Aflevering 5

Gepubliceerd op 1 juli 2013

WetgevingsoverzichtBijgewerkt op: 22-08-2024

REP 2013, afl. 5 - Art. – Alimentatiebehoefte en premie AOV en lijfrente: ondernemer benadeeld

Aflevering 5, gepubliceerd op 22-07-2013 geschreven door Mr. M.A.D. Kok
Het Trema Rapport Alimentatienormen behandelt de ondernemer ongelijk ten opzichte van de werknemer als het gaat om de berekening van de behoefte aan kinder- of partneralimentatie. Dit komt omdat Trema bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen van de ondernemer de premies arbeidsongeschiktheidsverzekering en – lijfrentes/oudedagsvoorziening niet meeneemt, terwijl premies WIA en pensioenpremies bij de werknemer wel het netto besteedbaar inkomen verlagen. Dat voor de ondernemer hogere netto besteedbare inkomen leidt voor de ondernemer tot een hogere behoefte aan kinderalimentatie en – als we de 60% norm (de Hof-norm) hanteren voor het bepalen van de behoefte aan partneralimentatie –, tot een grotere huwelijksgerelateerde inkomensbehoefte (en een grotere behoefte aan partneralimentatie).

REP 2013, afl. 5 - Art. – De (betrekkelijke) eenvoud van inbreng

Aflevering 5, gepubliceerd op 22-07-2013 geschreven door Mr. G.M. De Weerd en Mr. M.A. Baeten
In dit artikel wordt ingegaan op de vraag wat inbreng inhoudt, wat het onderwerp is van inbreng en in welke situaties de erfgenaam tot inbreng gehouden is. In het bijzonder wordt aandacht besteed aan de vraag in hoeverre de formele leer doorwerkt in de huidige inbrengregeling. Voor vier situaties wordt stil gestaan bij de vraag in hoeverre de huidige inbrengregeling daadwerkelijk recht doet aan de feitelijke situatie, te weten de situatie waarin een in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot schenkt aan een erfgenaam, de situatie waarin de erflater schenkt aan een erfgenaam die in gemeenschap van goederen is gehuwd, de situatie waarin echtgenoten aan elkaar schenken en de situatie van inbreng bij plaatsvervulling.

REP 2013, afl. 5 - Art. – De nieuwe Tremanormen kinderalimentatie in de praktijk (deel 2)

Aflevering 5, gepubliceerd op 22-07-2013 geschreven door Mr. M.J.E.M.C. Moons
Vanaf 1 april 2013 past de rechtbank voor de berekening van kinderalimentatie de nieuwe Tremanormen toe. Niet eerder zijn de gevolgen van een wijziging van de alimentatienormen zo ingrijpend. Veel vragen in het rapport zijn nog niet beantwoord en zullen in de rechtspraak moeten uitkristalliseren. In deze rubriek worden de komende maanden steeds de meest recente – niet eerder gepubliceerde – uitspraken onder de loep genomen.

REP 2013, afl. 5 - Art. – Te veel betaalde alimentatie? Hoe krijg je dat terug?

Aflevering 5, gepubliceerd op 22-07-2013 geschreven door Mr. R. van Coolwijk
Wijziging van kinder- en partneralimentatie is aan de orde van de dag, maar hoe krijgt een alimentatieplichtige het te veel betaalde terug (of juist niet)? Of is het zo dat als er te veel is betaald de alimentatieplichtige simpelweg pech heeft? In het hiernavolgende bespreek ik de verschillende mogelijkheden en op welke wijze in een procedure kan worden geanticipeerd op de terugbetalingsverplichting.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Afwijking hoofdregel artikel 1:100 BW (verdeling bij helfte)

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
M en V zijn in 2008 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Hun huwelijk is in 2009 door echtscheiding ontbonden. Er zijn geen kinderen uit het huwelijk geboren. Tussen M en V is in geschil of V voor de helft draagplichtig is voor twee geldleningen van ruim € 20.000 die M vóór het huwelijk bij een bank had afgesloten. Volgens V hoeft zij niet bij te dragen in deze schulden, omdat deze aan M zijn verknocht dan wel omdat deze schulden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid uitsluitend aan M moeten worden toegedeeld. In navolging van de rechtbank heeft het hof het betoog van V verworpen. Het hof heeft daartoe onder meer overwogen dat de aard van de schulden niet zodanig is dat deze naar maatschappelijke normen moeten worden aangemerkt als een verknochte schuld, zodat deze in de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap moeten worden betrokken. Het hof acht de door V gestelde feiten en omstandigheden niet van dien aard dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat in het kader van de verdeling van de gemeenschap de schulden alleen door M dienen te worden gedragen. V heeft tegen de uitspraak van het hof cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof vernietigd en het geding naar dit hof verwezen (LJN BV1749). Het hoger beroep van V richt zich uitsluitend tegen het oordeel van de rechtbank dat zij de helft van de door M aangegane schulden aan hem dient te voldoen. V stelt dat in het onderhavige geval sprake is van zodanig uitzonderlijke feiten en omstandigheden dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de schulden in hun geheel door M dienen te worden gedragen. Zij voert daartoe aan: - dat tijdens het korte huwelijk van partijen niet of nauwelijks van samenwoning sprake is geweest en dat partijen in elk geval geen gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd; - dat de onderhavige schulden door M vóór het huwelijk zijn aangegaan; - dat zij daarvan pas kennis heeft gekregen tijdens de echtscheidingsprocedure; - dat de stelling van M dat met de uit de kredieten verkregen gelden onder meer de bruiloft van partijen is betaald, niet juist kan zijn, en: - dat aannemelijk is dat M, die geen behoorlijke verantwoording heeft afgelegd omtrent de besteding van de uit de kredieten verkregen gelden, deze heeft aangewend voor de aankoop van auto’s of van onroerend goed in het buitenland. Uitgangspunt is dat de gemeenschap, wat haar lasten betreft, alle schulden van ieder der echtgenoten omvat en dat echtgenoten ingevolge artikel 1:100 BW een gelijk aandeel hebben in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, zodat de ontbonden gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Een afwijking van deze hoofdregel is mogelijk, zij het slechts in zeer uitzonderlijke gevallen. Het hof overweegt als volgt. Vaststaat (1) dat M bij het aangaan van het huwelijk de desbetreffende schulden voor V heeft verzwegen, terwijl deze vrijwel geheel stammen uit de tijd vóór het huwelijk, (2) dat het huwelijk van zeer korte duur is geweest en (3) dat het huwelijk niet of nauwelijks tot een samenwoning en gemeenschappelijke huishouding heeft geleid. Deze omstandigheden impliceren volgens het hof dat alleen M wetenschap van de achtergrond van de schulden heeft. In eerste aanleg heeft M in dit verband uitsluitend aangevoerd dat de schulden voor gemeenschappelijke uitgaven, waaronder de bruiloft, zijn aangegaan. Het had, gelet op de gemotiveerde betwisting door V, op de weg van M gelegen om zich in deze procedure (in hoger beroep) concreet en duidelijk over het ontstaan en de achtergrond van de schulden (nader) uit te laten, althans zijn stelling dat de schulden zijn aangegaan voor gemeenschappelijke uitgaven anderszins aannemelijk te maken, hetgeen hij echter heeft nagelaten. Deze feiten en omstandigheden acht het hof zodanig uitzonderlijk dat zij een afwijking van voormelde hoofdregel rechtvaardigen. De redelijkheid en billijkheid brengen naar het oordeel van het hof met zich mee dat V in het kader van de verdeling niet draagplichtig is voor beide schulden en dat de draagplicht van de door M aangegane schulden geheel op hem dient te rusten. Dat betekent dat de schulden volledig door M dienen te worden afgelost, zonder dat hij de helft van de aflossing kan verhalen op V.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Afwijking van de driejaarstermijn ex artikel 1:253t lid 2 sub b BW

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
M en V zijn in 1997 met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk in 1998 dochter D is geboren. Datzelfde jaar wordt het huwelijk van partijen door echtscheiding ontbonden. M en V hebben het gezamenlijk gezag over D behouden. In 2004 hertrouwt V met X. Ofschoon van echtscheiding (nog) geen sprake is, zijn V en X thans feitelijk uit elkaar. D woont bij X. V en X verzoeken (1) wijziging van het gezamenlijk ouderlijk gezag in het eenhoofdig gezag van V en (2) gezamenlijk gezag van V en X. M heeft aangegeven dat hij kan instemmen met de verzoeken en hij heeft een referteverklaring getekend. De rechtbank overweegt als volgt. D heeft ruim negen jaar samen met V, X en haar halfzusje een gezin gevormd. Alhoewel er sinds enige tijd weer met regelmaat contact is tussen D en M, is dit contact niet dusdanig dat er feitelijk sprake is van een gezamenlijke uitoefening van het gezag door V en M. Vastgesteld kan worden dat V al geruime tijd feitelijk alleen, althans zonder M, het gezag over D uitoefent. M stemt in met deze situatie. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het in het belang van D noodzakelijk is dat het gezag over haar wordt gewijzigd, in die zin dat het gezag voortaan alleen aan V toekomt. Op deze wijze wordt de juridische situatie in overeenstemming gebracht met de sinds lange tijd bestaande feitelijke situatie. Wat betreft het verzoek tot gezamenlijk gezag met X overweegt de rechtbank als volgt. Vaststaat dat D een warme en bestendige relatie met X heeft opgebouwd en dat X al ruim negen jaar samen met V voor D zorgt en haar opvoedt. D ziet X als haar vader en noemt hem papa. Ook na het uiteengaan van V en X zijn zij gezamenlijk voor D blijven zorgen en hebben zij in samenspraak beslissingen over D. Aan het vereiste dat D en X in een nauwe persoonlijke betrekking tot elkaar staan (artikel 1:253t lid 1 BW) en aan het vereiste dat V en X op de dag van het verzoek gedurende een aaneengesloten periode van ten minste een jaar gezamenlijk voor D hebben gezorgd (artikel 1:253t lid 2 BW), is dan ook voldaan. Voorts stelt de rechtbank vast dat D bij het minderjarigenverhoor heeft aangegeven dat het haar uitdrukkelijke wens is dat X het gezag over haar krijgt en dat zij graag bij hem en haar halfzusje wil blijven wonen. D weet goed wie haar echte vader is en zij heeft sinds kort weer contact met hem, hetgeen door zowel V als X wordt gesteund. De rechtbank verwacht niet dat hier verandering in zal komen op het moment dat V samen met X met het gezag wordt belast. Bovendien stemt M in met het verzoek. Op grond van dit alles is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van gegronde vrees dat, bij inwilliging van het verzoek van V en X om gezamenlijk met het gezag te worden belast, de belangen van D, mede rekening houdend met de belangen van M, worden verwaarloosd. Het voorgaande betekent dat dus alleen de termijn van drie jaar, gedurende welke termijn V alleen met het gezag over D belast moet zijn geweest (artikel 1:253t lid 2 BW), aan toewijzing van het verzoek in de weg staat. Aan dit vereiste wordt niet voldaan, nu pas bij deze beschikking wordt bepaald dat M niet langer het gezag over D uitoefent. V en X hebben verzocht om van dit vereiste af te wijken. Alle betrokkenen zijn het er over eens dat D haar verblijfplaats bij X heeft en dat dit waarschijnlijk tot aan haar meerderjarigheid zo zal blijven. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het in het belang van D is dat zij tot die tijd met X en haar halfzusje in gezinsverband kan blijven leven en dat haar belangen daarbij het beste behartigd worden als V en X samen worden belast met het gezag over D. De juridische situatie wordt door toewijzing van het verzoek ook in overeenstemming gebracht met de in de praktijk al geruime tijd bestaande situatie, waarbij V alle beslissingen over D samen en in goed overleg met X neemt. De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige situatie geen sprake is van lichtvaardig gebruik van de mogelijkheid om gezamenlijk gezag te verkrijgen. M en V zijn immers al bijna vijftien jaar uit elkaar en V heeft al die tijd feitelijk zonder M het gezag over D uitgeoefend. De situatie is aldus bestendig te noemen. De rechtbank neemt bovendien in aanmerking dat er weer contact is tussen M en D. M en V zijn naar aanleiding van deze procedure ook nog uitdrukkelijk overeengekomen (1) dat D niet zal verhuizen, (2) dat er op geregelde basis contact zal zijn tussen M en D, (3) dat M geregeld over D geïnformeerd zal worden en (4) dat D de achternaam van M zal behouden, zodat er ook geen sprake van is dat V en X met het verzoek trachten om M uit het leven van D te weren. Afwijking van het vereiste dat ten minste drie jaar sprake is van eenhoofdig ouderlijk gezag, druist in dit specifieke geval dan ook niet in tegen de ratio van de bepaling. Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het in het belang van D noodzakelijk is dat V en X reeds nu gezamenlijk worden belast met het gezag over de minderjarige. De rechtbank wijst het verzoek toe.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Alimentatieachterstand en paulianeus handelen: vordering tot opheffen beslag afgewezen

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
V1 en V3 zijn met elkaar gehuwd geweest. Datzelfde geldt voor M en V2. Deze huwelijken zijn door echtscheiding geëindigd. Vervolgens zijn M en V3 op 14 februari 2013 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Ingevolge een in kracht van gewijsde gegane beschikking van de rechtbank dient V3 een bedrag van €?14.745,75 aan V1 te voldoen. Ingevolge een in kracht van gewijsde gegane beschikking van het hof dient M kinderalimentatie aan V2 te voldoen. M en V3 zijn niet tot betaling aan hun ex-echtgenotes overgegaan. De betalingsachterstand bedraagt inmiddels € 10.616,55. In het kader van hun boedelscheiding zijn M en V2 overeengekomen dat de tijdens hun huwelijk aangeschafte Honda Accord aan M wordt toebedeeld. V3 was eigenaar van een Nissan Primera. Op 26 november 2012 heeft M de Honda om niet overgedragen aan zijn vader. De Nissan is op 14 januari 2013 overgedragen aan de broer van V3 voor een bedrag van €?300, welk bedrag is overgemaakt op de en/of-rekening van M en V3. V1 en V2 hebben op 7 maart 2013 op beide auto’s conservatoir beslag gelegd. Volgens hen is de overdracht van de auto’s paulianeus in de zin van artikel 3:45 BW. De gemeente heeft M op 12 maart 2013 schriftelijk medegedeeld dat zij de (achterstallige) kinderalimentatie op hem verhaalt, aangezien V2 van de gemeente een bijstandsuitkering ontvangt. M is daarom verzocht om de (achterstallige) alimentatie aan de gemeente te betalen, aan welk verzoek M geen gevolg heeft gegeven. M, V3, de vader van M en de broer van V3 (hierna tezamen: eisers) verzoeken de door V1 en V2 (hierna tezamen: gedaagden) gelegde beslagen op de auto’s op te heffen. Volgens hen is er geen sprake van een vordering van V2 op M, nu de gemeente de achterstallige kinderalimentatie op M verhaalt. Ter zake de kinderalimentatie heeft de gemeente derhalve als schuldeiser te gelden. Het beslag is dan ook onrechtmatig, voor zover het namens V2 is gelegd. De vordering van V1 op V3 wordt door eisers erkend. Aan de wettelijke vereisten voor het kunnen inroepen van de actio pauliana is echter niet voldaan, aldus eisers. V1 kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter als schuldeiser van M en V3 worden aangemerkt. Vaststaat immers dat V3 een schuld heeft aan V1 uit hoofde van de tussen hen bestaan hebbende huwelijksrelatie. Naar voorlopig oordeel kan ook V2 als schuldeiser van M en V3 worden aangemerkt. Het hof heeft vastgesteld dat er een alimentatieplicht voor M jegens V2 bestaat. Dit brengt een vorderingsrecht van V2 op M met zich. Vaststaat dat M een schuld aan V2 heeft laten ontstaan in verband met deze alimentatie. Weliswaar vindt de inning van deze alimentatieschuld blijkbaar door de gemeente plaats, in verband met de aan V2 verstrekte bijstandsuitkering, maar niet aannemelijk is geworden dat ook het vorderingsrecht ter zake van de alimentatie door V2 aan de gemeente is overgedragen. De brieven van de gemeente leiden in elk geval niet tot die conclusie. Daarbij merkt de voorzieningenrechter verder op dat op grond van de Wet Werk en Bijstand de gemeente een eigen verhaalsrecht op de alimentatieplichtige heeft ter zake van achterstallige alimentatie, hetgeen echter het vorderingsrecht van de alimentatiegerechtigde op de alimentatieplichtige onverlet laat. Nu M en V3 in gemeenschap van goederen zijn getrouwd, zijn vorenbedoelde schulden in deze gemeenschap gevallen en kunnen gedaagden zich daarop verhalen. Hieruit volgt dat zowel V1 als V2 zich, als schuldeisers van M en V3, op een eventuele actio pauliana kunnen beroepen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voldoende aannemelijk geworden dat de eigendomsoverdracht van de auto’s een onverplichte rechtshandeling betrof. Voorts is voldoende aannemelijk geworden dat gedaagden, door de eigendomsoverdracht van beide auto’s, in hun verhaalsmogelijkheden zijn benadeeld. De schijn is bovendien gewekt dat de eigendomsoverdracht was bedoeld om de auto’s aan verhaal door gedaagden te onttrekken. Gedaagden beroepen zich naar voorlopig oordeel dan ook terecht op de actio pauliana. Daarmee is de door eisers gestelde ondeugdelijkheid van de vordering waarvoor het beslag is gelegd niet aannemelijk geworden. De vorderingen tot opheffing van het beslag op de auto’s worden afgewezen.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Alimentatiebetaling aan naar Colombia vertrokken partner

