Aflevering 4

Gepubliceerd op 1 juni 2013

WetgevingsoverzichtBijgewerkt op: 22-08-2024

REP 2013, afl. 4 - Art. – De nieuwe Tremanormen kinderalimentatie in de praktijk (deel 1)

Aflevering 4, gepubliceerd op 20-06-2013 geschreven door Mr. drs. J.P.M. Bol
Vanaf 1 april 2013 past de rechtbank voor de berekening van kinderalimentatie de nieuwe Tremanormen toe. Niet eerder zijn de gevolgen van een wijziging van de alimentatienormen zo ingrijpend. Veel vragen in het rapport zijn nog niet beantwoord en zullen in de rechtspraak moeten uitkristalliseren. In deze rubriek worden de komende maanden steeds de meest recente – niet eerder gepubliceerde – uitspraken onder de loep genomen.

REP 2013, afl. 4 - Art. – Partneralimentatie en interen op vermogen I: de alimentatieverzoekende (ex)-echtgenoot

Aflevering 4, gepubliceerd op 20-06-2013 geschreven door Mr. E.J. Swiers
Wie zich met de berekening van partneralimentatie bezighoudt, weet dat zowel bij de onderhoudsplichtige als bij de onderhoudsgerechtigde rekening moet worden gehouden met inkomen uit vermogen. ‘Inkomen uit vermogen’ gaat ervan uit, dat dit vermogen verder onaangetast mag blijven. In de jurisprudentie wordt echter regelmatig in het kader van een alimentatieprocedure door een van de partijen gesteld dat van de (ex)-echtgenoot mag worden verlangd om (in zekere mate) in te teren op bij hem of haar aanwezig vermogen. In deze bijdrage wordt onderzocht in hoeverre van de alimentatieverzoekende (ex)-echtgenoot kan worden gevergd dat hij of zij inteert op vermogen om daarmee in de eigen behoefte te voorzien.

REP 2013, afl. 4 - Art. – Rente restschuld wel of niet aftrekbaar?

Aflevering 4, gepubliceerd op 20-06-2013 geschreven door Drs. S.C.M. Schilder FM
De vraag die onder de nieuwe eigenwoningregeling (vanaf 2013) rijst is of de kosten (lees: hypotheekrente) van restschulden (artikel 3.120a Wet IB 2001) daadwerkelijk aftrekbaar zijn na een overgang van een eigen woning van box 1 naar box 3. Bijvoorbeeld door tijdsverloop van de tweejaarstermijn in de zin van artikel 3.111 lid 4 Wet IB 2001. Zo ja, hoe wordt de hoogte van de restschuld dan bepaald?

REP 2013, afl. 4 - Art. – Verhuizen met kinderen na scheiding

Aflevering 4, gepubliceerd op 20-06-2013 geschreven door Mr. dr. M.J. Vonk
In de periode van november 2010 tot april 2013 zijn er 38 uitspraken gepubliceerd van hoven over de vraag of al dan niet toestemming moet worden verleend aan een ouder om met de kinderen te mogen verhuizen binnen Nederland of naar het buitenland. In deze bijdrage worden die uitspraken op een rij gezet en wordt een beeld gegeven van de wijze waarop bij de hoven met deze kwestie wordt omgegaan. Omdat het om een afweging gaat op basis van de specifieke feiten van ieder geval afzonderlijk, blijkt het niet eenvoudig hier een lijn in te vinden.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - (Ex-)partners en postmortale solidariteit: een korte beschouwing over het ‘erfrechtelijke alimentatierecht’ en de postmortale solidariteit voor samenlevers

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
De auteur bekijkt hoe het zit met de postmortale solidariteit van (ex-)partners in geval van overlijden. In zijn beschouwing betrekt hij de fiscale vervaltermijnen in het nooderfrecht en de voorstellen op het vlak van alimentatierecht. Hij kijkt hierbij over de landsgrenzen heen.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Aanspraak op stamrecht?

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
M en V zijn in 1988 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden die inhouden een uitsluiting van elke gemeenschap van goederen en die onder meer een verrekenbeding (artikel 11) en een pensioenbepaling (artikel 14) bevatten. Artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden begint met de volgende zinsnede: 'Ingeval van ontbinding van het huwelijk anders dan tengevolge van overlijden zullen de echtgenoten met betrekking tot aanspraken op al of niet ingegaan pensioen en hetgeen daarvoor is opgeofferd onderling een redelijke en billijke regeling of afrekening treffen op grondslag van de opbouw van die aanspraken gedurende het bestaan van het huwelijk (...).' Het huwelijk van partijen is in 1999 ontbonden door echtscheiding. Partijen hebben bij de financiële afwikkeling van hun huwelijk op een groot aantal punten verschil van mening gekregen. In dit hoger beroep gaat het alleen nog om de afwikkeling van het verrekenbeding en om de kwestie van het stamrecht en de lijfrentepolis. Bij tussenvonnis van 15 juni 2005 heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van een op een pensioen gelijkende voorziening. De rechtbank heeft hierbij mede in aanmerking genomen (1) dat M overigens geen pensioen heeft opgebouwd, (2) dat de strekking van de voorziening onmiskenbaar een aanvullende oudedagsvoorziening betreft, die bestemd is om te voorzien in de behoefte aan levensonderhoud van beide partijen, terwijl (3) de inbreng van de uit een dienstverband verkregen ontslagvergoeding in een stamrecht-BV gelijk kan worden gesteld met het betalen van pensioenpremies. De rechtbank heeft partijen vervolgens in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de door hen voorgestane afrekening in de zin van artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden. M heeft daarop laten weten dat volgens hem V in redelijkheid slechts aanspraak kan maken op 8/30e deel van de waarde van het stamrecht. Deze breuk baseert M op het volgende: het aantal in aanmerking te nemen huwelijksjaren is acht en de periode waarmee rekening is gehouden bij de bepaling van de hoogte van de ontslagvergoeding is dertig jaar. V opteerde voor de helft van de aanspraken. In het eindvonnis van 27 februari 2008 heeft de rechtbank overwogen dat bij de vaststelling van de ontslagvergoeding rekening is gehouden met de periode 1987-1996 en gedeeltelijk met de arbeidsperiode van 1964 tot 1987. De rechtbank oordeelde het redelijk eerstgenoemde periode volledig in aanmerking te nemen en de daaraan voorafgaande periode voor de helft, hetgeen uitkomt op ongeveer twintig jaar. Afgezet tegen de huwelijkse periode levert dat voor V een aandeel van 8/20e (ofwel 4/10e) op. De conclusie van de rechtbank op dit onderdeel was dat V aanspraak kan doen gelden op afstorting bij een onafhankelijke verzekeraar van 4/10e deel van het stamrecht. M is veroordeeld tot medewerking aan deze afstorting. In hoger beroep voert M aan dat (1) geen sprake is van een als zodanig betiteld pensioenrecht, (2) er geen zekerheid is dat sprake is van een levenslange uitkering en (3) dat de uitkeringen een aanvang nemen bij zijn 60e jaar, hetgeen niet de gebruikelijke pensioenleeftijd is. Volgens hem dient het stamrecht veeleer als een voorziening voor arbeidsongeschiktheid beschouwd te worden. Verder meent M dat de gehele arbeidsperiode van 32 jaar in aanmerking genomen dient te worden, zodat V ten hoogste op de helft van 8/32e (ofwel 1/8e) deel aanspraak zou kunnen maken. Het hof overweegt het volgende. Aan M kan worden toegegeven dat de getroffen voorziening niet met zoveel woorden als een pensioenvoorziening is aangeduid, maar dat betekent niet dat deze niet onder het bereik van artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden zou kunnen vallen. Uit niets valt af te leiden dat deze bepaling uitsluitend toepassing vindt ten aanzien van uitdrukkelijk als pensioen aangeduide voorzieningen. Naar het oordeel van het hof ligt het voor de hand de strekking van deze bepaling aldus op te vatten dat hieronder zijn begrepen voorzieningen die zijn aan te merken of gelijk te stellen met pensioen, voor zover de opbouw daarvan tijdens het huwelijk heeft plaatsgevonden. Toepassing van de zogenoemde Haviltex-maatstaf leidt niet tot een ander oordeel: door M is niets aangevoerd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat V slechts de beperkte uitleg van artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden zou mogen verwachten. In het onderhavige geval valt het stamrecht binnen de termen van artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden om de redenen die de rechtbank heeft gegeven en waarbij het hof zich aansluit. Aan het gegeven dat uitkering bij 60 jaar aanvangt en niet bij 65 jaar is in dit verband geen doorslaggevende betekenis toe te kennen, aangezien 65 jaar (thans) weliswaar de gebruikelijke pensioenleeftijd is, maar een daarmee gelijk te stellen voorziening niet noodzakelijk alleen met die leeftijd behoeft in te gaan. Dat sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheidsvoorziening is door M onvoldoende aannemelijk gemaakt, zodat het hof daaraan voorbijgaat. Met betrekking tot de omvang van de aanspraak van V overweegt het hof het volgende. De ontslagvergoeding is niet zonder meer gebaseerd op de volledige arbeidsperiode van 32 jaar. Met de rechtbank acht het hof de vergoeding toe te rekenen aan een periode van twintig jaar. Het huwelijk heeft acht jaar geduurd, zodat de bij de financiële afwikkeling in aanmerking te nemen voorziening neerkomt op 8/20e deel van de waarde van het stamrecht. De aanspraak daarop van V bedraagt, zoals M terecht heeft aangevoerd, de helft. Aan de huwelijkse periode is immers 8/20e deel van het stamrecht toe te rekenen en op dat 8/20e deel hebben beide partijen een gelijk recht, dus de helft. In zoverre slagen de grieven van M. In het dictum dient in plaats van 4/10e deel te worden toegewezen: '2/10e deel'. Voor het overige blijft dit onderdeel in stand. Met betrekking tot de lijfrente heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 15 juni 2005 overwogen dat indien sprake zou zijn van een oudedagsvoorziening, afgerekend dient te worden op de voet van artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden. In het eindvonnis van 27 februari 2008 heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat de aard van de getroffen voorziening zodanig is dat de lijfrentepolissen op één lijn te stellen zijn met een pensioen als bedoeld in artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de strekking van de voorziening kennelijk een aanvullende oudedagsvoorziening is die bedoeld is om te voorzien in de behoefte aan levensonderhoud van partijen. Hetgeen M hiertegen inbrengt, acht het hof een onvoldoende gemotiveerd verweer tegenover de desbetreffende stellingen van V. Voor zover M betoogt dat ofwel met het stamrecht ofwel met de lijfrente rekening gehouden moet worden, en dan bij voorkeur met het stamrecht, gaat het hof aan dit verweer voorbij. Wanneer sprake is van twee voorzieningen die beide onder artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden vallen, ligt het voor de hand dat ten aanzien van beide voorzieningen op de voet van die bepaling moet worden afgerekend. Uit niets valt af te leiden dat de bepaling uitgewerkt zou zijn zodra één bepaalde voorziening onder de werking ervan is gebracht. Voor het aannemen van een dergelijke of enige andere beperking is in hetgeen M heeft aangevoerd geen grond te vinden.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Adoptie herroepen naar aanleiding van vermoeden van kindermisbruik

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
Het Russische echtpaar M en V adopteert in 2008 twee minderjarige kinderen. In 2009 wordt de geadopteerde zoon met onder meer zware brandwonden in het ziekenhuis opgenomen. Volgens M en V heeft de jongen zich verwond na het omstoten van een elektrische waterkoker en heeft hij zichzelf pijn gedaan door van de trap te vallen. De Russische autoriteiten vermoeden mishandeling en plaatsen de geadopteerde kinderen in een pleeggezin. M en V maken hier zonder succes bezwaar tegen en hebben vervolgens vijftien maanden geen contact met hun kinderen. Nadien hebben zij wel omgang met hen, maar de kinderen blijven bij het pleeggezin. De Russische rechtbank herroept in 2009 de adoptie, omdat M en V de gezondheid van de kinderen onvoldoende hebben gewaarborgd (er zijn verschillende onbehandelde ziekten vastgesteld bij de kinderen) en omdat er sprake is van een strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van het vermeende misbruik. In 2010 wordt M vrijgesproken van de aan hem ten laste gelegde feiten. V wordt veroordeeld voor het niet vervullen van haar plichten met betrekking tot de zorg voor de minderjarigen en het toebrengen van lichte schade aan hun gezondheid. M en V verzoeken het EHRM het plotse weghalen van de geadopteerde kinderen en de herroeping van de adoptie te beoordelen in het licht van het EVRM. Het EHRM overweegt dat, hoewel geen procedurele vereisten gelden voor een dergelijke besluitvorming, gelet op de omstandigheden van het geval en de ernst van de aard van de beslissingen, bekeken moet worden of M en V voldoende betrokken zijn geweest bij het proces van de besluitvorming. Het nalaten om relevante documenten met betrekking tot de plaatsing van de kinderen in de pleegzorg aan de ouders te verstrekken, acht het EHRM blijkens eerdere jurisprudentie in strijd met de vereiste waarborging van de belangen van de ouders (EHRM 10 mei 2001, T.P. and K.M. v. the United Kingdom). In het onderhavige geval hebben de autoriteiten de betreffende beslissingen genomen naar aanleiding van strafrechtelijke onderzoeken en omdat de oorzaak van de verwondingen van het kind niet duidelijk waren. Bovendien zijn M en V, vertegenwoordigd door een advocaat, in een procedure in gelegenheid gesteld om hun verweer uiteen te zetten. Daarmee, zo concludeert het EHRM, is geen sprake van een inbreuk op artikel 8 EVRM op dit punt. Het EHRM stelt voorop dat de opname van kinderen in de pleegzorg heeft te gelden als een tijdelijke maatregel. Blijkens vaste jurisprudentie mogen dergelijke maatregelen uitsluitend in uitzonderlijke gevallen, gerechtvaardigd door een overheersende noodzaak om de belangen van de kinderen te waarborgen, worden toegepast (EHRM 7 augustus 1996, Johansen v. Norway). In het onderhavige geval was de herroeping van de adoptie gestoeld op twee omstandigheden: (1) het feit dat M en V, blijkens medische rapporten, de gezondheid van de kinderen niet voldoende onderhielden en (2) de verwondingen van het kind in relatie tot de strafrechtelijke vervolging van M en V. Met betrekking tot de eerste omstandigheid oordeelt het EHRM dat deze onvoldoende onderbouwd is. De ziekten zijn ná de uithuisplaatsing van de kinderen vastgesteld, er was geen verklaring voor de oorsprong of de ernst ervan, noch voor de verantwoordelijkheid van M en V ter zake. Daarenboven acht het EHRM relevant dat de rapporten voorafgaande aan de adoptie lovend waren over M en V. Met betrekking tot de verwondingen van het kind hebben de Russische autoriteiten volstaan met algemene opmerkingen, zonder een onderzoek van bewijsstukken. Op grond van deze omstandigheden was de herroeping van de adoptie niet te rechtvaardigen. De Russische autoriteiten hebben bij het nemen van hun beslissing geen rekening gehouden met de familieband tussen M en V en de kinderen en de schade die kan ontstaan naar aanleiding van het verbreken van deze band. Het EHRM concludeert dat de Russische autoriteiten in strijd met artikel 8 EVRM de adoptie hebben herroepen.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Afkoopsom alimentatie en IB-aftrek

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
In geschil is of de afkoopsom van alimentatie (ad €¬ 34.635) is aan te merken als een kapitaalsuitgave die V zich heeft getroost ten einde haar ex-echtgenoot te bewegen afstand te doen van een hem toekomend recht op partneralimentatie, en of V dit bedrag in aftrek kan brengen als afkoop van een onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.1 lid 2 sub a en artikel 6.3 lid 1 sub a en b Wet IB 2001. V beantwoordt deze vragen bevestigend, de belastinginspecteur ontkennend. De rechtbank overweegt als volgt. Het echtscheidingsconvenant is een vaststellingsovereenkomst waarbij V en M, ter voorkoming van onzekerheid of verschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar hebben gebonden aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken. Het echtscheidingsconvenant bevat de beslissing van V en M gezamenlijk over de vaststelling, dat is de rechtstoestand die door de nakoming van de op de vaststelling gerichte verbintenissen wordt bewerkstelligd. De nakoming van de op de vaststelling gerichte verbintenissen houdt in dit geval onder meer in dat V afstand doet van haar vordering wegens overbedeling op M ten bedrage van € 35.000 teneinde daarmee ineens aan de alimentatieverplichting jegens M te voldoen. Door de totstandkoming van de vaststelling, zoals deze door partijen is beoogd, is V bevrijd van haar verplichting partneralimentatie aan M te betalen en is M bevrijd van zijn verplichting tot betaling van € 35.000 wegens overbedeling aan V. Aan dit oordeel kan hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd niet afdoen. Het bepaalde in artikel 1.1 van het echtscheidingsconvenant is met de op grond van het echtscheidingsconvenant tot stand gekomen vaststelling in overeenstemming. De in het echtscheidingsconvenant genoemde vordering van € 35.000 is, gelet op de in het mediationtraject gemaakte afspraken, na de totstandkoming van de vaststelling niet meer voor verwezenlijking vatbaar. Bij dit laatste neemt de rechtbank nog in aanmerking dat in artikel 6 van het echtscheidingsconvenant is bepaald dat partijen na - kort samengevat - de totstandkoming van de vaststelling niets meer van elkaar te vorderen hebben. De rechtbank oordeelt dat V zich door de overbedeling van M een kapitaalsuitgave heeft getroost om [M] ertoe te bewegen van zijn aanspraak op een uitkering tot levensonderhoud af te zien. Derhalve dient de overbedeling te worden aangemerkt als een afkoopsom van alimentatieverplichtingen in de zin van artikel 6.3 lid 1 sub a en b Wet IB 2001. Het bepaalde in onderdeel 4 van de considerans van het echtscheidingsconvenant heeft naar het oordeel van de rechtbank tot gevolg dat op de datum van de notariële overdracht van het pand de alimentatieverplichting van V jegens M werd afgekocht. Op dat moment was M een 'gewezen echtgenoot' in de zin van artikel 6.3 lid 1 sub b Wet IB 2001. De vraag of er ook van een afkoopsom in de zin van artikel 6.3 lid 1 sub b Wet IB 2001 sprake is als de afkoopsom wordt betaald voordat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, behoeft derhalve geen beantwoording. In hoger beroep oordeelt het hof als volgt. De inspecteur ziet eraan voorbij dat in de uitgangsituatie, dus voordat de scheidende partijen tot het sluiten van het convenant kwamen, enerzijds V op grond van het familierecht een verplichting tot betaling van partneralimentatie had vanwege haar structureel hogere inkomen en anderzijds M aan V € 35.000 diende te betalen wegens overbedeling omdat de echtelijke woning aan hem samen met de hypotheekschuld zou worden toebedeeld. Voor hetgeen partijen bij de totstandkoming van een overeenkomst zijn overeengekomen en hebben bedoeld, dient tevens acht te worden geslagen op hetgeen aan die overeenkomst is voorafgegaan, met name op hetgeen partijen over en weer in dat traject hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten afleiden. In zijn brief heeft de mediator tot uitdrukking gebracht hetgeen aan het sluiten van het convenant vooraf is gegaan en hetgeen de scheidende partijen over en weer zijn overeengekomen. Het convenant kan niet los van deze brief worden gezien en dient in samenhang met het convenant te worden beschouwd. Anders dan de inspecteur stelt, is het dan niet nodig dat in het convenant nog weer een verwijzing wordt opgenomen naar de brief. Het convenant is de resultante van de onderhandelingen waarbij de vordering van de een is verrekend met de vordering van de ander. De gedingstukken bieden geen grond voor de veronderstelling dat in dit verband sprake zou zijn geweest van enige vorm van vrijgevigheid, niet van de kant van V en ook niet van M. Evenmin zijn andere beweegredenen gesteld of aan het hof gebleken die V tot deze kapitaalsuitgave hebben gebracht. Het vorenstaande voert het hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Begeleiding van kinderen bij scheiding helpt

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
Uit onderzoek van TNO en ZonMw blijkt dat professionele begeleiding van kinderen bij een scheiding nut heeft. Kinderen die meedoen aan programma's als KIES of Dappere Dino's begrijpen de situatie beter en weten dat de scheiding niet hun schuld is. Ze maken vriendjes en leren oplossingen te zoeken voor de problemen waar ze mee zitten. De vrees van sommigen dat een ondersteuningsprogramma rond echtscheiding eerder problemen oproept dan voorkomt, is volgens de onderzoekers niet terecht. De ervaringen van beide programma's leren dat ook kinderen die amper last leken te hebben van de scheiding, toch beter gingen functioneren. Het helpt kinderen om een veilige plek te hebben waar ze over de scheiding kunnen praten.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Cijfers EU: 40% van alle kinderen is ‘buitenechtelijk’, hoogste aantal echtscheidingen in Letland

