Aflevering 6

Gepubliceerd op 1 september 2013

WetgevingsoverzichtBijgewerkt op: 22-08-2024

REP 2013, afl. 6 - Art. – De nieuwe Tremanormen kinderalimentatie in de praktijk (deel 3)

Aflevering 6, gepubliceerd op 23-09-2013 geschreven door Mr. R. van Coolwijk
Vanaf 1 april 2013 past de rechtbank voor de berekening van kinderalimentatie de nieuwe Tremanormen toe. Niet eerder zijn de gevolgen van een wijziging van de alimentatienormen zo ingrijpend. Veel vragen in het rapport zijn nog niet beantwoord en zullen in de rechtspraak moeten uitkristalliseren. In deze rubriek worden de komende maanden steeds de meest recente – niet eerder gepubliceerde – uitspraken onder de loep genomen.

REP 2013, afl. 6 - Art. – De toekomst van het alimentatierecht

Aflevering 6, gepubliceerd op 23-09-2013 geschreven door Mr. dr. L.H.M. Zonnenberg
De toekomst van het alimentatierecht wortelt in het verleden. Voordat ik inga op wat ons op de korte en middellange termijn te wachten staat op het gebied van alimentaties, zal ik daarom terugblikken naar het verre en recente verleden.

REP 2013, afl. 6 - Art. – Duits recht op partneralimentatie

Aflevering 6, gepubliceerd op 23-09-2013 geschreven door Mr. M.E. Wesdorp
Het Duitse recht op partneralimentatie vindt zijn grondslag enerzijds in de nahuwelijkse solidariteit en anderzijds in de vermindering van de verdiencapaciteit die het gevolg is van het huwelijk. In tegenstelling tot het Nederlandse alimentatierecht dat een algemene onderhoudsaanspraak kent, is in het Bürgerliches Gesetzbuch een zestal gronden voor partneralimentatie opgenomen. De duur van de partneralimentatie is sterk afhankelijk van de grond waarop dit recht wordt gebaseerd. Tevens spelen de omstandigheden van het geval een grote rol. Dientengevolge is er sprake van maatwerk bij het vaststellen van de alimentatieduur. Voor het vaststellen van de hoogte van de partneralimentatie heeft het welstandsniveau van partijen tijdens het huwelijk als uitgangspunt te gelden en spelen de begrippen draagkracht, behoefte en behoeftigheid een belangrijke rol.

REP 2013, afl. 6 - Art. – Frankrijk: geen partneralimentatie, wel een prestation compensatoire

Aflevering 6, gepubliceerd op 23-09-2013 geschreven door Mr. A.W. Morot
Franse cliënten – mannen en vrouwen – reageren altijd verbaasd als aan hen wordt uitgelegd dat de ex-echtgenoten naar Nederlands recht gedurende twaalf jaar na hun scheiding jegens elkaar onderhoudsplichtig zijn. Immers, naar Nederlands recht vloeit de onderhoudsverplichting voort uit de tijdens het huwelijk bestaande lotsverbondenheid. In het Franse Burgerlijk Wetboek is vastgelegd dat de echtscheiding per direct een einde maakt aan de verplichting van de echtgenoten elkaar het nodige te verschaffen. Betekent dit dat de in Frankrijk scheidende economisch en financieel zwakkere echtgenoot na de echtscheiding met lege handen komt te staan?

REP 2013, afl. 6 - Art. – Geen alimentatie, maar wel financial relief. De eigenaardige Engelse blik op partneralimentatie

Aflevering 6, gepubliceerd op 23-09-2013 geschreven door Mr. dr. I. Curry-Sumner
Volgens het Engelse recht wordt geen onderscheid gemaakt tussen partneralimentatie en huwelijksvermogensrecht. IDe Engelse rechter tracht een redelijk en billijke beslissing te geven met betrekking tot de financiële afwikkeling van de relatie. In dit artikel wordt stilgestaan bij de regels omtrent deze afwikkeling.

REP 2013, afl. 6 - Art. – Partneralimentatie in de Verenigde Staten

Aflevering 6, gepubliceerd op 23-09-2013 geschreven door R.M. Weaver LL.M, J.D.
Partneralimentatie in de VS, net als in familierecht in het algemeen, verschilt enorm per staat. Sommige staten in de VS geven slechts als leidraad aan dat de rechter tot een eerlijke en redelijke oplossing moet komen. Andere staten gebruiken een lijst van factoren, bijvoorbeeld de vermogens van de twee partijen, de levensstandaard tijdens het huwelijk en de duur van het huwelijk. Deskundigen hebben aangeraden om partneralimentatiebedragen te bepalen zonder inachtneming van huwelijks wangedrag. Niettemin gebruikt nog een meerderheid van staten (minimaal 29) huwelijks wangedrag als een factor bij het bepalen van partneralimentatie. De lengte van partneralimentatie verschilt enorm per staat.

REP 2013, afl. 6 - Art. – Partneralimentatie in het buitenland

Aflevering 6, gepubliceerd op 23-09-2013 geschreven door Dr. mr. I. Curry-Sumner en Mr. drs. J.P.M. Bol
Het Nederlandse partneralimentatierecht is volop in beweging. Een goed moment om stil te staan bij de situatie in andere landen. In dit themanummer wordt aandacht besteed aan de regels omtrent partneralimentatie in verschillende jurisdicties.

REP 2013, afl. 6 - Art. – Partneralimentatie na echtscheiding in Denemarken

Aflevering 6, gepubliceerd op 23-09-2013 geschreven door Dr. C.G. Jeppesen De Boer
In deze bijdrage zal getracht worden het Deense partneralimentatiestelsel in kaart te brengen. In eerste instantie zal worden gekeken naar wie er een onderhoudsverplichting heeft en het bijbehorende procedurele kader. Kenmerkend voor het Deense familierecht is de administratieve behandeling van familierechterlijke zaken, hetgeen zodoende ook bij partneralimentatie relevant is. Daarna zullen de criteria voor het vaststellen van de onderhoudsverplichting en duur worden behandeld en ten tweede kort de regels voor het berekenen van de hoogte van de alimentatie. Ten slotte volgt een conclusie waarbij een blik wordt geworpen op de toekomst.

REP 2013, afl. 6 - Art. – Turks partneralimentatierecht

Aflevering 6, gepubliceerd op 23-09-2013 geschreven door Mr. E. Teker
Er bestaan overeenkomsten, maar ook belangrijke verschillen met het Nederlandse partneralimentatierecht. In de kern komt het Turkse partneralimentatierecht hierop neer, dat recht op partneralimentatie alleen bestaat wanneer een echtgenoot door de echtscheiding in behoeftige omstandigheden komt te verkeren en geen schuld heeft aan de echtscheiding althans niet meer dan de andere echtgenoot.

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Aandelen stamrecht-BV zijn niet verknocht

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
Het huwelijk van M en V is in 2011 door echtscheiding ontbonden. Tussen hen is onder meer een geschil ontstaan over de vraag of de aandelen in de BV die M heeft opgericht tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoren. Volgens M zijn de aandelen aan hem verknocht, omdat in de BV een ontslagvergoeding is gestort voor een stamrechtverzekering. Daarnaast twisten M en V over de vraag hoe groot de reprise van M is op de gemeenschap omdat hij privévermogen heeft gebruikt voor gezamenlijke effecten die in waarde zijn gedaald. In hoger beroep overweegt het hof dat in HR 22 maart 1996 (LJN ZC2025) is beslist dat in geval van een door de werkgever in verband met beëindiging van de dienstbetrekking aan de werknemer toegekende en uitbetaalde schadeloosstelling in de vorm van een bedrag ineens geen plaats is voor het maken van een uitzondering op de hoofdregel van artikel 1:94 lid 1 BW dat de gemeenschap alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten omvat. M heeft onvoldoende toegelicht dat zich hier de situatie voordoet waarop HR 17 oktober 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BE9080) ziet, te weten dat de werkgever bij het einde van het dienstverband van de man een zodanige koopsom voor een stamrechtverzekering onder een verzekeringsmaatschappij heeft gestort dat de man tot de ingangsdatum van zijn pensioen periodieke uitkeringen ontvangt waardoor zijn inkomen wordt aangevuld tot 70% van zijn laatstgenoten salaris. Voor dergelijke gevallen heeft de Hoge Raad in laatstgenoemd arrest beslist dat de aanspraken die zien op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap niet in de gemeenschap vallen, nu zij strekken tot vervanging van inkomen dat de man bij voortzetting van de dienstbetrekking na die ontbinding zou hebben genoten. Nu in casu M niet heeft onderbouwd dat deze situatie zich hier voordoet, moet ervan worden uitgegaan dat de stamrechtverzekering niet strekt tot het doen van suppletie van zijn inkomen tot aan de pensioengerechtigde leeftijd. De aandelen van de BV zijn dus in de gemeenschap gevallen. Tijdens het huwelijk hebben M en V effecten verworven. De koopprijs van € 172.500 is voor € 115.000 voldaan met privévermogen van M, dat afkomstig is uit de nalatenschap van zijn moeder. In het vermogensoverzicht dat een scheidingsplanner heeft opgesteld, hebben M en V de effecten als gemeenschappelijk aangemerkt. Omdat de waarde van de effecten is gedaald naar €?81.531, is het de vraag of M nog steeds een reprise heeft van € 115.000. In navolging van de rechtbank beantwoordt het hof deze vraag ontkennend. Gelet op de waarde van de effecten is toekenning van een nominaal vergoedingsrecht niet meer mogelijk. Nu M door investering van de erfenis van zijn moeder in een effectenportefeuille welbewust een beleggingsrisico heeft genomen, staan de maatstaven van redelijkheid en billijkheid eraan in de weg dat zijn inleg hem nominaal uit de gemeenschap wordt vergoed. Immers, hierdoor zou hij verliezen op de gemeenschap kunnen afwentelen, terwijl hij wel zou delen in de met die portefeuille te behalen winsten. De rechtbank heeft derhalve terecht aan M een evenredig vergoedingsrecht toegekend van € 54.354 (€ 81.531 x 115.000 / 172.500).

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Aflossen op hypotheek is een natuurlijke verbintenis

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
Na twintig jaar is de affectieve relatie tussen M en V verbroken. Zij hebben samengewoond in een woning die gezamenlijk eigendom is. De rechtbank heeft bepaald dat de woning moet worden verkocht en dat de overwaarde tussen partijen bij helfte moet worden verdeeld, met dien verstande dat aan M uit de verkoopopbrengst eerst een bedrag van ruim € 55.000 toekomt vanwege de door hem gedane extra aflossingen op de hypotheek. In hoger beroep vernietigt het hof het oordeel van de rechtbank. Volgens M heeft hij de aflossingen gedaan in verband met de verzorging van V: als hij eerder zou overlijden dan V, zou het voor haar mogelijk moeten zijn om in de woning te blijven. Om die reden bracht M, door middel van extra aflossingen, de woonlasten omlaag. Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat M met de aflossingen jegens V heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 6:3 BW. Het is niet gebleken dat V op het moment van de aflossingen over privévermogen beschikte, terwijl M dat wel had. Bovendien had hij op het moment van de aflossingen een aanzienlijk hoger inkomen dan V. Dat de samenwoning ná het verrichten van de aflossingen is verbroken en dat M nu een andere mening is toegedaan dan ten tijde van de aflossingen, doet niet ter zake. Het hof neemt dus aan dat op M ten tijde van de aflossingen een dringende morele verplichting rustte om V verzorgd achter te laten. De overwaarde van het huis moet gelijkelijk worden verdeeld. (Gerechtshof Amsterdam 16 april 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3067)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Afwijzing verzoek partneralimentatie

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
Voor de vaststelling van de kinderalimentatie gaat de rechtbank uit van de basisbehoefte conform tabel, vermeerderd met opvangkosten, nu de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij door haar werkuren dergelijke opvangkosten moet maken. Er is geen draagkrachtvergelijking mogelijk vanwege het ontbreken van financiële gegevens van de man, zodat de man veroordeeld wordt tot het betalen van de volledige kinderalimentatie. De partneralimentatie wordt afgewezen, omdat de vrouw hieraan geen behoefte heeft: gedurende het huwelijk was er namelijk geen financiële verstrengeling en de vrouw zou bij het ontvangen van partneralimentatie in een financieel gunstigere positie komen dan waarin zij zich bevond gedurende het huwelijk. (Rechtbank Limburg 3 juli 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:4671)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Banken richten digitaal loket in voor ‘slapende tegoeden’