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
Sinds 1996 hebben M en V een affectieve relatie, ofschoon zij nimmer duurzaam met elkaar hebben samengewoond. In 2003 hebben partijen een samenlevingscontract gesloten, waarin onder meer is opgenomen dat zij elkaar over en weer aanwijzen als partnerpensioengerechtigde. Uit de relatie is een zoon geboren, die in 2007 door M is erkend. In zijn testament van 6 september 2006 heeft M de door V bewoonde woning aan haar gelegateerd. In oktober 2008 is de relatie beëindigd en is V, samen met de zoon van partijen, teruggekeerd naar haar geboorteland Colombia. In verband met de beëindiging van hun relatie hebben M en V een overeenkomst tot afwikkeling van de samenleving gesloten, zijn zij een alimentatieovereenkomst aangegaan, alsmede een daarbij behorende geldleningsovereenkomst van € 235.074. M heeft de overeenkomsten op 20 december 2008 ondertekend, V op 9 januari 2009. Partijen zijn het volgende overeengekomen (1) M leent € 235.074 aan V om haar in staat te stellen in Colombia een nieuw bestaan op te bouwen, (2) M zal gedurende 5 jaar alimentatie aan V betalen, tot een totaalbedrag van € 235.074, (3) in 2008 heeft V reeds € 50.074 ontvangen. Voor de jaren 2009 t/m 2012 heeft V recht op een jaarlijkse uitkering van € 46.250, (4) de jaarlijkse alimentatie wordt verrekend met het nog openstaande bedrag van de geldlening en (5) de alimentatieverplichting vervalt wanneer V komt te overlijden. M heeft in zijn IB-aangifte 2008 voormeld bedrag van € 50.074 als persoonsgebonden aftrek (artikel 6.3 lid 1 sub f Wet IB 2001) in aanmerking genomen. De belastinginspecteur heeft die aftrek niet geaccepteerd. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat, zo er op M al een morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud van V rustte, deze in 2008 niet juridisch afdwingbaar was, aangezien de overeenkomst pas op 9 januari 2009 tot stand is gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft M aan de hand van de volgende omstandigheden voldoende aannemelijk gemaakt dat op hem – na het verbreken van de relatie – een morele verplichting rustte tot voorziening in het levensonderhoud van V: - partijen hadden van 1996 tot oktober 2008 een intensieve relatie met elkaar; - partijen verbleven in de weekeinden bij elkaar; - M heeft V gedurende hun relatie volledig onderhouden, hetgeen hij heeft aangetoond met betalingsbewijzen en verklaringen van familie en kennissen; - partijen hebben samen een zoon; - M heeft in zijn testament aan V de door haar bewoonde woning gelegateerd. De omstandigheid dat partijen gedurende hun relatie niet hebben samengewoond, doet hier volgens de rechtbank niet aan af (HR 8 november 2002, LJN BI8084), evenmin het feit dat de relatie eind 2004/begin 2005 door verschillende omstandigheden korte tijd was bekoeld. M heeft, zo oordeelt de rechtbank, met de alimentatie- en geldleningsovereenkomsten duidelijk laten blijken dat hij zich jegens V verplicht voelde haar gedurende enige jaren na de beëindiging van de relatie financieel te ondersteunen. Ten aanzien van de vraag of deze dringende morele verplichting reeds in 2008 is omgezet in een rechtens afdwingbare (zoals M betoogt en de inspecteur betwist), neemt de rechtbank in overweging dat M heeft gesteld – en de inspecteur onvoldoende heeft weersproken – dat de onderhoudsverplichting reeds in augustus/september 2008 tussen M en V is besproken. Gezien hetgeen daaromtrent door hen op schrift is gesteld, acht de rechtbank het aannemelijk dat M en V beoogd hebben ten opzichte van elkaar tot uitdrukking te brengen dat de destijds op grond van de verzorgingsplicht van M jegens V bestaande natuurlijke verbintenis tot een gewone, rechtens afdwingbare verbintenis was geworden en dat die verbintenis reeds in 2008 tot stand is gekomen. Nu de relatie met ingang van oktober 2008 is beëindigd, is de rechtbank van oordeel dat de betalingen vanaf die datum (die in eerste instantie als leningbedragen zijn verstrekt) als alimentatie kunnen worden aangemerkt. Volgens de inspecteur gaat de door M betaalde bijdrage de levensstandaard van V ver te boven, aangezien uitgaven voor levensonderhoud in Colombia op een veel lager niveau liggen dan in Nederland. Bij de beoordeling van de behoeftigheid neemt de rechtbank in aanmerking de plaats in de samenleving van V tijdens de relatie met M in Nederland en de omstandigheid dat zij na haar emigratie geen andere middelen had om overeenkomstig die plaats een redelijk bestaan te voeren. De rechtbank neemt daarbij voorts in aanmerking: - de duur van de relatie; - de omstandigheid dat uit de relatie een kind is geboren; - de omstandigheid dat V met de zoon van partijen naar Colombia is geëmigreerd; - de hoogte van het inkomen van M; - de omstandigheid dat de periodieke betalingen in redelijke verhouding staan tot (1) het inkomen van M en (2) de staat die M en V voerden gedurende hun relatie. De enkele omstandigheid dat de uitgaven voor levensonderhoud in Colombia gemiddeld lager liggen, acht de rechtbank niet van belang. Dit geldt temeer nu M gemotiveerd heeft bestreden dat dit evenzeer zou gelden voor de stad waar V woonde. Gelet op dit een en ander en de tussen M en V gesloten overeenkomst ter zake is de rechtbank van oordeel dat de periodieke betalingen voorzien in een bestaande behoeftigheid bij V. Voorts merkt de rechtbank over de hoogte van de betalingen op dat voor een periodieke uitkering niet, zoals de inspecteur heeft gesteld, vereist is dat deze vast en gelijkmatig zijn. De schriftelijke toezegging door M om over meerdere jaren alimentatie te betalen, is feitelijk nagekomen door jaarlijkse schuldverrekening. Zodanige betaling van alimentatie is volgens de rechtbank niet ongebruikelijk, vooral niet nu partijen in de alimentatieovereenkomst hebben opgenomen dat de verplichting tot het doen van uitkeringen vervalt bij het overlijden van V. Gelet op het voorgaande vinden de door M aan V betaalde periodieke uitkeringen hun grond in een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, zodat sprake is van onderhoudsverplichtingen als bedoeld in artikel 6.3 lid 1 sub f Wet IB 2001.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Appelverbod en proceskostenveroordeling

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
M is op 2 januari 2013 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 4?oktober 2012 van de rechtbank, waarbij – op verzoek van M – voorlopige voorzieningen hangende de (nog niet aanhangig gemaakte) echtscheidingsprocedure zijn getroffen. Bij die beschikking zijn de volgende voorlopige voorzieningen getroffen: (1) M zal bij uitsluiting gerechtigd zijn tot het gebruik van de echtelijke woning, (2) de minderjarige zoon van partijen zal aan M worden toevertrouwd en (3) V zal met ingang van 4 oktober 2012 € 40 per maand aan M verstrekken ten titel van partneralimentatie en € 640 per maand ten titel van kinderalimentatie. De beschikking is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Volgens M dient het appelverbod van artikel 822 jo. 824 Rv doorbroken te worden omdat de rechtbank, bij de vaststelling van de hoogte van de alimentatie, ten onrechte rekening heeft gehouden met de bijdrage die V voor de dochter van partijen voldoet. M stelt dat de rechtbank hiermee ten onrechte artikel 1:395a BW heeft toegepast op een kind dat de leeftijd van 21 jaar reeds had bereikt, dan wel buiten het toepassingsgebied van artikel 1:395a BW is getreden. Anders dan M is het hof van oordeel dat uit de bestreden beschikking niet blijkt dat de rechtbank artikel 1:395a BW heeft toegepast. Derhalve is naar het oordeel van het hof ook geen sprake van het ten onrechte toepassen van dat artikel, noch van het buiten het toepassingsgebied van het artikel treden. De rechtbank heeft slechts vastgesteld dat voldoende is vast komen te staan dat de dochter van partijen met toestemming van beide partijen haar universitaire studie heeft aangevangen en dat tussen partijen vaststaat dat de door hen ten behoeve van hun dochter betaalde bijdrage niet ter vrije besteding van partijen stond. Daarin heeft de rechtbank aanleiding gezien om de aan de dochter betaalde bijdrage in mindering te brengen op het netto besteedbaar gezinsinkomen en de draagkracht van V. Hetgeen M heeft aangevoerd, komt er volgens het hof op neer dat de rechtbank in haar beschikking blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Die grond kan als zodanig niet tot doorbreking van het appelverbod leiden, aangezien dit juist een normale grond voor appel of cassatie is. Het hof concludeert dat er in onderhavige zaak geen gronden zijn om het appelverbod te doorbreken en verklaart M niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep. Nu M de procedure in hoger beroep nodeloos heeft ingesteld, veroordeelt het hof hem in de kosten.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Berekening kinderalimentatie volgens nieuwe normen

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
Uit het huwelijk tussen M en V is één (thans nog minderjarig) kind geboren. Sinds 4?januari 2013 leven partijen feitelijk gescheiden: V woont in de voormalig echtelijke woning, M woont elders. In het kader van de aanstaande echtscheiding verzoekt V te bepalen dat M aan haar over de periode van 4 januari 2013 tot 1?april 2013 maandelijks € 661 aan kinderalimentatie zal betalen, en over de periode vanaf 1 april 2013 € 537 per maand. Vaststaat dat M vanaf 4 januari 2013 tot heden de woonlasten van de echtelijke woning, de schuld bij de Defam en enkele andere lasten en schulden van partijen heeft voldaan. De rechtbank ziet hierin aanleiding als ingangsdatum 1 april 2013 te nemen. Dit houdt in dat de bijdrage van M dient te worden berekend aan de hand van de richtlijnen zoals weergegeven in het Rapport Werkgroep Alimentatienormen 2013 versie april 2013 (hierna: Tremarapport april 2013). Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van het kind € 661 per maand bedraagt, zodat de rechtbank daarvan uitgaat. Volgens M moet het kindgebonden budget, waar V aanspraak op maakt, daar nog van worden afgetrokken. V stelt nog niet voor het kindgebonden budget in aanmerking te komen. De rechtbank volgt de stelling van V, nu (1) partijen gezamenlijk ook niet voor het kindgebonden budget in aanmerking kwamen, (2) niet is gebleken dat er al een echtscheidingsverzoek is ingediend en (3) niet is gebleken dat M zich al uit de echtelijke woning heeft geschreven, zodat partijen nog altijd fiscaal partner van elkaar zijn. Vervolgens dient te worden beoordeeld welke kinderalimentatie M zou kunnen betalen. De rechtbank gaat, bij het bepalen van de draagkracht, uit van het inkomen van M zoals dat blijkt uit de salarisspecificaties van de maanden januari t/m maart 2013, omdat dit inkomen weergeeft wat M momenteel daadwerkelijk ontvangt. De rechtbank houdt rekening met het inkomen uit bezoldiging, uit VEB in PG en uit Tegemoetkoming verlenging arbeidsduur. De rechtbank verhoogt dit inkomen met de vakantietoeslag en de eindejaarsuitkering. De rechtbank brengt hierop in mindering de premie OP/NP, de premie OP/NP verhoogd, de premie VUT equivalent en de premie AOP-BW (hoog). M maakt aanspraak op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, zodat de rechtbank daarmee rekening houdt. Op basis van bovenstaande gegevens heeft M een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 2.237 per maand. Het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI -/- (0,3 NBI + 850)]. Tijdens de mondelinge behandeling heeft M een beroep gedaan op de aanvaardbaarheidstoets, omdat hij de woonlasten van de echtelijke woning zal blijven betalen. In de voorgaande formule is reeds rekening gehouden met een totale woonlast van 30% van het NBI van M. Nu M geen eigen woonlasten heeft, terwijl daar wel rekening mee is gehouden, wijst de rechtbank het beroep van M op de aanvaardbaarheidstoets, voor zover deze ziet op de woonlasten, af. De rechtbank gaat er daarbij wel vanuit dat M de hypotheek en de daaraan verbonden levensverzekeringspremie blijft betalen, en dat V zelf de lasten van water en energie voldoet. M heeft ook een beroep gedaan op de aanvaardbaarheidstoets omdat hij de aflossing van de schuld bij de Defam zal blijven betalen. Partijen gaan beiden uit van een aflossing van € 150 per maand. Op grond van het Tremarapport april 2013 kan, indien tussen onderhoudsplichtigen vaststaat dat bepaalde lasten drukken op een onderhoudsplichtige, het draagkrachtloos inkomen worden verhoogd met lasten die op de onderhoudsplichtige rusten. Het hogere draagkrachtloze inkomen wordt vervolgens in mindering gebracht op het netto besteedbaar inkomen. Op grond van de hiervoor vermelde formule bedraagt het draagkrachtloos inkomen van M € 1.521 per maand. Verhoging met de last van Defam leidt tot een draagkrachtloos inkomen van (€ 1.521 + € 150 =) € 1.671 per maand. De draagkracht van M wordt dan op basis van de formule € 396 per maand. Indien M deze bijdrage betaalt, maakt hij aanspraak op een fiscaal voordeel van € 41 per maand, welk bedrag bij zijn draagkracht dient te worden opgeteld. De totale draagkracht van M bedraagt derhalve € 437 per maand. Om te kunnen beoordelen in welke verhouding het eigen aandeel in de kosten van het kind over partijen verdeeld dient te worden, dient tevens de draagkracht van V te worden berekend. Vaststaat (1) dat V met ingang van 1 maart 2013 werkloos is en een WW-uitkering heeft aangevraagd en (2) dat zij, gelet op haar beperkte inkomen, een minimumbijdrage zal dienen te betalen in de kosten van het kind van € 25 per maand. De rechtbank gaat dan ook van dit bedrag uit. De totale draagkracht van partijen bedraagt (€ 437 + € 25 =) € 462 per maand. Deze draagkracht is lager dan de behoefte van het kind. In zo’n geval dient de maximale draagkracht te worden verminderd met de zorgkorting, voor zover deze hoger is dan het tekort in de behoefte. De zorgkorting geeft weer welke kosten M heeft aan de hierna vast te stellen verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Deze kosten worden bepaald aan de hand van de behoefte en het gemiddeld aantal dagen per week dat het kind doorbrengt bij – of voor rekening komt van – M. Gelet op de vast te stellen verdeling, bedraagt de zorgkorting 15% van de behoefte van het kind, derhalve € 99 per maand. Het tekort in de behoefte bedraagt (€ 661 -/- € 462 =) € 199 per maand. Nu het tekort aan gezamenlijke draagkracht van beide ouders om in de behoefte van het kind te voorzien twee keer zo groot is als de zorgkorting waar M recht op heeft, dient M tot het volledige bedrag van zijn draagkracht bij te dragen. M dient derhalve maandelijks een bedrag van € 437 aan kinderalimentatie te betalen. Nu M met zijn maximale draagkracht bijdraagt in de kosten van het kind, wijst de rechtbank het verzoek van V een partnerbijdrage vast te stellen af.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Bigaam huwelijk en gerechtelijke vaststelling vaderschap

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
M en V zijn in 1994 in Egypte met elkaar gehuwd. Het huwelijk is in 1995 ontbonden. Uit V is in Egypte (het thans nog minderjarige) kind K geboren. Op de geboorteakte van K staat M als vader vermeld. M was van 1982 tot 1996 gehuwd met een ander dan V en heeft sinds 1988, naast de Egyptische nationaliteit, ook de Nederlandse nationaliteit. V en K hebben uitsluitend de Egyptische nationaliteit. M woont in Nederland, V en K wonen in Egypte. V verzoekt de rechtbank voor recht te verklaren dat tussen M en K een familierechtelijke relatie bestaat die voor erkenning in Nederland in aanmerking komt. Daarnaast verzoekt V gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van M over K. Volgens V moet het tussen haar en M gesloten huwelijk, nu dit huwelijk in Egypte door een daartoe bevoegde instantie en volgens in Egypte geldende regels is gesloten, in Nederland worden erkend, waarmee het juridisch vaderschap van M naar Nederlands recht vaststaat. Indien niet tot erkenning van dit huwelijk kan worden gekomen omdat bigamie strijd oplevert met de Nederlandse openbare orde, zou in elk geval het juridisch vaderschap van M moeten worden erkend, aangezien hij – volgens de daartoe geldende regels naar Egyptisch recht – als vader in de geboorteakte van K is opgenomen. De rechtbank stelt vast dat, alvorens aan de conflictregel van artikel 10:92 BW kan worden toegekomen, eerst de vraag dient te worden beantwoord of het een huwelijk tussen V en M in Nederland wordt erkend. Het antwoordt daarop luidt ontkennend. Erkenning aan een buiten Nederland rechtsgeldig gesloten huwelijk wordt onthouden indien deze erkenning kennelijk onverenigbaar is met openbare orde (artikel 10:31-32 BW). Nu het huwelijk van V en M een zogeheten bigaam huwelijk betreft (M was ten tijde van de huwelijksvoltrekking reeds gehuwd met een ander, en is dat de gehele duur van het huwelijk ook gebleven), komt het huwelijk van V en M niet voor erkenning in aanmerking. Daarmee kan niet worden toegekomen aan het vaststellen van familierechtelijke betrekkingen naar Egyptisch recht. De stelling dat ook zonder erkenning van het huwelijk waaruit K is geboren de naar Egyptisch recht ontstane familierechtelijke betrekking tussen M en K voor erkenning in aanmerking komt omdat sprake is van een in Egypte tot stand gekomen rechtsfeit, vindt naar het oordeel van de rechtbank geen grond in het recht. Immers, ook erkenning van buitenslands tot stand gekomen rechtsfeiten vindt zijn beperking in strijd met de openbare orde (artikel 10:100-101 BW). Artikel 10:101 lid 2 sub a BW verwijst in het bijzonder naar de situatie dat naar Nederlands recht bevoegdheid tot erkenning ontbreekt. Daarvan is in casu sprake, nu M reeds met een andere vrouw was gehuwd (artikel 1:204 lid 1 sub 3 BW). Weliswaar is in de onderhavige zaak geen sprake van erkenning van K door M, maar gelet op deze expliciete bepaling staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat erkenning van het juridisch vaderschap dat naar Egyptisch recht door het bigame huwelijk is ontstaan, gelet op de gehuwde status van M in Nederland, onverenigbaar is met de openbare orde. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat het onthouden van erkenning aan voormeld rechtsfeit geen strijd oplevert met het EVRM. De rechtbank stelt vast dat, ingevolge artikel 10:97 BW, op het verzoek Egyptisch recht van toepassing is. Nu Egyptisch recht de rechtsfiguur van gerechtelijke vaststelling niet kent, komt het verzoek niet voor toewijzing in aanmerking.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Crisis verdubbelt schuldhulpverlening

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
Sinds het begin van de economische crisis in 2008 is het aantal huishoudens met problematische schulden bijna verdubbeld, zo blijkt uit het jaarverslag 2012 van de NVVK, de vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren. In 2012 meldden 84.250 mensen in Nederland zich aan voor schuldhulpverlening. Het jaar daarvoor was dat 11% minder, vijf jaar geleden ging het nog om 44.000 mensen. De gemiddelde schuld bedroeg vorig jaar € 33.500, tegen € 30.000 vóór de crisis. Opvallend is dat ook huiseigenaren steeds vaker aankloppen voor hulpverlening: in 2011 had nog 12% van alle aanvragers een eigen woning, maar dat aantal was een jaar later al opgelopen naar 16% van het totaal. In de praktijk betekende dit dat het aantal huiseigenaren met schuldhulp met bijna de helft toenam. Ook zogenoemde ‘werkende armen’ vragen vaker om bijvoorbeeld een betalingsregeling of een saneringskrediet. Mannen zijn traditioneel oververtegenwoordigd in de schuldhulpverlening. Vorig jaar was 56% van de aanvragers man. De schuldhulpverlening zet steeds meer in op snelle en overzichtelijke oplossingen. De NVVK constateert een stijging in het aantal betalingsregelingen waar volledige terugbetaling van schulden plaatsvindt. Het aantal betalingsregelingen is verdrievoudigd. Naast de betalingsregelingen is ook het aantal saneringskredieten toegenomen.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - De rechterlijke toetsing van door partijen in het ouderschapsplan gemaakte afspraak ter zake kinderalimentatie

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
De auteur gaat in op de rechterlijke toets van de door partijen in het ouderschapsplan gemaakte afspraak over de kinderalimentatie. Allereerst bespreekt zij het materieel verplichte karakter van het ouderschapsplan (artikel 815 lid 3 RV), gevolgd door de uitspraak van de Hoge Raad van 24 november 1972 en recente jurisprudentie met betrekking tot die uitspraak. Daarnaast beschrijft zij waaraan de rechter de gemaakte afspraak over kinderalimentatie in ieder geval dient te toetsen, gaat zij in op de grenzen die de wet sowieso stelt bij het maken van afspraken over kinderalimentatie en stelt zij de wettelijke maatstaven aan de orde. Tenslotte bespreekt de auteur het probleem waarmee de rechter geconfronteerd wordt indien hij, bij een gemeenschappelijk verzoek om echtscheiding, de afspraak over de kinderalimentatie inhoudelijk dient te toetsen.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - De verhoogde vrijstelling schenkbelasting bij schenking voor de eigen woning anno 2013