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
De afgelopen twintig jaar is het aantal huwelijken in de 27 EU-lidstaten steeds verder teruggelopen: van gemiddeld 6,3 huwelijken per 1.000 inwoners in 1990, tot 5.2 in 2000 en 4.4 in 2010. Deze trend deed zich voor in het merendeel van de lidstaten, zo blijkt uit cijfers van Eurostat, het statistisch onderzoeksbureau van de Europese Unie. De meeste huwelijken werden in 2011 gesloten in Cyprus (7,3 huwelijken per 1.000 inwoners), Litouwen (6.3) en Malta (6.1). Bulgarije kende het minste aantal huwelijken (2,9 per 1.000 inwoners), gevolgd door Slovenië (3.2), Luxemburg (3.3), Spanje, Italië en Portugal (alle 3.4). In dezelfde periode nam het aantal echtscheidingen licht toe. In 1990 waren er in de 27 EU-lidstaten gemiddeld 1,6 scheidingen per 1.000 inwoners. In 2000 bedroeg dat nog 1,8 en in 2009 1,9. In 2011 werden de meeste scheidingen in Letland (4 per 1.000 inwoners) en Litouwen (3,4) uitgesproken. Daarentegen wordt nauwelijks gescheiden in Malta (0,1), Ierland (0,7) en Italië (0,9). Nederland bevindt zich, met 2 echtscheidingen per 1.000 inwoners, in de middenmoot. De dalende belangstelling voor het huwelijk verklaart het toenemende aantal 'buitenechtelijke kinderen'. In 1990 waren 17% van alle kinderen in EU 'buitenechtelijk'. In 2000 was dat percentage al opgelopen tot 27%, terwijl in 2011 gemiddeld 4 op de 10 kinderen 'buitenechtelijk' werden geboren. Hoewel deze trend in alle EU-lidstaten zichtbaar is, zijn er natuurlijk altijd uitschieters. Zo waren in 1990 in Zweden en Denemarken bijna de helft van alle pasgeborenen 'buitenechtelijk', terwijl dat in Cyprus, Malta en Griekenland slechts 2% was. In 2011 tekende Estland voor het hoogste aantal 'buitenechtelijk' geboren kinderen (60%), gevolgd door Bulgarije en Frankrijk (beide 56%). Griekenland, Cyprus en Polen sluiten de rij met respectievelijk 7%, 17% en 21%. Ook hier is Nederland, met 45,3% 'buitenechtelijke' kinderen, een typische middenmoter. De economische crisis is van invloed op de geboortecijfers in de Europese Unie. Gemiddeld baart een vrouw in de EU net geen 1,6 kinderen. Daarmee is het prille herstel van het aantal geboortes in de EU gestopt. Na decennia van dalende geboortecijfers waren die in veel lidstaten in het nieuwe millennium juist weer aan het stijgen. Tijdens relatief gunstige economische omstandigheden ging het aantal geboorten per vrouw van 1,46 kinderen in 2002 naar 1,6 kinderen in 2010. Maar in 2011 was het 1,57 kinderen per vrouw. Nederland doet het, met 1,76 kinderen in 2011, beter dan het Europese gemiddelde, maar ook hier is sprake van een daling in vergelijking met 2010 (1,79).

REP 2013, afl. 4 - Sign. - De notaris kan het ook

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
Bij de vereffening van de nalatenschap van een ondernemer treedt de notaris feitelijk op als curator. Advocaat Jan Maarten Pol vreest dat notarissen daarvoor minder geschikt zijn en mogelijk grote aansprakelijkheidsrisico's lopen. Heeft hij gelijk, of gaat het gewoon om verdeling van de markt?

REP 2013, afl. 4 - Sign. - De ontaarde hereditatis petitio

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
De actie waarmee een erfgenaam de afgifte van de nalatenschap kan vorderen, wordt van oudsher aangeduid als de hereditatis petitio. Deze vordering is met de invoering van het nieuwe erfrecht (1 januari 2003) wezenlijk van karakter veranderd. De auteur onderwerpt deze wijziging aan een analyse en gaat in op de gevolgen hiervan, waarbij de regels van zaaksvervanging niet onbesproken blijven.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Detentie is geen ingrijpende wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
M en V zijn in 1984 met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2009 door echtscheiding is ontbonden. Partijen hebben op 23 maart 2009 een echtscheidingsconvenant gesloten, waarin zij het volgende zijn overeengekomen: 'Partneralimentatie a. (...) b. Rekening houdend met de draagkracht en een gelijke jus voor partijen, komen partijen op basis van de gemaakte berekeningen, tot de volgende partneralimentatie. M verstrekt aan V een partneralimentatie van € 975 bruto per maand (...). De ingangsdatum voor de alimentatiebetaling is 1 januari 2009 (...). c. (...) d. een herberekening vindt plaats op het moment dat de gezamenlijke eigen woning verkocht is en overgedragen aan de nieuwe eigenaar, alsmede 5 jaar hierna. (...) De partneralimentatie na de eerste herzieningsberekening, te weten na verkoop van de woning, zal minimaal € 975 bruto per maand bedragen. (...) e. (...) f. Voorts komen partijen overeen op grond van artikel 1:159 BW dat hetgeen is overeengekomen omtrent de partneralimentatie, met uitzondering van de onder d genoemde momenten, niet zal worden gewijzigd, tenzij sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW.' Het echtscheidingsconvenant maakt deel uit van de echtscheidingsbeschikking. Partijen zijn overeengekomen met ingang van 1 augustus 2010 het bij convenant overeengekomen bedrag van € 975 tijdelijk te verlagen met € 125 bruto per maand. M werkte tot mei 2010 bij het ROC. Hij heeft - in het kader van een reorganisatie aldaar - vrijwillig ingestemd met zijn ontslag en een ontslagvergoeding ontvangen. Vervolgens is M medio 2010 geëmigreerd naar Frankrijk en is daar eind 2010 een onderneming begonnen. Voorafgaand aan de echtscheiding van partijen heeft M strafbare feiten gepleegd waarvoor hij onlangs onherroepelijk is veroordeeld tot vier maanden detentie. M verzoekt, met een beroep op artikel 1:159 lid 3 BW, de overeengekomen partneralimentatie op nihil te stellen. Volgens M zijn zijn omstandigheden ingrijpend gewijzigd door zijn loopbaanwijziging, emigratie en zijn onherroepelijke veroordeling, waardoor zijn draagkracht sterk is verminderd. V beroept zich op het in het echtscheidingsconvenant opgenomen niet-wijzigingsbeding. Het hof overweegt als volgt. Een niet-wijzigingsbeding strekt naar zijn aard er (mede) toe om te anticiperen op wijzigingen die partijen met meer of minder waarschijnlijkheid kunnen verwachten. Zij strekken ook noodzakelijkerwijs ertoe het risico voor het intreden van dergelijke wijzigingen in meerdere of mindere mate bij één van de partijen te leggen. Volgens M zijn partijen het niet-wijzigingsbeding aangegaan om de betaling van de alimentatie aan V tijdens de detentie van M zeker te stellen. Daarmee hebben partijen, aldus het hof, met de voorziene detentie van M bij het maken van hun afspraken rekening gehouden, zodat die detentie geen zo ingrijpende wijziging van omstandigheden vormt dat M naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer mag worden gehouden aan het niet-wijzigingsbeding. Dat M tijdens zijn detentie geen inkomsten zal genieten, hadden partijen kunnen voorzien, zodat ook daarin geen ingrijpende wijziging is gelegen. M heeft in mei 2010, in het kader van een reorganisatie bij zijn werkgever, vrijwillig ontslag genomen, volgens eigen zeggen omdat hij verwachtte na zijn veroordeling niet langer in het onderwijs werkzaam te kunnen zijn. Zoals hiervoor reeds is overwogen, was de strafrechtelijke veroordeling van M ten tijde van de overeenkomst tussen partijen reeds voorzien. Ook de door M zelf gekozen loopbaanwijziging vormt daarom geen zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, aldus het hof. Immers, met zijn vrijwillige keuze voor het beëindigen van zijn dienstverband heeft M willens en wetens het risico van werkloosheid genomen. M stelt voorts dat het niet-wijzigingsbeding is komen te vervallen, doordat partijen meerdere wijzigingsmomenten hebben afgesproken en V tussentijds heeft ingestemd met een verlaging van de partneralimentatie. Het hof deelt die mening niet. Partijen zijn bij het echtscheidingsconvenant twee wijzigingsmomenten overeengekomen, te weten: na verkoop van de echtelijke woning alsmede vijf jaar daarna. Uit het echtscheidingsconvenant blijkt dat bij het eerste herzieningsmoment de alimentatie niet lager kon worden dan € 975 per maand. De termijn van vijf jaar na de verkoop van de echtelijke woning als herzieningsmoment is thans nog niet aangebroken. Dat aan de zijde van V thans reeds sprake is van een inkomensstijging, doet aan het voorgaande niet af, net zomin dat partijen in augustus 2010 in overleg de alimentatie hebben verlaagd met € 125 per maand.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - De verregaande consequenties van het weigeren van een DNA-onderzoek

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
Uit V is in 2008 dochter D geboren. M stelt de vader van D te zijn, hetgeen door V wordt betwist. M verzoekt hem vervangende toestemming te verlenen om D te erkennen. Bij beschikking van 20 december 2010 heeft de rechtbank onder meer DNA-onderzoek van M en D bevolen. Bij beschikking van 23 mei 2011 heeft de rechtbank aan de weigering van V om mee te werken aan het DNA-onderzoek de conclusie verbonden dat M de verwekker is van D. Bij beschikking van 23 april 2012 heeft de rechtbank M vervangende toestemming verleend tot erkenning van D. In hoger beroep stelt V dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet uitgesloten kan worden geacht dat M de verwekker van D zou kunnen zijn en vervolgens DNA-onderzoek bevolen. Dat M de verwekker van D zou kunnen zijn, is volgens V uitsluitend gebaseerd op de bewering van M. Daarmee is niet aannemelijk gemaakt dat M daadwerkelijk de verwekker van D is. De bewijslast van het vaderschap ligt in eerste instantie bij M en uitsluitend bij voldoende aannemelijk geworden feiten kan een DNA-onderzoek worden bevolen ter verkrijging van zekerheid. V heeft godsdienstige bezwaren tegen een DNA-onderzoek en het 'moeten' meewerken aan een onderzoek raakt haar gewetensvrijheid, aldus V. M voert aan dat ten tijde van de verwekking van D sprake was van een seksuele relatie tussen hem en V. M is ervan overtuigd dat hij de vader van D is. Hij is aanwezig geweest bij de bevalling van D, heeft aangifte gedaan van haar geboorte, is aanwezig geweest bij haar doop en is zijn verplichtingen als vader van D tegenover de familie nagekomen. Na het verbreken van de relatie heeft V ineens het standpunt ingenomen dat hij niet de vader van D is. M betwist ten stelligste dat hij de intentie heeft om D bij zijn familie in [land] onder te brengen, zoals V nog stelt. In haar beroepschrift stelt V dat zij in de periode waarin D verwekt is geen seksuele omgang met M heeft gehad, doch ter zitting van het hof heeft zij het tegendeel verklaard. Zij ontkent echter dat M de vader van D is. Voor het bevelen van een DNA-onderzoek is het niet nodig dat het verwekkerschap van M vaststaat. Evenmin is daarvoor nodig dat vaststaat dat M met V in het conceptietijdvak seksuele gemeenschap heeft gehad. Noodzakelijk en voldoende is dat op grond van de ten processe gebleken feiten en omstandigheden aannemelijk is dat M de verwekker van D kán zijn. Aangezien (1) er een seksuele relatie tussen M en V is geweest, (2) M bij de Burgerlijke Stand aangifte heeft gedaan van de geboorte van D en (3) hij aanwezig is geweest bij de doop van D, acht het hof het aannemelijk dat M de verwekker van D kan zijn. M heeft aldus een rechtens te respecteren belang om te weten of hij de verwekker van D is. V heeft er evenwel belang bij te waken tegen mogelijke schendingen van de persoonlijke integriteit van D. Daarnaast heeft V er belang bij op te komen tegen schendingen van haar persoonlijke integriteit. Ook in hoger beroep weigert V haar medewerking te verlenen aan een DNA-onderzoek. Voor zover zij stelt dat een dergelijk onderzoek te ingrijpend is en ernstig inbreuk maakt op haar levenswijze, religie en lichamelijke integriteit, overweegt het hof dat de mogelijkheid van een DNA-onderzoek is verankerd in het Nederlands recht en dat het een feit van algemene bekendheid is dat zo'n onderzoek nauwelijks belastend is voor de persoon die het ondergaat. Om die reden levert een DNA-onderzoek naar het oordeel van het hof een geringe schending op van de lichamelijke integriteit en kan derhalve niet als ingrijpend worden beschouwd. Het hof is daarom van oordeel dat het belang van M om zekerheid te krijgen over het biologische vaderschap van D zwaarder weegt dan het belang van V. Bovendien is het ook in het belang van D om haar afstamming te kennen en te weten wie haar verwekker is. Het hof verwijst in dit verband naar het recht van het kind om zijn ouders te kennen, zoals vastgelegd in artikel 7 IVRK. Nu V haar medewerking aan een DNA-onderzoek heeft geweigerd, nog steeds weigert en niet de indruk wekt dat zij binnen afzienbare tijd alsnog zal meewerken, merkt het hof, mede op grond van het hiervoor overwogene, M aan als verwekker van D. De door V gestelde feiten en omstandigheden zijn onvoldoende om de gevolgtrekking te kunnen maken dat de erkenning van D door M de belangen van V bij een ongestoorde verhouding met D zal schaden. Het hof bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Driekwart 50-plussers denkt na over eigen nalatenschap

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
73% van de 50-plussers in Nederland heeft wel eens nagedacht over de inhoud van zijn of haar testament. Toch heeft slechts 39% van hen daadwerkelijk een testament gemaakt. Dit blijkt uit onderzoek in opdracht van KWF Kankerbestrijding onder ruim 1.000 vijftigplussers. 32% van de respondenten in de leeftijd van 51 t/m 60 jaar heeft een testament, versus 49% van de respondenten ouder dan 70 jaar. De belangrijkste reden waarom 50-plussers geen testament maken, is dat de nalatenschap te klein is (60%). Een derde van de 50-plussers (32%) vertrouwt erop dat de partner of de kinderen alles goed regelen na overlijden. Bijna een kwart (23%) geeft de te hoge notariskosten als voornaamste reden voor het niet maken van een testament. In werkelijkheid blijkt het regelen van een testament minder inspanning te vergen dan vooraf wordt ingeschat: 57% van de ondervraagden met een testament is het oneens met de stelling 'het lijkt me veel gedoe om een testament te regelen', tegen 24% van de 50-plussers die nog geen testament heeft. 91% van de ondervraagden weet dat het mogelijk is om aan een goed doel na te laten. Van de 50-plussers met de intentie om een testament op te maken, overweegt 29% 'waarschijnlijk' en 5% 'zeker' een goed doel daarin op te nemen.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Echtelijke woning hoeft (nog) niet verkocht te worden

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
M en V waren in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Hun huwelijk is in 2010 door echtscheiding ontbonden. De waarde van de (ontbonden) huwelijksgoederengemeenschap is negatief. Tot de gemeenschap behoort de voormalig echtelijke woning, die is belast met hypotheek. M is intussen hertrouwd en woont met zijn nieuwe gezin in bedoelde woning. Op 7 maart 2012 heeft de rechtbank de verdeling vastgesteld, overwegende: 'Gelet op de onderwaarde van de woning van circa € 30.000 (...) en de hoogte van de overige schulden, acht de rechtbank het alleszins redelijk de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen conform het voorstel van M. Daar doet niet aan af dat M er tot op heden niet in is geslaagd een hypotheek te verkrijgen die ertoe leidt dat V kan worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van de op de woning gevestigde hypotheken.' In hoger beroep verzoekt V het hof te bepalen dat M zijn medewerking dient te verlenen aan de verkoop van de echtelijke woning en haar (V) te machtigen al datgene te doen om de verkoop en levering van de woning af te wikkelen. Volgens V laat de rechtbank haar in een onverdeelde boedel leven. Het gevolg daarvan is dat V, nu de huwelijksgoederengemeenschap een negatief saldo kent en zij geen inkomen heeft, genoodzaakt is zich aan te melden voor schuldhulpverlening/schuldsanering. Zolang de hypotheek op beider namen staat, kan V dit traject niet in en wordt zij in alle opzichten beperkt in haar leven. V wordt achtervolgd door schuldeisers met betrekking tot de andere huwelijkse schulden en dient te leven van de beslagvrije voet. Zolang zij niet wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, is haar situatie bijna uitzichtloos, aldus V. Volgens M is de boedel wel degelijk verdeeld. M betwist de noodzaak van V om zich aan te melden bij de schuldhulpverlening en betwist dat dit niet zou kunnen nu zij nog hoofdelijk aansprakelijk is voor de hypotheek. M is hard bezig om de schulden af te lossen; hij moet nog anderhalf jaar goede cijfers tonen aan de bank, waarna V ontslagen kan worden uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. M meent dat het in hun beider belang is dat V even afwacht. Het hof overweegt als volgt. De rechtsverhouding tussen deelgenoten in de ontbonden gemeenschap wordt mede beheerst door de beginselen van redelijkheid en billijkheid. Wat redelijkheid en billijkheid is, wordt mede bepaald door alle feiten en omstandigheden van het concrete geval. Vaststaat dat de waarde van de gemeenschapsgoederen aanzienlijk lager is dan het totale bedrag van de gemeenschapsschulden. Gebleken is dat M bereid is zorg te dragen voor de betaling van de gemeenschapsschulden. M is zelfstandig ondernemer en heeft tot op heden de hypotheeklasten betaald. Hij geniet een zodanig inkomen dat hij in staat is om de gemeenschapsschulden te voldoen. Voorts heeft M een nieuw gezin en zal hij ernstig worden getroffen in zijn belang indien de voormalige - door hem en zijn gezin bewoonde - echtelijke woning moet worden verkocht. Zijn belang is het woongenot, alsmede het niet verder toenemen van de schulden indien de woning moet worden verkocht. V heeft als belang aangevoerd dat zij, bij verkoop van de woning, een beroep kan doen op de WSNP. Ter zitting is echter gebleken dat zij samenwoont,'een dak boven haar hoofd heeft', verzorgd wordt en - bewust - geen inkomen uit arbeid heeft. V wenst niet te werken, omdat zij dan haar inkomen boven de bijstandsnorm dient aan te wenden voor de betaling van haar crediteuren. Het hof is van oordeel dat in het kader van de belangenafweging tussen partijen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid het belang van M doorslaggevend is. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden brengt ook het maatschappelijk belang met zich mee dat het huis niet wordt verkocht, aangezien bij verkoop de schulden verder zullen oplopen en de verhaalsmogelijkheden voor de crediteuren worden beperkt. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Echtscheiding en trouwen

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
Op het moment dat de Wet herziening fiscale behandeling eigen woning op 1 januari 2013 in werking trad, waren er nog veen onduidelijkheden. De auteur gaat hierop in, maar dan alleen als sprake is van echtscheiding of huwen en het overgangsrecht een rol speelt.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Eigen woning van ruim één miljoen huishoudens ‘onder water’

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
Begin 2011 waren er 4,2 miljoen huishoudens met een eigen woning. Bij ruim één miljoen was de waarde van deze woning op dat moment lager dan de fiscale hypotheekschuld. Sinds 2008 is het aandeel huishoudens met een woning met onderwaarde bijna verdubbeld: van 13% tot 25%. Dat blijkt uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Bij bijna zes op de tien eigen woningen die 'onder water' staan, is de eigenaar jonger dan 40 jaar. Deze groep heeft het eigen huis vaak gekocht in de periode vlak voordat de huizenprijzen gingen dalen en heeft nog maar een (klein) deel van de hypotheekschuld afgelost. Van de huizenbezitters onder de 40 jaar, is er bij 60% sprake van onderwaarde van de eigen woning. Bij de huishoudens met een hoofdkostwinner tussen de 25 en 30 jaar is dat zelfs 75%. Onder 65-plussers is het aandeel met onderwaarde minder dan 2%. In de gevallen waarin de waarde van de eigen woning lager is dan de fiscale hypotheekschuld, gaat het gemiddeld om een bedrag van € 13.000. Bij jonge huishoudens staat de eigen woning niet alleen het vaakst 'onder water', ze hebben gemiddeld ook de hoogste onderwaarde. Begin 2011 bedroeg de gemiddelde onderwaarde bij een huiseigenaar tussen de 25 en 35 jaar bijna € 30.000. Bij een 65-plushuishoudens was dat slechts € 1.000.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Geen behoeftigheid voor meerderjarige dochter