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
Banken zijn van plan om begin volgend jaar een digitaal loket inrichten voor zogeheten ‘slapende tegoeden’. Het wordt daarmee gemakkelijker voor nabestaanden om na te gaan of een overleden familielid nog een spaartegoed heeft bij een bank. Op deze manier willen banken op een klantvriendelijke en laagdrempelige manier consumenten tegemoet komen. Op dit moment verloopt de zoektocht naar slapende tegoeden doorgaans via de notaris en een ingewikkeld administratief systeem. Het loket wordt ondergebracht bij de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB). Het idee achter het loket is dat consumenten op één plek digitaal een navraag kunnen indienen naar (mogelijke) tegoeden aanwezig op bankrekeningen op naam van een overledene waar zij recht op hebben. Doelgroep zijn erfgenamen (en degenen die belast zijn met de afhandeling van de nalatenschap), die geen goed zicht hebben bij welke bank(en) de overledene eventueel. rekening(en) aanhield. Banken werken bij het instellen van het loket samen met de Consumentenbond en het ministerie van Financiën. Hierdoor kan onder meer gebruik gemaakt worden van gegevens van de Belastingdienst. (NVB/ANP)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Binnenkort consultatie wetsvoorstel inzake het erven van onverwachte schulden

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
Kort voor het zomerreces heeft de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie van de Tweede Kamer over diverse onderwerpen overleg gevoerd met de minister en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Uit het onlangs vastgestelde verslag blijkt dat binnenkort de consultatie van start gaat over het wetsvoorstel inzake het erven van onverwachte schulden. Eerder dit jaar stelde de staatssecretaris voor om in de wet een bepaling op te nemen voor de uitzonderlijke situatie waarin een erfgenaam de nalatenschap zuiver heeft aanvaard en nadien – zonder dat hem hiervan een verwijt kan worden gemaakt – met een onverwachte schuld wordt geconfronteerd, waarbij hij alsnog de mogelijkheid krijgt om de kantonrechter een machtiging te vragen om de erfenis – wat betreft deze nieuwe schuld – beneficiair te aanvaarden. Volgens de staatssecretaris begint na de zomer de consultatie voor een ontwerpwetsvoorstel. De voorgenomen wetswijziging zal niet zien op bijvoorbeeld een hypotheekschuld waarvan een erfgenaam op de hoogte was bij het zuiver aanvaarden van de nalatenschap. De staatssecretaris acht het van belang dat een notaris een erfgenaam erop wijst dat een woning bij verkoop wellicht minder opbrengt dan de daarop rustende hypotheekschuld. In verband hiermee zal hij contact opnemen met de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB). De staatssecretaris is er geen voorstander van om het stelsel van beneficiaire aanvaarding van rechtswege als uitgangspunt in de wet op te nemen. Volgens hem wordt hiermee ten onrechte bij de erfgenamen de verwachting gewekt dat zij nimmer met het privévermogen aansprakelijk zullen zijn voor schulden van de erflater. Als de erfgenamen niet juist handelen en daardoor schuldeisers benadelen, kunnen de schuldeisers zich op grond van artikel 4:184 BW alsnog verhalen op het eigen vermogen van de erfgenamen. Daarnaast ziet de staatssecretaris het nadeel dat beneficiaire aanvaarding kan leiden tot extra kosten en lasten. (Kamerstukken II 33695, nr. 2)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - De nietigheid van het testamentaire vervreemdingsverbod

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
De auteur bespreekt het arrest Hof Arnhem-Leeuwarden 5 maart 2013 (ECLI:NL:GHARL:2013:BZ4288), waarbij hij tevens ingaat op de achtergronden van artikel 4:45 lid 2 BW, op grond waarvan een voorwaarde of last die de strekking heeft de bevoegdheid tot vervreemding of bezwaring van goederen uit te sluiten, voor niet geschreven wordt gehouden. Daarnaast verkent de auteur alternatieve mogelijkheden om te bereiken dat bepaalde goederen van de nalatenschap, al dan niet gedurende een bepaalde periode na het overlijden, niet vervreemd kunnen worden. (J.L.D.J. Maasland, TE- Tijdschrift Erfrecht 2013/3)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - De uitkering van schadevergoeding: verknochtheid en zaaksvervanging

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
De auteur bespreekt de uitspraak van de Hoge raad van 7 december 2012, waarin werd geoordeeld dat een uitkering uit hoofde van schadevergoeding zelf ook verknocht kan zijn en dus niet alleen de aanspraak op die vergoeding. De auteur besteedt tevens aandacht aan de vraag of de regels van zaaksvervanging eveneens van toepassing zijn op verknochte goederen. (T.M. Subelack, EB – Tijdschrift voor Scheidingsrecht 2013/5)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Digitaal aanvragen gezamenlijk gezag

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
Sinds 15 juli 2013 is het voor ouders mogelijk om via het Digitaal loket Rechtspraak digitaal het gezamenlijk gezag over hun kind aan te vragen. Daarmee is de procedure gemakkelijker en goedkoper geworden: ouders kunnen de aanvraag vanuit huis doen en hoeven geen schriftelijke bewijsstukken meer in te dienen. De Rechtspraak voert de benodigde controles zelf uit. Ouders hebben met hun Digid toegang tot het digitale formulier aanvragen gezamenlijk gezag. De benodigde gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie (GBA) worden automatisch opgehaald en gecontroleerd. Na invulling wordt de aanvraag digitaal naar de rechtbank verzonden. De griffie controleert de aanvraag en verwerkt deze na goedkeuring in het Centraal Gezagsregister. Vervolgens krijgen de ouders een bevestiging van de inschrijving thuis gestuurd. (Rechtspraak.nl)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Dwangsom opgelegd aan moeder om mee te werken aan inschakeling Omgangshuis

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
M en V hebben een affectieve relatie gehad. Uit die relatie is, nadat deze was verbroken, in 2010 zoon Z geboren. V oefent van rechtswege het gezag over Z uit. Z woont bij V. In 2011 heeft de rechtbank aan M vervangende toestemming verleend tot het erkennen van Z. In 2012 heeft de rechtbank bepaald dat M en Z gerechtigd zijn tot begeleide omgang met elkaar in het kader van de Intensieve Omgangsbegeleiding, waarbij de verdere invulling – waaronder intensieve oudergesprekken – zal geschieden in nader overleg tussen partijen en jeugdzorgaanbieder Juzt. De rechtbank heeft partijen bevolen gevolg te geven aan de oproep van Juzt om in overleg te treden over de concrete uitwerking en vastlegging van de in te vullen regeling en hun bevolen mee te werken aan de uitvoering van de regeling. M verzoekt, nu V weigert mee te werken aan de Intensieve Omgangsbegeleiding, dwangsommen te verbinden aan de bevelen van de rechtbank. V voert aan dat zij, alvorens dwangsommen worden verbonden aan de bevelen van de rechtbank, de kans moet krijgen die bevelen op te volgen. Zij merkt op bereid te zijn het traject bij Juzt voort te zetten, maar dat Juzt zelf het traject heeft beëindigd. Weliswaar ervaart zij psychische belemmeringen bij de omgang van Z met M, maar V erkent dat zij ‘door de zure appel heen moet’. Voor zover V betoogt dat het niet aan haar te wijten is dat het traject bij Juzt is stopgezet, kan het hof V hierin niet volgen. Het traject is beëindigd, omdat Juzt te veel belemmeringen ondervond aan de zijde van V om te werken naar omgang tussen Z en M. Het hof overweegt in dit verband dat V zich dient te realiseren dat zij niet in de positie is om voorwaarden en eisen te stellen aan het traject bij Juzt, zoals V wel meende te kunnen doen. De ter zitting door V gedane toezegging het traject bij Juzt voort te zullen zetten, geeft in het licht van het totale dossier onvoldoende vertrouwen dat V haar toezegging – onder de voorwaarden van Juzt – gestand zal doen. Gelet hierop ziet het hof aanleiding aan de bevelen van de rechtbank dwangsommen te verbinden, voor zover deze bevelen aan V zijn gericht. Het hof bepaalt dat aan het bevel van de rechtbank gevolg te geven aan de oproep van Juzt om in overleg te treden over de concrete uitwerking en vastlegging van de in te vullen regeling een dwangsom wordt verbonden van € 500 per weigering, en dat aan het bevel van de rechtbank mee te werken aan de uitvoering van de regeling, een dwangsom wordt verbonden van € 500 per keer, beide voor zover deze bevelen aan V zijn gericht, met een maximum van €?10.000 voor beide bevelen tezamen. (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 juli 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:3017)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Een fiscaal schijnhuwelijk

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
De auteur ontleedt het arrest HR 15 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY0548), waarin met toepassing van fraus legis de gevolgen van het voor zeer korte duur aangaan van een geregistreerd partnerschap (boedelmenging en verdeling van een bijzondere gemeenschap) door de rechter genegeerd werden voor de heffing van overdrachtsbelasting. (B.M.E.M. Schols, FBN – Fiscale Berichten voor het Notariaat 2013/6)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Finaal verrekenbeding alleen bij overlijden meest vermogende echtgenoot

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
In dit artikel wordt de mogelijkheid besproken om in huwelijkse voorwaarden een finaal verrekenbeding op te nemen waarin de echtgenoten overeenkomen dat alleen als het huwelijk wordt ontbonden door het overlijden van de echtgenoot die op dat moment het grootste vermogen heeft, er tussen de langstlevende echtgenoot en de erfgenamen van de eerstoverleden echtgenoot wordt afgerekend alsof tussen de echtgenoten de wettelijke gemeenschap van goederen heeft bestaan. (L. Stokkel, FBN – Fiscale Berichten voor het Notariaat 2013/7-8)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Geboorten gedaald tot niveau begin jaren tachtig

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
Het aantal geboorten is in de periode juni 2012 tot en met mei 2013 met 172.000 bijna net zo laag als in de eerste helft van de jaren tachtig. Het laagste aantal sinds 1950 werd in 1983 bereikt met 170.000 geboorten. Ook in 2011 en 2012 daalde het aantal geboorten. Dit hangt niet samen met een daling van het aantal vruchtbare vrouwen: de omvang van deze groep is de laatste jaren nagenoeg gelijk gebleven. De afname lijkt samen te hangen met de economische crisis waarin Nederland al enkele jaren verkeert. Deze leidt tot uitstel of afstel van het krijgen van kinderen. De afname van het aantal geboorten is het sterkst bij vrouwen rond de 30 jaar. Relatief is de afname het sterkst bij vrouwen van begin twintig. Onder vrouwen die achter in de dertig zijn is het aantal geboorten nagenoeg niet afgenomen. Gezien hun leeftijd kunnen of willen ze het krijgen van kinderen niet langer uitstellen. De afname is sterker voor eerstgeborenen dan voor tweede kinderen. Voor derde kinderen is de afname nog wat sterker dan voor eerstgeborenen. Tussen 2010 en 2011 is het gemiddeld kindertal van de lidstaten van de Europese Unie gedaald van 1,60 naar 1,57. In Nederland daalde het geboortecijfer van 1,79 naar 1,76, in Duitsland ging het van 1,39 naar 1,36. In Spanje begon de daling van het geboortecijfer al in 2009 en in Griekenland in 2010. In Zweden daalde het gemiddeld kindertal in 2011 nadat het de afgelopen jaren sterk was toegenomen. Het gemiddelde geboortecijfer ligt daar nog steeds boven het EU-gemiddelde. (CBS/Eurostat)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Gebruik meisjesnaam na huwelijk