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
Het beleid op het gebied van de verhoogde vrijstelling schenkbelasting is geactualiseerd. Bij een schenking ouders-kind onder de voorwaarde van besteding daarvan aan de eigen woning is een notariële akte (met terugwerkende kracht) niet langer vereist. De vrijstelling kan onder voorwaarden ook worden verleend bij een schenking voor een eigen woning in het buitenland. De tegemoetkoming dat voor toepassing van de verhoogde vrijstelling de leeftijd van de jongere partner mag worden ‘geleend’, is verduidelijkt. De auteur stelt verder voor een beroep op extra verhoogde vrijstelling ook mogelijk te maken als een schenking wordt aangewend voor de aflossing van een restschuld.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Een huwelijk tussen schuldeiser en een schuldenaar bestaat niet

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
V en M zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Bij beschikking van 19 januari 2010 is de echtscheiding tussen hen uitgesproken. De huwelijksgoederengemeenschap is niet (volledig) afgewikkeld; hiertoe is een verzoek aanhangig bij de rechtbank. Een dag voor de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, te weten op 22 april 2010, levert M een met hypotheek bezwaard pand aan F voor € 327.500. M doet afstand van betaling van de koopprijs ad € 327.500, onder de verplichting voor F om de verkoopprijs aan hem schuldig te erkennen. V vordert een verklaring voor recht dat de rechtshandelingen op 22 april 2010 paulianeus zijn, als bedoeld in artikel 3:45 BW, aangezien de woning door M onverplicht en om niet aan F is overgedragen. V vordert vernietiging van de leveringshandeling van 22 april 2010. Naar het oordeel van de rechtbank is er in de onderhavige situatie geen sprake van een schuldeiser/schuldenaarpositie ten tijde van de beslaglegging, zoals is vereist voor de toepasselijkheid van artikel 3:45 BW. Partijen zijn ex-echtelieden en deelgenoot in een onverdeelde gemeenschap. Afwikkeling van de verdeling heeft (nog) niet plaatsgevonden. Indien en voor zover komt vast te staan dat V een aandeel uit de gemeenschap toekomt, heeft zij ter zake een vordering op de gemeenschap en niet op M. Nu er evenmin sprake is van een voorwaardelijke vordering (vordering onder opschortende voorwaarde), leidt dit ertoe dat de actie op grond van artikel 3:45 BW niet kan slagen. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat ook bij een geslaagd beroep op de vernietiging van de leveringshandeling dit niet het door V beoogde rechtsgevolg met zich brengt. Immers, V heeft slechts vernietiging van de leveringshandeling als neergelegd in de akte van 22 april 2011 gevorderd. Zulks brengt met zich dat, bij een eventuele toekenning van die vordering, de obligatoire overeenkomst, te weten de koopovereenkomst tussen M en F, inclusief de daaruit voortvloeiende verplichtingen, in stand blijft.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Erkenning Amerikaanse adoptie-uitspraak

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
M en V zijn in 2008 met elkaar gehuwd, bezitten de Nederlandse nationaliteit en hebben hun gewone verblijfplaats in Nederland. Blijkens de beslissing van 14 februari 2012 van de Amerikaanse rechtbank in Florida hebben zij de in 2011 geboren X naar Amerikaans recht geadopteerd. X is Amerikaans burger. Zijn moeder is bekend, zijn biologische vader is onbekend. X woont sinds september 2011 bij M en V in Nederland. M en V verzoeken de rechtbank de adoptie door hen van X uit te spreken. De rechtbank stelt vast dat X sinds 26 september 2011 – met toestemming van de bevoegde Amerikaanse autoriteiten – in Nederland in het gezin van M en V verblijft, waar hij sindsdien door hen wordt verzorgd en opgevoed. Daarmee staat volgens de rechtbank voldoende vast dat X zijn feitelijke verblijfplaats in Nederland heeft en ten tijde van de adoptiebeslissing op 14 februari 2012 in Nederland woonachtig was. Die vaststelling leidt tot de conclusie dat artikel 10:108 BW niet van toepassing is. Erkenning van rechtswege is derhalve niet mogelijk. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de Amerikaanse adoptiebeslissing op grond van artikel 10:109 BW in aanmerking komt voor erkenning. Erkenning op grond van dat artikel is aan de orde als sprake is van de situatie waarbij – kort gezegd – tijdens de adoptiebeslissing op 14 februari 2012 M en V hun verblijfplaats in Nederland hadden en X zijn verblijfplaats in de VS. Nu M en V hun verblijfplaats in Nederland hebben en ook X sinds 26 september 2011 zijn feitelijke verblijfplaats in Nederland heeft, komt de Amerikaanse adoptiebeslissing ook op deze grond niet voor erkenning in aanmerking. Nu de Amerikaanse adoptiebeslissing niet voor erkenning in aanmerking komt, dient naar Nederlands recht te worden bezien of aan de voorwaarden voor adoptie is voldaan, met dien verstande dat ingevolge artikel 10:105 BW op de toestemming van de ouders tot de adoptie het Amerikaanse recht van toepassing is. Gelet op de adoptieprocedure die al in de Verenigde Staten is gevoerd, gaat de rechtbank ervan uit dat de biologische ouders geen bezwaar hebben tegen de adoptie en kan de oproeping van deze ouders achterwege blijven. De rechtbank stelt voorts vast dat voldoende is komen vast te staan dat de verzochte adoptie in het kennelijk belang van X is en dat voor de toekomst redelijkerwijs is te voorzien dat X niets meer van zijn biologische ouders in hun hoedanigheid van ouder te verwachten heeft. Nu verder is gebleken dat is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor adoptie, wijst de rechtbank het verzoek toe.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Fideicommis en plaatsvervulling

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
In een eerdere publicatie over het fideicommis stuitte de auteur op de problemen die opdoemen als niet alleen primaire verwachters, maar ook personen subsidiair als verwachter tot de nalatenschap van de insteller worden geroepen. In die situatie rijst de vraag welke personen als verwachter rechten en bevoegdheden kunnen uitoefenen. Daarnaast doemt de vraag op wat de positie is van personen die successievelijk als verwachters tot de nalatenschap worden geroepen (en er dus sprake is van meerdere overgangen van het vermogen van de insteller). In dit artikel gaat de auteur op deze problematiek in.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Finale kwijting door bank doorkruist regresmogelijkheid niet

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
M en V hebben een affectieve relatie en voeren een gemeenschappelijke huishouding, waarvoor zij een doorlopend krediet afsluiten met een maximum van € 25.000 bij de ING Bank. In 2006 beëindigen zij hun relatie en hun gezamenlijke bankrekening. ING stuurt hierop een brief aan M waarin zij verklaart bereid te zijn mee te werken aan de door de Gemeentelijke Kredietbank voorgestelde schuldsaneringsregeling. M doorloopt het traject en voldoet een bedrag van € 6.771 op de schuld, waarop ING voor het restant M finale kwijting verleent. ING vordert vervolgens betaling van de restschuld (zijnde € 18.562) van V. V stelt dat M en V in een onderhandse overeenkomst zijn overeengekomen dat aan M de schuld aan ING wordt toebedeeld en dat, nu die bank van haar betaling verlangt van de nog resterende schuld, M is tekortgeschoten in de nakoming van die overeenkomst. M stelt dat hij door de van ING verkregen finale kwijting niet meer hoofdelijk aansprakelijk is voor het nog openstaande deel van de schuld. M stelt verder dat hij de door V overgelegde overeenkomst nooit heeft gezien. Het hof overweegt dat de omstandigheid dat ING aan M de resterende schuld heeft kwijtgescholden, hem niet bevrijdt van de in de onderlinge verhouding tussen partijen op hem rustende bijdrageplicht, nu ING zich jegens V niet heeft verbonden om de vordering op haar te verminderen op de wijze als in artikel 6:14 BW is bepaald. Als dan V te dier zake meer aan de bank voldoet dan in de interne verhouding te haren laste komt, staat voor haar de mogelijkheid open van regres, als bedoeld in artikel 6:10 BW. Wanneer M daaraan dan niet zou hebben voldaan en V door ING voor betaling van de schuld wordt aangesproken, betekent dat echter niet dat V daardoor jegens M een vordering ten titel van schadevergoeding uit hoofde van wanprestatie toekomt. Ook voor die omstandigheid is artikel 6:10 BW geschreven. Aan de regresmogelijkheid ligt ten grondslag dat onderlinge obligatoire afspraken, als in de akte van verdeling vastgelegd, niet aan crediteuren kunnen worden tegengeworpen. Dit leidt ertoe dat – indien komt vast te staan dat partijen vorenbedoelde afspraken hebben gemaakt – de schuld in de interne verhouding tussen partijen uitsluitend M aangaat en dat V hetgeen zij ter voldoening van de schuld aan ING heeft voldaan op M kan verhalen.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Fiscaal voordelige verdeling leidt niet tot wederzijdse dwaling

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
M is in gemeenschap van goederen gehuwd met V, uit welk huwelijk drie kinderen zijn geboren. V overlijdt op 11 november 2002. Zij heeft niet bij testament over haar nalatenschap beschikt. Daarom zijn M en de kinderen erfgenaam van het aandeel van V in de door het overlijden ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. M heeft een gesprek met een notaris, die een verdeling voorstelt ‘als ware door haar een testament op het langstleven gemaakt’. M en de kinderen volgen het advies. Op 31 januari 2005 wordt de verdelingsakte gepasseerd, waarin – kort gezegd – is opgenomen dat alle activa en passiva van de nalatenschap van V aan M zijn toebedeeld en dat hij wegens overbedeling aan elk van zijn kinderen een bedrag in contanten groot €?23.975 schuldig is, waarover hij jaarlijks 6% rente verschuldigd is. Hoofdsom en rente zijn opeisbaar bij overlijden van M, alsmede bij zijn hertrouwen in gemeenschap van goederen. In 2010 hertrouwt M – op huwelijkse voorwaarden – met de 13 jaar jongere X en stelt de kinderen voor de rente te verlagen. Ook stelt hij voor dat de vorderingen pas opeisbaar worden bij overlijden van X. De kinderen gaan hier niet mee akkoord. M gaat hierop naar de rechtbank. Die wijst de vordering af. In hoger beroep stelt M dat hij en de kinderen, bij het aangaan van de akte van verdeling, op grond van mededelingen van de notaris in de veronderstelling verkeerden dat het verplicht was om een rente van 6% overeen te komen. Bij een juiste voorstelling van zaken zou hij daar niet mee hebben ingestemd. Voormeld percentage is, als M eerder overlijdt dan X, uiterst nadelig voor X. Er is, zo stelt M, sprake van wederzijdse dwaling in de zin van artikel 6:228 lid 1 sub c BW. De rechter moet daarom de gevolgen van de verdelingsakte wijzigen op de voet van artikel 6:230 lid 2 BW. Het hof acht het uitermate onwaarschijnlijk dat de notaris zou hebben meegedeeld dat het verplicht zou zijn om een rente van 6% overeen te komen. Een dergelijke verplichting bestaat niet en zonder nadere toelichting, die door M niet is gegeven, valt niet in te zien waarom de notaris een dergelijke onjuiste mededeling zou doen. Maar ook als de notaris daadwerkelijk aan M zou hebben meegedeeld dat het overeenkomen van een rente van 6% een verplichting was, kan dat niet tot honorering van het beroep op wederzijdse dwaling leiden. De notaris is door M ingeschakeld, waarop zij buiten aanwezigheid van de kinderen de mogelijkheden hebben besproken. Voor zover al in die bespreking een onjuiste mededeling zou zijn gedaan, betreft dat een mededeling die aan M is gedaan (en dus niet aan de kinderen). Dat de kinderen op dit punt gedwaald hebben staat dus evenmin vast en een beroep op wederzijdse dwaling kan daar niet op gebaseerd worden. Ook het argument van M dat hij zich niet realiseerde dat zijn nalatenschap door de hoge rente wordt ‘uitgehold’, met de daaraan verbonden nadelige gevolgen voor een nieuwe echtgenote, kan naar het oordeel van het hof geen beroep op wederzijdse dwaling rechtvaardigen. De verdelingsakte bevat een duidelijke en gebruikelijke regeling, die voor de betrokken partijen diverse voordelen had: - M, die over onvoldoende liquide middelen beschikte om de overbedelingsuitkering aan de kinderen te voldoen, behoefde die uitkering niet te voldoen omdat die vooralsnog niet opeisbaar zou zijn; - M zou de echtelijke woning geheel in eigendom krijgen, hetgeen voor hem fiscale voordelen had; - doordat de niet-opeisbare vorderingen van de kinderen oprenten, zou de nalatenschap van M ‘op papier’ geringer zijn, hetgeen gunstig was in verband met de dan door de kinderen verschuldigde successierechten. Onderdeel van deze regeling was dat de vordering van de kinderen op M opeisbaar zou worden bij zijn overlijden. Een logisch gevolg daarvan is dat deze vorderingen dan drukken op de nalatenschap van M, hetgeen een beperking meebrengt voor hetgeen M aan een nieuwe echtgenote nalaat. Naar het oordeel van het hof moeten zowel M als de kinderen deze regeling redelijkerwijs begrepen hebben. Voor zover M de gevolgen van de regeling niet begrepen heeft, is dat een omstandigheid die op grond van artikel 6:228 lid 2 BW voor zijn rekening moet blijven.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Geactualiseerd beleidsbesluit bedrijfsopvolgingsregeling schenk- en erfbelasting

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
Voor de bedrijfsopvolgingsregeling in de schenk- en erfbelasting is op 17 januari 2013 een geactualiseerd beleidsbesluit verschenen van de staatssecretaris van Financiën. Dit beleid is ingegaan per 1 januari 2013. De auteur stelt vast dat het geactualiseerde besluit weinig nieuws brengt en geen oplossing biedt voor de knelpunten die per 2010 bij de herziene bedrijfsopvolgingsregeling zijn ontstaan.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Geen doorbreking lotsverbondenheid

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
De vrouw betoogt dat zij niet gehouden is een uitkering tot levensonderhoud van de man te voldoen vanwege het ontbreken van lotsverbondenheid. Zij stelt in dit verband dat de man haar vele malen mishandeld heeft, waarvan ten minste één keer ernstig (leidend tot een wervelfractuur en drie maanden revalidatie), zodat hij geen recht meer heeft op alimentatie. De vrouw heeft stukken overgelegd om haar betoog te onderbouwen, waaronder getuigenverklaringen, een brief van de reclassering en een verklaring van haar huisarts. Verder heeft de vrouw bewijs aangeboden van haar stellingen, te leveren door vrienden, familie, collega’s en een psycholoog. Het hof kan op basis van de door de vrouw overgelegde stukken niet vaststellen of de man zich inderdaad dusdanig jegens de vrouw heeft gedragen, dat in redelijkheid betaling van partneralimentatie door haar niet langer gevergd kan worden. Bedoelde stukken vormen namelijk op zichzelf onvoldoende bewijs voor haar stelling. De daarin vervatte verklaringen zijn immers gebaseerd op informatie die degenen die verklaren van horen zeggen hebben, of hebben betrekking op voorvallen van lang geleden, dan wel handelingen gericht tegen [kind]. Geen van de verklaringen betreft een direct getuigenverslag van de door de vrouw gestelde mishandelingen jegens haar persoon. Dat de vrouw letsel heeft opgelopen, zoals te lezen is in de verklaring van de huisarts, bewijst niet dat de man dat heeft aangebracht. Het gegeven dat partijen ruzies hadden (waarbij soms de politie moest worden ingeschakeld) leidt evenmin zonder meer tot de conclusie dat aan de lotsverbondenheid tussen hen een einde is gekomen op de grond dat de man zich zodanig grievend jegens de vrouw heeft gedragen dat betaling van partneralimentatie in redelijkheid niet langer van de vrouw gevergd kan worden. De vrouw heeft aangeboden verschillende personen als getuigen te laten horen. Voor een dergelijke bewijslevering is in dit geding geen plaats om de reden zoals die hiervoor is vermeld; de verklaringen van deze personen kunnen niet leiden tot het bewijs van de stelling van de vrouw, nu zij zijn gebaseerd op kennis die deze getuigen indirect – van horen zeggen – hebben. Nu hun verklaringen niet kunnen leiden tot concrete aanwijzingen dat de man de vrouw ernstig en stelselmatig heeft mishandeld, passeert het hof het bewijsaanbod van de vrouw als niet ter zake dienend.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Geen recht op inkomensafhankelijke combinatiekorting voor co-ouder

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
M en V waren met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk is in 1998 een tweeling geboren. In 2007 is het huwelijk van partijen door echtscheiding ontbonden. In de echtscheidingsbeschikking bepaalde de rechtbank dat de kinderen hun hoofdverblijf bij V hebben, waarbij de rechtbank de volgende omgangsregeling vastgesteld: (1) de kinderen verblijven gedurende zes dagen bij V, waarna zij gedurende vier dagen bij M verblijven, (2) de kinderen verblijven gedurende de zomervakantie voor de helft bij M en voor de helft bij V en (3) de omgang tijdens de overige vakanties en feestdagen wordt door partijen in onderling overleg geregeld. De kinderen stonden in het jaar 2009 ingeschreven op het woonadres van V. De belastinginspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2009 de door M gevraagde inkomensafhankelijke combinatiekorting niet verleend. Volgens M hebben de kinderen in het jaar 2009, buiten de vakanties om, 40% van de tijd bij hem verbleven. Met het verblijf bij hem tijdens de vakanties daarbij opgeteld, hebben de kinderen in het jaar 2009 volgens M meer dan 42,86% bij hem hebben verbleven. Daarmee is, aldus M, voldaan aan de in de tweede volzin van artikel 44b Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (UR) neergelegde eis dat de kinderen ten minste drie hele dagen per week, of wel ten minste 42,86%, tot zijn huishouden hebben behoord. De rechtbank verwerpt het betoog van M. Hoewel de rechtbank er niet aan twijfelt dat de kinderen in het jaar 2009 meer dan 42,86% van de tijd bij M verbleven, brengt dit niet mee dat daarmee ook is gezegd dat zij doorgaans ten minste drie gehele dagen per week tot zijn huishouden behoorden. Naar het oordeel van de rechtbank moet de tweede volzin van artikel 44b UR overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 2 november 2001 (LJN AD5044) worden uitgelegd, omdat dit artikel – zo blijkt uit de toelichting – hierop is gebaseerd. Uit dit arrest volgt dat het erom gaat dat de kinderen doorgaans ten minste drie gehele dagen per week bij eiser hebben verbleven. Niet van belang is of de kinderen gemiddeld meer dan drie dagen per week bij eiser hebben verbleven. De kinderen moeten volgens dit arrest dus iedere week gewoonlijk ten minste drie dagen bij M zijn geweest. Gelet op de tussen partijen geldende omgangsregeling, acht de rechtbank niet aannemelijk dat hiervan in casu sprake is geweest. M heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een andere conclusie zouden kunnen leiden. Nu niet kan worden gezegd dat de kinderen in het jaar 2009 doorgaans ten minste drie gehele dagen per week tot het huishouden van M behoorden, heeft M geen recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Goedkeuring mantelzorgcompliment als erflater in 2010 of 2011 is overleden

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
Op grond van artikel 1a lid 1 sub d SW kunnen bloedverwanten in de rechte lijn voor de erfbelasting geen partners van elkaar zijn. Op deze hoofdregel is in artikel 1a lid 4 SW een uitzondering gemaakt voor samenwonende bloedverwanten in de eerste graad, als een van hen een mantelzorgcompliment heeft ontvangen in het kalenderjaar vóór het overlijden van de erflater in verband met in dat voorafgaande jaar verleende thuiszorg aan de erflater. Naar aanleiding van een uitspraak van de Rechtbank Arnhem (LJN BZ2247) heeft de staatssecretaris van Financiën een goedkeuring getroffen als de erflater in 2010 of 2011 is overleden. In dat geval geldt de voorwaarde van een mantelzorgcompliment niet indien de erflater op het tijdstip van zijn overlijden een formele CIZ-indicatie heeft voor extramurale zorg (dus niet intramurale zorg). De staatssecretaris heeft bij deze goedkeuring overwogen dat de eis van het mantelzorgcompliment in 2009 en 2010 niet of onvoldoende bekend was. Om die reden volstaat de goedkeuring met het stellen van de voorwaarde dat er op het moment van overlijden daadwerkelijk een CIZ-indicatie voor extramurale zorg aan de erflater is toegekend. De goedkeuring geldt niet als de CIZ-indicatie niet is aangevraagd, maar de erflater daar mogelijkerwijs – materieel gezien – wel aanspraak op had kunnen maken. Verder wordt opgemerkt dat ook aan de overige eisen van artikel 1a SW moet zijn voldaan.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Goed ouderschap bij medische beslissingen

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
Artsen en ouders kunnen van mening verschillen over de vraag hoe het belang van het kind het beste gediend wordt bij een medische behandeling. Dit levert een potentieel spanningsveld op tussen de autonomie van de ouders en het goed hulpverlenerschap van de arts. Welke mogelijkheden zijn er, als ouders en artsen onderling van mening verschillen over de juiste medische behandeling van een kind, om het belang van het kind te dienen?

