uit de cijfers over 2007 blijkt dat het perspectief van de onderneming in dat jaar reeds beduidend beter is geworden dan in het eerste jaar van de onderneming en dat het verlies nog slechts enkele honderden euro’s bedroeg, zodat voor V geen reden bestond om de onderneming reeds toen te staken. Het hof acht het door de gemeente en de rechtbank vastgestelde verhaalsbedrag niet in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Lichte toename van alleenstaande ouders in de bijstand

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
Na jaren van daling is de afhankelijkheid van bijstand onder alleenstaande ouders sinds 2008 toegenomen. Deze toename vond voornamelijk plaats bij alleenstaande ouders met een niet-westerse achtergrond, zo maakte het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) op 20 februari bekend. In de periode 1999-2011 is het aantal eenoudergezinnen met minderjarige kinderen gestaag gegroeid tot ruim 320.000. De voornaamste oorzaak hiervan is het toegenomen aantal echtscheidingen. Meer dan 87% van de alleenstaande ouders is vrouw, doordat kinderen na een scheiding meestal bij de moeder blijven wonen. Eenoudergezinnen zijn economisch kwetsbaarder, omdat er maar één persoon in het huishouden voor de inkomsten zorgt. Zij lopen daarmee een groter risico om in de bijstand te belanden als het langdurig tegenzit op de arbeidsmarkt. Eind 2011 ontving 23% van alle alleenstaande ouders bijstand. Dit was vijf keer zo hoog als onder alle personen in Nederland. In de periode 1999-2008 is het percentage eenoudergezinnen in de bijstand geleidelijk afgenomen, onder meer als gevolg van een toegenomen arbeidsparticipatie. Ondanks de stijgende arbeidsdeelname, is de bijstandsafhankelijkheid van alleenstaande ouders sinds de economische crisis eind 2008 weer licht toegenomen: van 22% in 2008 naar 23% in 2011. Het gaat voornamelijk om alleenstaande ouders van niet-westerse herkomst. Onder hen nam de bijstandsafhankelijkheid toe van 39% in 2008 tot 42% in 2011. Eind 2011 gingen er 35.000 bijstandsuitkeringen naar eenoudergezinnen van niet-westerse herkomst. Van de eenoudergezinnen van Marokkaanse herkomst ontving de helft bijstand. Het ging eind 2011 om 5000 uitkeringen. Sinds 2008 is het aandeel Marokkaanse eenoudergezinnen met bijstand vrijwel gelijk gebleven. Bij eenoudergezinnen van Turkse herkomst is de bijstandsafhankelijkheid ook hoog, namelijk 47%. Alleenstaande ouders met herkomst Suriname, en de Nederlandse Antillen en Aruba hadden eind 2011 in respectievelijk 27 en 37% van de gevallen bijstand. In deze groepen is het aandeel met bijstand sinds 2008 licht gestegen. Van de autochtone alleenstaande ouders ontving eind 2011 ruim 15% een bijstandsuitkering.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Meer bescherming voor erfgenamen tegen onbekende schulden uit erfenis

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
Staatssecretaris Fred Teeven (Veiligheid en Justitie) komt erfgenamen tegemoet die onverwacht te maken krijgen met een schuld uit een erfenis, waarvoor zij met eigen geld aansprakelijk worden. Voorwaarde is wel dat de erfgenamen niets te verwijten valt: zij kenden de schuld niet en konden er ook niet van op de hoogte zijn. Dit staat in een brief van de bewindsman aan de Tweede Kamer waarmee hij reageert op het rapport Erven zonder financiële zorgen van de Radboud Universiteit Nijmegen en Netwerk Notarissen. In het rapport gaat het om de vraag hoe erfgenamen beschermd kunnen worden tegen schulden van de erflater. Volgens het huidige recht kan dat door beneficiair te aanvaarden. De erfgenaam voorkomt dat hij met zijn privévermogen aansprakelijk wordt voor schulden van de erflater. Hij verkrijgt namelijk alleen de goederen van de erfenis die zijn overgebleven na aftrek van de schulden. Je hoeft dus als erfgenaam nooit meer te betalen dan het vermogen dat jou is nagelaten. Zo kan bij het erven van een huis de erfgenaam voorkomen dat hij voor een eventuele restschuld van de woning met privévermogen moet instaan. Toch kunnen mensen in de problemen komen, zo blijkt uit het rapport. Het gaat om de situatie dat de nalatenschap niet beneficiair, maar zuiver is aanvaard: de erfgenaam verkrijgt alle goederen en schulden uit de erfenis. Als in zo’n situatie de erfgenaam met een onbekende schuld te maken krijgt die niet meer uit de erfenis kan worden betaald dan moet hij deze met eigen geld betalen. De onderzoekers vinden het redelijk dat in dergelijke – niet veel voorkomende gevallen – de erfgenaam wordt beschermd tegen onverwachte schulden als hem niets valt aan te rekenen. De staatssecretaris deelt deze opvatting en past de wet aan. Erfgenamen kunnen straks naar de kantonrechter stappen en een machtiging vragen om de nalatenschap alsnog beneficiair te aanvaarden, zodat zij niet met hun privévermogen hoeven in te staan voor onbekende schulden. Daarnaast is aanpassing van het erfrecht niet een oplossing voor erfgenamen die in financiële problemen komen, omdat een geërfde woning lange tijd te koop staat en de vaste lasten doorbetaald moeten worden. Onverkoopbaarheid van woningen is op dit moment een probleem van alle huizenbezitters en niet alleen van erfgenamen, aldus Teeven. Daarom heeft het kabinet maatregelen genomen om de woningmarkt weer op gang te helpen.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Moeder verplicht om terug te verhuizen

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
M en V zijn met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk zijn twee (thans nog minderjarige) kinderen geboren, over wie M en V het gezamenlijk gezag hebben. Partijen leven sinds april 2012 gescheiden. V heeft een echtscheidingsprocedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank. Partijen zijn in onderling overleg een contactregeling tussen M en de kinderen overeengekomen. V is eind 2012, zonder toestemming van M dan wel vervangende toestemming van de rechtbank, met de kinderen naar Oosterhout verhuisd. Zij heeft dit gedaan vanwege haar werk, sociale omgeving en financiën. M vordert in kort geding V te veroordelen te verhuizen naar een woning gelegen binnen een straal van 15 km van de echtelijke woning te [...]. De voorzieningenrechter is van oordeel dat gelijkwaardigheid van partijen met betrekking tot de verzorging en opvoeding van de kinderen ook na scheiding uitvloeisel is van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de opvoeding en ontwikkeling van de kinderen. De voorzieningenrechter acht gelijkwaardig overleg over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken dan ook van essentieel belang voor de echtscheidingsprocedure van partijen, ongeacht wat de uitkomst hiervan zal zijn. Door de verhuizing van V naar Oosterhout is behoorlijk en gelijkwaardig overleg hierover onvoldoende mogelijk geworden. Om een gelijkwaardig overleg over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken mogelijk te maken, dient V terug te verhuizen naar een woning in de buurt van de echtelijke woning van partijen. De omstandigheid dat dit voor haar extra kosten zal meebrengen, komt voor haar rekening en risico. Zij had immers niet zonder toestemming mogen verhuizen. De voorzieningenrechter beveelt V binnen acht weken te verhuizen naar een woning binnen een straal van 20 km van de echtelijke woning. In de houding van V ziet de voorzieningenrechter aanleiding om aan het bevel een dwangsom te verbinden: € 500 per dag dat V in gebreke blijft, met een maximum van € 10.000.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Niet gebonden aan kredietovereenkomst met vervalste handtekening