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
De Turkse V trouwt in 1996 gehuwd en moet dan de achternaam van haar echtgenoot in gebruik nemen. V gebruikt die naam – conform het Turks civiel recht – in officiële documenten. Daarnaast maakt V echter ook gebruik van haar meisjesnaam, aangezien zij onder die naam bekend is in het academische en professionele leven. In 2005 dient V een verzoek in om enkel gebruik te mogen maken van haar meisjesnaam. Dit verzoek wordt in 2006 definitief afgewezen. V dient een klacht in bij het EHRM, stellende dat zij op basis van geslacht gediscrimineerd wordt, nu zij als vrouw haar eigen achternaam niet meer mag hanteren. Het EHRM stelt voorop dat de klacht gelijk is aan de klacht in de procedure Ünal Tekeli vs. Turkey. In die procedure wenste de vrouw, evenzeer om professionele redenen, alleen haar eigen naam – en niet de combinatie van haar naam en die van haar echtgenoot – te dragen. Het EHRM oordeelde toen dat sprake was van discriminatie. In dat kader acht het EHRM de volgende omstandigheden relevant: - in Europa wordt de gelijkstelling van de geslachten van groot belang geacht; - de lidstaten hebben consensus bereikt dat vrouwen hun familienaam kunnen kiezen; - Turkije is het enige land dat gehuwde koppels verplicht – ongeacht hun eigen keuze – om de naam van de man te dragen, waardoor de vrouw haar achternaam verliest. De overweging van de Turkse autoriteiten dat deze verplichting van een traditie afstamt waarbij de familie-eenheid wordt benadrukt door het dragen van dezelfde naam, acht het EHRM niet doorslaggevend. Volgens het EHRM kan een dergelijke eenheid ook bewerkstelligd worden in het geval de vrouw haar eigen naam of beide namen draagt. Het EHRM stelt vast dat de Turkse autoriteiten geen feiten of argumenten naar voren hebben gebracht die een andere conclusie dan in de zaak Ünal Tekeli vs. Turkey rechtvaardigen. Dat leidt tot de conclusie dat ook in dit geval sprake is van discriminatie. Nu V zulks niet gevorderd heeft, kent het EHRM haar geen schadevergoeding toe. (EHRM 28 mei 2013, Leventoglu Abdulkadirglu vs. Turkey, appl. no. 7971/07)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Geen afstorting van pensioen door dga omdat anders faillissement dreigt

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
Als gevolg van een echtscheiding heeft V op grond van de Wet verevening pensioenrechten recht op een deel van het pensioen dat M in zijn eigen BV heeft opgebouwd. Enkele jaren na de echtscheiding vordert V in kort geding dat M de waarde van haar aanspraak afstort bij een externe verzekeraar. In hoger beroep wijst het hof de vordering af, omdat afstorting zeer waarschijnlijk leidt tot een faillissement van M en/of de BV. Het hof stelt vast dat van M in beginsel mag worden verlangd dat hij ervoor zorg draagt dat de in de BV opgebouwde pensioenrechten van V worden afgestort bij een externe verzekeraar, tenzij de continuïteit van de BV in gevaar komt. Volgens M kan, door wijzigingen van omstandigheden, niet meer worden overgegaan tot afstorting van de pensioenaanspraken, vanwege het risico dat hij en/of de BV failliet gaan. Ten tijde van de echtscheiding was begroot dat voor afstorting een bedrag van € 186.375 nodig was, maar door de lage rentestand is op dit moment €?684.807 nodig, terwijl de pensioenvoorziening in de BV slechts € 456.697 bedraagt. V voert aan dat M – door afstorting van het pensioen uit te stellen – het risico heeft genomen dat de pensioenberekening zou veranderen. Verder stelt V dat het voor risico van M komt dat hij heeft gerekend met 4%, in plaats van een commerciële rente. Het hof is van oordeel dat in een kortgedingprocedure over afstorting van dekkingsvermogen bij een externe pensioenuitvoerder een grote mate van terughoudendheid moet worden betracht. De rechter zal daarbij rekening moeten houden met de dwingendrechtelijke bepalingen van boek 2 BW (artikel 2:216 lid 2 BW; uitkeringstest) en met de complexe fiscale aspecten van pensioenopbouw van een dga in eigen beheer. Een kortgedingprocedure leent zich niet voor een afgewogen en gedegen onderzoek naar de vennootschappelijke en fiscale gevolgen van afstorting, terwijl daarin evenmin plaats is voor een gedegen onderzoek naar de vraag of door de afstorting de continuïteit van de bedrijfsvoering in gevaar komt. Een uitkering in strijd met artikel 2:216 BW kan bovendien leiden tot een persoonlijke aansprakelijkheid van M als bestuurder van de BV, en het door afstorting van dekkingsvermogen wellicht prijsgeven van pensioenrechten door M kan grote fiscale gevolgen hebben die een voorzieningenrechter veelal niet kan overzien. Het betoog van V dat het voor risico van M komt dat hij heeft gerekend met 4% rente, acht het hof niet juist, aangezien de BV op grond van fiscale wetgeving (vgl. artikel 3.29 Wet IB 2001) verplicht was om een rekenrente van ten minste 4% te hanteren. Een lagere rekenrente is fiscaal niet toegestaan. Op basis van de door M verstrekte gegevens is het hof van oordeel dat noch M noch de BV in staat is om de pensioenaanspraak ten behoeve van V af te storten. Uit de jaarrekening van de BV blijkt: - dat er een overige reserve is van € 355.199; - dat er een pensioenvoorziening is van slechts € 456.697; - dat er geen liquide middelen zijn en: - dat er een negatief werkkapitaal is van €?231.175. Indien er een bedrag van € 684.807 moet worden afgestort, kan er een bedrag van €?456.697 ten laste van de pensioenvoorziening worden gebracht en het restant ten laste van de overige reserve. Het behoeft geen betoog dat M zijn pensioenrechten jegens de BV niet meer kan effectueren met alle fiscale gevolgen van dien. Ook is het hof gebleken dat de BV noch M in staat is om geld te lenen voor afstorting. In tegenstelling tot hetgeen de voorzieningenrechter in kort geding heeft overwogen, is het hof van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden, waaronder de gewijzigde marktrente, het op basis daarvan benodigde hogere kapitaal van de pensioenaanspraak van V niet alleen voor rekening en risico van M kan komen. Het hof acht het niet redelijk en billijk dat de afstorting van de pensioenaanspraak van V mede tot gevolg heeft dat de pensioenaanspraak van M volledig in rook op gaat. De postsolidariteit die ex echtgenoten jegens elkaar in acht dienen te nemen, verzet zich daartegen.

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Geen ongeoorloofde overbrenging vanuit Amerika naar Nederland

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van M en V (beiden van Nederlandse nationaliteit) zijn twee thans nog minderjarige kinderen geboren. Partijen en de minderjarigen woonden sinds 5 augustus 2009 in de VS. Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over de minderjarigen uit. Op 1 mei 2012 is het door M en V opgestelde ouderschapsplan door een Amerikaanse rechtbank bekrachtigd. Artikel 2 van het ouderschapsplan luidt: ‘De moeder is van plan naar Nederland te verhuizen om haar carrière daar verder op te bouwen, in het bijzonder om daar een opleidingsplaats in de klinische microbiologie te vinden. De vader gaat ermee akkoord dat zij met de kinderen naar Nederland verhuist, op voorwaarde dat zij inderdaad een opleidingsplaats als medisch specialist in een van de academische ziekenhuizen in Nederland vindt.’ Artikel 3.1 van het ouderschapsplan luidt: ‘Moeder zal met de kinderen verhuizen op 1 september 2012 of op een andere door beide ouders overeen te komen datum, op voorwaarde dat zij een opleidingsplaats zoals hierboven beschreven vindt, met dien verstande dat de moeder tot 1?juli 2013 de tijd heeft om dit te verwezenlijken en dat wanneer zij dan geen opleidingsplaats heeft gevonden, de kinderen niet zullen verhuizen. Hiervoor geldt dat de kinderen pas zullen verhuizen wanneer de moeder een opleidingsplaats heeft gevonden en bekend is op welke datum zij met haar werkzaamheden in deze functie zal beginnen. De verhuizing zal op zijn vroegst plaatsvinden één maand voordat zij in deze functie gaat werken, tenzij de partijen anders overeenkomen.’ M, die in Amerika woont, heeft V toestemming gegeven voor een vakantie met de minderjarigen in Nederland van 17 maart 2013 tot en met 31 maart 2013. V en de minderjarigen zijn niet van die vakantie teruggekeerd; sedert 17 maart 2013 wonen zij in Nederland. M verzoekt teruggeleiding van de minderjarigen naar de Verenigde Staten. Tussen partijen is in geschil of het V, op grond van het ouderschapsplan, was toegestaan de minderjarigen naar Nederland over te brengen. V heeft een aan haar gerichte brief van [naam arts-viroloog] van 4 januari 2013 overgelegd, waarin staat: ‘Naar aanleiding van ons gesprek d.d. 21 december 2012 en de gesprekken die je de afgelopen weken gevoerd hebt met de perifere opleiders, ben ik verheugd je mede te delen dat we je een baan kunnen aanbieden in [ziekenhuis] bij de afdeling Medische Microbiologie. Je kunt op 1 april 2013 beginnen met je promotie-onderzoek (…). Na dit jaar zal je instromen in de opleiding tot arts microbiologie in [ziekenhuis]. Op een later tijdstip zal het klinische deel van de opleiding gespecificeerd worden.’ De rechtbank is van oordeel dat V hiermee genoegzaam heeft aangetoond dat zij vóór 1 juli 2013 een opleidingsplaats als medisch specialist in de klinische microbiologie in een academisch ziekenhuis heeft gevonden. Voor zover V al niet in strikte zin aan de letter van het ouderschapsplan zou voldoen door niet voor 1 juli 2013 als arts in opleiding werkzaam te zijn, maar – met dat vooruitzicht – eerst een jaar als onderzoeker in opleiding werkzaam te zijn, strookt haar huidige functie naar het oordeel van de rechtbank wel met de strekking van het ouderschapsplan. Immers, deze tijdelijke functie van onderzoeker in opleiding is kennelijk een ‘voorportaal’ voor een opleidingsplaats als medisch specialist in de klinische microbiologie. Nu M heeft verklaard dat hij met de gestelde voorwaarde in het ouderschapsplan V in staat wilde stellen haar oude vak weer op te pakken mits dat zou leiden tot een functie als arts, is de rechtbank van oordeel dat V heeft voldaan aan de voorwaarden van het ouderschapsplan waaronder zij met de kinderen naar Nederland kon verhuizen. Dat V thans nog niet is ingeschreven in het opleidingsregister van de RGS (Registratiecommissie Geneeskundig Specialisten) doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. V heeft verklaard dat deze registratie komend academisch jaar zal volgen en overigens is een dergelijke registratie, gelet op voormelde strekking van de door partijen afgesproken voorwaarden, naar het oordeel van de rechtbank niet doorslaggevend. Van ongeoorloofde overbrenging van de minderjarigen naar Nederland in de zin van artikel 3 HKOV is dan ook geen sprake. De rechtbank wijst het verzoek van M af. (Rechtbank Den Haag 10 juni 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:8057)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Geen teruggeleiding naar Bosnië

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
De moeder verzoekt teruggeleiding van de minderjarigen naar Bosnië. De minderjarigen verblijven sinds 10 september 2009 bij de vader in Nederland. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van ongeoorloofde overbrenging in de zin van het HKOV, nu de moeder in 2009 onmiskenbaar heeft ingestemd met het verblijf van de minderjarigen in Nederland, althans wist dat de vader van plan was om op korte termijn met de minderjarigen in Nederland te gaan wonen en zij zich daartegen niet heeft verzet. Integendeel, tussen de vader en de moeder is een omgangsregeling afgesproken die uitsluitend in vakantieperioden zou plaatsvinden. Volgens de moeder heeft zij deze verklaring/instemming, onder druk van de situatie waarin zij als vrouw van een strenge moslim verkeerde en waarin zij feitelijk nauwelijks rechten had, gedwongen afgelegd. De rechtbank acht het verweer van de moeder, gelet op de betwisting door de vader, onvoldoende onderbouwd en gaat daaraan voorbij. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat de weergave van de moeder omtrent de gang van zaken rond de echtscheiding die is opgenomen in stukken van de Bosnische Centrale Autoriteit geen blijk geeft van uitgevoerde ongeoorloofde druk en dwang bij de afspraken rondom de echtscheiding noch dat de wil van de moeder om daarmee in te stemmen ontbrak. Het verzoek tot teruggeleiding wordt afgewezen. (Rechtbank Den Haag 16 april 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:7882)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Geen toestemming om met de kinderen van Groningen naar Leeuwarden te verhuizen