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Hof ziet geen grond om partneralimentatie te beëindigen of te matigen

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
M en V zijn in 1981 met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk twee thans meerderjarige kinderen zijn geboren. In 2012 is het huwelijk van partijen door echtscheiding ontbonden. In zijn echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank bepaald dat M maandelijks € 239 aan partneralimentatie aan V dient te betalen. M is hiertegen in hoger beroep gekomen. Volgens hem is het gedrag van V jegens hem dermate verwerpelijk is dat zij geen recht kan doen gelden op partneralimentatie. M stelt in dit verband onder meer dat V hem gedurende acht tot negen jaar heeft bedrogen met X, de (voormalige) echtgenoot van zijn zuster. De door M gestelde gedragingen van V, die overigens door V uitdrukkelijk zijn betwist, hebben kennelijk niet in de weg gestaan aan de samenwoning van partijen gedurende de laatste negen jaren van hun huwelijk en zijn naar het oordeel van het hof dan ook niet te kwalificeren als wangedrag in de hiervoor bedoelde zin die de lotsverbondenheid tussen partijen doet beëindigen. Nu M erkent dat de samenwoning van partijen gedurende de gehele huwelijkse periode heeft voortgeduurd, moet het er volgens het hof voor worden gehouden dat in deze periode een voldoende mate van lotsverbondenheid tussen partijen aanwezig is geweest. Het loutere feit dat V in die periode mogelijk een affectieve en seksuele relatie met een andere man heeft gehad en daarvan aan M geen melding heeft gemaakt, staat hier niet aan in de weg. Om deze reden ziet het hof geen aanleiding om de onderhoudsverplichting van M jegens V te beëindigen of te matigen en evenmin aanleiding om in te gaan op het ter zake door M gedane bewijsaanbod nu, ook als M slaagt in het aangeboden bewijs, dit in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen niet tot een andere beslissing leidt. M voert aan dat V samenwoont met X als waren zij gehuwd (artikel 1:160 BW), op grond waarvan zij geen recht heeft op partneralimentatie. Het hof overweegt dat M onvoldoende heeft gesteld om te kunnen concluderen dat sprake is van een duurzame affectieve relatie, samenwoning, een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging. M merkt slechts op dat hij niet in staat is te controleren of aan deze criteria is voldaan. Het hof komt dan ook niet toe aan het door M ter zake gedane bewijsaanbod en verwerpt de stelling van M dat sprake is van samenwonen als waren V en X gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. Op grond van het vorenstaande zijn er geen redenen om de onderhoudsverplichting van M jegens V te beëindigen of te matigen, zodat het hof overgaat tot beoordeling van de behoefte en behoeftigheid van V, alsmede de draagkracht van M. Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank en stelt de door M aan V te betalen partner­alimentatie vast.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Hoge Raad buigt zich over verzoek verhuizing naar België

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
M en V zijn met elkaar gehuwd geweest, uit welk huwelijk twee kinderen zijn geboren. Het huwelijk is in 2005 door echtscheiding ontbonden. M en V hebben gezamenlijk het gezag over de kinderen. In de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij V zal zijn en dat de kinderen eens per twee weken gedurende het weekeinde bij M zullen zijn, alsmede gedurende de helft van de schoolvakanties. V heeft de kinderen ongeoorloofd meegenomen naar België, waar zij sinds 2008 feitelijk met de kinderen leeft en verblijft. V is door de rechtbank te Brussel op 13 augustus 2009 veroordeeld om de kinderen onmiddellijk te doen terugkeren naar Nederland. Het door V tegen dat vonnis gedane verzet is op 22 december 2009 ongegrond verklaard. V heeft op grond van artikel 1:253a BW toestemming verzocht voor de verhuizing van de kinderen naar België. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Het hof heeft het vonnis in hoger beroep bekrachtigd, daartoe overwegende: ‘De moeder heeft aangevoerd dat zij sinds 2008 met de minderjarigen in België verblijft en dat de minderjarigen daar naar school gaan, volledig zijn opgenomen in hun omgeving en in België willen blijven wonen. Volgens de moeder moeten de belangen van de minderjarigen in acht worden genomen en heeft de vader geen belang bij het hand­haven van zijn bezwaar tegen de verhuizing, aangezien de afstand tot zijn woonplaats geen beletsel vormt voor contact met de kinderen. (…) Nu partijen gezamenlijk het gezag over de minderjarigen uitoefenen, dient in beginsel op grond van artikel 1:253a BW een zodanige beslissing te worden genomen als het hof in het belang van de minderjarigen wenselijk voorkomt. Bij een dergelijke beslissing dienen alle omstandigheden van het geval in acht te worden genomen, wat in voorkomend geval ook ertoe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging van belangen.’ Het hof heeft vervolgens overwogen: ‘Het hof komt echter niet toe aan de hiervoor bedoelde belangenafweging. Nu de moeder tot op heden nog geen uitvoering heeft gegeven aan verschillende rechterlijke uitspraken waarin de terugkeer van de minderjarigen naar Nederland is bevolen, is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat het verzoek van de moeder strekkende tot vervangende toestemming om met de minderjarigen naar België te verhuizen, reeds om die reden dient te worden afgewezen. Dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, zoals de moeder stelt, doet aan dit oordeel niet af.’ In cassatie betoogt V dat het hof gehouden was de betrokken belangen af te wegen en daarbij de omstandigheden van het geval te betrekken, overeenkomstig HR 25 april 2008 (LJN BC5901). Volgens V heeft het hof van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven door deze belangenafweging in dit geval achterwege te laten op de enkele grond dat zij geen uitvoering heeft gegeven aan rechterlijke uitspraken waarbij de terugkeer van de kinderen naar Nederland is bevolen. De Hoge Raad overweegt als volgt. Het hof heeft met zijn verwijzing naar ‘verschillende rechterlijke uitspraken waarin de terugkeer van de minderjarigen naar Nederland is bevolen’ kennelijk het oog gehad op voormelde vonnissen van 13 augustus 2009 en 22 december 2009, die zijn gewezen naar aanleiding van een op het Haags Kinderontvoeringsverdrag gebaseerde vordering strekkende tot de onmiddellijke teruggeleiding van de kinderen naar Nederland. Het hof is kennelijk ervan uitgegaan dat het op artikel 1:253a BW gebaseerde verzoek van de moeder om toestemming voor verhuizing van de kinderen niet kan worden toegewezen zolang de moeder geen gevolg heeft gegeven aan de door de Belgische rechter bevolen teruggeleiding. Het aldus door het hof gegeven oordeel – dat op deze enkele grond de in het kader van artikel 1:253a BW vereiste belangenafweging achterwege kon blijven – geeft in een geval als het onderhavige, waarin meerdere jaren zijn verstreken sedert het bevel tot teruggeleiding is gegeven, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof had (overeenkomstig LJN BC5901) alle omstandigheden van het geval in zijn beoordeling moeten betrekken en had, mede gelet op artikel 8 EVRM, alle betrokken belangen behoren af te wegen. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het hof.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Huwelijkse voorwaarden: uitleg partij­bedoeling

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
M en V zijn in 1975 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. In de akte van huwelijkse voorwaarden zijn zij onder meer het volgende overeengekomen: ‘Er zal tussen de echtgenoten generlei gemeenschap van goederen – hoe ook genaamd – bestaan. Dientengevolge zullen alle zaken, welke de echtgenoten ten huwelijk aanbrengen of gedurende het huwelijk, op welke wijze ook, verkrijgen, ieders persoonlijk eigendom zijn en blijven. De geschenken, die ter gelegenheid van de voltrekking van het huwelijk van de comparant-bruidegom met de comparante-bruid door hun wederzijdse familieleden, vrienden en/of kennissen zullen worden gedaan, zullen geacht worden te zijn gedaan aan de comparante-bruid alleen en mitsdien aan haar in privé-eigendom verblijven.’ Nadien zijn de huwelijkse voorwaarden niet gewijzigd. In het kader van hun echtscheiding twisten partijen over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Volgens M is er nooit uitvoering gegeven aan de huwelijkse voorwaarden en dient er te worden afgerekend alsof partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd. V bepleit afrekening overeenkomstig de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank volgt het betoog van V en oordeelt dat de huwelijkse voorwaarden onverkort van toepassing zijn. Volgens de rechtbank zijn partijen het erover eens dat het hun bedoeling was om hun vermogens gescheiden te houden. Bovendien, zo oordeelt de rechtbank, zijn de huwelijkse voorwaarden nimmer gewijzigd, hetgeen een aanwijzing is dat partijen hebben beoogd de oorspronkelijke voorwaarden in stand te houden. In hoger beroep stelt het hof voorop dat een gemeenschappelijke bedoeling van partijen hun vermogensrechtelijke verhouding in hun onderlinge relatie te laten bestaan, alsof zij in gemeenschap van goederen waren gehuwd, de tussen hen overeengekomen huwelijkse voorwaarden niet kan vervangen. Een dergelijke gemeenschappelijke partijbedoeling, die een stilzwijgend gesloten overeenkomst tussen de echtgenoten zou inhouden en die zou afwijken van de door hen gemaakte huwelijkse voorwaarden, dient te worden aangemerkt als huwelijkse voorwaarde in de zin van artikel 1:114 BW, die op grond van artikel 1:115 BW op straffe van nietigheid bij notariële akte moet worden aangegaan. Van huwelijkse voorwaarden kan in goederenrechtelijke zin niet worden afgeweken anders dan door huwelijkse voorwaarden. Echter, een krachtens een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel is niet toepasselijk voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Een beroep op de redelijkheid en billijkheid kan niet tot een goederenrechtelijke afwijking leiden, maar wel tot een verbintenisrechtelijke gemeenschap van goederen (een ‘pseudogemeenschap’), op grond waarvan tussen partijen zou moeten worden afgerekend alsof partijen in (enige) gemeenschap van goederen zouden zijn gehuwd. Bij de vraag of op grond van redelijkheid en billijkheid op de vooromschreven wijze dient te worden afgeweken van de huwelijkse voorwaarden kan zeer wel belang worden gehecht aan onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk. Hetgeen M daartoe in onderhavige zaak heeft aangevoerd, is naar het oordeel van het hof evenwel onvoldoende. Beide partijen erkennen de bedoeling te hebben gehad schenkingen aan V niet in enige gemeenschap te laten vallen. Bovendien hecht het hof waarde aan het feit dat in de akte van huwelijkse voorwaarden door de notaris is verklaard dat deze volledig is voorgelezen, zodat op grond van artikel 157 lid 1 Rv aan deze verklaring dwingende bewijskracht toekomt, behoudens tegenbewijs. De stelling van M dat de akte niet is voorgelezen en dat hij deze mede om die reden is ‘vergeten’, komt het hof niet aannemelijk voor. Het hof concludeert dat er geen rechtens relevante gronden zijn om van de huwelijkse voorwaarden af te wijken en bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Internationale kinderontvoering door de moeder vanuit Bulgarije

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
Allereerst dient de rechtbank te beoordelen of de minderjarigen ten tijde van de door de vader gestelde overbrenging hun gewone verblijfplaats in Bulgarije hadden. De rechtbank merkt hierbij op dat het begrip ‘gewone verblijfplaats’ als bedoeld in artikel 3 HKOV een feitelijk begrip is, waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Onweersproken is gebleven dat de minderjarigen vanaf hun geboorte tot aan hun overbrenging naar Nederland in september 2012 in Bulgarije hebben gewoond. Gelet hierop staat genoegzaam vast dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen onmiddellijk vóór hun overbrenging in Bulgarije was. Nu de minderjarigen ten tijde van hun overbrenging naar Nederland hun gewone verblijfplaats in Bulgarije hadden, moet, gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 1 en sub a HKOV, beoordeeld worden of de overbrenging al dan niet heeft plaatsgevonden in strijd met het Bulgaarse gezagsrecht. Op grond van artikel 122 van het Familiewetboek van de Republiek Bulgarije wordt de ouderlijke verantwoordelijkheid respectievelijk de ouderlijke verplichtingen ten opzichte van kinderen onder 18 jaar gedragen door elk van de ouders, terwijl beide ouders, al dan niet met elkaar gehuwd, gelijke rechten en plichten hebben. Op grond van artikel 123 lid 2 van genoemd Familiewetboek geschiedt het uitoefenen van de ouderlijke verantwoordelijkheid in onderlinge toestemming van de ouders. Onweersproken is dat de ouders ten tijde van de overbrenging naar Nederland in september 2012 gezamenlijk het gezag over de minderjarigen hadden. Nu de vader zijn gezag vóór de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland daadwerkelijk uitoefende en hij niet heeft ingestemd met hun overbrenging naar Nederland met het doel daar permanent te blijven, is de overbrenging geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader. De overbrenging van de minderjarigen naar Nederland dient derhalve als ongeoorloofd te worden beschouwd in de zin van artikel 3 HKOV. Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, en nu gesteld noch gebleken is dat er sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 HKOV, dan wel van een andere weigeringsgrond, dient ingevolge artikel 12 HKOV in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te volgen.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Kabinet in actie tegen gedwongen huwelijk

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
Tieners en vrouwen die in een ander land willen gaan wonen, moeten zich voortaan persoonlijk uitschrijven bij hun gemeente. Als ambtenaren twijfelen aan de vrijwilligheid van het vertrek, wordt de uitschrijver individueel gehoord en kan melding worden gedaan bij het Steunpunt Huiselijk Geweld. Het is een van de maatregelen die het kabinet neemt in de strijd tegen gedwongen huwelijken en achterlating van vrouwen in landen als Marokko en Turkije. Minister Asscher (Sociale Zaken en Werkgelegenheid) stuurde het actieplan op 6 juni jl. naar de Tweede Kamer. Exacte cijfers ontbreken, maar volgens Asscher is het aannemelijk dat in Nederland sprake is van ‘honderden gevallen van huwelijksdwang per jaar’. Ook is niet bekend hoeveel vrouwen en kinderen tegen hun zin in het land van herkomst worden achtergelaten, bijvoorbeeld na vakanties daar. De slachtoffers lopen vaak weg van huis of worden achtergelaten in het buitenland, soms is er sprake van mishandeling en in het ernstigste geval van (zelf)moord. Op dit moment kan een van de ouders nog het hele gezin of gezinsleden uitschrijven. Dit maakt het mogelijk dat de man zijn echtgenote uitschrijft nadat hij haar in het buitenland heeft achtergelaten. Ook komt het voor dat de vader een dochter uitschrijft na een gedwongen huwelijk in zijn land van herkomst. Om dat te voorkomen, moet iedereen van 12 jaar en ouder zich voortaan persoonlijk bij de gemeente melden met het uitschrijvingsverzoek. Ambtenaren mogen formeel niet vragen naar motieven voor uitschrijving. Maar als zij vermoeden dat sprake is van gedwongen achterlating, mogen zij hun beroepsgeheim doorbreken en hun vermoeden melden bij het Steunpunt Huiselijk Geweld. Een landelijk ‘knooppunt’ moet kennis verzamelen over het herkennen van deze vormen van huiselijk geweld en over de aanpak ervan. Via telefoonnummer 0900-1262626 is dit knooppunt dag en nacht bereikbaar. Vrouwen die in het buitenland zijn achtergelaten of tot een huwelijk zijn gedwongen, moeten voortaan door de Nederlandse ambassade worden geholpen. Als een slachtoffer zich meldt en haar veiligheid is in het geding, dan moet het ministerie van Buitenlandse Zaken direct actie ondernemen, schrijft Asscher.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Lening tussen ex-samenwoners: onverschuldigd betaald?

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
Partijen hebben samengewoond zonder samenlevingsovereenkomst. Tijdens de relatie heeft de vrouw aan de man een bedrag van € 2.500 ter beschikking gesteld om een auto te kopen, die op naam van de man is komen te staan. Na het beëindigen van hun relatie twisten partijen over de vraag of hier sprake is van onverschuldigde betaling. Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat er geen rechtsgrond is geweest voor de betaling zodat sprake zou zijn van een onverschuldigde betaling. Deze rechtsgrond moet naar het oordeel van het hof worden gezocht in de relatie van partijen en de daaruit voortvloeiende samenleving, in welk kader kennelijk is besloten tot de aanschaf van een auto. De daarmee gemoeide kosten kunnen worden aangemerkt als kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Dat de vrouw nauwelijks gebruik zou hebben gemaakt van de auto, doet in dit verband niet ter zake. Voor toewijzing van de vordering van de vrouw op grond van onrechtmatige daad bestaat evenmin grond, nu de vrouw deze vordering niet voldoende heeft onderbouwd. De enkele stelling dat het in strijd is met het maatschappelijk betamelijke om geld dat een ander heeft betaald niet terug te betalen, is in dit verband onvoldoende. Het voorgaande geldt evenzeer voor de stelling dat sprake is van een ongerechtvaardigde verrijking. Daarbij is nog van belang dat de vrouw geen inzicht heeft gegeven in de verdeling van de (overige) kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Aldus kan niet worden vastgesteld dat de man (uiteindelijk) is verrijkt met een bedrag van € 2.500 en de vrouw met dit bedrag is verarmd. Tot slot is het hof van oordeel dat de vrouw het beroep op de redelijkheid en billijkheid eveneens onvoldoende heeft toegelicht. De verwijzing in dit kader naar artikel 3:166 BW is niet toereikend, nu dit artikel betrekking heeft op de gemeenschap en tussen partijen niet in geschil is dat de auto steeds op naam van de man heeft gestaan.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Levensverwachting in 2012 vrijwel onveranderd

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
In 2012 was de levensverwachting bij geboorte van mannen 79,1 jaar; ongeveer hetzelfde als in 2011. Deze stagnatie volgt op een lange periode van stijgende levensverwachting en hangt samen met de relatief hoge sterfte in 2012. Tussen 2001 en 2011 bedroeg de toename van de levensverwachting bij geboorte voor mannen gemiddeld 4 maanden per jaar. De levensverwachting bij geboorte van vrouwen was met 82,8 jaar eveneens bijna gelijk aan de levensverwachting in 2011. Sinds 2001 nam de levensverwachting van vrouwen met gemiddeld 2,5 maanden per jaar toe. De resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd is ook vrijwel gelijk gebleven. In 2012 hadden mannen op 65-jarige leeftijd nog 17,9 jaar voor de boeg, evenveel als een jaar eerder. Voor vrouwen van 65 jaar kwam de resterende levensverwachting 0,05 jaar lager uit dan in 2011. Naar verwachting zullen zij 85,8 jaar oud worden. De jaar-op-jaar-veranderingen in de levensverwachting vertonen regelmatig schommelingen. Een daling van de levensverwachting voor zowel mannen als vrouwen kwam voor het laatst voor in 1993, als gevolg van twee griepgolven in dat jaar. Over een langere periode is echter een duidelijke stijging van de levensverwachting te zien. Het CBS verwacht dat de levensverwachting in de toekomst verder zal toenemen. Volgens de meest recente bevolkingsprognose ligt de levensverwachting bij geboorte in 2050 op 85,7 jaar voor mannen en op 88,5 jaar voor vrouwen. Op 65-jarige leeftijd is de resterende levensverwachting van mannen in 2050 ruim 5 jaar hoger dan in 2012 en voor vrouwen ongeveer 4,5 jaar.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Moet art. 1:99 BW op de schop?