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
Aan de orde is de vraag of de man gebonden is aan twee kredietovereenkomsten. De man heeft gesteld dat de vrouw beide overeenkomsten heeft gesloten, waarbij zij zijn handtekening heeft vervalst. De vrouw erkent dat de man de overeenkomsten niet zelf heeft ondertekend. Zij voert aan dat zij de overeenkomsten namens de man heeft getekend met gebruikmaking van de notariele volmacht. Het hof overweegt dat deze stelling van de vrouw niet is komen vast te staan. Dat de overeenkomst zou zijn gesloten met gebruikmaking door de vrouw van een door de man aan haar verleende (notariële) volmacht blijkt niet uit de overeenkomst. Immers, dan valt niet te verklaren waarom bij de naam van de man een handtekening staat die afwijkt van die van de vrouw, en dan had de vrouw zelf, in haar hoedanigheid van gevolmachtigde, de overeenkomsten van geldlening (voor de duidelijkheid: met haar eigen handtekening) moeten ondertekenen. Het hof is van oordeel dat, gezien de betwisting door de man, niet althans onvoldoende is komen vast te staan dat de man gebonden is aan en derhalve ook partij is bij deze overeenkomsten. Reeds daarom kan geen sprake zijn van regres als door de vrouw bedoeld. Wat betreft de waarde van de inboedel constateert het hof dat de door de vrouw overgelegde aankoopbonnen, waarop zij haar schatting baseert, slechts enkele meubelstukken betreffen. Het hof beschouwt het als een feit van algemene bekendheid dat een inboedel niet slechts uit enige meubelstukken bestaat, zoals de vrouw heeft gesteld, maar daarnaast ook uit allerlei andere zaken die men nodig heeft voor het voeren van een huishouding. De vrouw heeft met de door haar overgelegde bonnen dan ook geenszins de door haar gestelde waarde van de inboedel onderbouwd. De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof de waarde dan ook terecht op een – alleszins redelijk – bedrag van € 5.000 bepaald.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Nieuwe berekening kinderalimentatie vastgesteld

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
Voor het berekenen van kinderalimentatie gelden met ingang van 1 april nieuwe richtlijnen wat betreft de draagkracht. De voornaamste verandering is de invoering van een draagkrachttabel, waarmee eenvoudig vastgesteld kan worden hoeveel de ouders kunnen bijdragen aan de kosten van de kinderverzorging. Daarmee komt een einde aan eindeloze discussies over wat de kinderen kosten en wat de onderhoudsplichtige ouder kan missen. Nieuw is ook dat ouders met een omgangsregeling minder alimentatie betalen naarmate ze meer voor hun kinderen zorgen. De werkgroep alimentatienormen van de Rechtspraak wil met de nieuwe regels beter aansluiten bij de maatschappelijke realiteit. De huidige regels zijn afgestemd op traditionele gezinnen, bestaande uit zorgende moeders en werkende vaders. Tegenwoordig hebben vaak beide ouders zowel werk- als zorgtaken. Om daar rekening mee te kunnen houden, introduceerde de werkgroep onlangs de uitgangspunten voor een nieuw berekeningssysteem. Die zijn verder uitgewerkt in het Rapport alimentatienormen 2013-2, dat op 15 februari is gepubliceerd. De nieuwe uitgangspunten maken de procedure eenvoudiger. Er is minder ruimte voor strijd over wat de alimentatiebetalende ouder moet bijdragen, maar naar eigen zeggen niet kan missen. Ook de behoefte van de kinderen wordt vastgesteld aan de hand van tabellen. Door het totale gezinsinkomen vóór de scheiding daarin op te zoeken, wordt duidelijk hoeveel geld normaal gesproken aan de kinderen besteed zou moeten worden. Het kindgebonden budget – een inkomensafhankelijke overheidsbijdrage die de verzorgende ouder naast de kinderbijslag ontvangt – werd daarbij tot voor kort buiten beschouwing gelaten. Met ingang van dit jaar is dat veranderd. Dat kan tot gevolg hebben dat minder alimentatie betaald hoeft te worden. Wat de afzonderlijke ouders na de scheiding maximaal bijdragen in de kosten, wordt berekend door ieders netto-inkomen op te zoeken in de nieuwe draagkrachttabel. De alimentatiebetalende ouder met een omgangsregeling kan in aanmerking komen voor een zogeheten zorgkorting van 15 tot maximaal 35%. Hij betaalt dan immers al een deel van de verzorging in natura, op de dagen dat de kinderen bij hem zijn. Mocht de berekende alimentatie toch te hoog uitvallen, bijvoorbeeld doordat de onderhoudsplichtige ouder schulden moet afbetalen, dan past de rechter een aanvaardbaarheidstoets toe. Een voordeel van het nieuwe systeem is dat ouders zelf aan de hand van tabellen kunnen berekenen hoeveel ze ongeveer moeten bijdragen aan de verzorging van hun kinderen. De nieuwe richtlijnen gelden voor alimentaties die na 1 april worden vastgesteld of gewijzigd.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Omgangsrecht afgenomen vanwege religieuze overtuiging

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
De Hongaarse M en V zijn met elkaar gehuwd. Uit dat huwelijk is zoon Z geboren. M is lid van de religieuze groepering Hit Gyülekezete. Nadat het huwelijk tussen M en V door echtscheiding is ontbonden, blijft Z bij V wonen. Twee verzoeken van M tot het aanpassen van de omgangsregeling en de gezagsverdeling worden afgewezen. Als V het ouderlijk gezag over Z wordt ontnomen, wordt de minderjarige Z niet bij M, maar bij een meerderjarige broer geplaatst, vanwege de beweerdelijke bekeringsijver van M. In 2008 wordt M het recht op omgang met Z volledig ontzegd, omdat hij het omgangsrecht zou misbruiken om Z tot zijn religieuze overtuigingen te bekeren. M beklaagt zich hierover bij het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM). Het EHRM stelt voorop dat het recht op elkaars gezelschap van ouder en kind een fundamenteel element is van het familieleven. M heeft steeds regelmatig omgang gehad met Z, tot het moment waarop de Hongaarse autoriteiten hem zijn omgangsrecht hebben ontzegd. Deze beslissing was ingegeven door de religieuze overtuigingen van M. Dit leidt tot de situatie waarbij M anders behandeld wordt dan een persoon zonder religieuze overtuiging. De vraag is dan: is het onderscheid in behandeling vanuit een objectief oogpunt te rechtvaardigen? In het onderhavige geval hebben de Hongaarse autoriteiten overwogen dat de belangen van Z prevaleerden en dat het irrationale wereldbeeld en bekeringsijver van M de ontwikkeling van Z in gevaar bracht. Volgens het EHRM zijn er geen aanwijzingen dat M zijn zoon heeft blootgesteld aan gevaarlijke praktijken of fysieke schade heeft toegebracht. De Hongaarse autoriteiten hebben nagelaten te onderbouwen welke gevaren een ‘irrationeel wereldbeeld’ met zich bracht. Gelet op het feit dat een nauwkeurige toetsing vereist is bij het beperken van ouderlijke rechten, had dit wel op de weg van de Hongaarse autoriteiten gelegen. Daarnaast acht het EHRM het kwalijk dat de Hongaarse autoriteiten het omgangsrecht van M volledig hebben ontzegd, zonder minder verstrekkende maatregelen (zoals omgang onder toezicht) te overwegen. Het EHRM concludeert dat geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die een dergelijke radicale beslissing, waarbij alle contact tussen M en Z teniet werd gedaan, rechtvaardigen. Die maatregel is niet proportioneel in relatie tot het nagestreefde doel, namelijk het waarborgen van de belangen van Z. Het EHRM oordeelt dat M, bij de uitoefening van zijn recht op familieleven, is gediscrimineerd op basis van zijn geloofsovertuiging, hetgeen strijdig is met artikel 8 jo. 14 EVRM. Het EHRM kent M een schadevergoeding toe van € 12.500.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Ongerechtvaardigde verrijking