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
M en V zijn gehuwd geweest, welk huwelijk in 2010 door echtscheiding is ontbonden. Uit het huwelijk zijn drie thans nog minderjarige kinderen geboren. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij V; partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over hen uit. De scheiding tussen partijen is problematisch verlopen, hetgeen onder meer te maken heeft gehad met de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van de kinderen. Na de nodige strubbelingen heeft de rechtbank in 2012 de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld. V heeft sinds het voorjaar van 2012 een nieuwe partner en heeft op dit moment een uitkering. V verzoekt de rechtbank haar vervangende toestemming te verlenen om met de kinderen van partijen naar Leeuwarden te verhuizen. V en haar nieuwe partner hebben de wens om met elkaar in het huwelijk te treden en, samen met hun beider kinderen, te gaan samenwonen in Leeuwarden. Hiervoor bestaat een aantal redenen. Ten eerste is de nieuwe partner werkzaam in Leeuwarden, is hij daarnaast kostwinner en heeft hij een ruime woning die beter geschikt is om samen te wonen dan de sociale huurwoning van V in Groningen. Volgens M verloopt de huidige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, die op basis van een tweetal raadsrapportages door de rechtbank na veel onenigheid en discussies tussen partijen is vastgesteld, nog maar sinds enkele maanden goed. M beargumenteert dat de voorgenomen verhuizing van V, die wijzigingen tot gevolg zal hebben voor de zorgregeling, niet in het belang van de kinderen is. De rechtbank stelt vast dat het op dit moment goed gaat met de kinderen, mede door het goed verlopen van de contact­regeling. Groningen vormt hun vertrouwde woon- en leefomgeving waar zij al hun hele leven naar dezelfde school gaan, een deel van hun familie en vriendjes en vriendinnetjes hebben, alsook hun sociale en maatschappelijke activiteiten, maar ook hun vader met wie zij een goed contact onderhouden. De kinderen zijn derhalve in Groningen geworteld. Onder deze omstandigheden dient op dit moment het belang van V bij het starten van een nieuw gezinsleven met haar partner in Leeuwarden naar het oordeel van de rechtbank niet te prevaleren boven de belangen van de kinderen om op dit moment hun leven te continueren in een voor hen vertrouwde, stabiele leefomgeving. Daarnaast is de noodzaak om op dit moment te moeten verhuizen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aangetoond. V heeft er weliswaar belang bij om uit de bijstandsuitkering te komen en een baan te vinden, maar zij heeft haar stelling dat het samenwonen in Leeuwarden en het netwerk van de nieuwe partner haar kansen op het vinden van werk vergroten, niet aangetoond. Daarbij heeft V gesteld dat haar nieuwe partner een drukke fulltime baan heeft met werkafspraken die regelmatig buiten kantooruren plaatsvinden. Het is in dat licht de vraag in hoeverre hij zou kunnen bijdragen in het opvangen van de kinderen als V aan het werk is, terwijl V in Groningen kan terugvallen op M en een voor de kinderen vertrouwd sociaal netwerk. De overige door V aangevoerde argumenten om te verhuizen acht de rechtbank, afgezet tegen voornoemde belangen van de kinderen, op dit moment onvoldoende zwaarwegend. Door met haar nieuwe partner te willen samenwonen en in financieel opzicht afhankelijk van hem te worden, ook al is het de bedoeling dat dit voor korte duur zal zijn, brengt V zichzelf en de kinderen bovendien in een kwetsbare en onzekere positie mocht de sinds februari 2012 bestaande relatie op enig moment onverhoopt worden verbroken; een omstandigheid die, gelet op de duur van de relatie, door de rechtbank ook in ogenschouw wordt genomen. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken sinds de scheiding van partijen in 2009 in meerdere gerechtelijke procedures onderwerp van geschil is geweest en dat de kwaliteit van de communicatie over de kinderen op dit moment nog altijd te wensen overlaat. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat het risico dat de verstandhouding tussen partijen en het overleg over de kinderen verder zullen verslechteren wanneer V op dit moment gaat verhuizen. De contactregeling zal door de verhuizing immers niet alleen onvermijdelijk inhoudelijke wijzigingen ondergaan, maar ook in praktische zin (zoals het halen en brengen) meer van partijen vragen, waardoor het niet denkbeeldig is dat ook de uitvoering van de regeling in gevaar komt. Het behoeft volgens de rechtbank geen betoog dat dit niet in het belang van de kinderen zal zijn. Het feit dat V de kinderen nog niet heeft geïnformeerd over de verhuizing, waardoor de rechtbank vraagtekens zet bij de mate waarin de verhuizing is voorbereid, en de zeer stellige opvatting van M dat de verhuizing erg snel komt na een korte periode van rust en stabiliteit rondom de omgang, zijn daarbij complicerende factoren. Dat V bereid is om met M over compensatiemogelijkheden te spreken, doet hier niet aan af. Het verzoek van V wordt afgewezen. (Rechtbank Noord-Nederland 11 juni 2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:3470)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Geen verkorting alimentatietermijn

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
De man vordert enerzijds de alimentatietermijn van twaalf jaar te verkorten op grond van artikel 6:248 en 6:258 BW, anderzijds om de hoogte van de alimentatie niet in stand te laten op grond van deze wetsartikelen en voorts op grond van het door partijen gesloten convenant. Zware stelplicht voor de man. De rechtbank oordeelt dat de man, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd dat in onderhavig geval sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de ongewijzigde handhaving van deze termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van hem zou kunnen worden gevergd. Nu beroep van de man op artikel 6:248 BW niet slaagt, kan zijn beroep op artikel 6:258 BW evenmin slagen, aangezien deze bepaling een lex specialis vormt van artikel 6:248 BW. (Rechtbank Zeeland-West-Brabant 26 juni 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:5905)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Geen verkrijging Nederlanderschap vanwege polygaam huwelijk vader ten tijde van geboorte

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
M is in 1942 in Pakistan geboren. In 1978 is hij in Pakistan getrouwd met V1, geboren in 1955 in Pakistan. Aan beiden is de Nederlandse nationaliteit verleend. M heeft V1 in 1993 in Pakistan verstoten door middel van een Talaq-akte. In 1994 is M in Pakistan getrouwd met V2. Dit huwelijk is door de gemeente Den Haag in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven met ingangsdatum 11 februari 1994. Uit dit huwelijk zijn de kinderen A en B geboren, respectievelijk in 1994 en 1997. Zowel A als B zijn in Pakistan geboren. Het huwelijk van M met V1 is in 1997 in Nederland door echtscheiding ontbonden. In 2005 zijn aan A en B door de Nederlandse ambassade te Islamabad Nederlandse paspoorten afgegeven. In 2010 heeft de minister van Buitenlandse Zaken zich op het standpunt gesteld dat A en B niet in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit en dat aan hen derhalve ten onrechte Nederlandse paspoorten zijn verstrekt. A en B verzoeken de rechtbank vast te stellen dat zij sinds hun geboorte dan wel op enig tijdstip daarna het Nederlanderschap (van rechtswege) hebben verkregen. Vaststaat dat het huwelijk van M met V2 (de moeder van A en B) aanvankelijk in Nederland niet kon worden erkend en worden geregistreerd, omdat de ontbinding in Pakistan van het eerste huwelijk van M (door middel van verstoting) niet voldeed aan de Nederlandse erkenningsvoorwaarden. De ontbinding door verstoting was hierdoor in strijd met de Nederlandse openbare orde. Immers, op grond van artikel 10:31 lid 1 BW wordt een buiten Nederland gesloten huwelijk dat ingevolge het recht van de staat waar de huwelijksvoltrekking plaatsvond rechtsgeldig is of nadien rechtsgeldig is geworden, als zodanig in Nederland erkend. Dit impliceert echter niet dat het polygame huwelijk van M met V2 zondermeer binnen de Nederlandse rechtsorde wordt erkend. Artikel 10:32 BW bepaalt immers dat – ongeacht artikel 10:31 BW – aan een buiten Nederland gesloten huwelijk erkenning wordt onthouden, indien deze erkenning kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. In dit verband is van belang dat er voldoende betrokkenheid is met de Nederlandse rechtssfeer om erkenning aan het huwelijk van M met V2 te onthouden zolang M niet naar Nederlands recht is gescheiden van V1. M is immers al geruime tijd vóór zijn huwelijk met V2 in het bezit van de Nederlandse nationaliteit. Dit heeft tot gevolg dat een polygaam huwelijk van M de Nederlandse fundamentele rechtsbeginselen onaanvaardbaar schaadt. Hieruit volgt dat M niet kan worden aangemerkt als de juridische vader van A en B, aangezien er ten tijde van hun geboorte nog geen sprake was van een huwelijk tussen M en V2 dat naar Nederlands recht rechtsgeldig tot stand is gekomen. De omstandigheden dat het huwelijk van M met V1 na de geboorte van A en B naar Nederlands recht is ontbonden en het huwelijk van M met V2 thans in de gemeentelijke basisadministratie in Den Haag staat ingeschreven met ingangsdatum 11 februari 1994, doen hieraan niet af. Ook indien het huwelijk van M met V2 met terugwerkende kracht tot 11 februari 1994 zou worden erkend, heeft dit niet tot gevolg dat thans moet worden vastgesteld dat A en B bij hun geboorte de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen op grond van artikel 3 RWN, aangezien M ten tijde van hun geboorte niet hun juridische vader was. De rechtbank wijst het verzoek van A en B af. (Rechtbank Den Haag 7 juni 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:CA3170)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Geen verlenging alimentatietermijn