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
Sinds de invoering van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen en de bijbehorende reparatiewet op 1 januari 2012 heeft de auteur zich regelmatig afgevraagd of de nieuwe regeling van artikel 1:99 BW over het tijdstip van ontbinding van de huwelijksgemeenschap wel zo gelukkig is, in het bijzonder in geval van echtscheiding. De huwelijksgemeenschap is in dat geval ontbonden op het tijdstip van indiening van het echtscheidingsverzoek ter griffie van de rechtbank. De auteur gaat in op de vraag of het niet verstandiger is de inschrijving in het huwelijksgoederenregister van dit rechtsfeit constitutief in plaats van slechts facultatief te laten zijn voor de ontbinding van de huwelijksgemeenschap.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Moeten ex-samenwoners de door de man behaalde gokwinst delen?

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
De vrouw stelt in hoger beroep dat het onredelijk is dat de kantonrechter heeft overwogen dat zij geen aanspraak kan maken op de door de man gemaakte gokwinst na het uiteengaan van partijen. Zij stelt dat de man tijdens de samenleving veel gokte en dat zij hem vergeefs heeft getracht te dwingen daarmee te stoppen omdat de uitgaven voor het gokken uit de gezamenlijke inkomsten kwamen, waardoor de financiële ruimte van het gezin onnodig krap was. Onder die omstandigheden acht zij het redelijk dat de winst die de man vlak na kerstmis 2009 maakte ook aan haar voor de helft toekomt. De man stelt dat hij maar één hobby had, namelijk gokken. Hij ontkent dat het gezin last heeft gehad van zijn hobby. Het hof stelt vast dat de man de gokwinst heeft behaald na het feitelijk uiteengaan. Hetgeen de vrouw aanvoert in haar grief kan niet leiden tot de conclusie dat de gokwinst onderdeel uitmaakt van het gemeenschappelijke gezinsbudget c.q. de gemeenschappelijke huishouding. Ook op grond van de redelijkheid en billijkheid is er geen aanleiding voor toewijzing van de vordering van de vrouw, nog daargelaten dat een dergelijke vordering niet rechtens afdwingbaar is.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - NHG: intensiever voortraject bij echtscheiding

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
De stichting Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW), verantwoordelijk voor de Nationale Hypotheek Garantie (NHG), gaat scherper letten op mensen die hun huis te koop zetten vanwege echtscheiding. Per 1?juni 2013 stelt de NHG voor deze categorie één specifieke inkomens- en vermogenstoets verplicht. Vanaf juni informeert WEW woningbezitters die hun huis te koop hebben gezet per brief over de veranderingen. De nieuwe richtlijnen zorgen voor een intensiever en uniform voortraject bij dreigende verkoop met verlies. Vroegtijdig in actie komen is essentieel, stelt WEW. Zo hoopt het garantiefonds te voorkomen dat consumenten hun huis met verlies verkopen. Tijdige, gestructureerde actie kan ook duidelijk maken of de woningbezitter in aanmerking komt voor kwijtschelding van een eventuele restschuld, als het onverhoopt tóch komt tot verkoop met verlies. Tegelijkertijd maken de nieuwe richtlijnen het lastiger voor mensen in echtscheiding om een succesvol beroep te doen op de NHG. Werkloosheid en arbeidsongeschiktheid zijn twee andere redenen waarom woningbezitters een beroep kunnen doen op de NHG. Voor deze twee doelgroepen komt WEW later dit jaar met aangepaste richtlijnen.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Netwerk Notarissen willen juridisch ‘vangnet’ voor samenwoners

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
Dit jaar bestaat het ‘nieuwe erfrecht’ tien jaar. In 2003 kreeg Nederland een nieuwe erfwet. Dat was toen hard nodig, want de tot op dat moment geldende wet stamde grotendeels uit 1838. Ook al is de huidige erfwet nog maar tien jaar oud, volgens Netwerk Notarissen loopt hij wat betreft ongetrouwde partners hopeloos achter. Het notarieel samenwerkingsverband vindt het dan ook tijd voor een maatschappelijk debat over een ‘vangnet voor samenlevers bij overlijden’. Niet alleen door de crisis trouwen er minder mensen. Het is al langere tijd de trend om te gaan samenleven in plaats van te trouwen. De verwachting van het CBS is dat vóór 2050 een op de drie paren ongetrouwd samenwoont. Als samenwoners geen testament en/of een samenlevingscontract bij de notaris hebben afgesloten, dan erven zij bij overlijden van een van hen niet van elkaar. Dat levert in de praktijk schrijnende gevallen op, stelt Lucienne van der Geld, juridisch directeur van Netwerk Notarissen. Veel samenwoners maken geen testament en/of een samenlevingscontract. Uit onderzoek van Netwerk Notarissen onder ruim 6000 samenlevers blijkt onder meer dat een op de drie in een huis woont waarvan slechts een van hen eigenaar is. Drie van de tien partners werkt minder ten behoeve van de relatie, kinderen en het huishouden. In een aantal belastingwetten worden samenwoners erkend. Netwerk Notarissen vragen zich af waarom dat niet ook voor de erfwet geldt. In sommige andere landen, zoals Schotland, is er wel een wettelijk vangnet voor de samenwonende partner die achterblijft zonder dat de overledene een testament maakte. Hoog tijd voor een maatschappelijk debat over de erkenning van de samenwoner in de erfwet, vinden Netwerk Notarissen. Daartoe heeft de organisatie op 6 juni jl. het online-platform www.overleven.nl gelanceerd.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Nietigverklaring huwelijk met terugwerkende kracht wegens geestelijke stoornis

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
In 2008 zijn M en V gehuwd in gemeenschap van goederen. Ten tijde van het aangaan van dit huwelijk was M 22 jaar oud en V 79 jaar. Acht maanden later heeft het Openbaar Ministerie, ex artikel 1:69 BW, nietigverklaring van het huwelijk verzocht op grond van de omstandigheid dat V ten tijde van het aangaan van het huwelijk niet in staat was haar wil te bepalen of de betekenis van haar verklaring te begrijpen (artikel 1:32 BW). De rechtbank heeft dit verzoek na deskundigenonderzoek gehonoreerd en voor recht verklaard dat M ten tijde van het huwelijk niet te goeder trouw was, zodat de beschikking – op grond van artikel 1:77 BW – terugwerkt tot het tijdstip van de huwelijksvoltrekking. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van M zonder motivering verworpen (artikel 81 RO).

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Nietigverklaring van een huwelijk (Egyptisch recht)

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
M en V, beiden van Egyptische nationaliteit, zijn in 2009 in Egypte met elkaar getrouwd. Het huwelijk is in Nederland in 2012 door echtscheiding ontbonden. M is in 2003 in Nederland gehuwd met een andere vrouw dan V, welk huwelijk in 2010 – eveneens in Nederland – door echtscheiding is ontbonden. M verzoekt nietigverklaring (ex artikel 1:69 BW) van het huwelijk tussen hem en V. De rechtbank overweegt als volgt. Nu het huwelijk van M en V in Egypte is gesloten, is de vraag of dat huwelijk formeel (ten aanzien van de vorm van de huwelijksvoltrekking) en materieel (ten aanzien van de vereisten tot het aangaan van het huwelijk) rechtsgeldig tot stand is gekomen, in beginsel onderworpen aan het recht van Egypte. De vraag of het huwelijk van partijen nietig verklaard kan worden – en zo ja: op welke gronden – wordt derhalve beheerst door Egyptisch recht. Nu partijen beiden moslim zijn, gaat de rechtbank ervan uit dat de wijze van huwelijkssluiting (en daarmee tevens de vraag of het huwelijk nietig kan worden verklaard) niet alleen wordt beheerst door het Egyptische Burgerlijk Wetboek, maar ook door Islamitische regelgeving, te weten de Wet inzake het personenrecht en de erfopvolging volgens de Hanefitische ritus van 1875. Volgens de op partijen toepasselijke Egyptische regelgeving komt een rechtsgeldig huwelijk tot stand, wanneer sprake is van een aanbod tot en aanvaarding van een huwelijk ten overstaan van twee mannelijke (of één mannelijke en twee vrouwelijke) getuigen, die allen toerekeningsvatbaar, mondig en moslim zijn. De rechtbank gaat ervan uit dat aan deze eisen is voldaan. Nu bovendien M en V ten tijde van de huwelijkssluiting meerderjarig waren, stelt de rechtbank vast dat hun huwelijk naar Egyptisch recht als rechtsgeldig moet worden aangemerkt. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of de toepasselijke regels van Egyptisch recht voorzien in de mogelijkheid van een verzoek tot nietigverklaring van het huwelijk. M grondt zijn verzoek op de stelling dat hij ten tijde van de huwelijksvoltrekking reeds was gehuwd met een andere vrouw. Polygamie vormt evenwel naar Egyptisch recht slechts een huwelijksbeletsel, indien het het vijfde of daaropvolgende huwelijk van de man betreft. Het Egyptische recht biedt dus geen aanknopingspunt voor het verzoek van M tot nietigverklaring van het huwelijk. Het verzoek van M wordt afgewezen. Volgens M is het huwelijk met V in strijd met het in Nederland geldende rechts­beginsel dat eenieder slechts met één persoon tegelijk getrouwd mag zijn (vgl. artikel 1:33 BW) en dat het door hem gesloten bigame huwelijk daarom, wegens onverenigbaarheid met de Nederlandse openbare orde, niet voor erkenning in Nederland in aanmerking komt. De rechtbank stelt vast dat M de Egyptische nationaliteit bezit en dat hij op grond van de op hem toepasselijke Egyptische regelgeving bevoegd was in Egypte een tweede huwelijk aan te gaan. De rechtbank stelt vervolgens vast dat zowel het eerste huwelijk van M als het huwelijk met V (waaraan hij thans erkenning wenst te onthouden) door echtscheiding is ontbonden. Als gevolg van de ontbinding van het eerste huwelijk in 2010, is het bigame karakter van het tweede huwelijk (met V) per die datum komen te vervallen en dient dat huwelijk als rechtsgeldig te worden beschouwd. Om die reden kan M thans geen beroep meer doen op strijd met de openbare orde en staat niets in de weg aan erkenning van het tweede huwelijk.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Notaris handelde niet tuchtrechtelijk laakbaar door stappenplan niet te volgen

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
X c.s. hebben een tuchtrechtelijke klacht jegens notaris N ingediend. Zij verwijten N onder meer verweten een testament te hebben gepasseerd zonder het KNB-stappenplan beoordeling wilsbekwaamheid te volgen. Volgens X c.s. waren er verschillende indicatoren aanwezig om aan te nemen dat er sprake was van een verminderde wilsbekwaamheid van de testatrice. Zo heeft N het testament besproken en verleden in de hospice waar de testatrice verbleef. In hoger beroep overweegt het hof onder meer dat de diverse omstandigheden die X c.s. hebben aangevoerd niet tot de conclusie leiden dat N aanwijzingen had dat de erflaatster bij het verlijden van haar testament niet volledig wilsbekwaam was. Ook was het merendeel van de door X c.s. aangevoerde omstandigheden N niet bekend. De gezondheidstoestand van de erflaatster op dat moment, noch de inhoud van de door haar voorgestelde testamentwijziging gaven op zichzelf aanleiding tot extra behoedzaamheid. N was niet gehouden om bij de bespreking met de erflaatster in de hospice te onderzoeken welke (overige) indicatoren aanwezig zouden kunnen zijn, nu de inhoud van het gesprek en de wijze waarop erflaatster zich presenteerde daartoe geen aanleiding gaven. N heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij genoeg alert is geweest en dat hij onvoldoende aanleiding had om aan de wilsbekwaamheid te twijfelen. Dat N het stappenplan niet heeft toegepast, acht het hof hier niet tuchtrechtelijk laakbaar.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Notaris handelde onzorgvuldig bij ‘verdeling’ hypotheekschuld

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
Na het einde van de relatie van M en V wordt ten overstaan van notaris N een verdelingsakte gepasseerd, waarbij de gezamenlijke woning aan M wordt toegedeeld onder de voorwaarde dat V door de bank wordt ontslagen als hoofdelijk medeschuldenaar van de hypotheekschuld. Enkele jaren later wordt de woning verkocht, waarbij een restschuld van € 134.000 achterblijft. Omdat voor V nimmer ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid is aangevraagd, spreekt de bank haar aan voor de restschuld. Volgens het hof gaat het hier om een – in de notariële rechtspraktijk veelvuldig voorkomende – situatie dat ex-partners de eigendom van een gemeenschappelijke woning, waarop een hypotheekschuld rust waarvoor beide partners zich gedurende de relatie gezamenlijk als hoofdelijk debiteuren hebben verbonden, wensen toe te delen en te leveren aan een van hen. Het beoogde doel van een dergelijke verdeling is het treffen van een definitieve regeling en het realiseren van (financiële) duidelijkheid. Bij het begeleiden van zo’n transactie dient de notaris partijen te informeren over het belang van het ontslag van de ‘vertrekkende partner’ uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld. De notaris, behoudens in het geval dat partijen in deze (ook zelf) deskundig zijn, is tevens gehouden te onderzoeken of de hypotheekbank bereid is aan dat ontslag haar medewerking te verlenen en, indien zulks niet het geval is, de consequenties daarvan voor de beoogde verdeling met partijen te bespreken. Dit geldt óók als partijen daar niet uitdrukkelijk zelf om hebben verzocht. Dat M en V bij N zouden hebben aangedrongen op het (op zeer korte termijn) verlijden van de verdelingsakte – en de daarmee gepaard gaande risico’s voor lief hebben willen nemen –, kan hieraan niet afdoen. Op de notaris rust immers, juist in het geval hij te maken heeft met juridisch niet deskundige partijen, de zwaarwegende plicht om hen te behoeden voor het nemen van onnodige en voorzienbare risico’s. Het hof acht het niet ondenkbaar dat V willens en wetens heeft ingestemd met het toedelen van de woning aan M, ook al werd zij daardoor blootgesteld aan financiële risico’s, maar een zorgvuldig handelend notaris dient zich ervan te vergewissen dat een partij die instemt met een voor hem risicovolle situatie, zich van die risico’s bewust is (informed consent). De stelling van N dat hij ter bescherming van de belangen van V niet méér kon doen dan het opnemen van een ontbindende voorwaarde, overtuigt het hof evenmin. De voorlichting die N stelt te hebben verleend omtrent de risico’s, heeft uitsluitend bestaan uit mondelinge informatie op de dag van het passeren van de akte. Niet gebleken is dat N na het passeren van de akte zijn instructies schriftelijk aan V heeft bevestigd, terwijl dat van een juridisch beroepsbeoefenaar in zijn algemeenheid mag worden verwacht, zeker indien is gekozen voor een in zijn beroepspraktijk ongebruikelijke werkwijze. Een zorgvuldig handelend notaris had niet alleen de gemaakte afspraken over het ontslag van V schriftelijk bevestigd, maar haar ook gewezen op haar belang om daartoe op korte termijn actie te ondernemen en over de te volgen procedure indien de bank aan het ontslag geen medewerking wilde verlenen.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Onterechte beperking op wijziging patroniem (vadersnaam)

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
Nataliya Volodymyrivna Garnaga leeft reeds enkele jaren samen met haar moeder, stiefvader en stiefbroer. Omdat de vrouw niet geassocieerd wil worden met haar biologische vader, wenst zij haar patroniem ‘Volodymyrivna’ te wijzigen in ‘Yuriyivna’, zodat deze naam naar haar stiefvader verwijst. In 2004 dient zij het daartoe strekkende verzoek in, doch zonder succes. Volgens de Oekraïense autoriteiten voorziet de Oekraïense wetgeving slechts in een dergelijke mogelijkheid indien de biologische vader zijn naam heeft gewijzigd. Aangezien hiervan in dit geval geen sprake is, wordt het verzoek afgewezen. In 2004 heeft de vrouw haar achternaam wel kunnen wijzigen van Glazkova (de achternaam van haar biologische vader) naar Garnaga (de achternaam van haar stiefvader). Garnaga legt de weigering van de Oekraïense autoriteiten om haar patroniem te wijzigen ter beoordeling voor aan het EHRM. Volgens haar is de weigering een inbreuk op artikel 8 EVRM (recht op privé- en familieleven). De Oekraïense autoriteiten hebben het verzoek van Garnaga afgewezen onder verwijzing naar hun interpretatie van het Oekraïense burgerlijk recht, inhoudende dat een patroniem slechts gewijzigd kan worden als de voornaam van de vader is gewijzigd. Garnaga bestrijdt dat. Het EHRM stelt vast dat op het geschil diverse regelgeving van toepassing was en dat de regelgeving onvoldoende duidelijk is. De Oekraïense regelgeving met betrekking tot de naamswijziging is flexibel. Een persoon die zijn naam wenst te wijzigen, kan daartoe een eenvoudige procedure volgen. De Oekraïense autoriteiten hebben bij hun weigering niet aangegeven dat deze werd ingegeven door de noodzaak om een accurate naamregistratie te bewerkstelligen. In dat kader oordeelt het EHRM dat de door de Oekraïense autoriteiten opgelegde beperkingen om de patroniem te wijzigen onvoldoende gerechtvaardigd was. Voorts was geen enkele rechtvaardiging geboden waarom Garnaga het recht op privé- en familieleven zou moeten worden ontzegd. Er heeft geen deugdelijke belangenafweging plaatsgevonden en de Oekraïense autoriteiten hebben hun plicht om de belangen van Garnaga te waarborgen verzaakt. Het EHRM concludeert dat sprake is van een inbreuk op artikel 8 EVRM.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Overeenkomst achtergestelde geldlening tussen samenwoners