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
M en V hebben een affectieve relatie. M geeft aan X opdracht om de in aanbouw zijnde woning van V af te bouwen. Als M niet de volledige vordering van X betaalt, vraagt X het faillissement van M aan. X vordert vervolgens van V betaling van het openstaande bedrag. De rechtbank overweegt dat indien V zonder enige tegenprestatie profiteert van de door X uitgevoerde werkzaamheden aan haar woning doordat zij zich de uitgaven voor het afbouwen bespaart, zij ten koste van X ongerechtvaardigd is verrijkt. Zij moet de schade van X vergoeden tot het bedrag van haar verrijking. Het betoog van V dat X door het aanvragen van het faillissement van M aan zichzelf te wijten heeft dat M in betalingsonmacht is komen te verkeren, neemt niet weg dat voor de verrijking geen redelijke grond aanwezig is. Immers, het toepassingsgebied van de verrijkingsactie is niet beperkt tot die gevallen waarin aan de verarmde partij geen andere rechtsvordering tegen hetzij de verrijkte, hetzij de derde ter beschikking staat. De ongerechtvaardigde verrijkingsactie is een zelfstandige rechtsvordering. V moet de schade tot het laagste bedrag van de verrijking vergoeden.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Ontkenning vaderschap

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
M en V zijn in Somalië traditioneel gehuwd. De nationaliteit van partijen is onbekend. Vaststaat dat V afkomstig is uit Somalië en in 2008 in Nederland is aangekomen, alwaar haar een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd is verleend. Het huwelijk van partijen is – op basis van een door V afgelegde verklaring ex artikel 36 Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens – geregistreerd. Medio 2011 zijn partijen op traditionele wijze gescheiden. Uit het huwelijk is één kind geboren. V verzoekt de rechtbank haar ontkenning van het vaderschap van M van de minderjarige gegrond te verklaren. Hoewel behoorlijk opgeroepen, is M niet ter terechtzitting verschenen. Nu V in Nederland woont, is de Nederlandse rechter – op grond van artikel 3 Rv – bevoegd van het verzoek kennis te nemen. Op grond van artikel 10:93 lid 1 BW jo. artikel 10:92 lid 1 en 2 BW wordt de vraag of en onder welke voorwaarden het vaderschap van een man kan worden ontkend, bepaald door het recht van de staat van de gemeenschappelijke nationaliteit van de vader en de moeder ten tijde van de geboorte van het kind, of, indien dit ontbreekt, door het recht van de staat van hun gemeenschappelijke gewone verblijfplaats ten tijde van de geboorte van het kind, of, indien ook dit ontbreekt, door het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind. Ten aanzien van de nationaliteit van V overweegt de rechtbank dat die in de GBA als onbekend geregistreerd is. Dat gebeurt als een brondocument waaruit de nationaliteit blijkt, ontbreekt. De rechtbank houdt het er, nu M en V beiden uit Somalië afkomstig zijn, echter voor dat zij de Somalische nationaliteit hebben. Uit artikel 10:17 lid 1 BW volgt dat de persoonlijke staat van een vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning asiel (on)bepaalde tijd is verleend, wordt beheerst door het recht van zijn woonplaats, of, indien hij geen woonplaats heeft, door het recht van zijn verblijfplaats. Nu V en de minderjarige als vluchteling in Nederland verblijven, past de rechtbank Nederlands recht toe op het verzoek. V heeft haar verzoek binnen een jaar na de geboorte van de minderjarige, derhalve tijdig, ingediend zodat zij kan worden ontvangen in haar verzoek. De gronden waarop V haar verzoek doet steunen, worden door M, die immers niet is verschenen, niet weersproken en staan dus in rechte vast. Het verzoek dient derhalve te worden toegewezen, aangezien van feiten die het mogelijk maken dat M toch de vader van de minderjarige is, niet is gebleken en evenmin is gebleken dat hij toestemming heeft gegeven tot een daad die de verwekking van de minderjarige tot gevolg kan hebben gehad. De rechtbank verklaart gegrond het verzoek van V tot ontkenning van het vaderschap van M van de minderjarige.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Ontslagvergoeding niet verknocht

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
M en V zijn in 1999 in gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is in 2009 door echtscheiding ontbonden. V heeft in 2002 een ontslagvergoeding ontvangen van € 43.033, die zij heeft ondergebracht in een stamrechtverzekering, waarvan de waarde thans € 52.561 bedraagt. Partijen twisten over de vraag of de ontslagvergoeding in de gemeenschap van goederen is gevallen. De rechtbank oordeelde dat zulks het geval is, tegen welke beslissing V in hoger beroep is gegaan. De stamrechtverzekering is in juli 2012 in één keer tot uitkering gekomen, maar staat – in afwachting van de uitkomst van deze procedure – nog bij de verzekeraar. Het hof overweegt als volgt. Anders dan in HR 17 oktober 2008 (LJN BE9080), waarop V zich beroept, is de onderhavige ontslagvergoeding niet gestort in een stamrechtverzekering waaruit V periodieke uitkeringen ontvangt waardoor haar inkomen wordt aangevuld tot een bepaald percentage van haar laatstgenoten salaris. In de onderhavige zaak is de ontslagvergoeding (in 2002) gestort in een stamrechtverzekering die gedurende tien jaar niet tot enige uitkering is gekomen. Het bedrag is recentelijk beschikbaar gekomen en het is aan V te beslissen op welke wijze zij daarover wil beschikken: in de vorm van een periodieke uitkering, of als bedrag in één. Aldus valt haar ontslagvergoeding niet (gedeeltelijk) aan te merken als vervanging van inkomen dat V na de ontbinding van de gemeenschap en bij voortzetting van haar dienstbetrekking zou hebben genoten. Er kan dus niet worden gezegd dat de ontslagvergoeding verknocht is. De overige omstandigheden van het geval, te weten het gegeven dat V inmiddels arbeidsongeschikt is en weinig tot geen perspectief op herstel heeft en dat zij thans moet rondkomen van een (lage) WIA-uitkering en – na haar pensionering – van een niet volledig opgebouwd pensioen, zijn niet van dien aard dat tot een ander oordeel moet worden gekomen.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Rechtbank verwijst ouders naar notaris voor vastleggen ouderschapsplan