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
M en V zijn in 1986 op huwelijkse voorwaarden (koude uitsluiting) met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 1999 door echtscheiding is ontbonden. In hun echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat M maandelijks ƒ 1.500 (door indexering in 2012 € 914) aan partneralimentatie aan V zal voldoen. Op 20 oktober 2011 is de verplichting tot levensonderhoud van M van rechtswege geëindigd (artikel 1:157 lid 4 BW). V is geboren in 1935 en is in de jaren tachtig op medische gronden arbeidsongeschikt geraakt. Zij ontvangt thans een AOW-uitkering van € 985 netto per maand. V verzoekt de termijn voor haar alimentatie te verlengen. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. In hoger beroep betoogt V dat, indien zij geen alimentatie meer zou ontvangen, sprake is van een zodanig ingrijpende inkomstenterugval dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd de gevolgen daarvan voor haar rekening te nemen (artikel 1:157 lid 5 BW). Zij heeft geen pensioen kunnen opbouwen, omdat zij onevenredig veel aan de gezamenlijke huishouding tijdens het huwelijk heeft uitgegeven. V heeft haar uitgavenpatroon gedurende de afgelopen jaren weliswaar aangepast, maar onder andere omdat zij dure medicijnen gebruikt en een auto voor haar noodzakelijk is, houdt zij te weinig over. M wijst erop dat het inkomen van V door de alimentatie hoger was dan haar behoefte. V had dus genoeg over om opzij te zetten als oudedagsvoorziening. Bovendien kan zij aanspraak maken op allerlei kortingen en tegemoetkomingen, zo stelt M. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het wegvallen van de onderhoudsplicht van M kan worden beschouwd als een ingrijpende terugval in inkomen voor V, nu haar inkomen daardoor vrijwel wordt gehalveerd, zij het dat haar woonlasten nog steeds worden voldaan door de zoon van M. Bij de beantwoording van de vraag of deze ingrijpende inkomensterugval in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van V kan worden gevergd, zijn meerdere factoren van belang. Vanwege haar leeftijd kan niet meer van V worden verlangd dat zij thans nog een inkomen uit arbeid verwerft. Het komt in dit geval derhalve aan op de vraag of zij anderszins al hetgeen redelijkerwijze van haar mag worden verwacht, heeft gedaan om tot financiële zekerheid te geraken, rekening houdend met haar gevorderde leeftijd. Zoals blijkt uit de wet is limitering van de alimentatieplicht immers de hoofdregel, hetgeen V wist, dan wel had moeten weten. Het hof beantwoordt voornoemde vraag evenals de rechtbank ontkennend. Zeker nu V geen woonlasten had (die werden – en worden – immers door haar stiefzoon betaald), had zij naar het oordeel van het hof een deel van haar alimentatie opzij kunnen zetten. V betoogt weliswaar dat twaalf jaar te kort is om een noemenswaardig pensioen op te bouwen, maar dat neemt niet weg dat zij wel voor een substantiële aanvulling op haar AOW-uitkering had kunnen zorgen. Gesteld noch gebleken is dat zij dit op enigerlei wijze heeft gedaan. Evenmin is gebleken dat (en op welke wijze) zij haar uitgavenpatroon heeft aangepast, bijvoorbeeld met behulp van wettelijke en fiscale kortingen en tegemoetkomingen. De stelling van V dat haar slechte gezondheid hoge kosten met zich meebrengt en dat zij daarin geen wijziging kan aanbrengen, doet aan het voorgaande niet af. Zelfs indien rekening wordt gehouden met de door haar gestelde kosten, is het hof van oordeel dat V – gelet op de hoogte van de haar tot 2011 toekomende alimentatie in combinatie met de voor haar betaalde woonlasten – in staat moet zijn geweest een deel van de alimentatie opzij te zetten, zodat thans niet kan worden geoordeeld dat sprake is van een dusdanig bijzonder geval dat verlenging van de alimentatietermijn aangewezen is. Daarbij merkt het hof nog op dat V voor veel van de door haar genoemde medicijnen vergoedingen kan ontvangen. Evenals de rechtbank passeert het hof het aanbod van V bewijs te leveren van haar slechte gezondheid, aangezien die omstandigheid niet doorslaggevende is voor het antwoord op de vraag of zij (desondanks) alles heeft gedaan wat redelijkerwijze van haar mocht worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Geregistreerd partnerschap was schijnhandeling, omdat lotsverbondenheid ontbrak

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
M heeft een woning gehuurd van X. Op 19 november 2012 gaat hij een geregistreerd partnerschap aan met V. Op verzoek van M heeft X een week later medegedeeld dat V als medehuurder van de woning is geregistreerd. Een dag nadat M zich bij de gemeente op het adres van een vriendin heeft laten inschrijven, is het geregistreerd partnerschap met V beëindigd. In kort geding vordert X dat V de woning ontruimt, omdat zij het geregistreerd partnerschap heeft misbruikt om huurder te worden. Volgens de voorzieningenrechter is het voldoende aannemelijk geworden dat M en V het geregistreerd partnerschap zijn aangegaan met de uitsluitende bedoeling om V de positie van (mede)huurder van de woning te verschaffen. Aannemelijk is dat M en V reeds bij het sluiten van het geregistreerd partnerschap hebben afgesproken dat het partnerschap zou worden ontbonden zodra het medehuurderschap door V werd verkregen. Het geregistreerd partnerschap is hiervoor niet bedoeld, nu het een rechtsfiguur is die vergelijkbaar is met het huwelijk en derhalve een zekere lotsverbondenheid tussen de geregistreerd partners veronderstelt. Uit de inschrijving in de GBA en berichten in de sociale media is af te leiden dat M ten tijde van het aanvragen van het medehuurderschap niet met V, maar met een vriendin een relatie had. Van genoemde lotsverbondenheid tussen M en V was daarom geen sprake. Dat betekent dat het geregistreerd partnerschap in dit geval als een schijnhandeling moet worden beschouwd en dat het beroep van V op artikel 7:266 BW onaanvaardbaar is.

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Geschil over samenlevingscontract naar aanleiding van een lening tussen partijen

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
V heeft tijdens de relatie € 72.500 in de woning van M geïnvesteerd. In verband daarmee zijn partijen in hun samenlevingscontract het volgende overeengekomen: - bij het einde van de samenlevingsovereenkomst heeft V recht op een aandeel in de eventuele waardestijging van de woning; - M is € 72.500 aan V schuldig, zulks uit hoofde van geldlening; - over dit bedrag is M een jaarlijkse rente van 5% verschuldigd, welke rente in onderling overleg gewijzigd kan worden op grond van de ontwikkeling van voor soortgelijke leningen gemiddeld door banken gehanteerde rente. Volgens V moet over de geldlening een samengestelde rente worden berekend, aangezien het in het normale bankverkeer gebruikelijk is om rente over rente te berekenen en uit het samenlevingscontract blijkt dat aansluiting is gezocht bij de door banken gehanteerde rente. (Gerechtshof Amsterdam 31 juli 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:CA3064)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Gezinsvoogd mag niet via een brief de contactregeling uit een beschikking opzij zetten

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
M en V zijn gezamenlijk belast met het gezag over hun vier minderjarige kinderen (A, B, C en D). De kinderen zijn op 2 mei 2012 onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar. De ondertoezichtstelling wordt uitgevoerd door Leger Des Heils Jeugdzorg en Reclassering (LJ&R). Op 25 oktober 2012 heeft het hof een omgangsregeling vastgesteld tussen V en de vier minderjarigen, in die zin dat: - vanaf de eerste week van november 2012 alle kinderen viermaal een omgangsmoment hebben met V van eens in de veertien dagen van 15.00 uur tot 17.00 uur, waarbij de begeleiding van de omgang door LJ&R wordt geregeld en het LJ&R bepaalt of alle kinderen tegelijk dan wel apart van elkaar omgang met V hebben, alsmede de dag waarop de omgang plaatsvindt en de locatie waar de omgang plaatsvindt; - vanaf de eerste week van januari 2013 alle kinderen tweemaal één dagdeel van vier uren, gelegen in het weekend, per veertien dagen onbegeleid omgang met V hebben; - vanaf de eerste week van februari 2013 alle kinderen tweemaal een dag in het weekend van 10.00 uur tot 19.00 uur per veertien dagen onbegeleid omgang met V hebben; - vanaf 1 maart 2013 alle kinderen eenmaal in de veertien dagen van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur onbegeleid omgang met V hebben. Het LJ&R heeft V op 22 februari 2013 een brief gestuurd, met als onderwerp en bijlage een plan omtrent de omgangsregeling. Dit plan houdt kort gezegd in dat: - C met ingang van 1 maart 2013, dan wel de eerst mogelijke datum, voor de duur van een jaar om de drie weken op de vrijdagmiddag een bezoek zal hebben met V op het kantoor van het LJ&R. Bij de eerste twee contactmomenten zal M zowel bij het begin als bij het einde van het contact aanwezig zijn. Bij de volgende twee contactmomenten zal M niet in de ruimte aanwezig zijn, behalve wanneer C hier om vraagt. De gezinsvoogd zal bij alle deze vier momenten in de ruimte aanwezig zijn. Bij de volgende twee contactmomenten zal de gezinsvoogd het contactmoment volgen achter het glas, tenzij C aangeeft dit niet te willen; - zodra D er klaar voor is om contact te hebben met V, zal het contact op dezelfde wijze worden opgestart en op dat moment zullen C en D tegelijkertijd contact hebben met V; - A en B zullen zelf beslissen of zij contact hebben of niet wanneer C en D wel contact hebben met V; - indien V geen medewerking aan dit plan verleent, zal een verzoek tot wijziging van de omgangsregeling worden ingediend. V verzoekt de rechtbank de schriftelijke aanwijzing van het LJ&R van 22 februari 2013 vervallen te verklaren. Aan de orde is de vraag of de door het LJ&R aan V gezonden brief van 22 februari 2013 als een schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 1:258 BW dient te worden beschouwd, ondanks dat het LJ&R de brief niet als zodanig heeft aangemerkt. De kinderrechter beantwoordt deze vraag bevestigend. Door de inhoud van het ‘plan omtrent de omgangsregeling’ wordt V – als gezaghebbende ouder – in het contact met haar kinderen beperkt. In de begeleidende brief stelt het LJ&R een verzoek tot wijzing van de omgang in te dienen indien V niet akkoord gaat met het plan. Hoewel V zowel telefonisch als in bedoelde brief in de gelegenheid is gesteld om op het plan te reageren, kon haar eventuele zienswijze de facto niet tot een andere beslissing leiden. De brief met het plan dient dan ook als een schriftelijke aanwijzing te worden beschouwd. Het LJ&R had evenwel niet de bevoegdheid om een dergelijke aanwijzing te geven, nu zij daarmee handelde in strijd met een eerdere rechterlijke beslissing (namelijk die van het hof van 22 februari 2013). De kinderrechter verklaart de schriftelijke aanwijzing van 22 februari 2013 nietig en veroordeelt het LJ&R in de kosten van het geding. (Rechtbank Noord-Nederland 4?april 2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:3715)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Griffie gaat ook tijdstip echtscheidingsverzoek vermelden

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
Met ingang van 1 januari 2012 bepaalt artikel 1:99 BW onder meer dat een gemeenschap van goederen tussen echtgenoten van rechtswege wordt ontbonden op het tijdstip waarop een verzoek tot echtscheiding wordt ingediend bij de rechtbank. Omdat thans in artikel 1 lid 1 sub c van het Besluit Huwelijksgoederenregister slechts wordt gesproken over de datum, wordt deze bepaling met ingang van 1 september 2013 gewijzigd. Vanaf dan wordt op het verzoekschrift niet alleen de datum, maar ook het tijdstip vermeld waarop het verzoekschrift door de griffie van de rechtbank is ontvangen. Daarmee komt het exacte moment van ontbinding van de gemeenschap vast te staan. Ook voor de derdenwerking is het tijdstip van inschrijving in het huwelijksgoederenregister van belang. Daarom wordt ook artikel 1a en artikel 3 lid 2 van het besluit op dit punt aangepast. Hierdoor kan het einde van de gemeenschap slechts aan derden die daarvan onkundig waren worden tegengeworpen vanaf het tijdstip van inschrijving van het echtscheidingsverzoek. (Staatsblad 2013, 270)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Groei pleegzorg zet door

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
In 2012 hebben 20.949 kinderen voor korte of langere tijd gebruik gemaakt van pleegzorg dankzij de inzet van 16.330 pleeggezinnen. Op 31 december 2012 woonden 17.207 kinderen bij pleegouders. Dat is een toename van 4% in vergelijking met 2011. De groei van de pleegzorg was mogelijk door een toename van het aantal nieuwe pleegouders. In de afgelopen tien jaar is het aantal kinderen dat gebruik maakt van pleegzorg verdubbeld. Dat blijkt uit de Factsheet Pleegzorg 2012 van Jeugdzorg Nederland. In 2012 zijn 3066 nieuwe pleegouders geaccepteerd. Dat is 8% meer dan in 2011. Ondanks de groei van het pleegouderbestand blijft er een tekort aan pleegouders, in het bijzonder voor tieners. In september 2012 is daarom de campagne Help jij een pleegkind de pubertijd door? gestart. 30% van de pleegkinderen die afgelopen jaar onderdak hebben gevonden bij pleegouders is 12 jaar of ouder. In 2012 was er in 19% van de nieuwe pleegzorgplaatsingen sprake van crisisopvang. 16% van de plaatsingen betrof deeltijdpleegzorg. Dit is meestal weekend- en vakantieopvang. Aan de ene kant maakt een deel van kinderen voor korte tijd gebruik van pleegzorg. In de zogenaamde hulpverleningsvariant wordt onderzocht of het pleegkind weer bij de eigen ouder(s) kan wonen. Aan de andere kant woont een aanzienlijke groep kinderen voor lange tijd bij pleegouders. In de zogenaamde opvoedingsvariant is het doel van de plaatsing om continuïteit, opvoedingszekerheid en optimale ontwikkelingskansen voor het pleegkind te creëren. Contact met de ouders blijft, waar mogelijk, bestaan. 33% van de geplaatste kinderen is vier jaar of jonger en 37% van de kinderen is in de basisschoolleeftijd. In de crisisopvang is 52% van de kinderen vier jaar of jonger. In diverse regio's is in een convenant vastgelegd dat kinderen onder de vijf jaar bij een uithuisplaatsing niet in een groep worden geplaatst, maar altijd in gezinsverband worden opgevangen. (Jeugdzorg Nederland)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Gronden voor ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing nog steeds aanwezig