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
M en V hebben van januari 2003 tot januari 2008 een affectieve relatie gehad. In december 2004 hebben partijen een overeenkomst van achtergestelde geldlening ondertekend, inhoudende: - V is wegens ter leen ontvangen gelden een bedrag van € 20.000 aan M verschuldigd; - V is verplicht om over (het restant van) deze som aan M vier procent rente te betalen; - de geldlening wordt gedurende een periode van vijf jaren achtergesteld ten opzichte van andere schuldeisers; - V kan zich niet op verrekening beroepen; - V is verplicht ieder kwartaal € 1.000 op de hoofdsom af te lossen. M heeft de lening aan V verstrekt met het oog op de start van een winkel in sieraden. Deze onderneming is niet succesvol gebleken en uiteindelijk gestaakt. In april 2006 zijn partijen een samenlevingsovereenkomst aangegaan. In 2005 heeft V aan M een rentebetaling gedaan van € 252. In 2007 heeft zij € 2.000 betaald en in 2009 – na dagvaarding door M – nog eens € 2.300. M vordert betaling door V van de restant-hoofdsom met rente. De rechtbank heeft de vordering toegewezen. In hoger beroep stelt V dat partijen een duurzame samenleving hebben gehad, nota bene bekrachtigd in een notarieel contract dat inhoudelijk lijkt op huwelijkse voorwaarden, en dat de geldlening tegen die achtergrond dient te worden gezien als een risicodragende investering van M. Lenen tussen partners, zo beargumenteert V, impliceert onontkoombaar het stilzwijgende voorbehoud ‘aflossing alleen bij succes’. Zo dat voorbehoud al niet bij het aangaan van de geldlening is gemaakt, dan toch zeker bij het aangaan van de samenlevingsovereenkomst, omdat op dat moment het bedrijf al op instorten stond. Volgens het hof geeft de tekst van de geldleningsovereenkomst geen grond te veronderstellen dat sprake is van een risicodragende investering door M en dat V alleen maar bij succes van de onderneming behoefde terug te betalen. Het feit dat de lening voor een periode van vijf jaar is achtergesteld ten opzichte van andere schuldeisers, kan deze conclusie in ieder geval niet dragen. Voor het overige heeft V onvoldoende gesteld om te concluderen dat de bedoeling van partijen bij het aangaan van de lening een andere is geweest dan vervat in de tekst van de overeenkomst, of dat partijen bij het aangaan van de samenlevingsovereenkomst hebben beoogd een wijziging in de geldleningsovereenkomst aan te brengen, zodat de stellingen van V op dit punt worden verworpen. V heeft gesteld dat zij het als haar morele plicht heeft gezien enkele betalingen aan M te doen. Daarmee lijkt zij te doen voorkomen alsof zij niet tot betaling verplicht zou zijn, maar dat standpunt is onjuist. Op grond van de overeenkomst van geldlening is V gehouden het volledige bedrag, verhoogd met de daarover verschuldigde rente, aan M te voldoen.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Overlevering vanuit Polen naar Nederland toegestaan voor ‘alimentatiefeiten’

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
Onder verwijzing naar Rechtbank Amsterdam 16 november 2012 (LJN BZ0418) overweegt de rechtbank dat naar Nederlands recht het niet naleven van de verplichting tot het betalen van alimentatie voor een kind als zodanig geen strafbaar feit is. Wel zou de situatie onder de delictsomschrijving van artikel 255 Sr (het verlaten van een hulpbehoevende) kunnen worden gebracht. Daartoe dient wel aan twee voorwaarden te zijn voldaan, te weten: (1) er moet sprake zijn van een hulpeloze toestand van het kind en (2) het opzet van de opgeëiste persoon moet zijn gericht op het brengen of laten van het kind in die hulpeloze toestand. De rechtbank is van oordeel dat in casu uit de omschrijving van de feiten in onderdeel e van het Europees Aanhoudingsbevel en de verklaring van de opgeëiste persoon volgt dat de alimentatie ziet op het onderhoud van het minderjarige kind van de opgeëiste persoon en dat het niet betalen van de alimentatie het minderjarige kind heeft blootgesteld aan een situatie ‘where she could not satisfy her essential needs’. Daarmee is voldaan aan de eerste voorwaarde van artikel 255 Sr. De rechtbank is voorts van oordeel dat uit het aanvullend schrijven van 11 april 2013 van de uitvaardigende autoriteiten volgt dat de alimentatiefeiten naar Pools recht ‘intentional ones’ betreffen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat ook aan de tweede voorwaarde is voldaan, en dat het opzet van de opgeëiste persoon was gericht op het brengen of laten van het kind in die hulpeloze toestand. De feiten zijn derhalve naar Nederlands recht strafbaar. De rechtbank stelt derhalve vast dat de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht, zowel naar het recht van Polen als naar Nederlands recht, strafbaar zijn en dat op deze feiten in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld. De feiten leveren naar Nederlands recht op: opzettelijk iemand tot wiens onderhoud, verpleging en verzorging hij krachtens wet of overeenkomst verplicht is, in hulpeloze toestand brengen, meermalen gepleegd.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Partijen mogen niet vooraf kiezen voor geschilbeslechting bij kantonrechter

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
Nadat de samenwoonrelatie tussen M en V is geëindigd, wendt M zich tot de rechtbank voor de verdeling van de gemeenschappelijke goederen. Naar aanleiding hiervan vordert V dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart en de zaak naar de kantonrechter verwijst, omdat in hun samenlevingscontract het volgende is bepaald: ‘Alle geschillen welke mochten ontstaan naar aanleiding van deze overeenkomst dan wel van nadere overeenkomsten, die daarvan het gevolg mochten zijn, zullen worden beslist door de Kantonrechter in eerste en hoogste instantie, tenzij partijen een andere wijze van beslechting overeenkomen.’ De rechtbank verwerpt het betoog van V. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het hier om een vorm van prorogatie, namelijk de afspraak tussen de partijen geschillen aan de kantonrechter voor te leggen, ook al behoren die volgens de wet tot de geschillen die niet ter beslissing aan de kantonrechter zijn opgedragen. Een dergelijke vorm van prorogatie wordt door artikel 96 Rv binnen zekere grenzen mogelijk gemaakt. De vraag rijst in dat verband of artikel 96 Rv toelaat vooraf reeds overeen te komen dat toekomstige geschillen aan de kantonrechter moeten worden voorgelegd, met als gevolg dat de kantonrechter bij uitsluiting bevoegd wordt tot kennisneming van dergelijke zaken. Vóór 1 januari 2002 was de kwestie geregeld in artikel 43 Wet op de rechterlijke organisatie (RO), waarbij werd aangenomen dat dat artikel het slechts mogelijk maakte een eenmaal gerezen geschil met wederzijds goedvinden aan de kantonrechter voor te leggen. De vraag is of dat onder het huidige recht ook zo is. Volgens de rechtbank bieden tekst noch parlementaire geschiedenis van artikel 96 Rv uitsluitsel, en is er geen enkel aanknopingspunt dat de wetgever in de sinds 1 januari 2002 bestaande situatie aan artikel 96 Rv een ruimer toepassingsbereik heeft willen geven dan voorheen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat een vorm van prorogatie als hier is opgenomen in de samenlevingsovereenkomst buiten de grenzen van artikel 96 Rv valt en derhalve in strijd is met de wettelijke regeling van de competentie van de verschillende gewone rechters. De clausule in de samenlevingsovereenkomst is daarom in strijd met de wet en dus nietig.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Peildatum verdeling

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
Ten aanzien van de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding staat tussen partijen vast dat M – evenals V – in eerste aanleg de echtscheiding zelfstandig heeft verzocht. M stelt zich thans op het standpunt dat de rechtbank de echtscheiding tussen partijen ten onrechte heeft uitgesproken. Ter zitting heeft M zich gerefereerd aan het oordeel van het hof, nu V volgens hem inmiddels duidelijk heeft laten blijken dat van een verzoening niet langer sprake kan zijn. Het hof is van oordeel dat uit vaste rechtspraak volgt dat het rechtsmiddel van hoger beroep niet is gegeven om aan een partij wier verzoek tot echtscheiding door de eerste rechter is toegewezen, gelegenheid te geven die beschikking ongedaan te maken omdat die partij bij nader inzien de voorkeur eraan geeft van het verzoek af te zien. Derhalve is M niet-ontvankelijk in zijn beroep ten aanzien van de echtscheiding. Partijen waren gehuwd in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen. Nu partijen het niet eens zijn over de bij de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap in acht te nemen peildata gelden de navolgende hoofdregels: 1. voor het vaststellen van de omvang en samenstelling van de te verdelen huwelijksgemeenschap geldt als peildatum de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (nb. het hof bedoelt hier: samenstelling), en: 2. voor het vaststellen van de waarden van de te verdelen gemeenschapsgoederen geldt de datum van de feitelijke verdeling, tenzij partijen anders overeenkomen of uit de beginselen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit (nb. het hof bedoelt hier: omvang). Genoegzaam is vast komen te staan dat er tussen partijen nog niet goederenrechtelijk is verdeeld. Een taxatie van de echtelijke woning heeft evenmin plaatsgevonden. In het licht van het bovenstaande neemt het hof, met inachtneming van de beginselen van redelijkheid en billijkheid, als peildata voor de waardering van zowel de echtelijke woning als de aandelen op naam (ondernemingen) van M de eerste dag volgende op de datum waarop de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand zal zijn ingeschreven.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Rechtbank wijst verzoek omgangsregeling met hond af

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
In het kader van de echtscheiding verzoekt de man de rechtbank te bepalen dat hij de hond elke vrijdag van 18.00 uur tot zondag 22.00 uur ter beschikking heeft, waarbij de man de hond bij de vrouw ophaalt en daar weer terugbrengt. De rechtbank overweegt als volgt. De voorlopige voorzieningen die voor de duur van de echtscheidingsprocedure kunnen worden verzocht zijn limitatief opgesomd in artikel 822 Rv. Daarin is omgang met dieren niet geregeld. Evenmin voorziet het artikel in het treffen van een gebruiksregeling met betrekking tot een gemeenschappelijk goed, zoals het verzochte door de man juridisch gekwalificeerd is. De rechtbank passeert de stelling van de man dat zijn verzoek moet worden beschouwd als gegrond op artikel 822 lid 1 sub b Rv (afgifte van een goed voor dagelijks gebruik). Uit de stellingen van de man blijkt niet dat de hond voor hem een andere functie vervult dan die van gezelschapsdier. Een gezelschapsdier kan – anders dan een bijvoorbeeld een hulpdier of een dier ter uitoefening van beroepsbezigheden – naar het oordeel van de rechtbank niet worden beschouwd als een goed voor dagelijks gebruik als bedoeld in artikel 822 lid 1 sub b Rv. Bovendien gaat het in dat artikelonderdeel om een ordemaatregel die een eenmalige overdracht beoogt te bewerkstelligen van goederen van de ene naar de andere partij, en niet om een gedeelde gebruiksregeling zoals door de man wordt verzocht.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Renteloze lening en legitimaris

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
Hoewel het betalen van rente over een schuld meestal vooral vanuit de fiscale hoek wordt bezien, kan de hoogte daarvan ook civielrechtelijke gevolgen hebben. In dat kader besteedt de auteur aandacht aan de vraag wat het overeenkomen van een 0% rente over een geldlening tijdens leven gesloten tussen de ouders en een van hun kinderen voor consequenties heeft voor de andere kinderen. Vormt de renteloosheid een inkortbare gift?

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Samenwoners en verdeling pensioen

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
Wanneer sprake is van echtscheiding, vindt verdeling van ouderdomspensioen in de regel plaats volgens de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. Deze wet geldt niet voor samenwoners/niet geregistreerd partners. De auteur betoogt dat samenwoners desondanks toch afspraken kunnen maken over de verdeling van hun pensioen als zij besluiten de samenleving te verbreken.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Toedeling hond en website

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
M en V zijn in 2010 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2012 is ontbonden door echtscheiding. Partijen hebben de rechtbank verzocht de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen. Over de aansprakelijkheid voor de openstaande schulden, de inboedel en twee van de drie honden zijn partijen het eens. Partijen zijn het er over eens dat de website zonder verdere verrekening aan V kan worden toebedeeld. De rechtbank beslist daarom dienovereenkomstig. De rechtbank stelt vast dat hond nummer drie onderdeel uitmaakt van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen en dus gezamenlijk eigendom van partijen is. Partijen hebben beiden verzocht de hond toebedeeld te krijgen. De rechtbank overweegt dat in het kader van de belangenafweging, naast het belang van partijen, het belang van de hond in aanmerking genomen dient te worden: de hond is een van partijen afhankelijk levend wezen, voor wiens welzijn partijen – als gezamenlijke eigenaren – verantwoordelijk zijn. Vaststaat dat de hond inmiddels ruim anderhalf jaar bij de ouders van V verblijft, waar hij goed verzorgd wordt, voldoende ruimte heeft en ‘gelukkig is’. De zorg voor de hond kan, gezien het ras, niet aan iedereen worden overgelaten. De ouders van V hebben jarenlange ervaring met dit ras en beschikken over voldoende financiële middelen om de hond de nodige (medische) zorg te geven. V verblijft bij haar ouders, zodat zij dagelijks contact heeft met de hond. Indien de hond aan M wordt toegewezen, kan hij – gezien de beperkte ruimte – niet in de woning van M verblijven. De situatie ten aanzien van de toekomstige huisvestingsmogelijkheden en de daarmee gepaard gaande kosten is onzeker. Daar komt bij dat M regelmatig in detentie verblijft en dat binnenkort weer een periode van detentie aan de orde is. Op grond van bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat bij toewijzing aan M, anders dan bij toewijzing aan V, een adequate opvang van de hond niet verzekerd is. Tevens zou in geval van toewijzing aan M de hond (wederom) uit een voor hem veilige en vertrouwde omgeving worden gehaald. De rechtbank is van oordeel dat het belang van V en de hond tezamen zwaarder weegt dan het belang van M en deelt de hond toe aan V. Nu tussen partijen vaststaat dat de waarde van de hond op € 1.000 kan worden gesteld, veroordeelt de rechtbank V tot betaling aan M van € 500 ter zake van overbedeling.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Toewijzing huurrecht voormalig echtelijke woning

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
Het hof overweegt dat beide partijen belang hebben bij toewijzing van het huurrecht van de woning. Het hof overweegt echter voorts dat uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de man de sterkste (emotionele) band heeft met de woning en de wijk. Immers, uit GBA-uittreksels blijkt dat de man het huis met zijn ouders en zijn broers en zussen vanaf 1959, toen de man 5 jaar oud was, heeft bewoond. De man heeft er aansluitend tot zijn 27e jaar gewoond en vervolgens wederom vanaf zijn 44e jaar tot 17 november 2010, toen het gebruik van de woning bij voorlopige voorziening aan de vrouw werd toegewezen. De man heeft in 2003, na het overlijden van zijn vader, het zelfstandig huurrecht gekregen; de vrouw is in 2004 bij de man gaan wonen en is in 2005 uit hoofde van haar huwelijk met de man als medehuurster aangemerkt. Dat de vrouw evenals de man aan de woning gehecht is geraakt, acht het hof begrijpelijk, doch het hof kent aan de emotionele binding die de man – door de veel langduriger bewoning – met de woning heeft, mede in aanmerking nemend dat die woning zijn ouderlijk huis is, meer gewicht toe. Een en ander leidt ertoe dat het hof van oordeel is dat de man een zwaarwegender belang heeft dan de vrouw bij het huurrecht van de woning, zodat het hof dit aan de man toewijst.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Twee keer zo veel misbruikmeldingen in jeugdzorg

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
Het aantal meldingen van seksueel misbruik in de jeugdzorg is vorig jaar verdubbeld. In 2011 kwamen nog 33 meldingen binnen, vorig jaar waren dat er 67, zo blijkt uit het jaarverslag van de Inspectie Jeugdzorg. De stijging komt deels door de toegenomen aandacht voor seksueel misbruik. Daardoor zou er meer op worden gelet en wordt het sneller gemeld. Ook door de trainingen van jeugdzorgmedewerkers zou grensoverschrijdend gedrag eerder worden opgemerkt. In 28 gevallen was sprake van melding van misbruik door andere jongeren, een jaar eerder was hier tien keer sprake van. In veertien gevallen werd een kind door de pleegouders misbruikt, tegenover negen gevallen in 2011. De eigen ouders of verzorgers waren in twaalf gevallen de dader (drie in 2011). Vijf keer is gemeld dat hulpverleners zich schuldig maakten aan misbruik, een daling van drie meldingen. Het werkelijke aantal gevallen ligt waarschijnlijk veel hoger, omdat kinderen meestal niet over het misbruik durven te praten. Ongeveer 20% van de meldingen ging over voorvallen in eerdere jaren, zoals een jeugdige die aangeeft op jongere leeftijd te zijn misbruikt. Uit eerdere rapporten van Inspectie Jeugdzorg blijkt dat in 2009 en 2010 het aantal gerapporteerde meldingen vergelijkbaar was met 2012. Volgens woordvoerder Kees Paling kan 2012 echter slechts vergeleken worden met 2011, omdat toen gestart is met een nieuw beleid. Eerder werden alle meldingen van incidenten in het rapport van de Inspectie opgenomen, terwijl sinds maart 2011 gefocust is op ernstige calamiteiten. De Inspectie onderscheidt calamiteiten en incidenten. Calamiteiten moeten instellingen direct bij de Inspectie melden, incidenten registreren en analyseren ze zelf. Seksueel overschrijdend gedrag geldt echter altijd als calamiteit. In totaal kreeg de Inspectie vorig jaar 130 meldingen van calamiteiten binnen. Daarbij gaat het behalve om misbruik ook onder meer om ongevallen (ook met dodelijke afloop), zelfmoord en pogingen daartoe en onnatuurlijke dood van een jongere. In 2011 kwamen over dat soort ernstige calamiteiten nog 94 meldingen binnen. Op 28 mei heeft staatssecretaris Van Rijn (Volksgezondheid, Welzijn en Sport) in een brief aan de Tweede Kamer gereageerd op de aanbevelingen van de Inspectie Jeugdzorg, die constateert dat er na plaatsing van het adoptiekind in een gezin nauwelijks meer bemoeienis is met de adoptieouders. De staatssecretaris neemt de aanbeveling over van Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland (AJN), Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK) en de Stichting Adoptievoorzieningen (SAV) om een handreiking Adoptie op te stellen, met als doel de samenwerking tussen de reguliere zorg en de adoptiespecifieke zorg te versterken.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Uitleg afspraken echtelijke woning en hypotheek

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
M en V zijn in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd geweest, welk huwelijk in 2005 door echtscheiding is ontbonden. Tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort de (voormalig) echtelijke woning. De woning is belast met een hypothecaire schuld, waarvoor M en V beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn. Bij beschikking van de rechtbank van 14 november 2008 hebben partijen de navolgende aanvullende afspraken gemaakt: 1. tot het moment dat zal blijken dat M de echtelijke woning in eigendom kan verkrijgen, zal hij deze woning blijven bewonen en zorg dragen voor betaling van de hypotheekschuld; 2. zodra M financieel in de gelegenheid is de woning in eigendom te verwerven, zal hij zulks bewerkstelligen onder ontslag van de hoofdelijke aansprakelijkheid van V. Tot dat moment blijven zowel de woning als de hypothecaire geldlening ten name van beide partijen; 3. M zal V niet aanspreken wegens een eventuele onderwaarde, V zal geen aanspraak maken op een eventuele overwaarde. V vordert veroordeling van M tot het op zijn naam zetten van de woning, onder gelijktijdige overname van de hypotheek en ontslag van V uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid, dan wel, subsidiair, veroordeling van M zijn medewerking te verlenen aan het te koop aanbieden van de woning tegen een prijs van ten minste € 180.000. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van V afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten. V gaat in hoger beroep. Partijen zijn verdeeld over de uitleg van de tussen hen gemaakte afspraken rond het woonhuis en de hypotheek. M gaat er van uit dat partijen een overeenkomst zonder tijdsbepaling zijn aangegaan en dat hij er in zal moeten slagen de woning en de hypotheek op enig moment over te nemen. Op dat moment zal V uit haar hoofdelijkheid worden ontslagen. Tot dat moment zal M alle lasten verbonden aan de woning voldoen en tevens zorg dragen voor de betaling van de hypotheek. Volgens V geldt er een tijdsbegrenzing, weliswaar niet uitdrukkelijk overeengekomen, maar voortvloeiende uit een algemeen beginsel dat zij niet verplicht kan worden voor onbepaalde tijd in een onverdeeldheid (de gemeenschappelijke woning) te moeten berusten. V ziet de tijdsbepaling als een aanvulling op de reeds gemaakte afspraken, die overigens geen wijziging van die afspraken tot gevolg heeft. M ziet de tijdsbepaling als een nieuwe voorwaarde: indien deze voorwaarde reeds bij het maken van de afspraken was gesteld, zou hij niet tot de overeenkomst zijn toegetreden. Het hof acht het voorshands het meest in de rede te liggen dat beide partijen bij het aangaan van de litigieuze overeenkomst niet hebben voorzien dat er zo veel tijd zou gaan verstrijken als thans het geval is, waarbij bovendien ook voor hen niet voorzienbaar was dat de marktomstandigheden in die periode ook nog eens drastisch veranderden. Hetzelfde geldt voor het ontstaan van een onderwaarde als thans aan de orde (volgens M een bedrag van € 22.000). Het hof betrekt daarbij dat het een feit van algemene bekendheid is dat de waarde van onroerende zaken, ook woningen, sedert 2008 fors is gedaald. De stukken die M heeft overgelegd wijzen er naar het oordeel van het hof op dat hij het niet voor elkaar heeft gekregen – en voorlopig ook nog niet voor elkaar zal krijgen – de woning met de daaraan verbonden hypothecaire lening over te nemen met een ontslag van V uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid. Het hof is voorshands van oordeel dat M onder de gegeven omstandigheden voldoende aan zijn (in 2008 overeengekomen) inspanningsverplichting jegens V heeft voldaan. Naar het oordeel van het hof is onder de gegeven omstandigheden het enkele tijdsverloop geen aanleiding de overeenkomst aan te vullen als door V voorgestaan en haar vorderingen toe te wijzen. De omstandigheid dat V dan vooralsnog in de onverdeeldheid zal (moeten) blijven, maakt dat niet anders. Daarbij speelt een rol dat onweersproken is dat M tot op heden aan zijn financiële verplichtingen jegens de hypotheekverstrekker voldoet, en V tot op heden niet door de bank aangesproken is. Alles overziende acht het hof de vordering thans niet voldoende spoedeisend. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt V in de proceskosten.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Valt de stamrecht-BV van de man in de huwelijksgoederengemeenschap?