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
D is de meerderjarige dochter van M. Zij volgt een studie en ontvangt studiefinanciering. D verzoekt te bepalen dat M een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud en studie dient te betalen van € 250 per maand. De rechtbank heeft de door M aan D te betalen bijdrage vastgesteld op € 189,98 per maand. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat er in de huidige tijd niet meer vanuit kan worden gegaan dat er voldoende werk is voor iedereen en dat het aantal beschikbare banen - zeker voor mensen zonder diploma - niet hoog te noemen is. M gaat in hoger beroep. Volgens hem kan hij - op grond van de wet en op grond van HR 9 september 1983 (LJN AG4642) - niet worden verplicht om een bijdrage te voldoen aan D na haar 21e levensjaar ter zake de kosten van haar levensonderhoud en studie. De rechtbank is naar de mening van M ten onrechte afgeweken van de overweging van de Hoge Raad in voorgenoemd arrest dat het niet de strekking is van artikel 1:392 BW ouders te verplichten hun meerderjarige kinderen, die overigens in staat zijn door arbeid in hun eigen levensonderhoud te voorzien, door het verstrekken van een uitkering in staat te stellen tot het volgen of voltooien van een opleiding. Volgens D is het volgen van een opleiding voor haar noodzakelijk om haar kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Het hof volgt het standpunt van M. Het hof overweegt hiertoe dat ingevolge artikel 1:392 lid 1 en lid 2 BW en artikel 1:395a BW de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud van ouders aan hun kinderen van 21 jaar en ouder slechts bestaat in geval van behoeftigheid van deze kinderen. Niet is gebleken dat D niet, dan wel onvoldoende, in staat is door arbeid of anderszins in haar eigen levensonderhoud te voorzien. D heeft haar verzoek dienaangaande onvoldoende onderbouwd. De enkele stelling dat zij een voltijd opleiding volgt en nauwelijks of geen mogelijkheid heeft om naast deze opleiding te werken, maakt niet dat zij reeds hierom behoeftig is in de zin van artikel 1:392 BW. Het hof is dan ook van oordeel dat, nu D inmiddels de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt, er bij haar geen sprake is van behoeftigheid. Zodoende bestaat er voor M geen verplichting een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie te betalen.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Geen recht op uitbetaling van de overwaarde van de onverkochte echtelijke woning

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
M en V waren in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2009 door echtscheiding is ontbonden. Tot de huwelijksgoederengemeenschap van partijen behoorde de voormalig echtelijke woning. Partijen zijn het erover eens dat de woning dient te worden verkocht en dat uit de verkoopopbrengst de hypothecaire lening dient te worden afgelost. Ook zijn partijen het erover eens dat de restantopbrengst (de overwaarde) bij helfte tussen hen verdeeld dient te worden. Sinds september 2008 staat de woning bij een makelaar te koop. De vraagprijs was aanvankelijk € 325.000. Tot op heden is de woning niet verkocht, ondanks dat de vraagprijs inmiddels is verlaagd naar € 250.000. Het saldo van hypotheek bedraagt thans ongeveer € 136.000. Eind oktober 2008 heeft M de woning verlaten en zijn intrek genomen bij zijn huidige echtgenote. Op 2 november 2011 heeft de rechtbank, na een eerdere tussenbeschikking, de eindbeschikking gegeven betreffende de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen. Bij dagvaarding van 24 augustus 2012 heeft V M in kort geding gedagvaard en gevorderd dat M een bedrag aan haar voldoet, bestaande uit de helft van het verschil tussen € 250.000 en het saldo van de hypothecaire geldlening. Bij vonnis van 25 september 2012 overwoog de voorzieningenrechter 'dat er geen enkele aanleiding is om af te wijken van de wijze van verdeling zoals in de beschikking van 2 november 2011 is vastgelegd. (...) Dat het vooralsnog niet tot de verkoop van de echtelijke woning is gekomen, is een risico dat door beide partijen gedragen dient te worden. Partijen zijn immers gezamenlijk eigenaar en zijn ieder hoofdelijk aansprakelijk voor de hypothecaire geldlening waarmee de echtelijke woning is belast.' V vordert thans M te veroordelen tot betaling aan haar van de helft van het verschil tussen de taxatiewaarde van de woning per peildatum 1 juni 2008 (€ 299.000) en de per die datum daarop rustende hypotheek (€ 163.000). De voorzieningenrechter stelt vast dat in de beschikking van 2 november 2011 de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen onherroepelijk is vastgesteld. In die beschikking is bepaald dat partijen ieder de helft van de overwaarde van de echtelijke woning krijgen toebedeeld en dat V de helft van de woonlasten aan M moet voldoen zolang M de echtelijke woning niet bewoont en totdat de echtelijke woning is verkocht. Voorts strekt tot uitgangspunt dat de rechtbank in de tussenbeschikking van 15 juni 2011 heeft overwogen dat, nu partijen het gezamenlijk eigendom van de woning blijven behouden totdat de verkoop gerealiseerd is, als peildatum van de overwaarde van de echtelijke woning de datum van overdracht moet worden aangehouden. Ook indien juist is dat M de echtelijke woning steeds is blijven bewonen (zoals V stelt en M betwist), kan dit volgens de voorzieningenrechter niet tot toewijzing van de gevraagde voorziening leiden. Partijen zijn immers gezamenlijk eigenaar van de woning en kunnen pas bij verkoop daarvan ieder aanspraak maken op verdeling van de overwaarde. Het risico dat de woning niet wordt verkocht, dient door beide partijen te worden gedragen. Het enkele feit dat M de woning (weer) bewoont, betekent - anders dan V veronderstelt - niet dat thans tot de door haar voorgestelde afrekening kan worden overgegaan. Ook al zou M al voor 1 november 2012 de woning bewoond hebben, hetgeen hij gemotiveerd betwist, maakt niet dat hij gehouden is de overwaarde van de woning tegen de peildatum van 1 juni 2008 met V af te rekenen. De duur van de periode waarin M de woning na de echtscheiding heeft bewoond, is van belang wanneer, na verkoop van de woning, tot afrekening tussen partijen dient te worden overgegaan. Alsdan zal immers moeten worden vastgesteld in hoeverre V nog bij dient te dragen in de tot op heden uitsluitend door M gedragen woonlasten van de woning. Deze vraag is in dit kort geding evenwel niet aan de orde. Voorts heeft V aan haar vordering ten grondslag gelegd dat M niet meewerkt aan de verkoop van de woning. Deze stelling, die V ook in de vorige kortgedingprocedure heeft betrokken, heeft V volgens de voorzieningenrechter echter wederom niet aannemelijk gemaakt. De vordering van V wordt afgewezen. Wat betreft de proceskosten overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Voor vergoeding van de werkelijke proceskosten is plaats in geval de aangesproken partij misbruik van procesrecht heeft gemaakt of onrechtmatig heeft gehandeld door een procedure aan te spannen. Daarvan is in dit geval sprake: V heeft M wederom, met eenzelfde vordering als in de vorige kortgedingprocedure, in rechte betrokken, terwijl zich nadien geen relevante nieuwe feiten hebben voorgedaan die tot een andersluidend oordeel zouden kunnen leiden. V had op basis van het vorige kortgedingvonnis moeten begrijpen dat een voldoende grondslag voor toewijzing van de gevraagde voorziening ontbreekt, ook indien zou worden uitgegaan van de juistheid van de stellingen die zij daar nu aan ten grondslag heeft gelegd. Door desondanks een kort geding te starten, is M gedwongen geweest om opnieuw kosten te maken teneinde zich tegen de vordering van V te verweren. De voorzieningenrechter ziet daarin aanleiding V te veroordelen in de door M gemaakte werkelijke proceskosten van € 3.343,07.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Geen reden zorgregeling te wijzigen, ondanks ontbreken communicatie

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
Uit de inmiddels verbroken relatie tussen M en V is in 2008 zoon Z geboren. De kinderrechter heeft bepaald aan M en V gezamenlijk het gezag toekomt en heeft in de beschikking de door partijen getroffen onderlinge regeling, zoals neergelegd in het ouderschapsplan, opgenomen. In hoger beroep verzoekt V het hof de beschikking van de rechtbank te vernietigen en het verzoek van M, strekkende tot het verkrijgen van gezamenlijk gezag over Z, alsnog af te wijzen. V heeft angst voor M, die haar tijdens hun relatie regelmatig mishandelde. Voor een gezamenlijke gezagsuitoefening is het volgens V noodzakelijk dat ouders met elkaar in een veilige setting, waarin zij allebei vrij zijn van angst en zich op hun gemak voelen, over de minderjarige kunnen praten. Voorts ziet V niet in dat partijen in staat zullen zijn om in goed overleg beslissingen van enig belang over Z te kunnen nemen. M erkent dat partijen een turbulente relatie hebben gehad, maar van klem en verloren raken van Z tussen de ouders is volgens hem geen sprake. Partijen hebben volgens M overleg gevoerd, doen dat in beperkte vorm nog altijd en zullen met wat extra ondersteuning zeker hun weg kunnen vinden naar een verbetering van de communicatie. Vaststaat dat de verstandhouding tussen partijen ernstig is verstoord en dat er niet tot nauwelijks communicatie tussen hen mogelijk is. Naar het oordeel van het hof valt echter niet uit te sluiten dat er wellicht een verbetering van de situatie mogelijk is, aangezien partijen er - ondanks de slechte verstandhouding - in geslaagd zijn om door middel van mediation een ouderschapsplan op te stellen en te ondertekenen. Partijen zijn derhalve in staat gebleken om tot afspraken met elkaar te komen. De door V gestelde omstandigheden (agressief gedrag van de zijde van M) vormen naar het oordeel van het hof onvoldoende reden om het gezamenlijk gezag te beëindigen, aangezien V M al tien jaar kent en de door haar gestelde omstandigheden ook al bestonden ten tijde van het opstellen van het ouderschapsplan. Nu partijen bovendien in het ouderschapsplan gezamenlijk gezag zijn overeengekomen en V niet of onvoldoende heeft gesteld dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden die doorbreking van die afspraak in het ouderschapsplan rechtvaardigt, bekrachtigt het hof op dit punt de beschikking van de rechtbank. Wat betreft de zorgregeling stelt het hof voorop dat er op zich een goed lopende regeling is. Er is naar het oordeel van het hof hooguit sprake van een teleurgestelde verwachting bij V, omdat M zich volgens haar niet aan het ouderschapsplan houdt. Het hof benadrukt dat het in het belang van Z is dat partijen zich houden aan hetgeen zij bij ouderschapsplan zijn overeengekomen. Dit brengt mede met zich dat M zorg moet dragen voor opvang indien hij Z in het kader van de overeengekomen zorgregeling niet bij zich kan hebben. Voor die opvang kan hij niet telkens V belasten, mede gezien haar werktijden. Het hof acht de verklaring van M, dat het nakomen van de zorgregeling werd bemoeilijkt vanwege medische beperkingen, aannemelijk. Het hof vertrouwt er op dat M, nu die beperkingen niet meer dan wel nagenoeg niet meer aanwezig zijn, de zorgregeling vanaf heden geheel zal nakomen. Gelet op het vorenstaande ziet het hof geen reden om de zorgregeling zoals partijen bij ouderschapsplan zijn overeengekomen, te wijzigen. Het hof bekrachtigt ook op dit punt de beschikking van de rechtbank.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Geen tegenbewijs tegen vermoeden dat saldi zijn ontstaan uit overgespaard inkomen

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
M en V zijn op huwelijkse voorwaarden gehuwd. In 2010 is het huwelijk door echtscheiding ontbonden. De huwelijkse voorwaarden (uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen) bevatten onder meer een periodiek verrekenbeding, waaraan partijen nimmer gevolg hebben gegeven. V stelt in hoger beroep dat de overweging van de rechtbank dat partijen tijdens hun huwelijk niet hebben voldaan aan hun periodieke verrekenplicht op grond van de huwelijkse voorwaarden en dat op grond van artikel 1:141 lid 3 BW het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, niet in stand kan blijven. Volgens V hoefden partijen niet aan hun periodieke verrekenplicht te voldoen, omdat er in geen enkel jaar verrekenbare overgespaarde inkomsten waren. Bovendien, zo stelt V, bestond het op de peildatum aanwezige vermogen uit door haar ontvangen schenkingen van haar ouders en een ontvangen immateriële schadevergoeding. Op grond van artikel 1:141 lid 3 BW wordt het op de peildatum aanwezige vermogen - behoudens tegenbewijs - vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit. De blote stelling van V dat er tijdens het gehele huwelijk geen overgespaarde inkomsten waren, is - gelet op de gemotiveerde betwisting door M - onvoldoende om als juist te worden beschouwd. Volgens het hof heeft V niet aangetoond dat er in geen enkel jaar overgespaarde inkomsten waren en is niet gebleken dat partijen op enig moment tijdens hun huwelijk - laat staan ieder jaar - om die reden bewust hebben afgezien van periodieke verrekening. Volgens V dient € 77.446,59 buiten de verrekening te blijven, omdat dit bedrag bestaat uit door haar aangebracht geld bij het huwelijk, schenkingen van haar ouders en een schadevergoeding die zij heeft ontvangen. Vaststaat dat partijen voor het huwelijk reeds twee jaar hebben samengewoond. Op dat moment bezaten partijen privébank- en spaarrekeningen met positieve saldi. In de staat van aanbrengsten is daarvan geen melding gemaakt. Volgens vaste rechtspraak komt het ook bij huwelijkse voorwaarden aan op de zin die partijen redelijkerwijs aan de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Uit het feit dat partijen hebben nagelaten om de positieve saldi waarover zij beschikten te vermelden op de staat van aanbrengsten, volgt volgens het hof niet dat partijen desondanks bedoeld hebben om bij een eventueel einde van het huwelijk wel rekening te houden met die beginsaldi bij de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden. Derhalve heeft M er redelijkerwijs op mogen vertrouwen dat V aan het eind van het huwelijk niet alsnog haar eigen beginsaldo buiten de finale verrekening wenste te houden. Om die reden houdt het hof het door V genoemde beginsaldo van haar rekeningen niet buiten de verrekening. Voorts oordeelt het hof dat V niet heeft aangetoond dat de geschonken bedragen zijn overgemaakt op haar spaarrekening. Het hof acht het daarentegen aannemelijk dat de schenkingen van de ouders van V voor beide partijen waren bedoeld. V heeft, vanwege de gevolgen van een ongeval, vergoeding ontvangen van materiële en immateriële schade. Volgens M heeft V het totaalbedrag verbruikt en benut voor haar herstel. V stelt dat zij slechts een fractie van het ontvangen bedrag heeft verbruikt. Het hof stelt voorop dat aanspraak op vergoeding van immateriële schade naar zijn aard bestemd is om te dienen als compensatie voor het leed dat V heeft ondergaan en gelet op de aard van het letsel in de toekomst zal ondergaan. Vergoeding is op het moment van ontvangst derhalve afgestemd op de aan de persoon van V verbonden nadelige gevolgen van het ongeval. In dit geval is de ontvangen schadevergoeding niet op de spaarrekening van V gestort, maar op de gezamenlijke rekening. Het geld is dus na ontvangst daarvan vermengd met de gelden van waaruit onder meer de kosten van de huishouding werden voldaan. Het hof wijst de stelling van V - dat een deel van de schadevergoeding uitsluitend aan haar toekomt - af, aangezien niet inzichtelijk is welk deel van de schadevergoeding ziet op door V ondervonden immateriële schade en of de schadevergoeding nu nog (deels) tot haar vermogen behoort. Het hof concludeert dat V niet geslaagd is in het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden dat de saldi van de privé- en spaarrekening op haar naam op de peildatum zijn ontstaan uit overgespaard inkomen. De rechtbank heeft dan ook op juiste gronden geconcludeerd dat deze saldi in de verrekening dienen te worden betrokken.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Gerechtelijke vaststelling vaderschap na 48 jaar

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
D is in 1964 geboren uit V. Bij eindvonnis van 6 maart 1967 heeft de rechtbank bewezen geacht dat de moeder van D tussen de 301e en 179e dag vóór de geboorte van D vleselijke gemeenschap heeft gehad met M. Op grond daarvan veroordeelde de rechtbank M tot het betalen van kinderalimentatie, ingaande op de dag van de geboorte van D en voortdurend tot het bereiken van haar meerderjarigheid. Tegen dit vonnis is geen rechtsmiddel aangewend, zodat het gezag van gewijsde heeft gekregen. M is in 2002 overleden. Thans verzoekt D tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van M. De rechtbank wijst het verzoek van D af. In hoger beroep betoogt V dat het vaderschap van M niet alleen blijkt uit voormeld vonnis van 6 maart 1967, maar dat het ook kan blijken uit DNA-materiaal dat bewaard is gebleven in het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU). In dat verband verzoekt V het hof zo nodig het UMCU (ex artikel 843a Rv) te bevelen het DNA-materiaal van M voor onderzoek vrij te geven en vervolgens een deskundigenonderzoek te laten verrichten waarin de vraag wordt beantwoord of het DNA-materiaal van M uitwijst dat hij de vader van D is. Gelet op de inhoud van de getuigenverklaringen weergegeven in voornoemd vonnis van 6 maart 1967 en het door de rechtbank in dat vonnis daaraan verbonden oordeel, staat voor het hof voldoende vast dat M de verwekker is van D. De in artikel 1:207 lid 2 BW genoemde beletselen doen zich niet voor. Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank en stelt vast dat M de vader is van V.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Gezamenlijke bankrekening betekent nog geen wetenschap

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
V is getrouwd met M en sluit in de periode van 1994 tot met 2000 een achttal overeenkomsten tot effectenlease met Dexia. M heeft V geen schriftelijke toestemming verleend voor het aangaan van de overeenkomsten. In 1999 en 2001 zijn de eerste twee gesloten overeenkomsten geëindigd, met een koerswinst van € 36.437 respectievelijk € 30.208, uitgekeerd aan V. In 2003 vernietigt M buitengerechtelijk de overeenkomsten drie tot en met acht, wegens het ontbreken van toestemming van zijn kant (artikelen 1:88 en 1:89 BW). Volgens Dexia is de vordering tot buitengerechtelijk vernietiging door M verjaard. Dexia stelt dat in het algemeen ervan mag worden uitgegaan dat in Nederlandse gezinsverhoudingen de echtgenoot ervan op de hoogte is wanneer de partner investeringen als de onderhavige doet en dat de bedragen zijn betaald vanaf een gezamenlijke rekening van V en M. Dexia wijst voorts op enkele feitelijke gebeurtenissen waaruit volgens haar blijkt dat M op de hoogte was van de effectenlease. Zo blijkt uit het klantinformatiesysteem van Dexia dat V in 1999 tijdens een telefoongesprek met Dexia heeft aangegeven overleg te willen voeren met haar echtgenoot. V stelt dat M geen inzage had in de gezamenlijke rekening. In het kader van de tussen V en M gemaakte taakverdeling behartigde V alle financiële aangelegenheden, zowel zakelijk als privé. M hield zich bezig met 'operationele' zaken. V stelt dat de gestelde telefoongesprekken nog niet betekenen dat V het voornemen tot het sluiten van een nieuwe effectenleaseovereenkomst met M heeft besproken. M was pas op de hoogte van de effectenleaseovereenkomsten in 2002, toen tijdens een televisieprogramma werd gesproken over dit soort producten. V heeft toen tegen M gezegd: 'die polissen hebben wij ook'. Het hof overweegt dat de effectenleaseovereenkomsten moeten worden aangemerkt als huurkoop, zodat op grond van artikel 1:88 lid 3 BW voor het aangaan van deze overeenkomsten de schriftelijke toestemming van de andere echtgenoot is vereist, en dat deze echtgenoot op grond van artikel 1:89 BW de bevoegdheid heeft de overeenkomsten te vernietigen als niet voldaan is aan dit vereiste. De vordering tot vernietiging verjaart op grond van artikel 3:52 BW door verloop van drie jaar nadat deze aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan. Voor het ten dienste komen te staan van de vordering tot vernietiging, en hiermee voor de aanvang van de verjaringstermijn, is bepalend wanneer de echtgenoot van wie de toestemming was vereist daadwerkelijk met het bestaan van de overeenkomst bekend is geworden. Het hof acht het, anders dan Dexia, zeer wel voorstelbaar dat M van het sluiten en het verdere bestaan van de overeenkomsten niets heeft gemerkt totdat hij hieromtrent in de zomer van 2002 werd geïnformeerd. Ook al zou het in het algemeen gebruikelijk zijn dat beslissingen op dit gebied door echtelieden in gezamenlijk overleg worden genomen, dan betekent dat nog niet dat ook V en M zich aan dit gebruik hielden. Dat het bestaan van de effectenleaseovereenkomsten kenbaar was uit bankafschriften van de gezamenlijke rekening leidt niet tot een ander oordeel. Dat betekent dat Dexia de door haar gestelde bekendheid dient te bewijzen. Dexia wordt tot bewijslevering toegelaten.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Grootouders, kleinkinderen en omgang: een typisch Nederlands probleem

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
De auteur gaat in op de (vermeende) slechte rechtspositie van (over)grootouders ten aanzien van hun recht op omgang met hun (achter)kleinkinderen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen grootouders die geen contact (meer) hebben met hun kinderen en daardoor hun kleinkinderen ook niet (meer) zien, en grotouders die na de scheiding van hun kind(eren) ongewild van elk contact met hun kleinkinderen verstoken blijven.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Hoe moet een woning worden verrekend bij een periodiek verrekenbeding?