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
Naar aanleiding van het verbreken van hun affectieve relatie hebben M en V een ouderschapsplan opgesteld waarin zij hun afspraken over de opvoeding en verzorging van hun minderjarige kinderen hebben vastgelegd. M heeft deze kinderen erkend ex artikel 1:203 BW, maar V is van rechtswege alleen met het ouderlijk gezag belast. M en V verzoeken de rechtbank het ouderschapsplan op te nemen in een beschikking, zodat er een executoriale titel is ten aanzien van de gemaakte afspraken. De rechtbank wijst het verzoek af. Volgens de rechtbank hoeven M en V voor een executoriale titel voor (een deel van) de in het ouderschapsplan neergelegde afspraken niet naar een rechter. Daarvoor kunnen zij immers hun overeenkomst in een notariële akte laten vastleggen. Ter zitting heeft de advocaat toegelicht dat ervoor is gekozen de vastlegging aan de rechtbank te vragen, omdat voor een procedure bij de rechtbank een toevoeging wordt verleend en voor een verzoek aan de notaris niet. Dit (ongetwijfeld reële) belang van partijen rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat de rechtbank buiten de wet om overgaat tot opname van het ouderschapsplan in de beschikking. De wet biedt immers slechts in artikel 819 Rv de mogelijkheid een onderling getroffen regeling te laten opnemen in de beschikking. Dit artikel is van toepassing in procedures tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed en ontbinding van een geregistreerd partnerschap. In al deze procedures zijn partijen gedwongen zich tot de rechter te wenden om een beslissing over de scheiding of ontbinding te krijgen. Voor die gevallen heeft de wetgever willen faciliteren dat zij, indien zij het verder over de gevolgen van de scheiding/ontbinding eens zijn, niet nog eens naar de notaris hoeven om de gevolgen te laten vastleggen. In casu hoeven M en V zich in het geheel niet tot de rechter te wenden. Het staat hen vrij in onderling overleg hun uiteengaan te regelen. De rechtbank ziet geen belang om artikel 819 Rv naar analogie toe te passen.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Schulden ex-echtgenoten

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
De rechtbank is van oordeel dat M en V, die hoofdelijk schuldenaren zijn, ieder voor de helft draagplichtig zijn ten aanzien van de schuld aan Achmea. Uit de echtscheidingsbeschikking kan niet worden afgeleid dat de rechtbank uitsluitend M draagplichtig heeft gesteld voor de huwelijkse schulden. Wel verminderde de rechtbank de draagkracht van M wat betreft het betalen van levensonderhoudverplichtingen met inachtneming van de door hem gedane aflossingen. Gegeven het feit dat partijen hoofdelijk schuldenaren zijn, kan M in deze omstandigheden op grond van artikel 6:10 BW, indien hij meer dan de helft van het verschuldigde aan Achmea heeft voldaan, dat meerdere – en de naar evenredigheid aan dat meerdere toe te rekenen deel van de gemaakte kosten (lees rente) – van V vorderen. M dient dan wel te stellen en te onderbouwen dat hij meer dan de helft van hetgeen partijen op datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking nog aan Achmea verschuldigd waren, heeft voldaan. De enkele stelling van M dat er sprake is van een huwelijkse schuld en dat hij sedert de echtscheiding van partijen aan Achmea de overeengekomen termijnbedragen maandelijks heeft voldaan, acht de rechtbank echter onvoldoende om te oordelen dat M meer dan de helft van de per echtscheidingsdatum resterende schuld(en) heeft voldaan en – zo hij meer dan de helft heeft voldaan – hoe hoog dat meerdere is. De rechtbank wijst daarom de vordering van M wegens gebrek aan onderbouwing af. De rechtbank voegt hier nog het volgde aan toe. Het is de vraag of het regresrecht van M dat jegens V ontstaat indien en voor zover M meer dan 50%, heeft betaald te zijner tijd soulaas biedt voor M. Immers, indien en voor zover een schuldeiser zijn verhaalsrecht eerst dan en slechts jegens V zou uitoefenen, kan dit er toe leiden dat M geconfronteerd zal worden met een verzoek van V om (verhoging van) partneralimentatie respectievelijk een verhoging van de huidige, lage kinderbijdragen die hij thans betaalt als gevolg van zijn schuldaflossingen. Een eventueel verhaal van een schuldeiser op V vergroot (bij ongewijzigde financiële omstandigheden van V), de behoeftigheid van V aan onderhoudsbijdragen, terwijl de draagkracht van M toeneemt wanneer eventueel niet langer verhaal op hem zou worden uitgeoefend door een van de vigerende schuldeisers.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Sneller zekerheid over aanslagen inkomstenbelasting, schenk- en erfbelasting

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
De Ministerraad heeft op 8 maart jl. ingestemd met een wetsvoorstel van staatssecretaris Weekers (Financiën) dat belastingplichtigen sneller duidelijkheid en zekerheid moet gaan geven over zijn/haar aangifte. Het wetsvoorstel regelt dat de termijn wordt verkort waarbinnen een aanslag of navorderingsaanslag definitief wordt vastgesteld. Ook wordt het door het wetsvoorstel voor belastingplichtigen eenvoudiger zijn/haar aangifte te herzien. Het wetsvoorstel richt zich op de inkomstenbelasting, schenkbelasting en erfbelasting. Op dit moment is het nog zo dat het tot drie jaar kan duren voordat iemand zijn definitieve aanslag ontvangt. Deze termijn wordt nu verkort tot vijftien maanden. Zo weet een belastingplichtige eerder waar hij/zij aan toe is. De termijn begint te lopen vanaf de datum waarop de Belastingdienst de aangifte ontvangt. De termijn waarbinnen goedwillende belastingplichtigen een navordering kunnen ontvangen is nu vijf jaar. In het voorstel wordt die termijn verkort tot drie jaar na ontvangst van de aangifte, zodat iemand eerder zekerheid heeft dat de Belastingdienst niet meer navordert. Voor kwaadwillenden wordt de navorderingstermijn verlengd tot twaalf jaar na ontvangst van de aangifte, in plaats van de huidige vijf jaar. Ook wordt het eenvoudiger voor belastingplichtigen om wijzigingen in de aangifte door te geven. Dit kan zelfs tot achttien maanden nadat de Belastingdienst de aangifte heeft ontvangen. Er hoeft geen bezwaar meer te worden gemaakt zoals nu het geval is. Als de belastingplichtige en de Belastingdienst het echter niet eens zijn, blijft rechtsbescherming gegarandeerd. De Ministerraad heeft er op 8 maart mee ingestemd het wetsvoorstel voor advies aan de Raad van State te zenden. De tekst van het wetsvoorstel en van het advies van de Raad van State worden openbaar bij indiening bij de Tweede Kamer.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Tien jaar lang ongewenste hoofdelijkheid leidt tot gedwongen verkoop