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
M en V hebben een affectieve relatie met elkaar. Uit deze relatie zijn drie thans nog minderjarige kinderen geboren, M en V hebben gezamenlijk het gezag over de kinderen. Op 12 oktober 2011 heeft Bureau Jeugdzorg, naar aanleiding van een incident twee dagen daarvoor, bij de Raad voor de Kinderbescherming melding gedaan van de instabiele en onveilige opvoedingssituatie van de kinderen, onder andere door het plaatsvinden van huiselijk geweld tussen M en V. Naar aanleiding van deze melding is de Raad aangevangen met een beschermingsonderzoek. Tijdens dat onderzoek, in november 2011, zijn M en V met de kinderen naar Duitsland vertrokken. Op 14 december 2011 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van de kinderen uitgesproken voor de duur van een maand en een machtiging uithuisplaatsing verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling. De kinderen zijn op basis daarvan in Duitsland met dwang uit huis gehaald en overgedragen aan Bureau Jeugdzorg, die de kinderen in crisispleeggezinnen heeft geplaatst. Na diverse gerechtelijke procedures heeft de kinderrechter op 22 maart 2012 de minderjarigen voor de duur van elf maanden onder toezicht van Bureau Jeugdzorg gesteld. Op 28 september 2012 zijn de minderjarigen tijdens een begeleid contact met beide ouders door hen meegenomen. Sedertdien verblijven zij op een voor Bureau Jeugdzorg onbekende plaats. Op 28 maart 2013 constateerde de kinderrechter dat er ten aanzien van de minderjarigen zorgen waren die voldoende grond opleverden voor een (verlenging van de) ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Desondanks wees de kinderrechter het door Bureau Jeugdzorg gedane verzoek dienaangaande af, in het belang van de kinderen. Tegen deze beschikking is Bureau Jeugdzorg in hoger beroep gekomen. Het hof oordeelt dat niet is gebleken dat de ernstige bedreiging in de ontwikkeling van de minderjarigen is afgenomen c.q. opgeheven en dat die bedreiging in de ontwikkeling zelfs zal kunnen zijn toegenomen, nu de minderjarigen van alle voor hen belangrijke sociale en medische voorzieningen lijken te zijn verstoten. Het feit dat de minderjarigen ondergedoken zitten en de ouders zich onttrekken aan elk contact met jeugdbeschermings- en hulpverlenings­instanties acht het hof schadelijk voor hun ontwikkeling. Dit geldt te meer nu gebleken is dat de minderjarigen al geruime tijd niet meer naar school gaan en zich, aldus hun advocaat, onder erbarmelijke omstandigheden schuil moeten houden. Ondanks dat de kinderrechter de gronden voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing nog immer aanwezig achtte, wees hij de verlengingsverzoeken – in het belang van de minderjarigen – af. Immers, bij een verlenging van de getroffen jeugdbeschermingsmaatregelen zou de situatie van abstinentie van hulpverlening en voorzieningen voor hen voortduren. De kinderrechter sprak daarbij de verwachting uit dat M en V hun verantwoordelijkheid zullen oppakken, opdat de minderjarigen daardoor weer toegang krijgen tot de hulpverlening en voorzieningen die zij nodig hebben in het belang van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling. Echter, ook sedertdien hebben M en V op geen enkele wijze duidelijkheid verschaft over de opvoedings- en leefsituatie van de kinderen. Het gezin staat nergens meer ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en ook is niet gebleken dat de kinderen weer naar school gaan. Nu M en V niet hebben laten zien dat de minderjarigen weer toegang hebben tot hulpverlening en (andere) sociale en medische voorzieningen die zij nodig hebben in het belang van hun ontwikkeling, en er derhalve inmiddels ruim negen maanden in het geheel geen zicht is op de minderjarigen, kan het hof niet anders dan concluderen dat de gronden voor ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing nog immer aanwezig zijn. Het hof vernietigt de beschikking waarvan beroep en verlengt de duur van de ondertoezichtstelling van de minderjarigen met één jaar. (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 juni 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:4778)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Hof mocht voor erfbelasting letten op later gerealiseerde verkoopopbrengst

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
De vader van X c.s. is op 20 november 2003 overleden. Tot zijn nalatenschap behoorde een Chinese pot. Op 12 juli 2005 is de pot op een veiling verkocht voor € 23 mln. Nadien hebben X c.s. voor het successierecht een suppletieaangifte ingediend waarin de pot is opgenomen voor € 100.000. Dit is de waarde die het veilinghuis op 1?december 2004 aan de pot had toegekend. In hoger beroep oordeelde het hof dat de waarde van de pot op de overlijdensdatum schattenderwijs moet worden gesteld op € 10 mln. Hierbij is de veilingopbrengst tot uitgangspunt genomen. Voorts is rekening gehouden met de algemene waardestijging in de periode na het overlijden zoals die blijkt uit een deskundigenbericht. Volgens de Hoge Raad mocht het hof bij het ontbreken van een verkoopprijs op de overlijdensdatum in een geval als het onderhavige waarin partijen de door hen verdedigde waarden niet aannemelijk hebben gemaakt, de latere verkoopopbrengst tot uitgangspunt nemen en op basis daarvan de waarde op de overlijdensdatum schattenderwijs vaststellen met inachtneming van de tussentijdse marktontwikkelingen. Dat die periode 20 maanden omvat, staat daaraan evenmin in de weg. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van X c.s. (Hoge Raad 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:31)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Hypotheekrenteaftrek: geen nieuwe 30-jaarstermijn bij huwelijk

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
Staatssecretaris Weekers (Financiën) heeft op 19 juni jl. geantwoord op vragen van Tweede Kamerlid Bashir (SP) over de duur van de hypotheekrenteaftrek bij huwelijk. Weekers stelt dat in het sinds 1 januari 2013 geldende regime per lening nooit meer dan 30 jaar aftrek mogelijk is. De 30-jaarstermijn is geïncorporeerd in de aflossingseis. Bij het aangaan van een huwelijk in gemeenschap van goederen, lopen de 30-jaarstermijn en de aflossingseis van een eigenwoningschuld van de ene echtgenoot, die door het huwelijk een eigenwoningschuld van beide echtgenoten wordt, gewoon door. Er gaat dus geen nieuwe aflossingseis of 30-jaarstermijn gelden door het huwelijk. (Vakstudienieuws Vandaag)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - IPR-aspecten van de internationale samenlevingsovereenkomst

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
Voor ongehuwde samenwoners is het sluiten van een samenlevingscontract onontbeerlijk voor het maken van afspraken over de civielrechtelijke gevolgen van hun samenwonen. In een internationale situatie rijst daarbij de vraag welk recht hierop van toepassing is. Aangezien specifieke conflictregels voor ongehuwde samenwoners en hun samenlevingscontract in Nederland ontbreken, dienen de algemene regels uit de Rome I-Verordening te worden toegepast. Een kenmerkende prestatie is in geval van een samenlevingsovereenkomst dikwijls moeilijk vast te stellen. De rechtsonzekerheid die gepaard gaat met de in dat geval geldende norm van de nauwste verbondenheid, maakt dat samenwoners er volgens de auteur goed aan doen in hun samenlevingsovereenkomst een rechtskeuze op te nemen. (J.G. Knot, ftV – fiscaal tijdschrift Vermogen 2013/6)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Inhoud en beëindiging samenlevings­overeenkomst

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
M en V hebben van 1991 tot 1 juli 2006 een affectieve relatie gehad. Op 2 augustus 1994 hebben zij een samenlevingsovereenkomst gesloten. Daarin staat, voor zover ten deze van belang: ‘Artikel 3 1. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun netto-inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding (…) Artikel 7 Deze overeenkomst wordt ontbonden: a. door opzegging door een van de partijen op het tijdstip tegen welke de opzegging is gedaan. De opzegging geschiedt bij aangetekend schrijven gericht aan de wederpartij, waarbij een opzegtermijn van tenminste een maand in acht genomen moet worden. (…); d. indien, zonder dat een opzegging als sub a bedoeld heeft plaatsgevonden, partijen in gezamenlijk overleg de overeenkomst feitelijk hebben beëindigd en zijn overgegaan tot verdeling van hun gezamenlijke vermogensbestanddelen. (…) Artikel 12 Alle geschillen welke tussen de partijen mochten opkomen betreffende de uitleg van de bepalingen van deze overeenkomsten, zullen worden voorgelegd aan een onpartijdig persoon. Deze zal worden benoemd door partijen in onderling overleg en bij geschil door de kantonrechter, binnen wiens ressort de woonplaats van de meest gerede partij is gelegen.’

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Inzet strafrecht bij omgangsperikelen: een overzicht van recente jurisprudentie

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
Het lijkt een nieuwe tendens te zijn: strafrechtelijke vervolging in de situatie waarin degene bij wie het kind hoofdverblijf heeft (veelal de moeder) weigert mee te werken aan de door de rechter vastgestelde verdeling van zorg- en opvoedingstaken, waardoor er geen omgang tussen de vader en het kind kan plaatsvinden. De auteur geeft een overzicht van de gepubliceerde rechtspraak op dit terrein, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen ontvoeringszaken en gevallen waarin een van de ouders weigert mee te werken aan vastgestelde verdeling van zorg- en opvoedingstaken. (M.J. Vos, EB – Tijdschrift voor Scheidingsrecht 2013/6)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Jaarlijks verliezen ruim 6000 minderjarige kinderen een of beide ouders

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
Eind 2011 woonden er drie miljoen minderjarigen in Nederland. In de periode 1995-2011 verloren gemiddeld 6400 minderjarige kinderen per jaar een of twee ouders. Dit aantal is in deze periode licht afgenomen. Ongeveer een op de vijf overkomt dit voor hun zesde levensjaar. De helft wordt (half)wees in de pubertijd (12 tot 18 jaar). Twee op de drie van deze minderjarigen verliest hun vader. Minderjarige halfwezen wonen in de meeste gevallen bij de overgebleven ouder, zeker als het verlies nog kort geleden was. Van de minderjarigen van wie de vader overleden is, woonde 78% eind 2011 bij de alleenstaande moeder en 18% bij de moeder en haar nieuwe partner. Als de moeder overleden is, woonde 64% bij de alleenstaande vader en 22% bij de vader en diens nieuwe partner. Na overlijden van de moeder woonde 14% van de minderjarige halfwezen in bijvoorbeeld een pleeggezin of op zichzelf. Bij niet-westers allochtone gezinnen waar een ouder wegvalt, is het patroon iets anders. Na het verlies van hun vader wonen relatief veel niet-westerse halfwezen alleen met hun moeder (88%). Niet-westerse vrouwen met hun kinderen krijgen relatief zelden een nieuwe partner, zodat halfwezen vaker met hun moeder blijven wonen. Ruim een kwart van de niet-westerse minderjarigen zonder moeder woont in een pleeggezin of op zichzelf. Vermoedelijk worden niet-westerse halfwezen geregeld door bekenden verzorgd: grootouders, broers, zussen, ooms of tantes.