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
M en V zijn in 1987 gehuwd op huwelijkse voorwaarden met een periodiek verrekenbeding. In het kader van hun echtscheiding twisten M en V, die tijdens hun huwelijk nimmer uitvoering hebben gegeven aan het verrekenbeding, over de vraag of (en zo ja, in hoeverre) de waarde van de woning die M vóór het huwelijk in eigendom had verworven, alsnog moet worden verrekend. In hoger beroep overweegt het hof onder meer dat op grond van de vaststaande feiten het vermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW (dat de woning geheel is gefinancierd uit hetgeen verrekend had moeten worden) is ontzenuwd. Echter, omdat M ten laste van te verrekenen inkomsten heeft afgelost op de schuld die hij is aangegaan ter verwerving van de woning, is in dit geval wel artikel 1:136 lid 1 tweede volzin BW van toepassing en moet het hof beoordelen voor welk deel de woning tot het te verrekenen vermogen behoort. V stelt dat er tijdens het verrekeningstijdvak verbouwingen aan de woning hebben plaatsgehad die zijn betaald uit te verrekenen inkomsten. Volgens het hof rust op V de bewijslast van haar stellingen omtrent (1) het bestaan van deze verbouwingen, (2) de kosten daarvan en (3) de waardevermeerdering van de woning. Indien zij daarin slaagt, geldt - op grond van het vermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW - dat de verbouwingen zijn betaald uit hetgeen had moeten worden verrekend, behoudens tegenbewijs door M. Het hof is evenwel van oordeel dat V onvoldoende heeft aangetoond dat de verbouwingen zijn gefinancierd met te verrekenen inkomsten en/of dat de verbouwingen tot een waardevermeerdering van de woning hebben geleid. Volgens het hof betekent het voorgaande dat voor de toepassing van artikel 1:136 lid 1 BW uitsluitend rekening moet worden gehouden met het bedrag waarmee tijdens het huwelijk ten laste van te verrekenen inkomsten op de hypotheek is afgelost. Aan artikel 1:136 lid 1 BW en de toepassing die de Hoge Raad daaraan heeft gegeven (HR 10 juli 2009, LJN BI4387) ligt ten grondslag dat te verrekenen inkomsten zijn geïnvesteerd of belegd in de woning van M en dat de waarde van de woning moet worden verrekend naar evenredigheid van die investering ten opzichte van de totale investering. Het hof hanteert in dit geval een breuk, waarvan de teller wordt gevormd door de aflossing (€ 9.307,07) in het verrekentijdvak op de hypothecaire geldlening, en de noemer bestaat uit de totale investering, die in dit geval - nu M de woning al voor het huwelijk had verkregen - gelijk is aan de waarde van de woning bij aanvang van het verrekentijdvak (de huwelijksdatum). De waarde van de woning op de huwelijksdatum is niet bekend, maar omdat M de woning elf maanden vóór het huwelijk heeft gekocht voor € 36.483,93 en hij de woning vóór het huwelijk voor € 4.775 heeft verbouwd, gaat het hof uit van een waarde op de huwelijksdatum van € 41.258,93. Derhalve wordt in de verrekening betrokken 9.307,07 / 41.258,93 x de waarde van het huis op het einde van het verrekentijdvak.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Hof had hogere bijstandsnorm voor 65-plussers tot uitgangspunt moeten nemen

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
M en V zijn in 1967 gehuwd. Hun huwelijk is in 2004 door echtscheiding ontbonden. Bij beschikking van 17 februari 2009 heeft de rechtbank bepaald dat M met ingang van 1 november 2009 tot 1 maart 2011 aan V partneralimentatie verschuldigd is ten bedrage van € 148 per maand, en van € 194 per maand met ingang van 1 maart 2011. M is op 6 oktober 2009 65 jaar geworden. M verzoekt de door hem te betalen partneralimentatie met ingang van 1 november 2009 op nihil te stellen. De rechtbank wijst het verzoek (gedeeltelijk) toe, in die zin dat zij heeft bepaald dat M met ingang van 1 juli 2010 tot 1 maart 2011 een bedrag van € 58 per maand aan alimentatie dient te voldoen, en met ingang van 1 maart 2011 een bedrag van € 89 per maand. In hoger beroep bekrachtigt het hof de beschikking van de rechtbank, daartoe overwegende: 'Het hof zal bij het bepalen van de draagkracht van M uitgaan van [hiervoor] genoemde feiten en omstandigheden. Daarbij zal, zoals gebruikelijk, de bijstandsnorm voor een alleenstaande (jonger dan 65 jaar) en een draagkrachtpercentage van 60 gehanteerd worden. Anders dan M, ziet het hof geen aanleiding de hogere bijstandsnorm voor 65+ers in de draagkrachtberekening toe te passen. Er gelden voor 65+ers hogere normbedragen, omdat zij zelf meer aan ziektekosten betalen dan vroeger. Nu echter bij het 'vrij te laten bedrag' in de draagkrachtberekening reeds rekening gehouden wordt met de door 65+ers zelf betaalde ziektekosten, dient in de draagkrachtberekening, ook wanneer de betrokkene 65 jaar of ouder is, de bijstandsnorm voor 65-ers te worden aangehouden. Het hof ziet geen aanleiding om op grond van hetgeen M stelt omtrent de interpretatie van de ontstaansgeschiedenis van de Algemene Bijstandswet af te wijken van voormelde richtlijn als vermeld in het Rapport alimentatienormen. De stelling van M, dat als gevolg van toepassing van de bijstandsnorm voor 65-ers het gevaar bestaat dat een onderhoudsverplichting wordt opgelegd die hoger is dan de voor hem geldende beslagvrije voet, leidt niet tot een ander oordeel. De beslagvrije voet wordt vastgesteld aan de hand van de toepasselijke bijstandsnorm, welke norm bedoeld is ter dekking van de noodzakelijke kosten bij een minimum bestaansniveau. Zoals uit het voorgaande blijkt wordt in de draagkrachtberekening al rekening gehouden met de doorgaans hogere ziektekosten van 65+ers. Dat overige in de bijstandsnorm verdisconteerde kosten voor M zijn gestegen nadat hij 65 jaar is geworden, is niet gesteld. De stelling van M dat rekening gehouden dient te worden met de werkelijke bijstandsnorm voor 65+ers in verband met afschaffing van de aftrekposten voor (specifieke) zorgkosten en de ouderdomsaftrek in 2010, omdat daarvoor geen compensatie is meegenomen in de draagkrachtberekening, volgt het hof evenmin. De afschaffing van deze fiscale voordelen heeft reeds een negatieve invloed op de draagkracht van M, zodat ook dit geen omstandigheid betreft op grond waarvan in de draagkrachtberekening de hogere bijstandsnorm voor 65+ers in aanmerking dient te worden genomen.' In cassatie klaagt M, kort samengevat, dat het hof voor de berekening van zijn draagkrachtloos inkomen, hoewel hij 65-plusser is, uitgaat van de bijstandsnorm voor personen jonger dan 65 jaar. De Hoge Raad volgt het betoog van M dat het hof er ten onrechte van is uitgegaan dat voor 65-plussers hogere normbedragen ingevolge de Wwb gelden omdat zij hogere ziektekosten hebben. Zoals uit de Memorie van Toelichting bij de Wwb blijkt, liggen aan het hogere normbedrag voor 65-plussers niet bepaalde extra lasten ten grondslag die personen jonger dan 65 jaar niet of in mindere mate zouden hebben, maar betreft het een generieke inkomensondersteunende maatregel die verzekert dat 65-plussers, ook als zij onvolledige AOW-rechten en geen of onvoldoende pensioen hebben, in ieder geval een inkomen op AOW-niveau hebben. Hetzelfde gold reeds onder de Algemene bijstandswet sedert 1 april 1998, toen de zogenoemde ouderennorm werd ingevoerd. Het middel faalt evenwel voor zover het, voortbouwend op het vorenstaande, de rechtsklacht bevat dat het hof gehouden was voor het vaststellen van het draagkrachtloos inkomen van M, als 65-plusser, de ouderennorm tot uitgangspunt te nemen. Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt overgelaten te bepalen op welke wijze hij het draagkrachtloos inkomen van een onderhoudsplichtige vaststelt. De klacht dat door toepassing van de algemene bijstandsnorm het voor M resterende inkomen, na betaling van de door het hof bepaalde alimentatie, onder het niveau van de voor hem als 65-plusser geldende beslagvrije voet van artikel 475d lid 1 sub c Rv zou kunnen zakken, kan evenmin tot cassatie leiden. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient de rechter, indien hij uitgaat van een fictief inkomen van de onderhoudsplichtige vanwege de omstandigheid dat sprake is van een hem verwijtbaar maar niet herstelbaar inkomensverlies, ervoor te waken dat het voor de onderhoudsplichtige zelf beschikbaar blijvende gedeelte van zijn (werkelijke) inkomsten in geen geval zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm (vgl. HR 5 december 2008, LJN BF8928). Voor onderhoudsplichtigen van 65 jaar of ouder brengt dit in een dergelijk geval mee dat in ieder geval een bedrag overeenstemmend met de beslagvrije voet van artikel 475d lid 1 sub Rv (derhalve 90% van het normbedrag voor 65-plussers) beschikbaar moet blijven. Het middel klaagt evenwel niet dat het voor M beschikbaar blijvende gedeelte van zijn inkomsten onder die grens blijft, zodat het beroep op genoemde bepaling reeds daarom geen doel kan treffen. De motiveringsklachten van het middel zijn evenwel gegrond. Immers, het hof heeft voor het vaststellen van het draagkrachtloos inkomen van M op onjuiste gronden de algemene bijstandsnorm tot uitgangspunt genomen, terwijl niet vaststaat op welke wijze het hof het draagkrachtloos inkomen van M zou hebben vastgesteld indien het niet van bedoelde onjuiste opvatting was uitgegaan. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het hof.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Hof houdt geen rekening met draagkracht stiefvader

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
Uit de inmiddels verbroken affectieve relatie tussen M en V zijn twee kinderen geboren. M heeft de kinderen erkend. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij V en zij oefent alleen het gezag uit over de kinderen. In 2009 heeft de rechtbank de door M aan V te betalen kinderalimentatie op € 253 per kind per maand bepaald. V is in 2011 getrouwd met X. Tussen partijen is niet in geschil dat dit een wijziging van omstandigheden is in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW, hetgeen een hernieuwde beoordeling rechtvaardigt. In hoger beroep verzoekt M de door hem te betalen kinderalimentatie te wijzigen en een bijdrage van € 322,85 per maand voor beide kinderen gezamenlijk vast te stellen. Volgens M heeft de rechtbank de draagkracht van X ten onrechte verdeeld over drie kinderen. Hij is van mening dat de draagkracht van X volledig ten behoeve van de behoefte van de twee kinderen van M en V moet worden aangewend. Uit de Parlementaire Geschiedenis met betrekking tot artikel 1:395 BW volgt dat als de onderhoudsverplichting van de stiefouder samenvalt met die van de ouder van de kinderen, de verplichtingen ter zake van onderhoud in beginsel van gelijke rang zijn. De omvang van ieders onderhoudsverplichting hangt dan af van de omstandigheden van het geval, waarbij als belangrijke factoren in het bijzonder gelden (1) het gegeven dat tussen de ouder en het kind een nauwere verwantschap bestaat dan tussen de stiefouder en het stiefkind, (2) de draagkracht van de ouder en de stiefouder en (3) de feitelijke verhouding tot ieder van de onderhoudsplichtigen (vgl. HR 13 juli 2012, LJN BX1295). Ter zitting is door M bevestigd dat het huwelijk van V met X de nauwe band tussen hem en zijn kinderen niet heeft gewijzigd. Het hof gaat daarom uit van een nauwere verwantschap tussen M (als ouder) en de kinderen. Het hof stelt vast dat M voldoende draagkracht heeft om in de geïndexeerde behoefte van de kinderen van € 345 per kind per maand te voorzien. Gelet daarop - en op de mate van verwantschap tussen de kinderen en X - ziet het hof aanleiding geen rekening te houden met de draagkracht van X. Het hof houdt slechts rekening met de draagkracht van M en bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Hof neemt latente inkomstenbelasting voor nominale waarde in aanmerking

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
Naar aanleiding van hun echtscheiding twisten M en V onder meer over de waarde van twee polissen van M die op grond van de huwelijkse voorwaarden moet worden verrekend. In hoger beroep overweegt het hof dat M en V per de peildatum de afkoopwaarde moeten verrekenen. Voor de daarop in mindering te brengen IB-claim moet worden uitgegaan van de belasting die op de peildatum is verschuldigd. Omdat de hoogste belastingschijf bij M op de peildatum 52% bedroeg, hanteert het hof dit percentage bij het vaststellen van de claim.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - KNB registreert levenstestamenten digitaal

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
Vanaf 3 april registreert de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) levenstestamenten digitaal. Daarmee is het voor notarissen gemakkelijker om levenstestamenten van cliënten centraal vast te leggen. Een levenstestament is een combinatie van een volmacht en een overzicht van persoonlijke wensen die moeten gelden in de situatie dat je zelf door ziekte of ongeval niet meer in staat bent om dit te regelen. Denk hierbij aan wensen over persoonlijke verzorging, medische beslissingen of het beheer van de financiën. Wanneer wensen niet goed zijn vastgelegd, worden cliënten behandeld volgende de algemeen aanvaarde medische inzichten. Het is niet zo dat ouders, kinderen of echtgenoten keuzes mogen maken. Sinds 2 mei 2011 houdt de KNB een papieren register voor levenstestamenten bij. Daarin kunnen notarissen gegevens inschrijven. Het betreft een vrijwillige registratie die niet bij wet is geregeld. Aan cliënten die bij de notaris een levenstestament laten opstellen, wordt gevraagd of zij dat willen registreren. Niet iedereen doet dit. Door de komst van het digitale Centraal Levenstestamentenregister (CLTR) kunnen de kosten voor het registeren omlaag. Vanaf 3 april hoeft nog maar € 18 in plaats van € 25 te worden betaald. De KNB hoopt dat consumenten hierdoor sneller voor registratie kiezen zodat het levenstestament altijd is terug te vinden.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Kabinet wil onnodige stapeling van incassomaatregelen voorkomen

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
Het kabinet heeft op 5 april jl. besloten een Centraal Digitaal Beslagregister (CDB) op te richten. Dit register is bedoeld om opgelegde beslagen per debiteur inzichtelijk te maken. Hierdoor kan onnodige stapeling van incassomaatregelen worden voorkomen en wordt bewaakt dat mensen genoeg geld overhouden om rond te kunnen komen (beslagvrije voet). Alle gerechtsdeurwaarders moeten beslagen op roerende zaken, onroerende zaken en loon- en derdenbeslag aanmelden bij dit register. Het kabinet heeft de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) gevraagd een ontwerp te maken en een begroting van de kosten van een register op te stellen. Ook heeft het kabinet besloten om de voorstellen van de KBvG om het wettelijk beslagverbod roerende zaken te moderniseren ter hand te nemen. Dit gebeurt door de lijst van goederen uit te breiden waarop geen beslag mag worden gelegd. Hierdoor wordt het beslag op de inboedel proportioneler. Tot slot heeft het kabinet besloten een integrale rijksincassovisie te ontwikkelen waardoor een breed toetsingskader ontstaat waar toekomstige incassowetgeving aan moet voldoen.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Kinderalimentatie

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
De rechtbank stelt voorop dat elk kind een behoefte heeft. In het onderhavige geval is het niet mogelijk om de behoefte van de minderjarige op basis van de uitgangspunten van het Tremarapport te bepalen. Uitgangspunt voor de bepaling van de behoefte van een kind is het netto besteedbare gezinsinkomen tijdens het huwelijk of de relatie van de ouders. Tijdens de geboorte van de minderjarige verbleef V in de gevangenis in Peru en had zij geen inkomen. M studeerde op dat moment. Vaststaat dat het inkomen van M in 2001 bestond uit studiefinanciering. De rechtbank zoekt op grond van het voorstaande, ter bepaling van de behoefte, aansluiting bij het laagste bedrag van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen in 2001, zijnde f 180 per maand. Geïndexeerd bedraagt de behoefte van de minderjarige in 2012 alsdan (afgerond) € 105 per maand. V heeft gesteld dat de minderjarige op grond van de Trema-normen dient mee te profiteren van de toegenomen welvaart van M. De rechtbank passeert deze stelling van V. De rechtbank overweegt dat stijging van het inkomen van een ouder, voor zover dit hoger is dan het gezinsinkomen, weliswaar in beginsel invloed behoort te hebben op de vaststelling van de behoefte, echter in het onderhavige geval heeft de minderjarige nooit in gezinsverband bij M verbleven en aldus nimmer in de welvaart van M geleefd. De rechtbank bepaalt de ingangsdatum van deze beschikking in redelijkheid op de datum dat het gerechtelijk vaderschap van M is vastgesteld, te weten 14 november 2012. Vanaf dat moment staat tussen partijen vast dat M de vader is van de minderjarige. De rechtbank acht voor de ingangsdatum niet relevant dat er reeds in 2008 een DNA-test heeft plaatsgevonden, omdat daarmee het vaderschap nog niet gerechtelijk was vastgesteld. Gelet op de ingangsdatum laat de rechtbank bij de bepaling van de behoefte van de minderjarige het kindgebonden budget buiten beschouwing. Gedurende de periode voor 1 januari 2013 geldt immers nog de oude rekenmethode voor het vaststellen van de behoefte, zonder rekening te houden met het kindgebonden budget.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Kinderalimentatie jongmeerderjarigen

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
Vaststaat dat partijen al vanaf 2003 niet meer samenleven en dat V kon voorzien in de kosten van levensonderhoud op basis van het bedrag dat M aan haar ter beschikking stelde: het bedrag van € 5.000 was dekkend om de kosten van het eenoudergezin te voldoen, waaronder de kosten van de twee kinderen. Gezien deze zeer specifieke situatie acht het hof het inkomen van M minder relevant bij de bepaling van de behoefte van V. Voorts hecht het hof geen waarde aan het behoeftelijstje van V van € 6.464,68 netto per maand, aangezien V zelf heeft aangetoond dat zij en haar kinderen de afgelopen negen jaar konden leven van € 5.000 per maand. De door V opgevoerde uitgaven acht het hof buitensporig hoog, mede bezien de gelden die V de afgelopen negen jaar feitelijk ter beschikking stonden. Voor de bepaling van de behoefte van V acht het hof het redelijk om op het bedrag van € 5.000 de kosten van de (jongmeerderjarige) kinderen in mindering te brengen. Het hof acht de Nibud-tabellen - ondanks het feit dat de kinderen in Duitsland leefden - een redelijk objectieve maatstaf, mede bezien de economische samenhang tussen de Nederlandse en Duitse economie. Gelet op de tabel begroot het hof de kosten van de kinderen op (afgerond) € 1.200 per maand. Gelet op het voorgaande becijfert het hof de behoefte van V op een bedrag van € 3.800 netto per maand. Niet in geschil is dat V sinds 1 juli 2011 uit dienstbetrekking een inkomen genereert en dat dit inkomen in mindering dient te worden gebracht op haar behoefte. Wel bestaat er verschil van mening over de vraag of het gehele bruto inkomen in mindering moet worden gebracht op de behoefte van V. Het hof acht het redelijk om rekening te houden met het inkomen dat V feitelijk elke maand ontvangt, te weten een bedrag van € 2.778 netto per maand. Gelet op het vorenstaande bedraagt de behoeftigheid van V € 1.022 netto per maand (behoefte van € 3.800 netto per maand minus eigen inkomsten van € 2.778 netto per maand). Gezien de uitspraak van het Bundesfinanzhof van 31 maart 2004 gaat het hof er van uit dat de partneralimentatie in Duitsland niet wordt belast. De stellingen van V met betrekking tot de draagkracht van M behoeven volgens het hof geen bespreking meer, nu dit alleen zou kunnen leiden tot een hogere draagkracht aan de zijde van M en hij met voornoemde alimentatiebetalingen reeds volledig in de behoefte van V en de jongmeerderjarigen voorziet.Â