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
De man stelt dat de stamrecht-BV niet in de gemeenschap valt. Het hof overweegt als volgt. Naar vaste rechtspraak hangt het antwoord op de vragen of een goed op bijzondere wijze aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt (een en ander als bedoeld in artikel 1:94 lid 3 BW), af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. In het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 1996 (NJ 1996, 640) is beslist dat in geval van een door de werkgever in verband met beëindiging van de dienstbetrekking aan de werknemer toegekende en uitbetaalde schadeloosstelling in de vorm van een bedrag ineens geen plaats is voor het maken van een uitzondering op de hoofdregel van artikel 1:94 lid 1 BW dat de gemeenschap alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten omvat. De man heeft volgens het hof onvoldoende toegelicht dat zich hier de situatie voordoet waarop het arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 2008 (LJN BE9080) betrekking heeft, te weten dat de werkgever bij beëindiging van het dienstverband van de man een zodanige koopsom voor een stamrechtverzekering onder een verzekeringsmaatschappij heeft gestort dat de man tot de ingangsdatum van zijn ouderdomspensioen periodieke uitkeringen ontvangt waardoor zijn inkomen wordt aangevuld tot 70% van zijn laatstgenoten salaris. Voor dergelijke gevallen heeft de Hoge Raad in laatstgenoemd arrest beslist dat de aanspraken die zien op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap niet in de gemeenschap vallen, nu zij strekken tot vervanging van inkomen dat de man bij voortzetting van de dienstbetrekking na die ontbinding zou hebben genoten. Nu de man niet heeft onderbouwd dat deze situatie zich hier voordoet, moet ervan worden uitgegaan dat de stamrechtverzekering niet strekt tot het doen van suppletie van zijn inkomen tot aan de pensioengerechtigde leeftijd en dat de aandelen van de stamrecht-BV in de gemeenschap zijn gevallen. Vervolgens is de vraag aan de orde of aan de man een vergoedingsrecht toekomt voor het uit de nalatenschap van zijn moeder verkregen bedrag van € 115.000 dat is belegd in de Robeco-effecten, en of dit vergoedingsrecht dan nominaal of naar evenredigheid dient te worden berekend. Tussen partijen staat vast dat in de Robeco-effecten in totaal € 172.500 is belegd, bestaande uit voormeld bedrag van € 115.000 uit privévermogen van de man, en uit gemeenschapsgeld een bedrag van € 57.500. Eveneens staat vast dat de effecten op de peildatum nog een waarde van € 81.531 hadden. Het hof overweegt als volgt. Partijen hebben de Robeco-effecten in het door de scheidingsplanner opgestelde vermogensoverzicht als gemeenschappelijk aangemerkt. Toekenning van een nominaal vergoedingsrecht van € 115.000 is, gelet op de waardedaling van de effecten, niet meer mogelijk. Nu de man door investering van de erfenis van zijn moeder in een effectenportefeuille welbewust een beleggingsrisico heeft genomen (met kans op waardestijging, maar ook op waardedaling), staan de maatstaven van redelijkheid en billijkheid eraan in de weg dat zijn inleg hem nominaal uit de gemeenschap wordt vergoed. Hierdoor zou hij immers de met de portefeuille geleden verliezen op gemeenschapsgelden afwentelen, terwijl hij wel zou delen in de met die portefeuille te behalen winsten. De rechtbank heeft derhalve terecht het aan de man toekomende vergoedingsrecht bepaald op een aan zijn inleg evenredig aandeel in de effectenportefeuille (te weten 2/3 gedeelte, ofwel € 54.354) en het resterende gedeelte (met een waarde van € 27.177) als gemeenschappelijk aangemerkt. De vrouw dient derhalve aan de man een bedrag van €?67.942,50 te vergoeden.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Verdeling van gebruikers- en eigenaarslasten

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
Zijn de afspraken die partijen maakten in het kader van een echtscheidingsprocedure over de verdeling van de gebruikers- en eigenaarslasten, welke afspraken zijn bevestigd door de rechtbank, aan te merken als onderdeel van de nevenvoorzieningen of niet? Anders dan de rechtbank beschouwt het hof het verzoek van de man als een nevenvoorziening in de zin van artikel 827 Rv, nu het verzoek (1) is gedaan in het kader van de echtscheidingsprocedure, (2) aansluit bij de wel in dit artikel genoemde gevallen en (3) samenhangt met de vermogensaspecten van de echtscheiding. De in artikel 827 lid 1 Rv opgegeven opsomming van nevenvoorzieningen is immers niet limitatief. Uit de memorie van toelichting volgt dat aan twee voorwaarden dient te worden voldaan om een verzoek als nevenvoorzieningen te beschouwen, te weten: (1) er dient voldoende samenhang te zijn met het scheidingsverzoek en (2) de behandeling daarvan mag niet tot onnodige vertraging van het geding leiden. Aan beide voorwaarden was in eerste aanleg voldaan, zodat de rechtbank de afspraak als nevenvoorziening had kunnen kwalificeren en opnemen in het dictum. De rechtbank heeft dit niet gedaan en de man vraagt thans in hoger beroep alsnog om vaststelling van een regeling betreffende de draaglast van de lasten met betrekking tot de echtelijke woning. De man verzoekt echter om een andere verdeling van de draaglast dan waar de rechtbank vanuit ging, stellende dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat partijen daaromtrent een afspraak hadden gemaakt. Uit de overgelegde stukken is het hof niet gebleken dat tussen partijen een afspraak is gemaakt dan wel anderszins overeenstemming bestond, inhoudende dat de man alle woonlasten zou blijven doorbetalen. Weliswaar blijkt uit de stukken dat ter discussie is geweest wie van partijen de woonlasten zou betalen en of daar een gebruikersvergoeding tegenover zou moeten staan, maar uit de stukken blijkt niet dat partijen vervolgens zijn overeengekomen dat de man alle woonlasten zou blijven doorbetalen. Het hof beschouwt het verzoek van de man in hoger beroep als een vermeerdering/wijziging van het verzoek in eerste aanleg als bedoeld in artikel 283 Rv. De man is dan ook ontvankelijk in zijn verzoek. Hoewel de man in zijn verzoek, zoals hierboven uiteengezet, ontvankelijk is, vloeit hetgeen hij verzoekt (te weten: ieder van partijen draagt voor de helft bij in de uitgaven ten behoeve van de gemeenschappelijke woning, terwijl de vrouw haar eigen gebruikerslasten draagt) reeds voort uit de wet, zodat het hof op dit punt geen beslissing hoeft te nemen. Dit laat onverlet dat de man uit hoofde van de door hem voor meer dan zijn aandeel betaalde schulden in verband met de gemeenschappelijke woning op grond van de wet een vordering heeft gekregen op de vrouw.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Vernietiging van huwelijkse voorwaarden door bedreiging van echtgenote

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
M en V zijn in 1993 gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. In 2007 hebben zij huwelijkse voorwaarden opgesteld welke akte door notaris N bij volmacht is gepasseerd. In 2009 verzoekt V de huwelijkse voorwaarden te vernietigen wegens bedreiging dan wel misbruik van omstandigheden (artikel 3:44 lid 2 en 4 BW). De rechtbank wijst het verzoek toe, nu uit getuigenverklaringen is gebleken dat V tegen haar wil door M is bewogen tot het ondertekenen van de volmacht (M dreigde met een echtscheiding en het doen van aangifte van belastingfraude tegen de familie van V). In hoger beroep overweegt het hof het volgende. Degene die onder invloed van bedreiging een rechtshandeling heeft verricht (zoals in casu V), heeft weliswaar de wil om die rechtshandeling tot stand te brengen, maar niet kan worden gezegd dat deze wil berust op een werkelijk en volwaardig proces van vrije wilsvorming. Hiervoor ziet het hof een sterke aanwijzing in de omstandigheid dat het initiatief bij de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden steeds van M is uitgegaan. Immers, blijkens zijn eigen verklaring heeft M: - notaris N benaderd; - het eerste gesprek met N alleen (dus zonder V) gevoerd; - nadien ook alleen contacten onderhouden met N (zoals blijkt uit de e-mail-correspondentie, waaruit bovendien naar voren lijkt te komen dat N door M werd gezien als behartiger van vooral zijn belangen), en: - de verschillende concepten voor de huwelijkse voorwaarden aan V voorgelegd, deze zelf aangepast en de aldus gewijzigde concepten ook zelf gemaild aan N. M voert nog aan dat V bij hem nimmer bezwaar heeft gemaakt tegen de huwelijkse voorwaarden, noch ter zake bij hem aan de bel heeft getrokken of bij hem heeft aangegeven dat zij wilde stoppen met het proces van de huwelijkse voorwaarden. Uit dit beweerde zwijgen van V volgt volgens het hof echter geenszins dat gezegd kan worden dat V haar wil heeft berust op een werkelijk en volwaardig proces van vrije wilsvorming. Volgens M blijkt uit de verklaring van N dat ook V de huwelijkse voorwaarden wilde opstellen. Het hof overweegt hierover als volgt. Tijdens het enige gesprek dat N vóór totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden met V heeft gehad, konden partijen het niet eens worden over de huwelijkse voorwaarden. Daarna is er contact geweest tussen N en het e-mailadres van M. Volgens N was hier sprake van een zorgvuldige akte. Wat er van die zorgvuldigheid ook zij, naar het oordeel van het hof blijkt uit de verklaring van N niet dat hij na het eerste en enige gesprek over de huwelijkse voorwaarden nog contact heeft gehad met V. Ook uit het feit dat partijen maar één e-mailadres hadden, zoals ter zitting is gebleken, vloeit allerminst voort dat V kennis heeft genomen van de e-mails van N. Evenmin blijkt uit de verklaring van N dat hij zich bij V heeft vergewist van haar gemoedstoestand of haar daadwerkelijke instemming met de huwelijkse voorwaarden. In de verklaring van N kan naar het oordeel van het hof dan ook geen aanwijzing worden gelezen dat óók V de huwelijkse voorwaarden wilde opstellen. Volgens het hof is V geslaagd in haar bewijsopdracht dat zij de volmacht voor het ondertekenen van de akte van huwelijkse voorwaarden heeft getekend na bedreiging door M. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Verrekening kosten huishouding bij einde samenleving

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
M en V hebben van 1992 tot oktober 2007 een affectieve relatie gehad waaruit twee kinderen zijn geboren. In 1994 zijn zij gaan samenwonen; vanaf 1995 tot 2001 in de aan M in eigendom toebehorende woning A en vanaf 2001 in woning B. In 1995 hebben partijen een notarieel samenlevingscontract gesloten. In deze overeenkomst is in artikel 5 bepaald dat partijen zich verplichten maandelijks naar evenredigheid van hun netto-inkomen uit arbeid bij te dragen aan de gemeenschappelijke rekening en/of kas, zodanig dat daarmee de kosten van de gewone gang van de huishouding kunnen worden bestreden. In artikel 12 is bepaald dat partijen zich jegens elkaar verplichten tot het bijhouden van een eenvoudige administratie, waaruit het verloop van beider privévermogen, alsmede dat van de gemeenschappelijke rekening en/of kas blijkt. In juli 1999 is een tweede hypotheek gevestigd op woning A. Beide partijen zijn voor deze hypotheek hoofdelijk aansprakelijk. De tweede hypotheek is gevestigd met de bedoeling het geleende geld te beleggen. M vordert van V een bedrag van €?57.631,83, zijnde 50% van de door hem betaalde woonlasten. M beroept zich op artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst. Hij stelt dat partijen verplicht waren naar evenredigheid bij te dragen aan de kosten van de huishouding, waaronder de woonlasten. Omdat V zeer onregelmatig en volstrekt onvoldoende op de gezamenlijke rekening van partijen stortte en de vaste lasten vele malen hoger waren, was M genoodzaakt de hypotheekrente, energienota en andere vaste lasten van zijn privérekening te voldoen, in plaats van de en/of-rekening van partijen. Volgens V heeft zij – in verhouding tot haar inkomen – ruimschoots bijgedragen aan de gemeenschappelijke huishouding. In hoger beroep overweegt het hof als volgt. Indien is overeengekomen dat de kosten der huishouding naar evenredigheid van ieders inkomen worden gedragen, is uitgangspunt dat er aanleiding is tot vergoeding van de ander, wanneer een partij meer heeft bijgedragen dan waartoe hij moet bijdragen. Volgens vaste rechtspraak ligt het daarbij voor de hand aan te nemen dat de onderlinge afrekening periodiek dient plaats te vinden na het verstrijken van ieder kalenderjaar. Het hof ziet geen aanleiding in het onderhavige geval daaromtrent anders te oordelen. M heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld op grond waarvan in de onderhavige zaak van de geldende rechtspraak behoort te worden afgeweken. Dat betekent dat de door M gespecificeerde kosten niet voor enige verrekening in aanmerking komen. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat partijen gedurende de samenleving een andere invulling hebben gegeven aan de gemeenschappelijke huishouding dan overeengekomen in het samenlevingscontract. Het is in strijd met de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen beheerst, dat M daar thans op terug zou kunnen komen, nog daargelaten dat hij zijn vordering heeft beperkt tot de woonlasten, zonder daarbij alle overige kosten van de huishouding te betrekken, waaraan V – naar zij onbetwist heeft gesteld – heeft bijgedragen door het betalen van vakanties en allerhande overige kosten van de huishouding. Reeds omdat M geen (voor het hof) inzichtelijke administratie heeft overgelegd van alle kosten van de huishouding, is het standpunt van M dat V over de gehele periode van de samenleving te weinig heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding, onvoldoende onderbouwd. Om die reden slaagt de vordering van de man tot verrekening van de kosten van de huishouding niet. De tweede grief van M richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat V, naast de betalingen die zij van haar salaris deed voor de gemeenschappelijke huishouding, een groot deel van haar ontslagvergoeding (ƒ 50.000,-) heeft overgemaakt op de en/of-rekening. Volgens M staat niet vast dat dit bedrag ten goede is gekomen aan de gemeenschappelijke huishouding. Het hof volgt de man niet in deze stelling. Vaststaat dat V een bedrag van ƒ 50.001,- heeft overgemaakt op de en/of-rekening van partijen, welke rekening fungeerde als bouwdepot bij de aankoop van woning B. Daarmee is het bedrag ten goede gekomen aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Subsidiair vordert M de door V ontvangen belastingteruggave over 2007 ad € 7.553. M beroept zich op een e-mail van V aan hem naar aanleiding van zijn e-mail aan de vrouw van 18 november 2008, waarin M schrijft: ‘Wil je jou belastingteruggave 2007 aan mij overmaken’ en V antwoordt: ‘Ja maar ik heb nog niets ontvangen, jij wel dan?’ Het hof is van oordeel dat uit het woordje ‘ja’, waarmee V haar antwoord begint, niet zonder meer kan worden afgeleid dat V (ongeclausuleerd) heeft ingestemd met het verzoek van M. Bovendien acht het hof het in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat V haar belastingteruggaaf over 2007 aan M zou moeten afstaan, terwijl M zijn belastingteruggaaf over 2007 niet achteraf aan de kosten van de huishouding toerekent en met V deelt/verrekent. Op jaarbasis bedragen de totale kosten van de huishouding immers het saldo van de uitgaven minus de belastingteruggaven naar aanleiding van betaalde hypotheekrente. Partijen hadden, indien zij zich gedragen hadden overeenkomstig de daarover gemaakte afspraak in de samenlevingsovereenkomst, dat saldo jaarlijks moeten toerekenen en verrekenen. Het enkele feit dat M de hypotheekrente heeft betaald van zijn privérekening, acht het hof onvoldoende voor de conclusie dat dit onderdeel van de kosten van de huishouding alleen door M is gedragen en dat alleen hij recht heeft op de belastingteruggave over 2007. Ook de vordering van M dat V gehouden is de helft van de resterende tweede hypotheekschuld terstond aan hem te voldoen indien hij woning A verkoopt, wijst het hof af. De woning behoort in eigendom aan M. V heeft er derhalve geen enkele invloed op of en wanneer M de woning aan een derde verkoopt en tegen welke prijs. Hoewel V is gehouden de helft van alle aflossingen aan M te vergoeden, acht het hof hetgeen M vordert – voldoening ‘terstond’ – dan ook in strijd met de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen beheerst. Indien de situatie van verkoop zich voordoet, zullen er, afhankelijk van alle omstandigheden van het geval en in overleg met de tweede hypotheeknemer, nadere afspraken moeten worden gemaakt.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Vervangende toestemming tot erkenning en omgang