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Mantelzorgcompliment afgeschaft

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
Op 1 januari 2015 houdt het huidige mantelzorgcompliment op te bestaan. Dat heeft staatssecretaris Van Rijn (Volksgezondheid, Welzijn en Sport) op 20 juli aan de Tweede Kamer geschreven. Daarmee vervalt ook de aan de verkrijging van het mantelzorgcompliment gekoppelde regeling in de erfbelasting op grond waarvan sommige ouders en kinderen – onder bepaalde beperkende voorwaarden – als elkaars partner kunnen worden aangemerkt en daardoor in aanmerking komen voor de hoge partnervrijstelling. De werking van het mantelzorgcompliment in relatie tot de verhoogde vrijstelling erfbelasting is een regeling waarop veel kritiek wordt geleverd vanwege de willekeurige werking. Zo kan het mantelzorgcompliment alleen aanleiding zijn voor de hoge partnervrijstelling in de erfbelasting in de situatie waarin het kind en de ouder samenwonen en zowel de mantelzorger als de zorgbehoevende geen andere partner heeft. Door afschaffing van het mantelzorgcompliment komt hier nu een einde aan. Het compliment wordt overgeheveld naar de gemeenten die dan bepalen hoe zij de waardering voor mantelzorgers tot uiting willen brengen. (Ministerie van VWS)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Nieuwe taak notaris in Europees erfrecht

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
Nederlandse notarissen krijgen waarschijnlijk een nieuwe taak in het Europees erfrecht. Bij de uitwerking van de Europese verordening erfrecht kiest de Nederlandse regering er namelijk voor om de notaris de Europese verklaring van erfrecht te laten opstellen. In sommige andere lidstaten is dat niet de notaris, maar de rechter. De Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) heeft in een reactie aan staatssecretaris Teeven (Veiligheid en Justitie) laten weten blij te zijn met deze keuze. De KNB heeft nog wel een aantal afzonderlijke punten van aandacht. Zo wil de beroepsorganisatie onder andere weten hoe hard de opgenomen termijn is die de kantonrechter stelt waarbinnen de notaris een nieuwe/gecorrigeerde verklaring zal afgeven. Daarnaast vraagt de KNB of het niet beter is als Nederland het Haags Erfrechtverdrag 1989 opzegt. Dit omdat na inwerkingtreding van de verordening artikel 10:145 BW zal verwijzen naar die verordening en niet meer naar dit verdrag. De vererving en afwikkeling van een nalatenschap met goederen in verschillende landen is een lastige zaak. Ieder land bepaalt zelf welk erfrecht van toepassing is. Binnen de EU verbetert deze situatie als de nieuwe Europese Erfrechtverordening op 17 augustus 2015 in werking treedt. Vererving (aanwijzen van de erfgenamen) en afwikkeling van nalatenschappen wordt dan in een groot aantal landen op dezelfde manier geregeld. (KNB)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Notaris had afwikkeling nalatenschap moeten schorsen omdat testament werd aangevochten

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
Notaris N is als gevolmachtigde van een executeur betrokken bij de afwikkeling van een nalatenschap die in april 1998 is opengevallen. Sinds december 1998 heeft N onder meer bedragen uitbetaald aan de personen die volgens het laatste testament van de erflater waren aangewezen als zijn erfgenamen. N had dit testament in 1994 opgesteld. X heeft een klacht tegen N ingediend bij de Kamer van Toezicht. N wordt daarbij onder meer verweten dat hij is doorgegaan met de afwikkeling van de nalatenschap conform het laatste testament van erflater, terwijl hij al in november 1998 een brief van een advocaat had ontvangen die voornemens was om dit testament aan te vechten omdat de erflater destijds niet meer wilsbekwaam was. Dit laatste is later ook bevestigd in diverse gerechtelijke procedures. Verder klaagt X dat N heeft geweigerd haar eerder inzage te verlenen in het boedeldossier. In hoger beroep oordeelt het hof dat de brief van de advocaat een serieuze inhoud had. Niet alleen werd daarin het stellige voornemen geuit dat het laatste testament zou worden aangevochten omdat de erflater mogelijk niet meer compos mentis was, maar ook werden in die brief twee verklaringen van artsen geciteerd waarin werd gesteld dat de geestelijke vermogens van de erflater vanaf 1994 progressief verslechterden. N had dan ook niet zonder meer aan deze brief voorbij mogen gaan maar een nader onderzoek naar een en ander moeten instellen. Bovendien had N, nadat hij bekend was met het aanhangig maken van de gerechtelijke procedure, rekening moeten houden met de mogelijkheid dat het testament vernietigd zou worden en had hij niet tot verdere afwikkeling van de nalatenschap conform dit testament mogen overgaan. De enkele omstandigheid dat N ervan overtuigd was dat de erflater ten tijde van het passeren van het testament wilsbekwaam was, maakt dit niet anders. Het is immers de taak van de notaris om de rechtszekerheid te bevorderen. Het hof acht het dan ook onjuist dat N na ontvangst van de brief van de advocaat in november 1998 zonder enig nader onderzoek en zonder enige terughoudendheid is overgegaan tot uitbetaling van gelden van de nalatenschap. Hiermee heeft N onvoldoende zorgvuldig gehandeld en het belang van X ernstig veronachtzaamd. Dit geldt temeer nu N ook na het aanhangig maken van de procedure gewoon is doorgegaan met uitbetaling van nalatenschapsgelden. Wat betreft de klacht van X over de inzage in het dossier oordeelt het hof dat het N niet vrij stond om X inzage in het dossier te verlenen zolang in rechte niet vast stond dat X tot de erfenis was gerechtigd. Het hof acht het daarom niet klachtwaardig dat N heeft gewacht met het geven van inzage in de stukken totdat het vonnis onherroepelijk was geworden.

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Onderzoek naar echtscheiding zonder tussenkomst rechter

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
Staatssecretaris Fred Teeven (Veiligheid en Justitie) gaat onderzoek doen naar de gevolgen van invoering van de echtscheiding zonder tussenkomst van de rechter – een maatregel die in het huidige regeerakkoord staat. Dat schreef de bewindsman op 12 juli in zijn brief aan de Tweede Kamer over de vernieuwing van het stelsel van rechtsbijstand. De voorgenomen maatregel maakt het mogelijk om echtscheidingen waarin beide partijen het met elkaar eens zijn en waarin de partners geen minderjarige kinderen hebben, zonder verplichte rechtsbijstand af te wikkelen. Bij de uitwerking van de maatregel wordt bekeken in hoeverre op een echtpaar dat langs deze weg wil scheiden, de verplichting zou moeten rusten voorafgaand aan hun echtscheiding juridisch advies in te winnen. (Ministerie van Veiligheid en Justitie)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Ongehuwd samenwonen als nieuwe burgerlijke staat, premarital mediation en het perfecte samenlevingscontract

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
Mediation bij (echt)scheiding is in Nederland ingeburgerd en door deskundige mediators wordt veel kennis en energie ingebracht bij het begeleiden van scheidende partners. Hoefnagels stelde al in 2002 vast dat er veel meer wordt nagedacht over scheiden – de uitgang van de relatie – dan over trouwen – de ingang van de relatie – en hij verdedigde de visie dat indien dit zou veranderen, er veel problemen zouden kunnen worden voorkomen die, als ze eenmaal de kop opsteken tijdens een relatie, vaak nog maar slecht kunnen worden genezen. Ook het feit dat het aantal huwelijken en startende relaties jaarlijks veel hoger is dan het aantal echtscheidingen zou een grotere aandacht voor de ingang van de relatie rechtvaardigen. (F. Schonewille, ftV – fiscaal tijdschrift Vermogen 2013/6)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Ongerechtvaardigd onderscheid in artikel 1:5 lid 3 BW

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
M (van Nederlandse nationaliteit) en V (van zowel Nederlandse als Iraanse nationaliteit) zijn met elkaar gehuwd. De zus van V is in 2000 in Nederland overleden. Zij was op dat moment met haar minderjarige dochter D (geboren in Iran) op bezoek bij V. Sindsdien verblijft D, met instemming van haar in Iran wonende vader, bij M en V. In 2000 is V door de rechtbank benoemd tot tijdelijk voogdes over D. M en V verzoeken de adoptie van D met behoud van haar huidige geslachtsnaam. De rechtbank stelt vast (1) dat M en V met elkaar zijn gehuwd, (2) dat zij ten minste drie aaneengesloten jaren onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek met elkaar hebben samengeleefd, (3) dat zij D meer dan één jaar samen hebben verzorgd en opgevoed, (4) dat de vader van D schriftelijk heeft verklaard akkoord te gaan met de verzochte adoptie, (5) dat D heeft verklaard door M en V geadopteerd te willen worden en (6) dat zij over de gevolgen van de adoptie is voorgelicht in de mate die past bij haar leeftijd en peil van ontwikkeling. Nu daarmee aan de artikelen 1:227 en 1:228 BW is voldaan, wijst de rechtbank het verzoek tot adoptie toe. Een kind dat door adoptie in familierechtelijke betrekking komt te staan tot twee adoptanten van verschillend geslacht die met elkaar zijn gehuwd, heeft de geslachtsnaam van de vader, tenzij de adoptanten ter gelegenheid van de adoptie gezamenlijk verklaren dat het kind de geslachtsnaam van de moeder zal hebben (artikel 1:5 lid 3 BW). De rechtbank concludeert dat, nu M en V van verschillend geslacht zijn en met elkaar zijn gehuwd, voornoemde bepaling niet de door M en V gewenste mogelijkheid dat D na de adoptie haar huidige geslachtsnaam behoudt. Zouden M en V niet met elkaar gehuwd zijn, of zouden zij wel zijn gehuwd maar beiden man of beiden vrouw zijn geweest, dan zou die mogelijkheid wel hebben bestaan. Ingeval van een adoptie door twee ongehuwde adoptanten, dan wel door adoptanten van hetzelfde geslacht die met elkaar zijn gehuwd, behoudt immers het kind op de voet van artikel 1:5 lid 3 BW de geslachtsnaam die het heeft, tenzij de adoptanten ter gelegenheid van de adoptie gezamenlijk verklaren dat het kind een van hun beider geslachtsnamen zal hebben. Blijkens de wetsgeschiedenis bij artikel 1:5 lid 3 BW heeft de wetgever met de huidige redactie van deze bepaling willen aansluiten bij het voorheen geldende systeem van het naamrecht, inhoudende dat het kind dat door gehuwde adoptanten wordt geadopteerd, bij gebreke aan een keuze de naam van de adoptiefvader krijgt. De Memorie van Toelichting geeft geen verklaring voor het onderscheid tussen gehuwde adoptiefouders van verschillend geslacht enerzijds en die van ongehuwde adoptiefouders en gehuwde adoptiefouders van gelijk geslacht anderzijds, in de zin dat gehuwde adoptiefouders van verschillend geslacht niet de mogelijkheid hebben om het adoptiekind door het achterwege laten van een geslachtsnaamkeuze de eigen geslachtsnaam te laten behouden. M en V achten dit door de wet gemaakte onderscheid ongeoorloofd en beroepen zich op de artikelen 8 en 14 EVRM. Bij de beoordeling van dit beroep neemt de rechtbank in het bijzonder in aanmerking (1) dat D wordt geadopteerd door de zus van haar overleden moeder, (2) dat D inmiddels 13 jaar in het gezin van M en V woont en al die tijd haar eigen geslachtsnaam heeft gevoerd en (3) dat D zelf de uitdrukkelijke wens heeft om haar huidige geslachtsnaam te behouden, welke wens door M en V wordt gerespecteerd. Gelet op de leeftijd van D en de wijze waarop zij haar wens heeft verwoord, moet daaraan naar het oordeel van de rechtbank waarde worden gehecht. In het licht van voornoemde feiten en omstandigheden acht de rechtbank in dit geval het in artikel 1:5 lid 3 BW gemaakte onderscheid als hiervoor omschreven ongerechtvaardigd. In dit verband overweegt de rechtbank mede dat M en V geen biologische kinderen in hun gezin opvoeden, als gevolg waarvan de door artikel 1:5 lid 8 BW gewaarborgde eenheid van naam binnen het gezin niet in het geding komt. De rechtbank wijst het verzoek toe. (Rechtbank Den Haag 12?juni 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:6944)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Ontbreken minimaal noodzakelijke basis voor gezamenlijk gezag