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Kinderen met stiefouder scoren lager op de Cito-toets

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
Er is een sterk verband tussen de Cito-score van kinderen en het inkomen van het gezin waarin ze wonen. Kinderen uit gezinnen in de hoogste inkomensgroep scoorden gemiddeld bijna zeven punten hoger dan die in de laagste inkomensgroep. Hiervoor zijn verschillende verklaringen. Zo hebben ouders met een hoog inkomen vaak een hoge opleiding. Kinderen van hoogopgeleide ouders gaan vaak ook een hogere opleiding volgen en presteren op jonge leeftijd al beter op school. Ook kunnen gezinnen met een hoger inkomen meer geld besteden aan boeken, een eigen kamer en computer voor het kind en eventueel huiswerkbegeleiding, wat een positieve invloed kan hebben op de schoolprestaties. Er is ook een verband tussen de Cito-score en de gezinssituatie van de basisschoolkinderen. Kinderen van gescheiden ouders scoorden ruim twee punten lager op de Cito-toets dan kinderen uit intacte gezinnen. Kinderen die bij hun alleenstaande vader woonden waren een uitzondering: zij deden het gemiddeld beter dan kinderen in de overige gezinnen van gescheiden ouders. De lagere Cito-score van kinderen uit eenoudergezinnen wordt niet zozeer veroorzaakt door de gezinssituatie zelf, maar hangt samen met het lagere inkomen. Eenoudergezinnen hebben gemiddeld minder inkomen dan tweeoudergezinnen. Per inkomensgroep was de Cito-score van kinderen uit eenoudergezinnen vrijwel even hoog als die van kinderen uit gezinnen met twee ouders. In tegenstelling tot de lagere Cito-score van kinderen uit eenoudergezinnen, kan de lagere score van kinderen uit gezinnen met een stiefouder niet verklaard worden door inkomensverschillen. In elke inkomensgroep hadden zij gemiddeld een lagere score dan kinderen uit intacte gezinnen. Stiefgezinnen komen relatief weinig voor: drie op de tien kinderen van gescheiden ouders woonde in een gezin met een stiefouder.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Kinderombudsman onderzoekt waarheidsvinding in de jeugdzorg

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
De Kinderombudsman onderzoekt of in de jeugdzorgketen voldoende aan waarheidsvinding wordt gedaan. De centrale onderzoeksvraag is of Bureau Jeugdzorg (BJZ) en de Raad van de Kinderbescherming (RvdK) voldoende doen om in hun rapportages feiten te controleren. Deze rapportages zijn voor rechters de basis voor ondertoezichtstellingen en uithuisplaatsingen. De Kinderombudsman is dit onderzoek gestart op verzoek van de vaste Kamer commissie voor Volksgezondheid Welzijn en Sport. De Kinderombudsman ontvangt regelmatig signalen van ouders dat in de onderzoeken van BJZ en de RvdK, en de rapportages die zij daarover opstellen, aannames en beweringen als feiten worden gepresenteerd en onvoldoende onderbouwd. Wanneer 'feiten' eenmaal in de rapportages zijn opgenomen is het, zo is de klacht van ouders, voor hen haast onmogelijk om deze nog eruit te halen. De Kinderombudsman gaat onderzoeken of er in de gehele jeugdzorgketen voldoende aan waarheidsvinding wordt gedaan, van de eerste meldingen bij het Advies en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) tot aan de uitspraken bij de rechter, en gaat bekijken hoe dit verbeterd kan worden. De Kinderombudsman gaat in gesprek met de RvdK, BJZ, kinderrechters en de Inspectie voor de Jeugdzorg. Ook gaat hij in gesprek met ouders en kinderen, om van hen te horen hoe hun stem wordt meegenomen in de rapportages.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Landelijk uniforme werkwijze Verdelen en Verrekenen

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
Per 1 april 2013 geldt binnen de Rechtspraak een landelijk uniforme werkwijze Verdelen en Verrekenen voor de afhandeling van de vermogensrechtelijke kant bij of na een echtscheiding. Het gaat bijvoorbeeld om de verdeling of verrekening van bankrekening(en), een huis, de hypotheek, verzekeringspolissen en schulden. De nieuwe landelijk uniforme werkwijze moet leiden tot een efficiëntere procedure. In echtscheidingsprocedures worden het echtscheidingsverzoek en alle verzoeken die daar mee samenhangen (bijvoorbeeld alimentatie en het regelen van het gezag over en de omgang met kinderen) inclusief het verzoek betreffende de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap of verrekening van inkomen en vermogen, voortaan gelijktijdig tijdens de eerste zitting behandeld. Partijen hoeven in beginsel dus maar één keer naar de rechtbank. Voor een meer gestructureerde informatie verschaffing door partijen aan elkaar en aan de rechter is een webformulier ontwikkeld. Dit formulier biedt een overzicht van de samenstelling en de waardering van het te verdelen vermogen van de voormalig echtelieden. Tevens biedt het inzicht in de vraag of sprake is van overeenstemming of een geschil tussen partijen. Vanaf 1 april zijn partijen of hun advocaten verplicht het webformulier in te dienen. Dat geldt ook voor partijen die er voor hebben gekozen de afhandeling van de vermogensrechtelijke kant van de echtscheiding achteraf via een dagvaardingsprocedure te regelen. Het formulier is te vinden op het Digitaal Loket rechtspraak.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Maandag steeds vaker trouwdag

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
In 2012 werden in ons land ongeveer 69.000 huwelijken gesloten en 9.000 partnerschappen geregistreerd. Het totaal aantal officiële verbintenissen is sinds de eeuwwisseling met 14% gedaald. Ongeveer 1/3 van deze daling is te verklaren door de afname van het aantal 20- tot 50-jarigen; de leeftijdsgroep waartoe het merendeel van de pasgehuwden behoort. In de recente daling speelt mogelijk de economische crisis een rol, al is pas na 2010 sprake van een dalend aantal huwelijken. Ook in de economisch magere jaren na 2002 daalde het aantal verbintenissen. Vier op de tien paren kiezen voor een huwelijk op vrijdag. Dit aandeel is in de loop der tijd afgenomen, vooral doordat vaker voor de (goedkopere) maandag wordt gekozen. Dit lijkt niet alleen een gevolg van de economische neergang sinds 2008, maar ook een voortzetting van een al langer bestaande trend. Sinds 2008 is maandag de op één na populairste dag om te trouwen. Het weekpatroon van partnerregistraties is vrijwel tegengesteld aan dat van huwelijken: in 2012 werd 41% van alle nieuwe partnerschappen op maandag geregistreerd, tegen slechts 8% op vrijdag. Huwelijken op vrijdag en zaterdag kennen een uitgesproken seizoenspatroon: de maanden vóór en na de zomervakantie zijn het meest in trek. Bij de maandag en de andere doordeweekse dagen is dit patroon vrijwel afwezig. Op weekdagen zijn bruiloften vaak een bescheiden ceremonie, terwijl bruiloften met grootse festiviteiten doorgaans in het weekeinde gepland worden. Partnerregistraties laten geen duidelijk seizoenspatroon zien.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Matiging kinderalimentatie

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
M en V zijn in 1988 met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2003 door echtscheiding is ontbonden. Uit het huwelijk is in 1995 zoon Z geboren. V is inmiddels hertrouwd met X. In 2011 is de achternaam van Z gewijzigd in die van X. Z heeft geen enkel contact meer met M. V en X hebben in 2012 een verzoek tot stiefouderadoptie ingediend, welk verzoek door zowel de rechtbank als het hof is afgewezen. Met als grondslag dat een vader gehouden is bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn minderjarige kind, verzoekt V te bepalen dat M aan haar een kinderbijdrage van € 300 per maand dient te voldoen. M stelt dat V haar recht op kinderalimentatie heeft verwerkt. Het gaat volgens M niet aan dat V eerst een verzoek indient voor stiefouderadoptie (waardoor, bij toewijzing, alle banden met M zouden worden doorgesneden) en vervolgens - na afwijzing van dit verzoek - een verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie. M stelt zich daarnaast op het standpunt dat indien er draagkracht zou zijn (hetgeen hij betwist), de behoefte van Z verdeeld dient te worden over X, V en hem, waarbij het grootste aandeel in de kosten bij V en X ligt. De rechtbank overweegt als volgt. Door de wetgever is de mogelijkheid van matiging in de wet opgenomen ten aanzien van (jong) meerderjarige onderhoudsgerechtigden. Echter, juist ten aanzien van minderjarigen is deze matigingsgrond niet opgenomen, hoezeer kwetsend hun gedragingen, of die van de ouder waar zij verblijven, ook kunnen zijn. De stelling van M dat V haar recht op een kinderbijdrage heeft verspeeld, dient dan ook te worden verworpen. Nu het verzoek tot stiefouderadoptie van V en X is afgewezen, zijn de juridische banden tussen Z en M niet verbroken en heeft M - als vader - zonder meer een onderhoudsplicht ten opzichte van Z. Nadat de rechtbank heeft vastgesteld dat de behoefte van Z € 252 per maand bedraagt, dient de vraag te worden beantwoord wie welk deel van die behoefte moet dragen, nu zowel M als V en X een onderhoudsplicht hebben jegens Z. De rechtbank stelt vast dat de onderhoudsverplichtingen van de ouder en de stiefouder in beginsel van gelijke rang zijn. De omvang van ieders onderhoudsverplichting hangt af van alle omstandigheden van het geval, waarbij als belangrijke factoren gelden: (1) het gegeven dat tussen de ouder en het kind een nauwere verwantschap bestaat dan tussen de stiefouder en het stiefkind, (2) de draagkracht van ouder en de stiefouder en (3) de feitelijke verhouding van het kind tot ieder van de onderhoudsplichtigen. De rechtbank is van oordeel dat een verdeling bij helfte in de onderhavige zaak geen recht doet aan de onderlinge verhoudingen. M is thans al meer dan tien jaar verwikkeld in procedures met V omtrent de door M gewenste omgang met Z. Laatstelijk nog is het verzoek tot stiefouderadoptie van V en X in hoger beroep geëindigd in een afwijzing. Vaststaat dat er al jaren geen contact meer is tussen M en Z. Z beschouwt X als zijn vader en heeft ook zijn achternaam gewijzigd in die van X. De rechtbank leidt daaruit af dat X een belangrijke rol in het leven van Z wenst te vervullen en ook daadwerkelijk vervult. M heeft zich verzet tegen de adoptieprocedure alsmede tegen de wijziging van de geslachtsnaam, omdat hij vindt dat Z nog steeds zijn zoon is en hoopt dat er in de toekomst weer contact tussen hen zal zijn. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank een verdeling van de kosten van Z gerechtvaardigd, waarbij M een derde van de kosten voor zijn rekening neemt en X en V twee derde. Na berekening van de draagkracht van ieder der partijen, bepaalt de rechtbank dat M € 84 per maand dient bij te dragen in de kosten van Z, en X en V € 168 per maand.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Meer kinderen groeien op met kans op armoede

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
In 2011 groeiden 371.000 minderjarige kinderen op in een huishouden met kans op armoede. Dat zijn er ruim 55.000 meer dan in 2010. Het aandeel minderjarige kinderen dat opgroeit in armoede is 11% in 2011; bijna 2% meer dan het jaar daarvoor. De stijging deed zich vooral voor onder kinderen die jonger zijn dan 12 jaar. Van de totale bevolking kampte 7,8% met een laag inkomen. Het percentage bij kinderen (11%) is echter beduidend hoger, onder meer doordat eenoudergezinnen sterk zijn oververtegenwoordigd in de groep met risico op armoede. In een eenoudergezin is maar één kostwinner en vooral alleenstaande moeders zijn vaak afhankelijk van de bijstand. Kinderen van niet-westers allochtone herkomst lopen eveneens een betrekkelijk hoog risico op armoede, doordat niet-westerse gezinnen vaak van een uitkering afhankelijk zijn. Zuid-Holland en Groningen telden in 2011 - met bijna 14% - het hoogste aandeel minderjarige kinderen met een risico op armoede. Ook in Noord-Holland en Limburg was het aandeel kinderen dat opgroeit in een gezin met een laag inkomen met bijna 12% bovengemiddeld hoog. In een aantal grote gemeenten in deze provincies wonen naar verhouding veel mensen met een laag inkomen, zoals uitkeringsgerechtigden. In Drenthe was het armoederisico voor minderjarige kinderen het laagst (ruim 8%), en ook in Utrecht en Gelderland liep minder dan een op de tien kinderen risico op armoede. Minderjarige kinderen die opgroeien in armoede hebben vaak te maken met financiële beperkingen. Bij ruim 60% van deze kinderen is onvoldoende geld in het gezin om jaarlijks op vakantie te gaan. Voor 40% zit regelmatig nieuwe kleren zit er niet in. Ook een warme maaltijd met vlees, kip of vis en een deugdelijk verwarmd huis is voor kinderen die met armoede worden bedreigd veel minder vanzelfsprekend dan voor kinderen zonder armoederisico.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Minder nieuwe schuldsaneringen in 2012

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
In 2012 liet de rechter 11.300 privépersonen en 2.400 zelfstandige ondernemers toe tot het wettelijke schuldsaneringstraject. Het totaal van 13.800 ligt 7% lager dan het jaar ervoor. De daling is het sterkst bij privépersonen. In 2010 en 2011 steeg het aantal schuldsaneringen nog flink, met bijna 30% per jaar. De ontwikkeling in 2012 is opvallend, omdat door stijgende werkloosheid, meer faillissementen en dalende huizenprijzen meer mensen in de financiële problemen lijken te raken. In 2012 kwamen in Nederland 104 mensen per 100.000 inwoners van 18 jaar of ouder in de schuldsanering terecht. Dat zijn er acht minder dan in 2011. Er zijn grote verschillen tussen de provincies. In Flevoland en Groningen zijn de afgelopen vijf jaar relatief de meeste, in Gelderland en Utrecht de minste mensen jaarlijks tot de schuldsanering toegelaten. In 2012 liep het aantal uiteen van 55 per 100.000 inwoners in Utrecht, tot 222 in Flevoland. In 2012 werden bijna 10.000 schuldsaneringstrajecten beëindigd. Hiervan eindigde 73% met een zogenoemde schone lei, waarbij de rechter de schuldenaar het resterende deel van zijn schulden kwijtscheldt. Dit aandeel neemt sinds vorig jaar af, nadat het jarenlang toenam. De trajecten die in 2012 werden beëindigd, duurden gemiddeld drie jaar en drie maanden. Een klein deel eindigt na het bereiken van een akkoord met de schuldeisers of door een faillissement. In bijna 20% van de gevallen is de schuldsanering mislukt of beëindigd door andere redenen, zoals het niet houden aan de voorwaarden of het krijgen van een erfenis. Eind 2012 zaten bijna 40.000 mensen in de schuldsanering.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Minister ziet geen reden regels hypotheekrente-aftrek na echtscheiding te versoepelen

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
Minister Blok (Wonen en Rijksdienst) heeft, mede namens staatssecretaris Weekers (Financiën), antwoord gegeven op de vragen van de Kamerleden Knops en Omtzigt (CDA) over de problemen die kunnen optreden bij mensen met een eigen woning die in scheiding liggen. Volgens de minister biedt de huidige regelgeving afdoende hulp en is er geen reden tot versoepeling. Tegenwoordig is het niet ondenkbaar dat een woning minder waard is dan de hypotheekschuld die erop rust. Indien echtgenoten die woning hebben gekocht op basis van hun beider inkomens, dan is het bij echtscheiding meestal niet mogelijk dat één van beiden de volledige eigenwoningschuld overneemt. De enige optie is dan vaak dat het huis met verlies wordt verkocht. De beide ex-partners moeten dan nog wel de restschuld financieren. Volgens de minister dragen de huidige regels afdoende bij aan het oplossen van dit probleem.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Nederlands recht van toepassing op nalatenschap vader

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
Na hun echtscheiding in 2010 twisten M en V onder meer over de vraag of de nalatenschap van de vader van V (in 2002 overleden) in de huwelijksgoederengemeenschap is gevallen. Het geschil spitst zich toe op de vraag welk recht van toepassing is op de nalatenschap van vader. Vader had de Italiaanse nationaliteit en woonde sinds de jaren zeventig in Nederland. Anders dan V is het hof van oordeel dat de nalatenschap van haar vader wordt beheerst door Nederlands recht. Het hof neemt daartoe de volgende omstandigheden in aanmerking: 1. vader woonde al langer dan het hiervoor genoemde tijdvak in Nederland; 2. vader had hier samen met zijn echtgenote een huis gekocht en had daar ook zijn hoofdverblijf; 3. vader dreef samen met zijn broer in Nederland een onderneming. Hieraan doet niet af dat V's ouders regelmatig Italië bezochten en daar de school vakanties doorbrachten. Nu de vader niet bij testament over zijn nalatenschap heeft beschikt - en er dus geen sprake is van een uitsluitingsclausule - is zijn nalatenschap in de huwelijksgemeenschap van M en V gevallen. Daaraan doet niet af dat Italiaans recht op de onroerende zaak van de ouders van V in Italië van toepassing is. Immers, in artikel 10:147 BW is bepaald dat indien een erfgenaam in een te vereffenen nalatenschap ten opzichte van een andere erfgenaam wordt benadeeld door de toepassing op een buitenlands gelegen vermogensbestanddeel van een krachtens IPR van het land van ligging aangewezen recht, de goederen, aldus conform dat recht door die andere erfgenaam verkregen, als geldig verkregen worden erkend. De benadeelde erfgenaam kan evenwel vorderen dat bij de vereffening van de nalatenschap tussen hem/haar en de bevoordeelde erfgenaam een verrekening plaatsvindt tot ten hoogste het ondervonden nadeel.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Onnodige uitlokking eigen faillissement alimentatieplichtige