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
M en V hebben een affectieve relatie. Ze kopen in 2000 samen een huis en sluiten hiervoor een hypothecaire geldlening af van € 74.000 bij de Rabobank. M en V zijn beiden hoofdelijk aansprakelijk voor deze geldlening. Kort daarna verbreken zij hun relatie. M vertrekt, V blijft in de woning wonen. In 2006 maken partijen bij de rechtbank een aantal afspraken, inhoudende dat de woning en de hypothecaire geldlening worden toegescheiden aan V, waarna V zich zal inspannen de bank te verzoeken M uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te ontslaan. Tot dit laatste blijkt de bank echter niet bereid, aangezien het inkomen van V ontoereikend is om de lening alleen te dragen. M heeft intussen al tien jaar niet meer in het huis gewoond. M stelt dat V zich onvoldoende heeft ingespannen om ervoor te zorgen dat hij uit de hoofdelijke aansprakelijkheid wordt ontslagen. Indien ontslag niet mogelijk is, wenst M dat alsnog wordt overgegaan tot verkoop van de woning. Het hof overweegt dat voor het ontslag van M uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid de medewerking van de bank noodzakelijk is. Partijen zijn niet overeengekomen dat V een nieuwe hypotheek moet afsluiten bij een andere bank indien de Rabobank niet bereid is M uit zijn hoofdelijkheid te ontslaan. Naar het oordeel van het hof heeft V zich voldoende ingespannen om M te ontslaan uit zijn contractuele hoofdelijkheid jegens de Rabobank. Nu vaststaat dat M bij toedeling van de woning aan V niet kan worden ontslagen uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid (en na verdeling geen mede-eigenaar, maar wel mede hoofdelijk schuldenaar jegens de bank zou zijn), brengen de beginselen van redelijkheid en billijkheid, die de rechtsbetrekking tussen partijen als deelgenoten in deze eenvoudige gemeenschap mede beheersen, mee dat van de verdelingsovereenkomst geen nakoming kan worden verlangd en dat anderszins – op de voet van een verleende machtiging ex artikel 3:174 BW – tot verdeling moet worden geraakt. Naast het feit dat het verzoek van M betrekking heeft op de voldoening van een voor rekening van de gemeenschap komende schuld, zijn er naar het oordeel van het hof nog anderszins toereikende gewichtige redenen om het verzoek van de man toe te wijzen: - V heeft geen enkel inzicht verstrekt in haar inkomensontwikkeling en of zij de woning gefinancierd kan krijgen op zodanige voorwaarden dat M uit zijn hoofdelijkheid wordt ontslagen; - M kan geen hypothecaire geldlening aangaan zolang hij niet is ontslagen uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid; - het is ruim zes jaar geleden dat partijen met elkaar een overeenkomst hebben gesloten strekkende tot verdeling van de woning van partijen en tot op heden is deze overeenkomst nog niet goederenrechtelijk geëffectueerd; - M heeft er een gerechtvaardigd belang bij dat na zoveel jaren de financiële en eigendomsbanden tussen hem en V worden verbroken; - niet is aangetoond dat verkoop van de woning zal leiden tot een grote restschuld voor partijen. Het hof machtigt M tot verkoop van de woning.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Toegang tot de rechter en het recht in internationale alimentatiezaken

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
De tijd nadert dat het Haags Alimentatieverdrag van 2007 voor Nederland en andere EU-lidstaten in werking treedt en tezamen met het bijbehorende Protocol en de Europese Alimentatieverordening van 2009 van toepassing zal zijn. In dit artikel worden de in eerdere geschriften afzonderlijk besproken onderdelen van de nieuwe rechtsinstrumenten in hun onderling verband beschouwd.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Toewijzing verzoek beëindiging gezamenlijk gezag

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
V1 en V2 zijn in 2008 met elkaar gehuwd. Staande dit huwelijk is in 2010 uit V1 dochter D geboren. D is niet erkend door haar biologische vader. V1 en V2 oefenen van rechtswege gezamenlijk het ouderlijk gezag uit. Kort na de geboorte van D wordt het huwelijk van V1 en V2 door echtscheiding ontbonden. V2 heeft nimmer voor D gezorgd. V1 en V2 verzoeken de rechtbank te bepalen dat het gezamenlijk ouderlijk gezag over D wordt beëindigd en alleen aan V1 wordt toegewezen. Volgens V1 en V2 schept dat meer duidelijkheid voor D. De rechtbank wijst het verzoek af. V1 en V2 gaan in hoger beroep. Het hof stelt voorop dat uiterst terughoudend dient te worden omgegaan met toekenning van verzoeken als de onderhavige, temeer nu de wetgever heeft beoogd de rechten, plichten en verantwoordelijkheden van ouders van hetzelfde geslacht juridisch gelijk te stellen aan die van ouders van verschillend geslacht. Het hof neemt de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking: - V1 en V2 hebben ter zitting verklaard dat het uitsluitend V1 was die een kinderwens had en dat V2 hierin, hoewel zij geen kinderwens had, is meegegaan; - toen V1 twee maanden zwanger was van D, verslechterde de relatie van V1 en V2 en werden zij het erover eens dat hun huwelijk geen toekomst meer zou hebben. V2 is uit schuld- en plichtsgevoel bij V1 gebleven tot kort na de geboorte van D. V2 sliep toen niet meer in de gezamenlijke woning en was alleen aanwezig wanneer de kraamzorg was vertrokken. Enkele weken na de geboorte van D zijn V1 en V2 ieder hun eigen weg gegaan; - V2 heeft D bewust niet geadopteerd en V1 en V2 zijn nimmer voornemens geweest om hiertoe over te gaan; - D heeft structureel (twee keer per maand) contact met haar biologische vader; - V2 geeft op geen enkele wijze invulling aan het ouderlijk gezag. V1 en V2 hebben verklaard dat het ouderlijk gezag voor V2 een lege huls is en dat voortduring hiervan nimmer in het belang van D kan zijn. V2 zal zich afzijdig houden en hoogstens de functie van babysitter van D bekleden. Gelet op voornoemde omstandigheden in onderling verband en samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat wijziging van het gezag in het belang van D noodzakelijk is in die zin dat het gezag over haar uitsluitend aan V1 alleen toekomt. V2 distantieert zich, met instemming én op verzoek van V1, zo duidelijk van D dat een feitelijke invulling van een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening met V1 en het nemen van beslissingen van enig belang over D in gezamenlijk overleg niet aan de orde is en in de toekomst evenmin aan de orde zal komen. Het hof is het niet eens met de Raad voor de Kinderbescherming waar deze stelt dat het voor de identiteitsontwikkeling van D van belang is dat V2 mede met het gezag belast blijft. Het hof acht het voor de identiteitsontwikkeling van D eerder van belang dat zij weet wie haar vader is, nu de biologische vader bekend is en een rol in haar leven speelt. Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank en bepaalt dat het ouderlijk gezag over D aan V1 alleen toekomt.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Verhuisverbod opgelegd