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
M en V hebben een affectieve relatie gehad, waaruit in 2009 dochter X is geboren. M is de verwekker van X en heeft haar erkend. Uit de relatie van partijen is in 2011 dochter Y geboren. M is haar verwekker, maar V weigert hem toestemming tot erkenning te verlenen. In december 2011 is V, zonder enig voorafgaand overleg met M en zonder zijn toestemming, met de kinderen vertrokken naar Kroatië. X en Y zijn sindsdien niet meer in Nederland geweest. V is volgens eigen zeggen niet van plan terug te keren naar Nederland. M verzoekt de rechtbank (1) hem vervangende toestemming te verlenen voor het erkennen van Y en (2) een omgangsregeling tussen hem en Y vast te stellen. De rechtbank stelt vast dat het eerste verzoek geen kwestie van ouderlijke verantwoordelijkheid betreft, maar van afstamming, zodat niet de bevoegdheidsregel van artikel 5 Rv, maar die van artikel 3 Rv van toepassing is. De rechtbank is derhalve bevoegd van het eerste verzoek kennis te nemen en daarop te beslissen. Ten aanzien van haar bevoegdheid kennis te nemen van het tweede verzoek neemt de rechtbank in aanmerking dat ingevolge artikel 1 Rv buiten twijfel is dat verdragen en EG-verordeningen bij de bepaling van de rechtsmacht voorrang hebben boven de bepalingen van Rv. De bepalingen van Rv gelden dus slechts voor zover noch verdragen noch verordeningen van de EG van toepassing zijn. Blijkens artikel 2 lid 7 Brussel II-bis wordt onder ouderlijke verantwoordelijkheid verstaan: alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst, aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind. De term omvat onder meer het gezagsrecht en het omgangsrecht. Blijkens lid 10 van dit artikel omvat het omgangsrecht in het bijzonder het recht om een kind voor een beperkte tijd mee te nemen naar een andere plaats dan zijn gewone verblijfplaats. Naar het oordeel van de rechtbank valt, gelet op deze ruime definiëring, verzoek 2 onder het begrip ‘ouderlijke verantwoordelijkheid’ als bedoeld in artikel 2 Brussel II-bis. De tekst van de verordening geeft geen uitsluitsel over het formele toepassings­gebied van de verordening met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid. Als algemene richtlijn kan gehanteerd worden dat de verordening van toepassing is als (a) het kind zijn gewone verblijfplaats heeft in een lidstaat, of (b) het kind zijn gewone verblijfplaats niet heeft in een lidstaat en aan alle voorwaarden van artikel 12 lid 1 of lid 3 is voldaan. Daarbij rijst de vraag wat in dit geval de gewone verblijfplaats van X en Y is. Daaromtrent neemt de rechtbank in aanmerking dat tussen partijen vaststaat dat V in december 2011, zonder voorafgaand overleg met M en zonder zijn instemming, met de kinderen is vertrokken naar Kroatië. Daarbij werd M door V gedurende enige tijd in het ongewisse gelaten omtrent de verblijfplaats en het welzijn van haarzelf en de kinderen, aan welke onzekerheid voor M eerst door zijn inspanningen een einde is gekomen. Gelet op deze omstandigheden moet er ten aanzien van de vraag wat de gewone verblijfplaats van X en Y betreft worden aangeknoopt bij zaken betreffende teruggeleiding van ontvoerde kinderen, waarin het conflictenrechtelijke begrip ‘gewone verblijfplaats van een kind’ wordt beschouwt als een feitelijk begrip, waaraan inhoud wordt gegeven door feiten en omstandigheden van het concrete geval. Het betreft de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging maatschappelijk de nauwste binding heeft; in aanmerking te nemen factoren zijn bij uitstek de vaststelling van alle feiten en omstandigheden waaruit de integratie van de kinderen en de geografische en familiale wortels van de moeder. De datum van de indiening van het verzoekschrift is in dat verband in zoverre van belang dat dit het peilmoment is. Echter, door het verstrijken van de tijd alleen wijzigt zich niet de gewone verblijfplaats. Dit kan anders zijn indien de minderjarige zo lang in het buitenland woont dat zij daar geworteld is geraakt. Alle omstandigheden in acht genomen, is de rechtbank van oordeel dat voldoende vaststaat dat het verleden en de toekomst van X en Y in Nederland lag/zou liggen totdat V zonder overleg en zonder toestemming van de man naar Kroatië vertrok in december 2011. Op grond van deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland ligt. De stelling van V dat die verblijfplaats in Kroatië is gelegen, wordt verworpen. De rechtbank is derhalve op basis van Brussel II-bis bevoegd van het verzoek van M met betrekking tot de omgang kennis te nemen. De rechtbank neemt in aanmerking dat alle bezwaren van V tegen het aan M verlenen van vervangende toestemming tot erkenning van Y zijn gebaseerd op haar stelling dat M zich heeft schuldig gemaakt aan seksueel misbruik van X. Die beschuldiging – door M met klem betwist – is door V verder niet onderbouwd of aannemelijk gemaakt. Evenmin heeft zij de stappen ondernomen (en daarvan bewijsstukken ingebracht) die van haar in redelijkheid mochten worden verwacht in geval zij het gestelde misbruik had geconstateerd, waarbij gedacht moet worden aan onder meer het aangifte doen bij de politie, het consulteren van een huisarts, de verwijzing door de huisarts naar een kinderarts, de melding van het misbruik aan het AMK en/of de Raad voor de Kinderbescherming. Daarmee is de rechtbank van oordeel dat het gestelde misbruik niet is komen vast te staan of voldoende aannemelijk is geworden. Nu er van de zijde van V geen andere bezwaren tegen het verzoek van M zijn aangevoerd, moet aan M vervangende toestemming worden verleend. De rechtbank is van oordeel dat bij de vaststelling van de omgangsregeling rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat V met X en Y op dit moment in Kroatië verblijft en dat om praktische redenen vooralsnog bij die situatie moet worden aangeknoopt. Onder die omstandigheden is het vaststellen van omgangs­regeling met een tweewekelijkse frequentie niet uitvoerbaar; dit zou immers impliceren dat M iedere twee weken in Kroatië moet zijn c.q. X en Y met eenzelfde frequentie in Nederland moeten zijn. In zoverre is het verzoek van M niet in het belang van de kinderen en wordt het afgewezen.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Vervangende toestemming tot verhuizing naar buitenland

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
Uit de omstandigheid dat in artikel 1:253a BW is bepaald dat de rechter een zodanige beslissing neemt als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt, mag volgens het hof niet worden afgeleid dat het belang van het kind bij geschillen als de onderhavige altijd zwaarder weegt dan andere belangen. De rechter zal bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht dienen te nemen, wat in voorkomend geval ook ertoe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging van belangen. Bij zijn beslissing de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, acht het hof van belang dat de vrouw op uitdrukkelijk verzoek van de man en met de intentie samen met hem en de kinderen een nieuw bestaan op te bouwen vanuit [land] naar Nederland is gekomen. Relatief kort nadat partijen in Nederland kwamen wonen, is in hun huwelijk de echtscheiding uitgesproken, waarmee voor de vrouw de reden om in Nederland te blijven kwam te vervallen. De vrouw en de kinderen zijn geboren in [land]. De kinderen hebben langer in [land] gewoond dan in Nederland. De kansen op de arbeidsmarkt in [land] zijn voor de vrouw aanzienlijk groter dan haar kansen in Nederland, waar zij tot haar vertrek was aangewezen op een WW-uitkering. Dat de vrouw na de echtscheiding en de daarmee gepaard gaande problemen geestelijk en emotioneel leed onder het gemis van haar familie en het ontbreken van een baan en dat dit zijn weerslag had op de kinderen, acht het hof aannemelijk. Voorts heeft de man niet weersproken dat hij niet heeft geprobeerd de integratie van de vrouw in de Nederlandse samenleving te vergemakkelijken. Met juistheid heeft de rechtbank dan ook overwogen dat het aannemelijk is dat een negatieve beslissing met betrekking tot de verhuizing de vrouw dusdanig uit balans zal brengen dat dit de minderjarigen zal schaden en heeft de rechtbank het belang van de vrouw om te verhuizen laten prevaleren boven het belang van de man om de vrouw het verhuizen te verbieden of het hoofdverblijf van de kinderen bij hem te bepalen.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Verzoek vernietiging huwelijkse voorwaarden afgewezen

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
De vrouw verzoekt het hof de huwelijkse voorwaarden te vernietigen en beroept zich daarbij op dwaling, misbruik van omstandigheden, bedrog en onrechtmatige daad. Het hof overweegt als volgt. In het kader van dwaling is niet komen vast te staan dat de wil van de vrouw ten tijde van het tekenen van de akte van huwelijkse voorwaarden in 1975 niet gericht was op hetgeen in de akte is vervat, ofwel dat aan haar zijde sprake was van een onjuiste voorstelling van zaken. Evenmin is komen vast te staan dat de overeenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten. Voorts is niet komen vast te staan dat zulks te wijten zou zijn geweest aan een inlichting van de man, dan wel dat de man de vrouw in verband met hetgeen hij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten had behoren in te lichten. Wat betreft het beroep op dwaling is het hof daarenboven van oordeel dat, indien wel sprake zou zijn geweest van dwaling, deze, dan wel de gevolgen daarvan, in verband met de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van de vrouw behoren te blijven. Zo al sprake zou zijn van de situatie dat de vrouw de huwelijkse voorwaarden in 1975 heeft ondertekend terwijl zij, gelet op het feit dat zij de Nederlandse taal niet sprak en de toenmalige notaris de Engelse noch de Finse taal voldoende machtig was om elkaar goed te begrijpen, deze niet goed heeft kunnen begrijpen, had het op de weg van de vrouw zelf gelegen zich voorafgaand aan dat tekenen door ter zake kundige derden – zeker niet zijnde de man – in een taal die zij wel beheerste te laten informeren ter zake de strekking van de voorwaarden. Het beroep op misbruik van omstandigheden faalt eveneens, omdat niet vast is komen te staan dat de wil van de vrouw indertijd niet gericht is geweest op hetgeen in de akte vervat. Bovendien geldt ook hier dat, zo hetgeen de vrouw aanvoert al aangemerkt zou kunnen worden als noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid en onervarenheid, het op de weg van de vrouw had gelegen zich voorafgaand aan dat tekenen door ter zake kundige derden – derhalve zeker niet zijnde de man –in een taal die zij wel beheerste te laten informeren ter zake, zeker toen bleek dat de notaris daartoe niet bij machte was. Overigens is ook in het geheel niet komen vast te staan dat de man van de door de vrouw gestelde omstandigheden, zo al juist, misbruik heeft gemaakt in die zin dat hij, die omstandigheden kennende, de overeenkomst heeft gesloten hoewel hij wegens de voor de vrouw kenbare nadelen die uit de overeenkomst voortvloeien, van het sluiten van de overeenkomst had behoren af te zien. Het hof betrekt bij dit alles nog dat tussen partijen niet in geschil is dat ten tijde van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden van vermogen aan de zijde van de man nog in het geheel geen sprake was. Dit vermogen is eerst later gevormd. Ten slotte faalt ook het beroep op bedrog, nu niet is vast komen te staan dat de wil van de vrouw indertijd niet gericht is geweest op hetgeen in de akte vervat. Maar ook is in het geheel niet komen vast te staan dat sprake is geweest van onjuiste mededelingen, het verzwijgen van feiten welke de man verplicht was mede te delen, dan wel een andere kunstgreep, laat staan dat sprake was van opzet. Wat betreft de gestelde onrechtmatige daad geldt dat de vrouw vooreerst heeft nagelaten te adstrueren waarin de gestelde onrechtmatigheid anders dan een beweerdelijk wilsgebrek in gelegen is. Daarenboven is van een onrechtmatige daad onvoldoende gebleken.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Volgens hof was driejaarstermijn voor vernietiging van verdeling verstreken

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
Het huwelijk van M en V is op 24 mei 2007 ontbonden door inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. Voorafgaand aan de echtscheiding hebben M en V op 2 april 2007 een echtscheidingsconvenant ondertekend waarbij onder meer de huwelijksgoederengemeenschap is verdeeld. Thans vordert V vernietiging van de verdeling, omdat zij voor meer dan een kwart zou zijn benadeeld. Als verweer voert M aan dat de rechtsvordering van V is vervallen, omdat V deze pas eind april 2010 aanhangig heeft gemaakt en dat is buiten de driejaarstermijn van artikel 3:200 BW. In hoger beroep oordeelt het hof dat volgens de parlementaire geschiedenis als tijdstip van verdeling heeft te gelden het moment waarop de overeenkomst tot verdeling tot stand komt. Volgens het hof is dat hier 2 april 2007. Dit betekent dat V de rechtsvordering tot vernietiging niet binnen drie jaren na deze datum aanhangig heeft gemaakt. Het hof passeert de stelling van V dat de verdeling eerst tot stand is gekomen door de notariële verdelingsakte van 5 juli 2007, dan wel door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Dat M en V hebben beoogd de verdeling eerst te effectueren op het moment van de echtscheiding, is volgens het hof niet in overeenstemming met het feitelijk handelen van partijen, aangezien zij reeds vóór de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand (grotendeels) uitvoering hebben gegeven aan de door hen in het echtscheidingsconvenant overeengekomen verdeling.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Weging van de mening van de minderjarige

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
Het hof stelt vast dat de minderjarige (13 jaar oud), zowel bij het hof als bij de bijzondere curator, blijk heeft gegeven van eigen en ernstige bezwaren tegen omgang met de vader. Het hof acht de minderjarige in staat zijn eigen mening te vormen. Ook indien de slechte verstandhouding tussen de ouders ten grondslag ligt aan de mening van de minderjarige, doet dat er niet aan af dat de feitelijke situatie momenteel zo is dat er bij de minderjarige geen draagvlak is om contact met zijn vader aan te gaan. De slechte verstandhouding tussen de ouders is een omstandigheid die heling van een gezond ouder(s)-kindsysteem na scheiding wel in de weg staat. Zo is dat ook in dit geval. Met name bij minderjarigen die de leeftijd van 12 jaar en ouder bereiken, blijkt het lastiger bij een verstoorde ouder-kindrelatie vanuit het kind te interveniëren, zonder dat bij de ouders tezamen het besef is gekomen dat hun onderlinge verhouding allereerst verbetering behoeft. Het hof ziet geen reden over te gaan tot het horen van getuigen, noch tot het gelasten van een nader deskundigenonderzoek. Indien en voor zover de door de vader aangedragen getuigen onder ede al anders zouden verklaren dan zij schriftelijk gedaan hebben, zal dit naar het oordeel van het hof de mening van de minderjarige niet beïnvloeden. Bovendien is het hof van oordeel dat de vader niet voldoende duidelijk heeft gemaakt waartoe de verklaringen van de getuigen zouden moeten leiden. Ten aanzien van het deskundigenonderzoek heeft de vader niet althans onvoldoende concreet aangegeven wat de deskundige moet onderzoeken en waarom hij dat moet onderzoeken. De door het hof benoemde bijzondere curator heeft, conform de opdracht van dit hof, de minderjarige de gelegenheid geboden zijn mening weer te geven, hetgeen de minderjarige blijkens het bericht van de bijzondere curator gedaan heeft. Het hof ziet geen aanleiding om te veronderstellen dat de minderjarige zich bij een nader te bepalen deskundigenonderzoek op andere wijze zou opstellen. De mening van de minderjarige is niet (alleen) van doorslaggevende betekenis. Het hof heeft er de betekenis aan gegeven die past bij de overige feiten en omstandigheden zoals die zijn gepresenteerd en door het hof gewogen.

REP 2013, afl. 5 - Sign. - Wijziging kinderalimentatie

Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013
Uit de affectieve relatie tussen M en V zijn drie kinderen (A, B en C) geboren. V oefent alleen het ouderlijk gezag over de kinderen uit. M heeft de kinderen erkend. De relatie tussen M en V is in 2009 beëindigd. A en B verblijven sinds 4 juli 2010 bij M, C verblijft bij V. De drie kinderen zijn op 2 maart 2010 onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg. Op 6 april 2011 heeft de rechtbank bepaald dat M als bijdrage in de kosten van verzorging van A en C met ingang van 14 augustus 2009 € 500 per maand dient te betalen. M (advocaat, geboren in 1963) woont inmiddels samen met zijn nieuwe partner, haar twee minderjarige kinderen en A en B. V (geboren in 1967) vormt met C een eenoudergezin. M verzoekt het hof te bepalen dat hij geen bijdrage ten behoeve van A is verschuldigd en dat de bijdrage ten behoeve van C met ingang van 14 augustus 2009 € 150 per maand bedraagt. Daarnaast verzoekt hij te bepalen dat V terugbetaalt hetgeen hij inmiddels voor beide kinderen aan haar heeft betaald. M voert aan dat hij sinds 4?juli 2010 de verzorgende ouder is van A en alle kosten voor haar draagt. Voorts stelt hij slechts draagkracht te hebben om een bijdrage ten behoeve van C van € 150 per maand te voldoen. Het hof stelt vast dat A haar officiële hoofdverblijf bij V heeft, maar sinds 4 juli 2010 feitelijk bij M woont. Anders dan M stelt, blijkt uit de stukken geenszins dat zulks met instemming van de gezinsvoogd tot stand is gekomen. Hoewel het hof van oordeel is dat vooralsnog niet kan worden vastgesteld dat de ontstane situatie in het belang van A is, neemt dit niet weg dat M sinds 4 juli 2010 feitelijk de kosten van verzorging en opvoeding van A heeft gedragen. Het hof stelt de door M te betalen kinderalimentatie ten behoeve van A daarom op nihil voor de periode dat A bij hem verblijft. Het verzoek van M dat V hetgeen zij teveel heeft ontvangen dient terug te betalen, wijst het hof af, nu vaststaat dat M in de periode van augustus 2009 tot februari 2011 in het geheel geen bijdrage heeft betaald. V kan dus niet of nauwelijks meer kinderalimentatie hebben ontvangen dan waar zij recht op had (deze uitspraak dateert uit 2011 maar is pas onlangs gepubliceerd – red.). Vervolgens is de bijdrage ten behoeve van C aan de orde. M stelt dat hij sinds oktober 2010 door een verkeersongeval 85-100% arbeidsongeschikt is en dat hij slechts beschikt over een uitkering krachtens een arbeidsongeschiktheidsverzekering van €?3.169 bruto per maand. Volgens hem komt de omzet die zijn advocatenkantoor derft ten gevolge van zijn arbeidsongeschiktheid niet voor vergoeding door de WAM-verzekeraar van de tegenpartij bij het ongeval in aanmerking. Omdat de kantoororganisatie niet langer zijn loonkosten kon voldoen, hebben de aandeelhouders besloten het loon van M niet meer uit te keren. Het hof constateert dat M zijn stellingen met betrekking tot zijn inkomen en vermogen slechts summier met stukken heeft onderbouwd. Ter zake van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft M een brief van de WAM-verzekeraar overgelegd waaruit blijkt dat hij met ingang van 12 oktober 2010 arbeidsongeschikt is. Uit de daarbij behorende bijlage volgt dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering € 37.307 per jaar bedraagt. Over de toekomstperspectieven van M is echter niets bekend. Het door M overgelegde deskundigenrapport omvat slechts één pagina, waarbij onder meer het oordeel van de arbeidsdeskundige met betrekking tot de toekomst onleesbaar is gemaakt. Bovendien lijkt het erop dat deze pagina is bewerkt. Van de vennootschappen waarin M (in)direct een belang heeft, heeft M uitsluitend een geconsolideerde jaarrekening over 2009 en een voorlopig geconsolideerde jaarrekening over 2010 overgelegd. Uit deze stukken is niet op te maken wat het inkomen van M was. Andere stukken, zoals IB-aangiften en -aanslagen, ontbreken. Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat M zijn verweer dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de kinderalimentatie ten behoeve van C te voldoen onvoldoende heeft onderbouwd. Het moet er daarom voor worden gehouden dat hij die draagkracht wel heeft.