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
M en V zijn in 1985 met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2010 door echtscheiding is ontbonden. Bij beschikking van 27 juli 2010 heeft het hof de onderhoudsbijdrage die M aan V dient te voldoen bepaald op € 975 per maand. Enkele dagen na de datum van de beschikking van het hof heeft M zijn eigen faillissement aangevraagd, zonder medewerking van V als bedoeld in artikel 4 lid 2 Fw en zonder haar over deze aanvraag te informeren. Het faillissement is door de rechtbank op 31 augustus 2010 uitgesproken. M heeft V eerst na het verstrijken van de termijn van verzet (artikel 10 Fw) op de hoogte gesteld van het faillissement. M verzoekt de door hem te betalen partneralimentatie op nihil te stellen, ten minste voor de duur van zijn faillissement en van een eventueel daarop volgende toepassing van de WSNP, aangezien zijn draagkracht als gevolg van het faillissement is afgenomen. Volgens V heeft M zijn faillissement zonder noodzaak aangevraagd. De aard en omvang van zijn schulden rechtvaardigden geen faillissement, aldus V. De rechtbank heeft het verzoek van M toegewezen. In hoger beroep vernietigt het hof de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van M alsnog af. Volgens het hof had M ruim voldoende inkomen om te voldoen aan zijn verplichtingen uit zijn lopende schulden aan zijn grootste schuldeisers, terwijl zijn andere, geringere schulden geen rol hebben gespeeld bij zijn aangifte tot faillietverklaring. De door de rechtbank vastgestelde alimentatie kon voor M geen probleem zijn ten tijde van die aangifte, aldus het hof. M was jegens V gehouden om, alvorens zijn eigen faillissement aan te vragen, eerst minder ingrijpende maatregelen te beproeven. M dient zodanige maatregelen te nemen dat hij alsnog aan zijn verplichtingen jegens V kan voldoen. Gelet op de aard en omvang van zijn schulden acht het hof een akkoord met de schuldeisers in het faillissement daartoe een reële mogelijkheid. In cassatie oordeelt de Hoge Raad als volgt. Het hof heeft terecht vooropgesteld dat indien een alimentatieplichtige failliet is verklaard en op die grond verzoekt om het bedrag van de alimentatieplicht op nihil te stellen, de rechter, behoudens bijzondere omstandigheden, ervan uit dient te gaan dat de alimentatieplichtige niet over de draagkracht beschikt om enige onderhoudsbijdrage te betalen, en hij dus het verzoek dient toe te wijzen (HR 12 oktober 2012, LJN BX5884). Zoals het hof voorts terecht heeft geoordeeld, kan van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op deze regel kunnen rechtvaardigen, sprake zijn indien de alimentatieplichtige onnodig zijn eigen faillissement heeft uitgelokt, zoals in dit geval M naar de vaststelling van het hof heeft gedaan. Volgens vaste rechtspraak geldt immers dat indien de onderhoudsplichtige zelf een vermindering van zijn inkomen heeft teweeggebracht (waarvan ook sprake is indien de onderhoudsplichtige zijn eigen faillissement uitlokt waardoor zijn inkomen in de boedel valt, voor zover niet op grond van artikel 21 sub 2 Fw vrijgelaten), die vermindering onder omstandigheden buiten beschouwing moet worden gelaten bij het bepalen van zijn draagkracht. Dat is in de eerste plaats het geval als de onderhoudsplichtige redelijkerwijs in staat moet worden geacht opnieuw het oorspronkelijke inkomen te verwerven en de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen. Dat kan onder omstandigheden echter ook het geval zijn als de onderhoudsplichtige daartoe geheel of ten dele niet in staat is. Bij de beantwoording van de vraag of een door de onderhoudsplichtige zelf teweeggebrachte, maar niet voor herstel vatbare inkomensvermindering in aanmerking moet worden genomen, zal in het bijzonder moeten worden bezien of de onderhoudsplichtige zich uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid. Bij een bevestigende beantwoording van deze vraag kan die inkomensvermindering ten dele of zelfs in het geheel buiten beschouwing worden gelaten (zie HR 23 januari 1998, LJN ZC2556, en HR 5 december 2008, LJN BF8928). Toepassing van deze regels kan ertoe leiden dat sprake is van een oplopende alimentatieschuld doordat de vastgestelde alimentatie niet inbaar of verhaalbaar is. Dat staat echter niet zonder meer aan toepassing van die regels in de weg. Indien het een relatief aanzienlijke, onherstelbare inkomensvermindering betreft, is echter wel terughoudendheid geboden en dient de rechter voldoende inzicht in zijn gedachtegang te geven. Verder dient in dat geval in het oog te worden gehouden dat het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering in beginsel niet ertoe mag leiden dat de onderhoudsplichtige bij voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn eigen bestaan te voorzien (zie opnieuw LJN ZC2556 en LJN BF8928). Volgens de Hoge Raad is in het onderhavige geval het oordeel van het hof in overeenstemming met het hiervoor overwogene. Het hof heeft in de bijzondere omstandigheden van dit geval tot het oordeel kunnen komen dat M is gehouden zodanige maatregelen te nemen dat hij alsnog aan zijn verplichtingen jegens V kan voldoen en dat hij in dat verband onder meer dient te trachten om tot een akkoord te komen met zijn schuldeisers. Op grond van zijn vaststelling dat, gelet op de aard en omvang van de schulden van M, het bereiken van een akkoord met de schuldeisers een reële mogelijkheid is, heeft het hof mogen oordelen dat (vooralsnog) geen reden bestaat voor wijziging van de alimentatiebeschikking. De Hoge Raad merkt nog op dat in het oordeel van het hof besloten ligt dat niet het gevaar dreigt dat M niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan te voorzien. Door het faillissement zijn beslag en verhaal op zijn inkomen en vermogen niet mogelijk, terwijl op het op de voet van artikel 21 sub 2 Fw vrij te laten bedrag de beslagvrije voet van artikel 475d Rv van toepassing is. Alimentatie die verschuldigd wordt tijdens het faillissement (en die, zoals in dit geval, niet wordt of kan worden voldaan uit het vrij te laten bedrag), levert een concurrente vordering op die voor verificatie in aanmerking komt en eventueel in een akkoord kan worden betrokken. De Hoge Raad verwerpt het beroep.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Ontslag is geen voor herstel vatbaar inkomensverlies

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
Het hof stelt voorop dat, indien sprake is van een inkomensverlies dat door eigen gedragingen teweeg is gebracht, vervolgens moet worden bezien of dit inkomensverlies voor herstel vatbaar is of niet. Indien dit inkomensverlies niet voor herstel vatbaar is hangt het van de omstandigheden van het geval af of de inkomensvermindering bij het vaststellen van de draagkracht geheel of ten dele buiten beschouwing wordt gelaten, waarbij zal moeten worden bezien of de onderhoudsplichtige zich, uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde met het oog op diens belangen, had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid. Het hof is van oordeel dat de omstandigheden in deze zaak leiden tot de gevolgtrekking dat rekening moet worden gehouden met het huidige lagere inkomen van M. M heeft in januari 2010 zijn ontslag aangezegd gekregen. Vervolgens is hij zich gaan oriënteren op een volgende werkkring en is hij in juli 2010, met behoud van zijn WW-uitkering, een eigen onderneming gestart. Eerst op 7 februari 2011 heeft V een verzoekschrift tot echtscheiding bij de rechtbank ingediend, derhalve meer dan een jaar na de ontslagaanzegging aan M. De echtscheidingsbeschikking is op [datum] ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, zodat de verplichting tot het verstrekken van een uitkering tot levensonderhoud eerst vanaf die datum kan ingaan. Het hof is van oordeel dat het niet redelijk is om terug te grijpen op een ontslag dat zo lang voordien heeft plaatsgevonden en daaraan gevolgen te verbinden. Dit betekent dat, indien V al zou slagen in het leveren van bewijs zoals door haar aangeboden, te weten dat M het inkomensverlies zelf teweeg heeft gebracht, en vervolgens zou worden aangenomen dat dit inkomensverlies niet voor herstel vatbaar zou zijn - nu V niet heeft gesteld dat dit wel zo zou zijn - het hof op grond van het hiervoor overwogene rekening zal houden met dit inkomensverlies. Nu daarom het door V aangeboden bewijs niet tot een andere beslissing van de zaak zal leiden, gaat het hof hieraan als niet ter zake dienend voorbij.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Ontzetting uit ouderlijk gezag na onvoldoende onderzoek

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
M en V zijn van Turkse oorsprong, wonen in Duisburg, Duitsland, en hebben twee kinderen. De school van de kinderen reageert, naar aanleiding van verschillende berichten over mishandeling, niet onmiddellijk, omdat de ouders beleefd en sociaal zijn. De kinderen worden wel nader geobserveerd, waaruit blijkt dat de ouders via hun mobiele telefoon hun kinderen in de gaten houden. Zo heeft M zijn dochter uit de biologieles opgehaald toen seksuele voorlichting werd gegeven en heeft hij haar ziek gemeld in plaats van mee te laten gaan op schoolreis. Als de dochter wordt betrapt op het vervalsen van haar schoolresultaten, verklaart zij dat haar broer draconisch gestraft wordt als zijn schoolresultaten niet naar wens van M zijn. In 2008 wordt een verzoek tot ontzetting uit het ouderlijk gezag ten aanzien van M en V ingediend. De Duitse rechtbank oordeelt daarop, onder meer naar aanleiding van de verklaringen van de kinderen, dat de ouders zich schuldig hebben gemaakt aan mishandeling. Volgens de rechtbank was nader onderzoek niet noodzakelijk, omdat de verklaringen van de kinderen de waarheid weergaven. In hoger beroep stellen M en V tevergeefs dat de rechtbank zijn beslissing heeft gebaseerd op onjuiste gegevens. Volgens het hof is er geen aanleiding te veronderstellen dat de kinderen hebben gelogen. De ouders beginnen vervolgens een procedure waarin zij een omgangsregeling met de kinderen verzoeken. Gedurende deze procedure erkennen de kinderen dat zij alles verzonnen hebben. In 2009 worden de kinderen weer aan de zorg van de ouders toevertrouwd. De ouders dienen een klacht in bij het EHRM. Zij stellen dat de ontzetting uit het ouderlijk gezag in strijd was met artikel 8 EVRM. Volgens de ouders hebben de Duitse autoriteiten nagelaten voldoende feitenonderzoek te verrichten; de rechterlijke beslissing was uitsluitend gestoeld op de verklaringen van de kinderen. Daarbij, zo beargumenteren M en V, was er voldoende bewijs dat de kinderen logen. Het dagboek van de dochter en medische rapporten spraken immers het vermoeden van mishandeling overduidelijk tegen. Volgens de Duitse autoriteiten zijn alle beslissingen genomen in het belang van de kinderen. De verklaringen van de kinderen waren volgens de Duitse autoriteiten plausibel, omdat (1) niet verwacht kon worden dat de kinderen hun verklaringen op elkaar zouden afstemmen, (2) de gevolgen van de verklaringen voor hen duidelijk waren en (3) ook de leraar van de kinderen deze verklaringen geloofwaardig achtte. Het EHRM stelt voorop dat een vergissing van een professional er niet toe leidt dat een beschermingsmaatregel om die reden alleen al een inbreuk met artikel 8 EVRM oplevert. De autoriteiten hebben immers de plicht om kinderen te beschermen, en kunnen niet steeds aansprakelijk gehouden worden als na redelijke bezorgdheid sprake blijkt te zijn van misplaatste bezorgdheid. In het onderhavige geval was in eerste instantie sprake van geloofwaardige beschuldigingen van zware mishandeling. Echter, de beslissing van de rechtbank was slechts gestoeld op de verklaringen van de kinderen, terwijl ander objectief bewijs volledig ontbrak. De ouders daarentegen hebben verklaringen van de artsen en de psycholoog die de kinderen onderzocht hadden, overgelegd. Voorts hebben de ouders aangetoond dat de kinderen veelal participeerden in schoolactiviteiten en dat de dochter een grote verbeelding had. Naar aanleiding van deze feiten, zo oordeelt het EHRM, kon er twijfel bestaan over de juistheid van de door de kinderen geuite beschuldigingen. Het EHRM is van mening dat sprake is van een inbreuk op artikel 8 EVRM, nu de Duitse autoriteiten hebben nagelaten om alle noodzakelijke onderzoeken naar de feiten te laten verrichten en er geen sprake was van feitelijke redenen waarom een dergelijk onderzoek niet mogelijk was. Het Duitse gerechtshof heeft - gelet op de impact van de ontzetting uit het ouderschap - niet voldoende redenen aangevoerd waarom deze beslissing op haar plaats was.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Ouderlijk gezag: hof schuift deskundigenadvies terzijde

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
Uit het huwelijk van M en V zijn drie, thans nog minderjarige, kinderen geboren. Hoewel M en V in eerste instantie van rechtswege waren belast met het gezamenlijk gezag over de kinderen, heeft de rechtbank in 2007 bepaald dat M voortaan alleen belast is met het ouderlijk gezag. Tegen die beschikking is V in hoger beroep gekomen. Bij tussenbeschikking van 26 januari 2011 heeft het hof, in een laatste poging partijen na een jarenlange strijd bij elkaar te brengen, een deskundigenonderzoek gelast met het doel enerzijds het ouderschap na scheiding zodanig vorm te doen geven dat de kinderen - gegeven de omstandigheden - zo goed als mogelijk zullen kunnen profiteren van zowel M als V, en anderzijds het vertrouwen over en weer tussen M en V in zodanige mate te doen herstellen dat zij zelfstandig tot afspraken kunnen komen omtrent hetgeen hen verdeeld houdt. De deskundigen hebben hun onderzoek verricht en geconcludeerd dat de relatie tussen M en V onderling buitengewoon slecht is en dat er sprake is van dwang- en terugtrekgedrag. Het is M en V volgens de deskundigen niet gelukt hierin enige verbetering te laten optreden; het lukt hen niet in gezamenlijkheid ouders te zijn. Het advies van de deskundigen met betrekking tot het ouderlijk gezag luidt als volgt: 'Het gezag kan (...) het beste bij de ouders samen blijven. In het geval vader alleen belast wordt met het ouderlijk gezag bestaat de kans dat moeder, door de houding van vader, geen enkele rol meer zal spelen in het leven van de kinderen.' Het hof stelt vast dat M en V er niet in geslaagd zijn om, in het belang van de kinderen, te komen tot afspraken over de invulling van het ouderschap. Het hof is gebleken dat de strijd tussen partijen nog steeds onverminderd voortduurt, terwijl er al geruime tijd is verstreken sinds de bestreden beschikking. Verschillende pogingen om de communicatie tussen partijen te verbeteren, zijn door de immense strijd van M en V mislukt. Het baart het hof zorgen dat M en V er maar niet in slagen om, in het belang van de kinderen, hun onderlinge verstandhouding te normaliseren. Het hof betrekt daarbij het standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming, die ter zitting heeft verklaard de langdurige strijd van de ouders zorgelijk voor de kinderen te vinden. Gelet op de hevige strijd die partijen nog steeds voeren en hun onderlinge wantrouwen jegens elkaar, acht het hof het onwaarschijnlijk dat zij thans in staat zullen zijn invulling te geven aan hun gezamenlijk ouderlijke verantwoordelijkheid, op een wijze die niet belastend is voor de kinderen. Op korte termijn zal naar verwachting in deze situatie geen verandering komen. Om die reden schuift het hof het deskundigenrapport terzijde en volgt het hof de adviezen van de deskundigen, wat daar verder ook van zij, niet op. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Partneralimentatie: wangedrag, behoeftigheid en draagplicht

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
M en V zijn in 1977 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2012 door echtscheiding is ontbonden. Bij beschikking van 24 april 2012 heeft de rechtbank bepaald (1) dat M aan V maandelijks een bedrag van € 705 aan partneralimentatie dient te voldoen en (2) dat ieder van partijen de helft van de gezamenlijke schuld bij ING zal dragen. In hoger beroep verzoekt M het hof te bepalen dat hij geen alimentatie verschuldigd is en dat de schuld bij de ING volledig aan V wordt toegescheiden. Volgens M heeft V ernstig nalatig en kwetsend wangedrag vertoond tijdens het huwelijk. Zij heeft onder andere valsheid in geschrifte gepleegd door de handtekening van M te vervalsen op een aanvraag doorlopend krediet van de ING. Daarnaast verrichtte zij tijdens het huwelijk niet haar huishoudelijke taken. Het hof overweegt als volgt. Gelet op de lange duur van het huwelijk van partijen is een grote mate van lotsverbondenheid tussen hen ontstaan. Ook al zou V zonder medewerking of medeweten van M gelden hebben opgenomen, dan is dat onvoldoende om de ingrijpende maatregel van matiging van de partneralimentatie te rechtvaardigen. Ditzelfde geldt voor de andere argumenten die M ten behoeve van matiging heeft aangevoerd. Het hof merkt hierbij nog op dat op grond van artikel 1:81 BW M evenzeer gehouden was om huishoudelijke taken te verrichten. M betwist dat V behoeftig is. Niet alleen verdient V 'zwart' bij, zo stelt M, ook kan zij door middel van gokken aanvullend in haar eigen levensonderhoud voorzien. Het hof overweegt als volgt. Mogelijk heeft V in het verleden 'zwart' gewerkt. Echter, vaststaat dat V thans een bijstandsuitkering heeft en dat daarop niet wordt gekort. Het hof ziet daarom geen reden om aan te nemen dat de mogelijkheid bestaat dat V thans nog werkzaamheden verricht of activiteiten ontplooit waaruit zij inkomsten ontvangt. Gelet op de leeftijd (58 jaar) en werkervaring van V ziet het hof voorts geen aanleiding uit te gaan van een hogere verdiencapaciteit van V. Het hof acht voorts genoegzaam gebleken dat V wel probeert werk te vinden. Gelet op dit alles heeft V derhalve behoefte aan een aanvullende bijdrage van M. Volgens M is het doorlopend krediet bij de ING Bank uitsluitend door V aangegaan en dient deze door haar te worden afgelost. Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat er op 29 oktober 1999 een lening is aangegaan bij de ING Bank waaruit in beginsel volgt dat partijen die hoofdelijk zijn aangegaan conform artikel 6:10 BW. De leensom is gestort op een gemeenschappelijke rekening, hetgeen impliceert dat beide partijen gerechtigd zijn met betrekking tot dat saldo. V stelt dat de gelden zijn aangewend ter dekking van de kosten van de huishouding. M stelt dat de geleende gelden zijn uitgegeven aan 'de gokverslaving' van V, hetgeen door V wordt weersproken. Naar het oordeel van het hof heeft M onvoldoende feiten gesteld op grond waarvan in redelijkheid kan worden vastgesteld dat V gokverslaafd is. Als V tijdens het huwelijk per computer goksites bezocht en daar speelde, zoals M stelt, impliceert dit volgens het hof niet dat er sprake is van een verslaving. Kosten van vertier en ontspanning zijn ook aan te merken als kosten van de huishouding. V heeft genoegzaam aangetoond dat de geleende gelden zijn gebruikt voor de betaling van kosten van de huishouding. Het hof is derhalve van oordeel dat de schuld bij de ING Bank door beide partijen moet worden gedragen. Gezien de feitelijke gang van zaken tussen partijen gedurende een zeer lange periode in hun huwelijk (waarbij M de financiën van het gezin volledig aan V overliet) en de datum waarop de geldleningsovereenkomst is aangegaan, moet het er volgens het hof voor worden gehouden dat M in ieder geval achteraf alsnog heeft ingestemd met het sluiten van die overeenkomst. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Partnertarief erfbelasting bij voorgenomen partnerschap

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
M en V wonen sinds 2006 samen, maar sluiten pas in augustus 2011 een notarieel samenlevingscontract. M en V zijn voornemens in september 2011 een geregistreerd partnerschap aan te gaan, maar enkele dagen vóór de daarvoor geplande datum overlijdt M plotseling. In juni 2012 wordt aan V een aanslag in de erfbelasting opgelegd, zonder toepassing van de partnervrijstelling en naar het vreemdentarief. De vrijstelling kan niet worden toegepast omdat niet is voldaan aan de voorwaarde uit artikel 1a lid 1 sub b SW, namelijk dat ongehuwden alleen als partners worden behandeld als zij ten minste zes maanden op hetzelfde woonadres staan ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens. V is het daar niet mee eens en dient een verzoekschrift in bij de commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven. Volgens V heeft de belastinginspecteur haar ten onrechte een aanslag erfbelasting opgelegd zonder toepassing van een vrijstelling en naar het vreemdentarief. Omdat M en zij aantoonbaar voornemens waren om een geregistreerd partnerschap aan te gaan, welk voornemen alleen niet is voltooid vanwege het onverwachte overlijden van M, is V van mening dat zij op grond van de hardheidsclausule ex artikel 63 Awr voor de erfbelasting zou moeten worden behandeld als gehuwde of geregistreerd partner. Naar aanleiding van het verzoekschrift komt de inspecteur tot de conclusie dat er een tegemoetkoming kan worden verleend op grond van vast hardheidsclausulebeleid bij onverwacht overlijden kort voor de geplande datum van partnerregistratie. De tegemoetkoming bestaat uit toepassing van het partnertarief. De staatssecretaris van Financiën oordeelt dat voor een verdergaande tegemoetkoming, zoals V wil, namelijk ook toepassing van de partnervrijstelling, geen ruimte is. Dan zou er immers sprake zijn van volledige gelijkstelling met geregistreerde partners of gehuwden, terwijl M en V dat nu eenmaal niet waren. De commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven volgt de opvatting van de staatssecretaris. V is in voldoende mate tegemoetgekomen.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Rechtbank had niet mogen oordelen dat biologische vaderschap naar Ghanees recht familierechtelijke betrekkingen doet ontstaan