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
M en V hebben een affectieve relatie gehad. Tijdens die relatie is in 2008 dochter D geboren. M heeft D erkend. V heeft het eenhoofdig ouderlijk gezag over D en is voornemens op zeer korte termijn met haar naar Ierland te verhuizen. M verzoekt de voorzieningenrechter zulks te verbieden. De voorzieningenrechter stelt voorop dat M en V zich in hun onderlinge verhouding ten aanzien van het contact tussen D en M dienen te gedragen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. V heeft, zo vervolgt de voorzieningen-rechter, in beginsel volledige vrijheid haar leven naar eigen goeddunken in te richten en haar woonplaats te kiezen. Op grond van het eenhoofdig ouderlijk gezag heeft zij ook de bevoegdheid om te beslissen over de vraag waar D moet verblijven. Die vrijheid vindt haar begrenzing daar waar de belangen van D onaanvaardbaar in het gedrang komen. Een van die belangen is instandhouding van de band tussen D en M. Volgens de voorzieningenrechter heeft V de noodzaak van een verhuizing naar Ierland niet aannemelijk gemaakt. Hetgeen V heeft aangevoerd over de verslechterde verstandhouding tussen haar en M, en de daardoor bij haar ontstane grote behoefte aan rust, doet daar niet aan af. In het kader van een kort geding is geen plaats voor een diepgaand feitenonderzoek. De voorzieningenrechter constateert dat de klachten van V tot op heden niet hebben geleid tot stopzetting van de omgang. De voorzieningenrechter is bovendien niet gebleken dat V voldoende heeft nagedacht over redelijke alternatieven ter verzachting van de ingrijpende gevolgen van de verhuizing naar Ierland voor de contacten van D met M. Het ter zitting door V gedane voorstel tot alternatief contact (via Skype) biedt volgens de voorzieningenrechter onvoldoende compensatie voor het wegvallen van het huidige tweewekelijks verblijf van D bij M. De voorzieningenrechter acht daarom het voornemen van V om met D naar Ierland te verhuizen niet in overeenstemming met de op haar rustende ouderlijke verantwoordelijkheid om voldoende recht te doen aan de belangen van daadwerkelijk contact tussen D en M. De voorzieningenrechter verbiedt V om met D naar Ierland c.q. het buitenland te verhuizen en veroordeelt haar tot nakoming van de geldende omgangsafspraken tussen D en M.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Veroordeling tot afkoop partneralimentatie en kosten van de procedure

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
M en V zijn gewezen echtelieden en hebben in het kader van de afwikkeling van hun echtscheiding een convenant gesloten. Na sluiting van het convenant is tussen partijen discussie ontstaan over de daarin opgenomen bepaling dat M zijn medewerking zou verlenen aan het afsluiten van een overlijdensrisicoverzekering die V (ter verzekering van de partneralimentatietermijnen) op het leven van M zou afsluiten. Omdat M zijn medewerking hieraan weigerde te verlenen en hij daarnaast ook stelselmatig niet aan zijn alimentatieverplichtingen voldeed, heeft V in 2009 in kort geding nakoming van het convenant gevorderd. M heeft vervolgens – door niet aan het in dat kort geding gewezen vonnis te voldoen – een bedrag van € 250.000 aan dwangsommen verbeurd. Nadat V tot beslaglegging is overgegaan, bereiken partijen uiteindelijk overeenstemming. Partijen komen overeen dat M aan V een bedrag van € 1.000.000 zal voldoen, waarvan € 800.000 (bruto) ten titel van partneralimentatie en € 200.000 (netto) ten titel van verbeurde dwangsommen. Om de belastingdruk over het afkoopbedrag ten aanzien van de partneralimentatie voor V te verlagen en M over meerdere jaren gebruik te laten maken van zijn fiscale aftrekmogelijkheid, spreken partijen de volgende gespreide betaling af: M sluit met V een geldleningsovereenkomst, welke lening door V in vijf jaarlijkse termijnen zal worden afgelost met de door M verschuldigde alimentatietermijnen. M weigert vervolgens zijn medewerking te verlenen aan de uitvoering van hetgeen partijen zijn overeengekomen. In kort geding vordert V van M betaling van hetgeen zij zijn overeengekomen, alsmede een bedrag van (afgerond) € 30.000 als (voorschot op) vergoeding van de fiscale schade die zij lijdt, omdat M weigert mee te werken aan de overeengekomen fiscale constructie. Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in een veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De voorzieningenrechter moet niet alleen onderzoeken of het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist (vgl. HR 14 april 2000, LJN AA5519). Bovendien moet het risico van onmogelijkheid van terugbetaling in de belangenafweging worden betrokken. Volgens de voorzieningenrechter heeft V haar spoedeisende belang en het bestaan van de vordering op M voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Een restitutierisico is niet aan de orde, nu aan de vordering van V een overeenkomst ten grondslag ligt. Echter, de vordering wegens ‘fiscale schade’ wordt door de voorzieningenrechter in twijfel getrokken, nu het nog maar de vraag is of de door partijen overeengekomen fiscale constructie überhaupt door de beugel kan. De voorzieningenrechter veroordeelt M om aan V, bij wijze van voorschot, een bedrag van € 588.801,58 (zijnde de overeengekomen hoofdsom verminderd met de door V via de executoriale beslagen geïnde bedragen), ten titel van afkoop partneralimentatie, te betalen. De voorzieningenrechter ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding af te wijken van de ongeschreven regel dat iedere partij zijn eigen kosten draagt indien partijen een affectieve relatie hebben gehad. Ook het feit dat V niet volledig in het gelijk is gesteld, geeft geen reden daartoe. De voorzieningenrechter stelt vast dat M het kort geding (en de daarmee gepaarde kosten) eenvoudig had kunnen voorkomen door de gemaakte afspraken na te komen, en veroordeelt hem in de kosten van de procedure.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Vrouw had op de hoogte moeten zijn van financiële situatie van haar (ex-)man