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
Volgens zijn geboorteakte, gedateerd 19 december 1985, is X in 1985 in Kenyasi (Ghana) geboren als zoon van M en V. Op 6 mei 2002 is in Nederland een notariële akte van erkenning opgemaakt, waaruit blijkt dat A, van Nederlandse nationaliteit, heeft verklaard X te erkennen, zodat tussen hem en X familierechtelijke betrekkingen ontstaan. V heeft toestemming tot de erkenning verleend. X heeft schriftelijk verklaard toestemming te geven voor de erkenning. Bij de erkenning had de notaris de beschikking over een afschrift van een geboorteakte, waarin geen naam van een vader van X stond vermeld. X verzoekt de rechtbank, op de voet van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap, vast te stellen dat hij, nu hij rechtsgeldig is erkend door A, de Nederlandse nationaliteit bezit. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen op de grond dat X naar Ghanees recht al een juridische vader had op de datum van erkenning (6 mei 2002), zodat A in Nederland niet rechtsgeldig kon overgaan tot erkenning van X. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. In geschil is of ten tijde van de erkenning door A, M de juridische vader van X was. Nu niet is gebleken dat V ten tijde van de geboorte van X met M gehuwd was, moet worden nagegaan of M een handeling heeft verricht die is aan te merken als de erkenning van X. Op grond van artikel 10:95 BW wordt de vraag of tussen X en M familierechtelijke betrekkingen zijn ontstaan, bepaald door het recht van Ghana, zijnde de staat waarvan M de nationaliteit heeft. Daarmee staat ter beoordeling of naar Ghanees recht tussen X en M een familierechtelijke betrekking bestaat die op één lijn kan worden gesteld met de familierechtelijke betrekking die naar Nederlands recht ontstaat als gevolg van erkenning door een man van een kind. De rechtbank gaat ervan uit dat de geboorteregistratie op 19 december 1985 rechtsgeldig is en dat X is geboren als zoon van M en V, waartoe de rechtbank het volgende overwoog: 'Uitgangspunt is, gelet ook op de uitspraak van de familiekamer van deze rechtbank van 10 maart 2008 (LJN BC6198), dat tussen een vader en zijn (biologische) kind naar Ghanees recht bij de geboorte van het kind een familierechtelijke betrekking ontstaat, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen kinderen die zijn geboren binnen of buiten het huwelijk. [M] staat op de hiervoor vermelde geboorteakte (...) als vader vermeld. In Ghana registreert de ambtenaar van de burgerlijke stand evenwel slechts wat hem door de aangever wordt medegedeeld. De in de geboorteakte op te nemen gegevens worden door hem niet op juistheid gecontroleerd. De omstandigheid dat een man in de geboorteakte als vader van het kind staat vermeld, kan naar Ghanees recht niet gelden als (volledig) bewijs voor de (on)wettigheid van het kind en wordt niet op zichzelf aangemerkt als een vorm van (juridische) erkenning van het vaderschap van het kind. De enkele omstandigheid dat [M] in de geboorteakte als vader van [X] is vermeld, is derhalve niet voldoende om aan te nemen dat hij naar Ghanees recht als de juridische vader van [X] kan worden aangemerkt. De rechtbank acht van doorslaggevend belang dat [M] door [X] zelf als zijn biologische vader wordt beschouwd. (...) De rechtbank neemt daarom aan dat [Ml de biologische vader is van [X]. [X] draagt zijn geslachtsnaam dus niet ten onrechte, ongeacht of in Ghana een naamgevingsceremonie heeft plaatsgevonden. De enkele omstandigheid dat [Ml niet heeft bijgedragen in de verzorging en het onderhoud van [X], is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat in Ghana geen familiebetrekking is ontstaan. De rechtbank is, gelet op de omstandigheid dat [M] de biologische vader van [X] is, van oordeel dat [X] naar Ghanees recht al vóór de datum van erkenning een juridische vader had. Dit heeft tot gevolg dat [A] in Nederland niet rechtsgeldig kon overgaan tot erkenning van [X].' In cassatie overweegt de Hoge Raad als volgt. De rechtbank heeft tot uitgangspunt genomen dat naar Ghanees recht tussen een vader en zijn (biologisch) kind bij de geboorte een familierechtelijke betrekking ontstaat, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen kinderen die zijn geboren binnen of buiten het huwelijk. De rechtbank heeft dit uitgangspunt kennelijk (mede) afgeleid uit haar eerdere uitspraak van 10 maart 2008 (LJN BC6198). Het middel klaagt terecht dat het door de rechtbank aangenomen uitgangspunt niet volgt uit die eerdere uitspraak en evenmin steun vindt in het debat van partijen in de onderhavige zaak. Nu de rechtbank niet nader heeft uiteengezet op welke gronden haar uitgangspunt steunt, heeft zij haar oordeel dat het enkele biologische vaderschap naar Ghanees recht familierechtelijke betrekkingen doet ontstaan, onvoldoende gemotiveerd. Derhalve kon de rechtbank zonder nadere motivering evenmin doorslaggevend gewicht toekennen aan omstandigheden die erop wijzen dat M de biologische vader van X is. Het middel klaagt dan ook terecht dat onbegrijpelijk is dat de rechtbank aan het oordeel dat M de biologische vader is, de conclusie verbindt dat X naar Ghanees recht al vóór de erkenning door A een juridische vader had. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
M en V zijn in 1994 op huwelijkse voorwaarden (koude uitsluiting met een Amsterdams verrekenbeding) met elkaar gehuwd. Hun huwelijk is op 2 juni 2008 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 17 oktober 2007 in de registers van de burgerlijke stand. De peildatum voor de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden is door de rechtbank vastgesteld op 1 juli 2006. De rechtbank heeft in de tussenbeschikking van 23 maart 2011 overwogen dat 'ter zitting van 27 oktober 2010 is gebleken dat partijen het er in beginsel over eens zijn' dat (de waarde van) alle bestanddelen die aan hen afzonderlijk dan wel gezamenlijk toebehoorden ten tijde van de peildatum tussen hen zullen worden verdeeld als waren zij gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Hoewel V bezwaar heeft gemaakt tegen deze overweging, heeft de rechtbank op 11 juli 2012 overwogen dat de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding zal plaatsvinden op basis van het hiervoor omschreven uitgangspunt. In hoger beroep verzoekt V het hof de schorsing te bevelen van de werking van de beschikking van de rechtbank van 11 juli 2012. V betwist dat tijdens de zitting van 27 oktober 2010 een afspraak is gemaakt met de door de rechtbank tot uitgangspunt genomen strekking en wijst er op dat ook geen proces-verbaal van die zitting is opgemaakt. Het hof overweegt dat volgens vaste rechtspraak een tussen ex-echtgenoten gesloten overeenkomst - waarbij zij de vermogensrechtelijke betrekkingen die tussen hen als echtgenoten hebben bestaan regelen in afwijking van wat tussen hen zonder die overeenkomst zou gelden - dient te worden aangemerkt als huwelijkse voorwaarde in de zin van het Burgerlijk Wetboek. Huwelijkse voorwaarden dienen zowel voor als tijdens het huwelijk op straffe van nietigheid bij notariële akte te worden aangegaan of gewijzigd. Daarnaast kunnen partijen bij echtscheidingsconvenant een van hun huwelijkse voorwaarden afwijkende regeling overeenkomen. Het hof stelt vast dat in casu geen sprake is van een notariële akte waarbij partijen hun huwelijkse voorwaarden tijdens het huwelijk hebben gewijzigd, noch van een echtscheidingsconvenant waarin van de huwelijkse voorwaarden afwijkende afspraken zijn vastgelegd. Onvoldoende is de enkele constatering van de rechter in eerste aanleg dat 'ter zitting van 27 oktober 2010 is gebleken dat partijen het er in beginsel over eens zijn' op deze - van de huwelijkse voorwaarden afwijkende wijze - af te rekenen. Volgens het hof had de rechtbank daarom, gelet op het bezwaar van V na de beschikking van 23 maart 2011, niet zonder meer van een van hun huwelijkse voorwaarden afwijkende partijbedoeling mogen uitgaan. Het hof schorst de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de beschikking van 11 juli 2012 tot het hof op het door V ingestelde hoger beroep heeft beslist.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Toename internationale kinderontvoeringen

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
Vorig jaar werden meer kinderen door (een van hun) ouders of familieleden ontvoerd dan in 2011. In 2012 werden 286 kinderen uit Nederland naar het buitenland of andersom meegenomen zonder toestemming van beide ouders of jeugdzorg. Dat blijkt uit het jaarverslag 2012 van het Centrum Internationale Kinderontvoering (Centrum IKO). Vorig jaar werden 175 ontvoeringen gemeld bij Centrum IKO, waarvan er 113 uit Nederland en 47 naar Nederland plaatsvonden. In totaal waren daarbij 286 kinderen betrokken; 37 meer dan in 2011. Het overgrote merendeel van de ontvoeringen (133 zaken, ofwel 75% van het totaal) vond plaats van en naar een Verdragsland. De top 3 van Verdragslanden waar kinderen naartoe werden genomen zijn: Turkije (19 kinderen), Duitsland (12) en België (10). Van de kinderontvoeringen vanuit Nederland naar een niet-Verdragsland, is de top 3 van landen: Egypte (7 kinderen), Suriname (6) en Irak (4). In 119 zaken (68% van het totaal) nam de moeder de kinderen mee, in 50 zaken de vader. In twee zaken namen beide ouders de kinderen mee terwijl Bureau Jeugdzorg in Nederland de zeggenschap had over de verblijfplaats van de kinderen. In vier zaken werd het kind door familieleden ontvoerd. 24 ouderparen kozen voor crossborder mediation bij het oplossen van een geschil ronde de verblijfplaats en de omgang met de kinderen.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Toepasselijkheid van Italiaans huwelijksvermogensrecht?

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
M (van Franse nationaliteit) en V (van Italiaanse nationaliteit) zijn op 3 januari 1998 in Italië met elkaar gehuwd. In de door de Italiaanse katholieke priester opgestelde originele huwelijksakte staat dat M en V gekozen hebben voor huwelijkse voorwaarden conform artikel 162 lid 2 van het Italiaanse Burgerlijk Wetboek. M en V wonen sinds april 1998 in Nederland. In het kader van hun echtscheiding twisten zij over de vraag welk huwelijksvermogensrecht van toepassing is: het Italiaanse of het Nederlandse? M stelt, onder verwijzing naar de door de priester opgemaakt huwelijksakte, dat partijen bij huwelijkse voorwaarden een rechtskeuze hebben gedaan voor Italiaans recht. V betwist deze rechtskeuze; volgens haar moet voor het toepasselijke recht aansluiting worden gezocht bij de eerste huwelijksdomicilie van partijen (zijnde Nederland). De rechtbank heeft de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en beslist dat tussen hen, op grond van een geldige rechtskeuze krachtens het Haagse Huwelijksvermogensverdrag 1978, het Italiaanse regime van scheiding van goederen van toepassing is. In hoger beroep vernietigt het hof de beslissing van de rechtbank. Volgens het hof geldt tussen partijen het Nederlandse huwelijksvermogensregime van gemeenschap van goederen: '11. Het hof stelt voorop dat artikel 11 van het Verdrag bepaalt dat de aanwijzing van het toepasselijke recht uitdrukkelijk moet zijn overeengekomen of ondubbelzinnig moet voortvloeien uit huwelijkse voorwaarden. 12. Artikel 13 van het Verdrag bepaalt dat een uitdrukkelijk overeengekomen aanwijzing van het toepasselijke recht dient te geschieden in de vorm welke voor huwelijkse voorwaarden is voorgeschreven, hetzij door het aangewezen interne recht, hetzij door het interne recht van de plaats waar die aanwijzing geschiedt. De aanwijzing dient in elk geval te worden neergelegd in een gedagtekend en door beide echtgenoten ondertekend schriftelijk stuk. 13. In het voornoemde artikel 11 en in het bijzonder het vormvereiste van artikel 13 van het Verdrag ligt naar het oordeel van het hof besloten dat partijen bij een uitdrukkelijke rechtskeuze zich bewust zijn van de rechtsgevolgen van een rechtskeuze en zijn voorgelicht over de rechtsgevolgen van zowel het maken van een uitdrukkelijke rechtskeuze als van het niet maken van een rechtskeuze. 14. Tijdens de behandeling ter zitting bij het hof is gebleken dat partijen niet, althans onvoldoende, zijn voorgelicht over de rechtsgevolgen van hun keuze voor huwelijkse voorwaarden conform artikel 162 lid 2 van het (Italiaanse) Burgerlijk Wetboek. Naar het oordeel van het hof voldoet de verklaring van partijen aan de priester ter zake niet aan de aan een uitdrukkelijke aanwijzing van het toepasselijke recht te stellen eisen als bedoeld in de artikelen 11 en 13 van het Verdrag. Daarnaast is niet vast komen te staan, want betwist door V, dat partijen voorafgaand aan de huwelijkssluiting bij de burgerlijke stand een gesprek over het toepasselijke recht hebben gehad zoals M stelt. Het hof is derhalve van oordeel dat er in het licht van de bovenstaande feiten niet gesproken kan worden van een ondubbelzinnige aanwijzing van het toepasselijke recht door partijen. 15. Artikel 4 lid 1 van het Verdrag bepaalt dat indien de echtgenoten voor het aangaan van het huwelijk het toepasselijke recht niet hebben aangewezen, hun huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het interne recht van de staat op welks grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen. Tussen partijen is niet in geschil dat zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk in Nederland hebben gevestigd, zodat op grond van artikel 4 lid 1 van het Verdrag Nederlands recht op het huwelijksvermogensregime van partijen van toepassing is. Het tweede aanvullende verzoek van M, waarin hij verzoekt te bepalen dat het Italiaanse recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, wordt derhalve afgewezen.' M stelt beroep in cassatie in. Volgens hem heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat niet gesproken kan worden van een ondubbelzinnige aanwijzing van het toepasselijke recht door partijen. De Hoge Raad volgt het betoog van M. Het hof heeft weliswaar (in rov. 11) onderkend dat artikel 11 van het Verdrag bepaalt dat de aanwijzing van het toepasselijke recht uitdrukkelijk moet zijn overeengekomen of ondubbelzinnig moet voortvloeien uit huwelijkse voorwaarden, maar heeft vervolgens (in rov. 14) uitsluitend geoordeeld dat niet gesproken kan worden van een ondubbelzinnige aanwijzing van het toepasselijke recht door partijen. Aldus heeft het hof nagelaten te onderzoeken of in dit geval een aanwijzing van het toepasselijke recht op de voet van artikel 11 ondubbelzinnig voortvloeit uit de keuze van partijen voor huwelijkse voorwaarden conform artikel 162 lid 2 van het Italiaanse Burgerlijk Wetboek. Aan het vorenstaande doet niet af (1) dat naar het oordeel van het hof in artikel 11 en 13 van het Verdrag besloten ligt 'dat partijen bij een uitdrukkelijke rechtskeuze zich bewust zijn van de rechtsgevolgen van een rechtskeuze en zijn voorgelicht over de rechtsgevolgen van zowel het maken van een uitdrukkelijke rechtskeuze als van het niet maken van een rechtskeuze', (2) dat tijdens de behandeling ter zitting bij het hof is gebleken 'dat partijen niet, althans onvoldoende zijn voorgelicht over de rechtsgevolgen van hun keuze voor huwelijkse voorwaarden conform artikel 162 lid 2 van het (Italiaanse) Burgerlijk Wetboek' en (3) dat daarnaast 'niet [is] vast komen te staan, want betwist door V, dat partijen voorafgaand aan de huwelijkssluiting bij de burgerlijke stand een gesprek over het toepasselijke recht hebben gehad zoals M stelt'. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een rechtskeuze op de voet van artikel 11 van het Verdrag dienen deze door het hof genoemde feiten en omstandigheden buiten beschouwing te worden gelaten. Zij hebben immers betrekking op de vraag of tussen partijen wilsovereenstemming met betrekking tot hun rechtskeuze bestaat, en artikel 10 van het Verdrag bepaalt dat de voorwaarden voor de wilsovereenstemming van de echtgenoten inzake het recht dat zij als toepasselijk aanwijzen, door dat recht worden bepaald. Voormelde feiten en omstandigheden kunnen dus slechts in aanmerking worden genomen bij de beoordeling - naar Italiaans recht - van de materiële geldigheid van de (op de voet van artikel 11 van het Verdrag tot stand gekomen) rechtskeuze van partijen. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het hof.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Tweede Kamer akkoord met ruimere erkenning transgenders

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
De Tweede Kamer heeft op 9 april jl. het wetsvoorstel van staatssecretaris Teeven (Veiligheid en Justitie) aangenomen waardoor mensen die transgender zijn, makkelijker de vermelding van het geslacht op hun geboorteakte kunnen laten wijzigen. Wetsvoorstel 33 351 schrapt in Boek 1 BW en de Wet op de Gemeentelijke Basisadministratie een aantal voorwaarden voor aanpassing van de geslachtvermelding in de geboorteakte. De voorwaarde van fysieke aanpassing aan het gewenste geslacht en de voorwaarde van absolute onvruchtbaarheid (de zogeheten sterilisatie-eis) komen te vervallen. Tenslotte kan de wijziging - anders dan nu - worden bewerkstelligd buiten de rechter om. In de toekomst is het voldoende als een deskundige vaststelt dat de overtuiging van een persoon om tot het andere geslacht te behoren blijvend van aard is. Met die verklaring kan de ambtenaar van de burgerlijke stand de vermelding van het geslacht in de akte van de geboorte wijzigen, mits de verzoeker 16 jaar of ouder is. Een transgender is iemand met het gevoel tot de andere sekse te behoren dan waarvan hij of zijn sinds de geboorte de lichamelijke kenmerken heeft, en ook de behoefte heeft een geslachtsverandering te ondergaan of heeft ondergaan. Voor transgenders betekent het schrappen van de vereisten van onvruchtbaarheid en van fysieke aanpassing aan het verlangde geslacht een ruimere erkenning van hun genderidentiteit. Zij kunnen sneller deelnemen aan het maatschappelijk leven in het door hen gewenste geslacht. Verandering van het geslacht in de geboorteakte werkt door in allerlei overheidsadministraties, waaronder het GBA. Dat heeft gevolgen voor het paspoort, andere reisdocumenten en school- en universiteitsdiploma's.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - VVD en PvdA: ‘Geen reclamepost meer voor overledenen'

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
Nabestaanden mogen geen last meer hebben van reclamepost voor overledenen. Dat vinden coalitiepartijen VVD en PvdA. Zij willen de wet daartoe aanpassen. Stichting Postfilter zou toegang moeten krijgen tot de gemeentelijke basisadministratie. Overledenen zouden zo snel mogelijk in een 'schrijf me niet'-register moeten worden opgenomen, zodat bedrijven de nabestaanden niet onbedoeld confronteren met aan de gestorvene geadresseerde reclame. VVD-Kamerlid Pieter Litjens benadrukt dat de bescherming van de gegevens goed geregeld moet worden om te voorkomen dat andere organisaties misbruik maken van de gegevens. Eerder werd naar voren gebracht dat zo min mogelijk instellingen toegang tot de gemeentelijke basisadministratie moeten krijgen, maar VVD en PvdA willen voor Stichting Postfilter een uitzondering maken. De stichting zou daarbij als tussenpersoon moeten fungeren; bedrijven die geadresseerde reclamepost versturen, krijgen zelf geen toegang tot de basisadministratie.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
M verzoekt het hof in de beschikking op te nemen dat de frequentie van de ouderlijke zorg over de kinderen zo is verdeeld dat ieder van de ouders ongeveer 50% van de zorgtaken op zich neemt en dat de kinderen ongeveer de helft van het aantal dagen in de maand bij iedere ouder zijn. M vreest dat de zorgregeling ingeperkt zal worden als V verhuist of van baan verandert. V heeft verklaard dat zij op dit moment niet van plan is te verhuizen, maar dat zij dat de afgelopen maanden (om financiële redenen) wel heeft overwogen. Het is voor M daarom belangrijk dat wordt vastgelegd dat het uitgangspunt van de zorgregeling is dat de zorg tussen partijen gelijkelijk wordt verdeeld. Het hof neemt daarom in het dictum van de beschikking op dat het uitgangspunt van de zorgregeling is dat de zorg over de kinderen ongeveer gelijk tussen de ouders wordt verdeeld. Naar het oordeel van het hof voert het echter te ver om vast te leggen dat het uitgangspunt van de zorgregeling een verdeling van (nagenoeg) 50/50 moet zijn of om te bepalen dat de kinderen ongeveer een gelijk aantal dagen per maand bij beide ouders zijn. Dat er bij genoemd uitgangspunt ook flexibiliteit mogelijk blijft, acht het hof in het belang van de kinderen.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Vergoeding bij samenwoners