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
V en M hebben sinds zes jaar een affectieve relatie. V heeft in het verleden in de schuldsanering gezeten. V en M sluiten een koopovereenkomst voor een huis met X. Wanneer zij een financiering aanvragen, wordt V gebeld door de bank met de mededeling dat er een probleem is met de aanvraag, omdat er sprake zou zijn van een krediet op naam van M. Uiteindelijk wordt de aanvraag bij twee instanties afgewezen. V en M beroepen zich op het financieringsvoorbehoud. X deelt hierop aan M mee dat zij niet hebben voldaan aan hun inspanningsverplichting voor het verkrijgen van financiering en dat zij zich niet kunnen beroepen op het financieringsvoorbehoud. Ook stuurt X een brief aan V en M. Niet veel later gaan V en M uit elkaar. Zowel V als M zijn ieder afzonderlijk door de rechtbank hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan X van het boetebedrag van € 53.500. V heeft € 33.033 voldaan aan X. V vordert van M het gehele boetebedrag op grond van onrechtmatige daad, zowel voorafgaand aan het tekenen van de koopovereenkomst als in de fase rondom het inroepen van het financieringsvoor behoud. Subsidiair stelt V een regresvordering op M te hebben. V stelt, gelet op het feit dat zij het bedrag heeft voldaan aan X en bovendien kosten heeft moeten maken, in de interne verhouding met M recht te hebben op een bedrag van € 37.309. Dit betreft volgens V de helft van het door haar aan X betaalde bedrag van € 33.031, vermeerderd met de door haar in dit kader gemaakte kosten ad € 20.794,24. De rechtbank constateert dat V op het moment van het ondertekenen van de koopovereenkomst wist dat M eerder in de schuldsanering had gezeten. Zij had derhalve vraagtekens kunnen en moeten zetten bij zijn financiële positie, zelfs wanneer het zo is – zoals V stelt – dat M deze te rooskleurig aan haar heeft voorgespiegeld. Ook door het telefoongesprek met de bank had V op haar hoede kunnen en moeten zijn. V heeft de koopovereenkomst met X ondertekend en zich daarmee, net als M overigens, verbonden aan alle daarin opgenomen bepalingen. V had er dus (ook) zelf zorg voor moeten dragen dat de twee afwijzingsbrieven van de banken voldeden aan de daaraan in de koopovereenkomst gestelde eisen. Dat M mogelijk informatie van X heeft achtergehouden over het niet accepteren van het ingeroepen financieringsvoorbehoud maakt dit niet anders. Er was immers reeds een (zoals achteraf is gebleken) niet rechtsgeldig beroep op het financieringsvoorbehoud gedaan. Niet is gebleken dat verlenging van de termijn daar verandering in zou brengen. Naar het oordeel van de rechtbank is er dus geen sprake van vereist onrechtmatig handelen van M jegens V en evenmin van uit dit handelen voor V voortvloeiende (en derhalve daarmee in causaal verband staande) schade. De primaire grondslag van de vordering van V wordt derhalve verworpen. Nu V en M beiden gehouden waren de helft van de totale vordering van X te voldoen, kan V M aanspreken voor het gedeelte dat zij boven de 50% van de totale vordering heeft voldaan. Alleen het bedrag wat boven de helft van het boetebedrag ligt (€ 3.490) ligt voor toewijzing gereed. Gelet op het bepaalde in artikel 6:10 lid 3 BW zou het kunnen zijn dat M naar evenredigheid van het gedeelte van de schuld dat hem aangaat, moeten bijdragen in door V in redelijkheid gemaakte kosten. Dit is echter niet het geval als deze de schuldenaar persoonlijk treffen. Het grootste gedeelte van de vordering ziet op door V gemaakte kosten in het kader van de door X jegens haar aangespannen procedure. Dat X ervoor gekozen heeft V en M afzonderlijk in rechte aan te spreken (waardoor V en M in dit kader afzonderlijk kosten hebben moeten maken), kan M niet worden aangerekend. Er bestaat derhalve geen verplichting voor M om naar evenredigheid bij te dragen in deze kosten. De vordering van V tot vergoeding van door haar gemaakte kosten wordt derhalve afgewezen.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Vrouw heeft haar recht op verrekening van huishoudkosten verwerkt

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
Na hun echtscheiding in 2010 twisten M en V onder meer over de verrekening van de kosten van de huishouding in de periode van 2003 tot en met 2007. De rechtbank heeft geoordeeld dat M aan V € 145.000 is verschuldigd, omdat V meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan waartoe zij volgens de huwelijkse voorwaarden verplicht was. In hoger beroep oordeelt het hof dat V haar recht om over de genoemde jaren de kosten van de huishouding te verrekenen, heeft verwerkt. Vaststaat dat M en V na 2003 met elkaar hebben besproken dat er meer werd uitgegeven dan dat er binnenkwam en dat in elk geval het gehele inkomen van V werd uitgegeven. Kennelijk heeft V zich gerealiseerd dat zij meer uitgaf dan zij hoefde bij te dragen, maar heeft zij daaraan jegens M geen enkele consequentie verbonden. Daarbij komt dat de gegevens die nodig zijn om de verrekening uit te voeren over de betreffende jaren niet meer volledig beschikbaar zijn, waardoor het feitelijk onmogelijk is uit te rekenen of een van partijen meer heeft bijgedragen dan waartoe zij op grond van de huwelijkse voorwaarden was gehouden. Volgens het hof houdt de reconstructie zoals de rechtbank die heeft gemaakt daar onvoldoende rekening mee, hetgeen voor M onredelijke gevolgen kan hebben. Dat in de huwelijkse voorwaarden is bepaald dat het recht om verrekening van de kosten van de huishouding te vorderen na vijf jaar vervalt, doet niet af aan de rechtsverwerking door V.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Welke kosten komen in mindering bij de berekening van de legitimaire massa?

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
De moeder van X is in 2008 overleden. Bij testament, dat in 2002 is opgesteld, heeft zij X in de legitieme gesteld zoals deze geldt bij haar overlijden. Tussen X en erfgenaam Y is een geschil ontstaan over de hoogte van de legitimaire massa. Volgens Y moet rekening worden gehouden met de verdere kosten van de nalatenschap. In hoger beroep oordeelt het hof dat volgens artikel 4:65 BW bij de bepaling van de legitimaire massa rekening moet worden gehouden met de schulden van artikel 4:7 lid 1 sub a-c en f BW. Daaronder vallen wel de vereffeningskosten, maar niet de verdere kosten die Y opvoert.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Wens van kinderen staat niet noodzakelijkerwijs aan terugkeer in de weg

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
De Britse V is moeder van drie kinderen (A, B en C). De twee oudste kinderen (A en B) hebben dezelfde vader (M). Het jongste kind (C) heeft een andere vader. V en M zijn in 1999 uit elkaar gegaan. In 2001 heeft V samen met A en B Frankrijk verlaten en is in Engeland gaan wonen. Datzelfde jaar is de echtscheiding tussen V en M uitgesproken. De Franse rechtbank heeft bepaald dat V en M gezamenlijk het gezag over A en B zouden uitoefenen. Voorts heeft de Franse rechtbank bepaald dat A en B bij V in Engeland zouden blijven wonen. Ten aanzien van M is een omgangsregeling vastgesteld. In 2008 gaan A en B gedurende de kerstperiode bij M in Frankrijk op bezoek. Op het moment dat zij dienen terug te keren, gaat M naar het politiebureau, waar hij meldt dat de kinderen niet meer naar Engeland terug willen. In 2009 bepaalt de Franse rechter dat A en B (respectievelijk 16 en 14 jaar oud) bij M dienen te blijven wonen, aangezien zij hebben aangegeven ongelukkig te zijn. Datzelfde jaar oordeelt het Franse gerechtshof, op verzoek van V, dat A en B naar Engeland dienen terug te keren. V dient vervolgens een verzoek in bij de Engelse Centrale Autoriteit om haar kinderen terug naar Engeland te begeleiden. Dit verzoek wordt doorgeleid naar de Franse Centrale Autoriteit. In 2009 vindt een begeleide ontmoeting tussen V en A en B plaats. Die ontmoeting kent een desastreus verloop: B valt zijn moeder fysiek aan en A weigert V te ontmoeten. In 2010 delen de Franse autoriteiten mee dat zij geen pogingen zullen ondernemen om A en B naar Engeland terug te geleiden vanwege de leeftijd van de kinderen en hun persoonlijkheden. Eind 2009 heeft A de moeder in geheim gevraagd om hem op te komen halen, hetgeen V heeft gedaan. Het Haags Kinderontvoeringsverdrag heeft geen toepassing meer op B, aangezien hij inmiddels 18 jaar oud is. V, A en C dienen een klacht in bij het EHRM die inhoudt dat een inbreuk op artikel 8 EVRM heeft plaatsgevonden nu de Franse autoriteiten er niet in zijn geslaagd de terugkeer van A en B te bewerkstelligen. Artikel 8 EVRM dient – in relatie tot zaken met betrekking tot de hereniging van ouder en kind – samen met het Haags Kinderontvoeringsverdrag toegepast te worden. Op grond van het Haags Kinderontvoeringsverdrag staat het belang van het kind voorop. In dit geval hebben de Franse autoriteiten voortvarend gereageerd. De belangen van A en B vereisten dat een bepaalde mate van voorzichtigheid werd betracht bij de behandeling van hun terugkeer. De Franse autoriteiten hebben verschillende methodes gehanteerd om M ervan te overtuigen A en B terug naar Engeland te laten keren. M heeft daarmee ingestemd onder de voorwaarde dat eerst het contact tussen V en A en B hersteld moest worden. De ontmoeting tussen V en A en B is echter slecht afgelopen. Desondanks heeft de Franse Centrale Autoriteit de samenwerking met de Engelse Centrale Autoriteit doorgezet. Daarna zijn de activiteiten van de Franse autoriteiten echter afgenomen en uiteindelijk stopgezet. Het EHRM stelt voorop dat de voorkeur van de Franse autoriteiten voor een oplossing op basis van medewerking en onderhandeling – zoals bepaald in artikel 7 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag – terecht was. Desalniettemin hadden de Franse autoriteiten maatregelen kunnen treffen jegens M teneinde de terugkeer van A en B te bewerkstelligen. Het EHRM erkent dat de houding van A en B, die weigerden naar V terug te keren, in dezen een probleem was waar de Franse autoriteiten tegen aanliepen. Deze houding was in de visie van het EHRM echter niet onveranderlijk. Hoewel de visie van de kinderen, in het licht van het Haags Kinderontvoeringsverdrag en de verordening Brussels II-bis, relevant is, zijn hun bezwaren niet noodzakelijkerwijs voldoende om hun terugkeer te beletten. Het EHRM oordeelt dat sprake is van een inbreuk op artikel 8 EVRM, omdat de Franse autoriteiten niet alle redelijkerwijs mogelijke maatregelen (of niet alle noodzakelijk en gepaste maatregelen) hebben getroffen teneinde de terugkeer van de kinderen te bewerkstelligen.

REP 2013, afl. 3 - Sign. - Wijziging kinderalimentatie; toepassing tenzij-regel

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013
M en V hebben van 9 juni 1997 tot medio 2002 samengewoond. Uit hun relatie zijn twee kinderen geboren (A en B), over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. Bij scheidingsconvenant van 2 april 2002 zijn partijen het volgende overeengekomen: ‘De man betaalt met ingang van 1 december 2001 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [A en B] aan de vrouw een bedrag van ƒ 125,- per kind per maand, bij vooruitbetaling te voldoen en te vermeerderen met elke wettelijke kindertoelage waarop de man aanspraak kan maken. Deze bijdrage ten behoeve van de kinderen zal jaarlijks worden verhoogd volgens de thans geldende wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW. Bovendien betaalt de man de helft van de studiekostenverzekering van de kinderen van partijen (ƒ 75,- p.m.) en de helft van de premie levensverzekering van partijen (ƒ 62,50 p.m.).’ A en B hebben sinds 2004 bij M gewoond. Sinds april 2010 woont A weer bij V. Sinds januari 2011 woont ook B weer bij V. M is, na het eindigen van de relatie met V, gehuwd met X. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen (C en D) geboren. Sinds 1 maart 2012 leeft M gescheiden van X. Op 22 maart 2012 heeft de rechtbank onder meer bepaald dat M € 45 per kind per maand aan X voldoet als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van C en D. V verzoekt te bepalen dat M met € 250 per kind per maand zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van A en B. De rechtbank heeft bepaald dat M met ingang van 16 november 2011 met € 136 per kind per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van A en B. M gaat in hoger beroep, stellende dat zijn draagkracht niet toereikend is om de vastgestelde bijdrage te betalen. Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaren nog niet hebben bereikt, hebben sinds de wijziging per 1 maart 2009 van artikel 1:400 lid 1 BW voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om dit levensonderhoud volledig aan allen te verschaffen. Het hof houdt, gegeven deze voorrang, voor de periode vanaf 1 maart 2009 rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Werkgroep Alimentatienormen in verband met artikel 1:400 lid 1 BW aan bevolen draagkrachtpercentage van 70. Het hof houdt geen rekening met de kosten van levensonderhoud van de nieuwe partner van de onderhoudsplichtige man, tenzij de man feiten en omstandigheden stelt en in geval van betwisting door de vrouw aannemelijk maakt op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat toepassing van deze regel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Daarvan kan sprake zijn als de nieuwe partner vanwege gegronde redenen niet kan deelnemen aan het arbeidsproces en het gezin van de man, inclusief de kinderen van hem en zijn nieuwe partner door toepassing van de voorrangsregel minder middelen ter beschikking houden dan nodig om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Het hof is van oordeel dat M over de periode van 16 november 2011 tot 1 maart 2012 voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat X niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Met instemming van M en V heeft X in 2005 haar baan opgezegd om voor A en B te gaan zorgen. Vervolgens zijn C en D geboren. Nu X (1) al geruime tijd uit het arbeidsproces is, (2) de zorg heeft voor C en D en (3) met ernstige gezondheidsproblemen kampt, kan volgens het hof van haar niet worden verlangd dat zij in haar eigen levensonderhoud voorziet of een bijdrage levert in de woonlasten. Zou bij de beoordeling van de draagkracht van M geen rekening worden gehouden met deze omstandigheid, dan blijft voor het nieuwe gezin van M, waartoe ook C en D behoren, minder te besteden over dan nodig om te voorzien in de noodzakelijk kosten van levensonderhoud. Onder deze omstandigheden ziet het hof aanleiding om over de periode van 16 november 2011 tot 1 maart 2012 rekening te houden met de bijstandsnorm voor een gezin, met toerekening van de algemene heffingskorting van X aan het belastbaar inkomen van M en het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel van de premie ZVW van € 93. Over de periode vanaf 1 maart 2012 houdt het hof rekening met de norm voor een alleenstaande en het daarbij behorende percentage van 70. De door M betaalde hypotheekrente voor X zijn volgens het hof te beschouwen als noodzakelijke betalingen en in het kader van zijn onderhoudsverplichting jegens X. Het hof verdeelt vanaf 1 maart 2012 de draagkracht van M over de vier kinderen waarvoor hij onderhoudsplichtig is, nu gesteld noch gebleken is dat die behoefte verschillend is. Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank en stelt – na een nieuwe draagkrachtberekening – de door M aan V te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van A en B met ingang van 16 november 2011 vast op € 29 per maand per kind en met ingang van 1 maart 2012 op nihil.