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
M en V hebben samengewoond, waarbij zij een notarieel samenlevingscontract zijn aangegaan. Tijdens hun affectieve relatie hebben partijen een woning in gemeenschappelijk eigendom verkregen. Ten behoeve van die aankoop heeft M uit eigen middelen een bedrag van € 20.420 (zijnde de netto verkoopopbrengst van zijn eigen woning) voldaan. Na het beëindigen van de relatie in 2010 is vorenbedoelde woning, met de daarop rustende hypothecaire lening, aan M toebedeeld. V stelt dat de rechtbank ten onrechte niet de spaarhypotheekverzekering in de verdeling heeft betrokken. De waarde van deze verzekering per 18 november 2011 (de datum waarop de akte van partiële verdeling is verleden) dient nog bij helfte tussen partijen verdeeld te worden, aldus V. Het hof is van oordeel dat V onvoldoende heeft gesteld om haar vordering toe te wijzen. De enkele omstandigheid dat zij (evenals M) begunstigde is van deze verzekering, is onvoldoende om de gevolgtrekking te kunnen maken dat zij aanspraak heeft op de helft van de waarde daarvan. V betoogt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van het bestaan van een onderhandse lening van de moeder van M aan M ten bedrage van € 38.571,32, waarmee - volgens M - het resterende deel van de aanschaf van de woning is gefinancierd, alsmede andere uitgaven zoals aankleding en stoffering van de woning. Deze onderhandse lening is bij V onbekend; zij heeft niet als contractspartij gefungeerd. Het hof is van oordeel dat de omstandigheid dat V geen contractspartij was bij de betreffende geldlening, niet afdoet aan een vergoedingsrecht van M. Dat op de lening inmiddels door M is afgelost, zoals V stelt, is niet van belang. Niet, althans onvoldoende betwist is dat M van die geldlening een bedrag van € 20.202,40 heeft ingebracht voor de aanschaf van de woning en het resterende bedrag heeft besteed aan aankleding en stoffering daarvan. M heeft aldus een nominaal vergoedingsrecht van € 20.202,40. Het gedeelte van de lening dat is besteed aan aankleding en stoffering van de woning, komt niet voor nominale vergoeding in aanmerking, nu deze uitgaven volgens het samenlevingscontract van partijen behoren tot de uitgaven ten behoeve van de gewone gang van de huishouding. Deze uitgaven dienden naar rato van het inkomen dan wel het vermogen van partijen door hen te worden gedragen. Partijen hebben het hof geen inzicht verschaft in hun inkomens- dan wel vermogensverhouding ten tijde van de samenleving, zodat het hof het redelijk voorkomt dat V de helft van het door M uitgegeven bedrag aan hem vergoedt. M is een tweede geldlening met zijn moeder aangegaan, ten bedrage van € 37.969. V stelt niet gehouden te zijn tot enige bijdrage in deze geldlening: de lening was haar onbekend, zij was geen contractspartij. Bovendien, zo stelt V, hebben partijen in hun samenlevingsovereenkomst vastgelegd dat schulden worden gedragen door degene die deze heeft doen ontstaan. Het hof is van oordeel dat M het bestaan van de betreffende geldlening voldoende heeft onderbouwd. Tegen het oordeel van de rechtbank dat de lening is gebruikt voor huishoudelijke uitgaven en dat de restantschuld € 22.942 bedraagt, is geen grief gericht, zodat daarvan kan worden uitgegaan. Dat V geen contractspartij was, is niet van belang voor het bestaan van een vergoedingsrecht van M. Artikel 1.3 van de samenlevingsovereenkomst van partijen luidt: 'Behoudens het hierna bepaalde worden de schulden van partijen gedragen door degene die deze heeft doen ontstaan'. Het 'hierna bepaalde' ziet op de huishoudelijke uitgaven, waaraan volgens de samenlevingsovereenkomst door partijen naar evenredigheid van hun inkomsten uit arbeid, dan wel vermogen, wordt bijgedragen. Dat het inkomen/vermogen van partijen ontoereikend was voor voldoening van de huishoudelijke uitgaven, blijkt volgens het hof uit het aangaan van de betreffende geldlening. Nu uit de stellingen van partijen niet valt af te leiden welke inkomens- en vermogensverhouding tussen hen gold ten tijde van de samenleving, acht het hof het redelijk dat V de helft van het restant van deze schuld (zijnde € 11.471) aan M vergoedt.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Verlaging erfbelasting vanwege voortgezette bewoning door partner van erflater

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
M is in 2010 overleden. Vóór zijn overlijden heeft M met zijn kinderen en zijn vriendin (V) een schriftelijke overeenkomst gesloten, waaruit volgt dat als M overlijdt, V de woning van M nog een jaar mag blijven gebruiken zonder huur te zijn verschuldigd. De kinderen van M hebben zijn nalatenschap geërfd. Voor de rechtbank is in geschil voor welke waarde de woning in aanmerking moet worden genomen voor de erfbelasting. Artikel 21 lid 8 SW bepaalt dat de waarde van een verhuurde woning waarop afdeling 7.4.5 BW van toepassing is, moet worden gesteld op een van de huurprijs afhankelijk percentage van de WOZ-waarde (in casu € 394.000). In de bezwaarfase hebben de kinderen en de belastinginspecteur zich gezamenlijk op het standpunt gesteld dat artikel 21 lid 8 SW hier van toepassing is. De onderhavige overeenkomst verschaft V een aanspraak op voortgezet gebruik van de woning. Kennelijk hebben M en de kinderen haar bij de overeenkomst in de gelegenheid gesteld zich zonder onmiddellijke zorg over haar huisvesting in te stellen op de nieuwe situatie na het overlijden van M. In de overeenkomst is nadrukkelijk vastgelegd dat de woning gedurende één jaar aan V ter beschikking wordt gesteld. Gelet op deze omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat de overeenkomst het gebruik van een woonruimte betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is zodat afdeling 7.4.5 BW niet van toepassing is (artikel 7:232 lid 2 BW) en derhalve het waarderingsvoorschrift van artikel 21 lid 8 SW niet kan worden gevolgd. Uitgaande van de - door de rechtbank dus juist bevonden - rechtsopvatting dat de overeenkomst niet kan worden aangemerkt als een huurovereenkomst waarop afdeling 7.4.5 BW van toepassing is, heeft de inspecteur zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat de overeenkomst ofwel kan worden beschouwd als een recht van gebruik en bewoning, ofwel als een derdenbeding. Zowel de waarde van het recht van gebruik en bewoning als de waarde van de last van het derdenbeding heeft de inspecteur op grond van het waarderingsvoorschrift van artikel 21 lid 13 SW jo. artikel 6 en 10 UBSW bepaald op een bedrag van € 17.730 (6% van € 394.000 x 0,75). Zowel voor het geval de overeenkomst als een recht van gebruik en bewoning als voor het geval de overeenkomst als een derdenbeding moet worden aangemerkt, moet de woning dan volgens de inspecteur voor een waarde van € 376.270 (€ 394.000 minus € 17.730) in aanmerking worden genomen. De rechtbank acht deze berekening cijfermatig juist, maar stelt ook vast dat deze waarde hoger is dan de waarde die de inspecteur bij zijn uitspraak op bezwaar heeft vastgesteld (€ 311.260). Gelet op de regel dat een belastingplichtige in beroep niet in een nadeliger positie mag worden gebracht (verbod van reformatio in peius), kan de rechtbank de waarde van de woning niet hoger vaststellen dan op € 311.260. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan in het midden blijven of sprake is van een recht van gebruik en bewoning of van een derdenbeding, omdat dit in beide gevallen tot een hogere waarde leidt dan € 311.260.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Vermoeden samenwoning in de zin van artikel 1:160 BW ontzenuwd

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
Het huwelijk van M en V, waaruit één kind is geboren, is in 2009 door echtscheiding ontbonden. Ingevolge de echtscheidingsbeschikking is M gehouden aan V een maandelijks bedrag van € 875 wegens partneralimentatie te voldoen. Volgens M dient deze onderhoudsbijdrage aan V op nihil te worden gesteld, aangezien V met haar nieuwe partner X samenwoont als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren (artikel 1:160 BW). In zijn tussenbeschikking van 8 maart 2012 heeft het hof V toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het door M opgeworpen - en door het hof voorshands aangenomen - vermoeden dat zij met X samenwoont als waren zij gehuwd. Volgens V is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW, omdat in haar situatie niet aan alle cumulatieve vereisten van dat artikel wordt voldaan. De Hoge Raad bepaalde op 3 juni 2005 (LJN AS5961) dat voor het aannemen van samenwoning als waren zij gehuwd, moet worden gekeken naar de kenmerken van een normaal huwelijk, waarbij één van die kenmerken, ondanks het vervallen van de wettelijke verplichting tot samenwoning in een huwelijk, de feitelijke samenwoning is. Daarvan is volgens V in het onderhavige geval geen sprake: V en X zien elkaar slechts enkele weekenden per maand en tijdens verjaardagen en feestdagen. Van een affectieve relatie van duurzame aard is volgens V evenmin sprake, omdat - nu zowel V als X twijfels hebben over hun relatie - de duurzaamheid ontbreekt. tot slot voert V aan dat geen sprake is van wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Volgens V is sprake van volledig gescheiden huishoudens en gescheiden geldstromen tussen hen, waardoor geen enkele financiële verwevenheid tussen hen bestaat. Weliswaar heeft X haar tijdelijk financieel geholpen bij de aankoop van haar woning, maar dat deed hij uitsluitend vanuit een vriendschapsband, aldus V. Het hof overweegt dat de stelling van V dat geen sprake is van een affectieve duurzame relatie tussen haar en X niet alsnog voldoende aannemelijk is geworden. Uit de verschillende getuigenverklaringen komt immers naar voren dat V en X, weliswaar met een aantal onderbrekingen, feitelijk al jarenlang een affectieve relatie met elkaar hebben. Daarmee staat naar het oordeel van het hof de duurzaamheid van de affectieve relatie tussen hen vast, ongeacht hoe de toekomst er voor hen uit zal zien. Op dit punt is V er niet in geslaagd het tegenbewijs te leveren. Uit de door V overgelegde stukken volgt dat V ten tijde van de aankoop van haar huidige woning, anders dan het hof in zijn tussenbeschikking heeft aangenomen, redelijkerwijs in staat kon worden geacht om de maandelijkse lasten voor de door haar afgesloten hypotheek van € 300.000 te financieren met haar toenmalige inkomsten. Het hof acht het thans aannemelijk dat de bank V geen hypotheek had verstrekt van € 300.000 indien zij hiertoe financieel niet in staat zou zijn. Uit de door V overgelegde stukken blijkt dat X een hypotheek van € 153.000 op zijn woning heeft gevestigd, waarvan hij € 121.000 heeft gebruikt om V te helpen de financiering van haar huidige woning rond te krijgen. X heeft in dit kader verklaard dat (1) hij V hiermee tijdelijk wilde en kon helpen, (2) het voor hem geen enorme financiële lastenverzwaring was, (3) hij zijn hypotheek gescheiden betaalt van V en ook een andere bank heeft dan zij, (4) uit zijn aangifte IB 2011 blijkt dat hij voornoemde hypotheek heeft opgegeven als zijnde ter zake een tweede woning en (5) dat hij niet voornemens is om in de toekomst bij V te gaan wonen. Voorts heeft X verklaard dat hij gemiddeld twee weekenden per maand bij V is en dat hij dan in de logeerruimte slaapt. Het hof neemt bij zijn beoordeling van de financiële verbondenheid bovendien in aanmerking dat V onder meer met door haar overgelegde werkgeversverklaringen van X en verklaringen van zijn medische behandelaars, thans voldoende aannemelijk maakt dat X economisch gebonden is aan de regio rondom zijn woonplaats en rondom zijn werk, en daar tot op heden zijn huisarts, tandarts en kaakchirurg heeft. Het hof is van oordeel dat V zoveel twijfel heeft gezaaid over het voorshands gegeven oordeel ten aanzien van de financiële verbondenheid tussen haar en X, dat zij op dit punt voldoende tegenbewijs heeft geleverd. De omstandigheid dat de financiële verbondenheid tussen V en X zich aanmerkelijk geringer laat aanzien dan eerder het geval leek, plaatst, mede gelet op de verklaringen van X en V omtrent de aard van hun relatie, ook de vraag naar de wederzijds verzorging en de gemeenschappelijke huishouding in een ander licht. Al met al is het hof van oordeel dat V geslaagd is in het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden dat zij en X samenleven als bedoeld in artikel 1:160 BW, nu aan de in dat artikel genoemde criteria (te weten het voeren van een gemeenschappelijke huishouding en het wederzijds verzorgen van elkaar) niet is voldaan. De overige cumulatieve vereisten van artikel 1:160 BW behoeven verder geen bespreking meer. Dit betekent dat M gehouden om de in 2008 vastgestelde partneralimentatie aan V te betalen.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Verzoek tot wijziging van het ouderschapsplan ingewilligd

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
M en V zijn in 1996 voor de eerste keer en in 2002 voor de tweede keer getrouwd. Hun tweede huwelijk is in 2012 ontbonden door echtscheiding. Partijen oefenen het gezamenlijk het gezag uit over hun drie kinderen en de kinderen hebben hun vaste verblijfplaats bij V. Conform het verzoek van partijen heeft de rechtbank het door partijen ondertekende echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan geheel in de echtscheidingsbeschikking opgenomen en de door M te betalen kinderalimentatie bepaald op € 225 per kind per maand, zoals door partijen overeengekomen in het door hen opgestelde ouderschapsplan. In hoger beroep verzoekt M het hof om wijziging van het tussen partijen gesloten ouderschapsplan, voor zover het de kinderalimentatie betreft. M beroept zich op dwaling en op artikel 1:401 BW. Het hof stelt vast dat M en V een gezamenlijke advocaat hebben genomen om de gevolgen van hun echtscheiding te regelen. Vervolgens heeft M ervoor gekozen om V de contacten met deze advocaat te laten onderhouden. M heeft op geen enkel moment voorafgaand aan het ondertekenen van het ouderschapsplan vragen gesteld, of nader onderzoek verricht naar de wijze waarop het in het ouderschapsplan genoemde bedrag aan kinderalimentatie tot stand is gekomen en of hij dit bedrag, gelet op zijn draagkracht, wel kon betalen. Het hof is van oordeel dat dit een omstandigheid is die voor rekening van M behoort te blijven. Uitgangspunt is immers de eigen onderzoeksplicht van de dwalende. Van een mededelingsplicht aan de zijde van V is in dit verband geen sprake, omdat de gegevens waarop een kinderalimentatie gebaseerd wordt bij M bekend (konden) zijn. Een beroep op dwaling slaagt daarom niet. Volgens M is er sprake van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven, zoals bedoeld in artikel 1:401 lid 5 BW. Deze miskenning is volgens M gelegen in de wijze waarop het door hem te betalen bedrag aan kinderalimentatie tot stand is gekomen: M ging ervan uit dat de gezamenlijk door partijen ingeschakelde advocaat zou nagaan of de in het ouderschapsplan genoemde bedragen in lijn lagen, althans in overeenstemming zouden zijn, met de wettelijke maatstaven. M is met de aan V te betalen kinderalimentatie akkoord gegaan, omdat hij in de veronderstelling verkeerde (en daarop ook mocht vertrouwen) dat de advocaat had berekend dat hij dit bedrag conform de wettelijke maatstaven kon betalen. M stelt dat thans is gebleken dat hij geen draagkracht heeft om enige bijdrage te voldoen. Partijen zijn het er over eens dat de door M aan V te betalen kinderalimentatie niet is vastgesteld aan de hand van een draagkrachtberekening, zodat het hof hier alsnog toe overgaat. Gelet op de uitkomst van die berekening en de overeengekomen onderhoudsbijdrage van € 225 per kind per maand, oordeelt het hof dat tussen die twee bedragen een zodanige wanverhouding bestaat dat de overeenkomst destijds is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Daarbij is ter zitting vast komen te staan dat partijen niet de bedoeling hadden van de wettelijke maatstaven af te wijken, zodat de bijdrage voor wijziging vatbaar is. Na berekening van de behoeftigheid van de kinderen, stelt het hof de door M te betalen kinderalimentatie vast op € 109 per kind per maand.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Wijziging partneralimentatie; reeds eerder aangevoerde wijziging van omstandigheden

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
V betwist dat zich een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 en/of lid 4 BW. Zij stelt, kort samengevat, dat de nieuwe en reeds eerder in de voorafgaande procedure bij de rechtbank op 22 februari 2010 aangevoerde wijzigingen van omstandigheden niet later bij een nieuw verzoek tot wijziging kunnen worden aangevoerd. Het hof overweegt dienaangaande dat de rechter niet gebonden is aan beslissingen met betrekking tot de uitspraak waarvan wijziging is verzocht, indien blijkt dat zich een of meer van de in artikel 1:401 lid 1 BW genoemde gronden voordoen. De rechter zal in dat geval de uitkering tot levensonderhoud opnieuw hebben vast te stellen, rekening houdend met alle ter zake dienende omstandigheden, en hij is niet gebonden aan oordelen omtrent die omstandigheden in de beslissing waarvan wijziging is verzocht. Omdat de gezinssamenstelling van M is gewijzigd (hij is op 15 augustus 2003 hertrouwd, uit welk huwelijk twee kinderen zijn geboren), is naar het oordeel van het hof in dit geval sinds 15 augustus 2003 sprake van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt. Deze wijziging van omstandigheden is immers nimmer in een van de door partijen in het verleden gevoerde procedures inhoudelijk beoordeeld, dan wel betrokken in de beoordeling van de in die procedures voorliggende geschilpunten.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Woning privé omdat koopprijs direct was kwijtgescholden met uitsluitingsclausule

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
Tot aan hun echtscheiding in 2007 waren M en V gehuwd in gemeenschap van goederen. Tijdens het huwelijk heeft M van zijn ouders de bloot-eigendom van een woning gekocht. In de leveringsakte is de door M verschuldigde koopprijs omgezet in een geldlening. In dezelfde akte hebben de ouders hun vordering op M kwijtgescholden, onder toepassing van een uitsluitingsclausule. Nadat de woning enkele jaren later is verkocht aan een derde, heeft M het bedrag van de opbrengst aan de ouders uitgeleend. Tussen M en V is in geschil of de vordering van M op zijn ouders in de huwelijksgoederengemeenschap is gevallen. In tegenstelling tot de rechtbank oordeelt het hof dat de overdracht van de woning en de kwijtschelding van de koopprijs op de wijze zoals aangegeven in de leveringsakte als één met elkaar samenhangend geheel moet worden beschouwd, zodat de uitsluitingsclausule mede betrekking heeft op de woning. De woning is derhalve geen onderdeel gaan uitmaken van de huwelijksgoederengemeenschap van M en V. Volgens M moet, zoals ook in de literatuur wel wordt beargumenteerd, de onderhavige casus worden beoordeeld aan de hand van het leerstuk van zaaksvervanging. Daarbij is de gedachtegang als volgt: 1. M heeft, door de kwijtschelding met uitsluitingsclausule, een bedrag geschonken gekregen van zijn ouders; 2. deze schenking wordt verrekend met het recht op voldoening van de koopprijs; 3. daardoor komt de koopprijs niet ten laste van de huwelijksgemeenschap, maar ten laste van het privévermogen van M; 4. daarmee valt ook de woning en - na verkoop daarvan - de daarvoor in de plaats getreden aanspraak op de verkoopopbrengst, alsmede de daarvoor in de plaats getreden vordering van M op zijn ouders, buiten de huwelijksgemeenschap. Het hof legt deze redenering als alternatief oordeel aan zijn beslissing ten grondslag. In het voorgaande ligt besloten dat niet, zoals V voorstaat, de waardestijging van het huis in de huwelijksgoederengemeenschap van M en V is gevallen.

REP 2013, afl. 4 - Sign. - Zorgregeling en kinderalimentatie

Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2013
M heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen aanleiding is de zogenoemde 'methode Bol' toe te passen. Het hof volgt het oordeel van de rechtbank. Wat ook zij van die methode, deze ziet bovenal op situaties waarin de ouders de zorg over hun kinderen min of meer gelijkelijk verdelen en daarvan is, gelet op de inhoud van de te bepalen zorgregeling, te deze geen sprake. Het hof bepaalt daarom het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen naar rato van hun draagkracht. Naar het oordeel van het hof heeft M, gelet op zijn onderhoudsverplichting jegens de minderjarigen, onvoldoende onderbouwd waarom hij heeft ingestemd met zijn vertrek bij zijn voormalig werkgever (met als gevolg dat hij zijn recht op een WW-uitkering heeft verloren). M stelt weliswaar dat sprake was van een zodanige onwerkbare situatie op de werkvloer (in verband met een reorganisatie) dat hij geen andere mogelijkheid zag dan in te stemmen met zijn ontslag, maar toont dit niet aan met bewijsstukken. M is direct aan de slag gegaan als zelfstandige. Ter zitting heeft hij verklaard niet te hebben onderzocht of er vacatures voor de functie van teamleider, zoals hij deze voorheen uitoefende, bestonden dan wel bestaan. Ook overigens heeft hij niet gesolliciteerd naar arbeid in loondienst. M heeft zijn ontslagvergoeding van € 20.000 bruto gebruikt teneinde zijn tijdelijk lagere inkomen te compenseren. Van enige inspanningsverplichting om zijn verdiencapaciteit, zo nodig met extra andere betaalde arbeid (bijvoorbeeld in de branches waar hij al eerder werkzaam is geweest), volledig te benutten, is het hof niet gebleken. In het licht van het vorenstaande is, naar het oordeel van het hof, sprake van een verwijtbaar, voor herstel vatbaar, inkomensverlies. De regel dat een onderhoudsplichtige bij betaling van zijn onderhoudsbijdrage niet onder 90% van de bijstandsnorm mag komen, is dan ook niet van toepassing.