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
M en V zijn in 2003 met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk twee – thans nog minderjarige – kinderen zijn geboren. Het huwelijk is in 2010 door echtscheiding ontbonden. Op 19 december 2012 heeft de rechtbank bepaald dat het gezag over de kinderen voortaan alleen aan V toekomt. M is hiertegen in hoger beroep gekomen. Het hof stelt vast dat sinds de echtscheiding in 2010 V het gezag over de minderjarigen feitelijk alleen heeft uitgeoefend. Mede vanwege zijn lichamelijke en geestelijke problematiek heeft M sindsdien geen feitelijke invulling gegeven aan het gezag; hij heeft zich sinds de echtscheiding in 2010 niet met de verzorging en opvoeding van de kinderen bemoeid en de kinderen niet meer gezien of gesproken. Gebleken is dat M onmachtig is om belangstelling voor zijn kinderen te tonen en dat hij daartoe ook geen concrete pogingen heeft ondernomen. M kent de kinderen thans onvoldoende. Hoewel M vanwege zijn problematiek inmiddels onder begeleiding staat van Stichting Prisma, acht het hof – mede gelet op hetgeen M in de stukken en ter zitting naar voren heeft gebracht – het niet waarschijnlijk dat daar, ondanks de wens van M om tot contact tussen hem en de kinderen te komen, op termijn verandering in zal komen. Dat brengt het hof tot het oordeel dat de minimaal noodzakelijke basis voor gezamenlijke gezagsuitoefening van de ouders over de minderjarigen ontbreekt. Gelet hierop acht het hof, evenals de rechtbank, het in het belang van de minderjarigen noodzakelijk dat het gezamenlijk gezag van de ouders over hen wordt beëindigd en dat V alleen met het gezag over hen wordt belast. Een en ander laat evenwel onverlet dat V wel een informatieplicht jegens M heeft, die tot doel heeft hem op de hoogte te houden omtrent de ontwikkeling van de kinderen. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank. (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 18 juli 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:3253)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Ontwerp nieuwe Jeugdwet naar Tweede Kamer

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
Alle kinderen moeten gezond en veilig kunnen opgroeien, hun talenten ontwikkelen en naar vermogen participeren in de samenleving. Ouders zijn hiervoor eerst verantwoordelijk. De overheid komt in beeld als dit niet vanzelf gaat. Dan moet het jeugdstelsel snel, goed en op maat functioneren om kinderen te behandelen, begeleiden en beschermen. Dat is de inzet van de nieuwe Jeugdwet die op 1 juli 2013 door staatssecretarissen Van Rijn (Volksgezondheid, Welzijn en Sport) en Teeven (Veiligheid en Justitie) naar de Tweede Kamer is gestuurd. Het wetsvoorstel regelt, met ingang van 1 januari 2015, een nieuw jeugdstelsel waarin gemeenten bestuurlijk en financieel verantwoordelijk zijn voor alle jeugdhulp en de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Volgens de bewindslieden zijn gemeenten beter in staat om – op basis van de specifieke situatie van het kind – maatwerk te leveren en verbinding te leggen met zorg, onderwijs, werk en inkomen, sport en veiligheid. (Ministerie van VWS)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Opheffing beslag op gemeenschappelijk huis wegens onjuist verlofrekest

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
Na hun echtscheiding hebben M en V hun woning verkocht aan een derde. Dit huis behoort tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van M en V. Nadat X daartoe verlof had verkregen, heeft X in verband met een vordering op M conservatoir beslag gelegd op diens onverdeelde helft in de woning. In kort geding vorderen M en V dat het beslag wordt opgeheven, omdat X beslag heeft gelegd op de onverdeelde helft van M in de woning, terwijl hij verlof heeft gevraagd – en verkregen – om beslag te leggen op de woning in eigendom van M. Volgens de voorzieningenrechter heeft X in het verlofrekest de woning aangeduid als ‘de onroerende zaak in eigendom van [M]’, terwijl dat onjuist is omdat M gerechtigd is tot de onverdeelde helft. Omdat in het verzoekschrift onjuiste althans onvolledige gegevens zijn voorgelegd omtrent evident van belang zijnde omstandigheden, ligt de vordering tot opheffing van het beslag voor toewijzing gereed (vgl. Rechtbank Haarlem 10 juli 2009, ECLI:NL:RBHAA:2009:BJ3022, en Rechtbank Haarlem 16 januari 2012, ECLI:NL:RBHAA:2012:BV3921). Nu M en V er belang bij hebben dat het beslag op korte termijn wordt doorgehaald, wordt X veroordeeld om binnen twee dagen het beslag in de openbare registers door te halen op straffe van een dwangsom. (Voorzieningenrechter Rechtbank Almelo 29 juli 2013, ECLI:NL:RBOVE:2013:1654)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Overwaarde voormalig echtelijke woning: rekening houden met (fictief) rendement uit vermogen?

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
Het huwelijk van M en V is in 2007 door echtscheiding ontbonden. M ontvangt sinds 1 mei 2012 een WW-uitkering. V vormt met de twee kinderen van partijen een gezin. M was na het huwelijk nog woonachtig in de voormalige echtelijke woning. De hypotheeklasten voor die woning bedroegen €?752 per maand. M heeft uit de verkoop van de woning een bedrag aan overwaarde ontvangen van €?153.000. Daarvan heeft hij op 28 oktober 2011 een bedrag van € 132.088 aangewend voor de aankoop van een nieuwe woning, waarvan de koopprijs € 220.000 bedroeg. Met het restant van de overwaarde heeft M schulden afgelost die in verband met de scheiding waren ontstaan. De hypotheeklasten van de nieuwe woning bedragen € 383 per maand. In december 2011 kreeg M van zijn toenmalige werkgever te horen dat hij zijn baan met ingang van 1 mei 2012 zou kwijtraken. In geschil is de door M te betalen kinderalimentatie. De rechtbank heeft de alimentatie met ingang van 1 mei 2012 op nihil gesteld, waartegen V in hoger beroep is gekomen. V stelt dat M voldoende draagkracht heeft om de door haar gevraagde bijdrage van € 200 per kind per maand te voldoen. Volgens V moet bij de vaststelling van de draagkracht niet alleen worden gekeken naar middelen waarover M beschikt, maar ook waarover hij redelijkerwijs kon beschikken (HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM5703). Volgens V had M de overwaarde van de voormalig echtelijke woning niet mogen aanwenden voor de aankoop van een nieuwe woning, maar had hij het vermogen moeten beleggen om daaruit vervolgens een redelijk rendement te verkrijgen. Eventueel had M, zo betoogt V, een woning kunnen huren en vervolgens kunnen interen op het ontstane vermogen. M voert aan dat het gebrek aan draagkracht het gevolg is van het verlies van zijn baan, hetgeen hij ten tijde van de aankoop van de nieuwe woning niet kon voorzien. Een woning huren was geen optie, aangezien hij dan zou zijn aangewezen op de vrije sector, waardoor zijn woonlasten veel hoger zouden zijn geweest dan nu het geval is. Het hof overweegt dat op grond van artikel 3.119 jo. 3.120 Wet IB 2001 alleen kosten voor de schuld die is aangegaan ten behoeve van de verwerving van de eigen woning aftrekbaar zijn. Daarbij wordt een eventuele overwaarde (de eigenwoningreserve) geacht te zijn aangewend ten behoeve van de verwerving van de eigen woning, zodat over een schuld tot de omvang van dat bedrag geen recht op aftrek van kosten bestaat. Zou M de overwaarde niet hebben aangewend, dan was bij aankoop van een vergelijkbare woning een deel van de hypotheekrente niet aftrekbaar geweest, hetgeen zou hebben geleid tot een hogere woonlast dan de aan de voormalige echtelijke woning verbonden last. Bij aankoop van een goedkopere woning had M evenmin recht op aftrek van hypotheekrente gehad, voor zover hij de gerealiseerde overwaarde zou hebben kunnen aanwenden. Indien, kortom, M de overwaarde niet had aangewend, dan zou hij ook in dat geval de hogere woonlast hebben gehad, nog daargelaten dat de door hem betaalde prijs voor de woning het hof niet onredelijk hoog voorkomt, gelet op het inkomen van M ten tijde van de beslissing tot aankoop. De keuze voor het huren van een woning zou voor M, gelet op zijn toenmalige inkomen, ook tot een hogere woonlast ten opzichte van de voormalig echtelijke woning hebben geleid, omdat hij zou zijn aangewezen op een woning in de vrije sector. Gelet op (1) de halvering van de woonlasten na aanwending van de overwaarde en (2) de onzekerheid over enig rendement en de aan beleggen verbonden risico’s, heeft V haar stelling dat M, als hij de overwaarde niet zou hebben aangewend, een hogere draagkracht zou hebben gehad niet, althans onvoldoende onderbouwd. Het hof passeert ook de stelling van V over de mogelijkheden voor M om ten behoeve van zijn onderhoudsplicht in te teren op zijn fictieve vermogen. Ten tijde van de aankoop werd door de aanwending van het vermogen de draagkracht van M juist verhoogd en was het niet noodzakelijk om, in verband met de door hem te betalen kinderalimentatie, in te teren op het vermogen. Van het niet te herstellen verlies van de mogelijkheid om het vermogen te gebruiken voor de betaling van de kinderalimentatie, treft M, gelet op zijn financiële positie ten tijde van de beslissing tot aankoop, geen verwijt. Onder de gegeven omstandigheden, waarbij het verlies aan draagkracht van M volledig is toe te rekenen aan het niet verwijtbare verlies van zijn baan, is het eerdere besluit tot aanwending van de gerealiseerde overwaarde voor de aankoop van de woning – waardoor zijn woonlasten nagenoeg zijn gehalveerd en de praktische uitvoerbaarheid van de omgangsregeling met de kinderen werd vergroot – geen keuze die M met het oog op de belangen van de kinderen achterwege had moeten laten of in redelijkheid niet heeft kunnen maken. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank. (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 april 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:2714)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Partijen zijn nog niet gescheiden, maar feitelijke situatie komt zeer sterk overeen met artikel 1:160 BW

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
M en V zijn in 1986 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Sinds oktober 2011 leven zij feitelijk gescheiden. In het kader van hun aanstaande echtscheiding zijn partijen onder meer overeengekomen dat M vanaf 1 januari 2012 aan V maandelijks €?5.064 aan partneralimentatie zal betalen. V verzoekt de rechtbank bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat M vanaf 1 juli 2012 aan haar een bedrag van € 7.064 per maand dient te betalen. Dit bedrag is opgebouwd uit de overeengekomen alimentatie van € 5.064, plus de opbrengst van de verhuur van een vakantiewoning op Ameland van € 2.000 per maand. M ontkent het bestaan van voormelde overeenkomst niet, maar stelt niet langer aan de gemaakte afspraken te kunnen voldoen, nu zijn inkomsten – als gevolg van de vrije tandartstarieven – sterk zijn gedaald. Daarnaast stelt M dat V al sinds het feitelijk uiteengaan van partijen in oktober 2011 samenleeft met haar huidige partner en dat hij alleen al daarom – gelet op het bepaalde in artikel 1:160 BW – niet langer is gehouden tot betaling van partneralimentatie. V heeft ter zitting aangegeven dat zij sedert het uiteengaan van partijen samenleeft als ware zij gehuwd met haar nieuwe partner, dat het ook haar voornemen is om dit te blijven doen en dat zij om die reden – onder verwijzing naar artikel 1:160 BW – na de echtscheiding geen aanspraak zal maken op partneralimentatie. Nu V de gestelde samenleving niet heeft bestreden en duidelijk is geworden dat zij de intentie heeft om ook in de toekomst met haar huidige partner verder te gaan, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een feitelijke situatie die zeer sterk vergelijkbaar is met de situatie die valt onder artikel 1:160 BW. Verder is niet aannemelijk geworden dat de samenwoning van V en haar partner de kenmerken van wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding ontbeert. Tegen deze achtergrond staat het vast dat er na het moment van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking geen grond bestaat voor een bijdrage van M in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. In de onderhavige procedure gaat het om het vaststellen van een ordemaatregel die ertoe strekt om V in staat te stellen tijdens het huwelijk, maar in afwachting van de effectuering van de echtscheiding, op een aanvaardbare wijze in de kosten van haar dagelijkse levensonderhoud te kunnen voorzien. De rechtbank is van oordeel dat er, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van moet worden uitgegaan dat V haar feitelijke situatie reeds zodanig heeft vormgegeven dat zij ook zonder een bijdrage van M in de kosten van haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Zij moet immers anticiperen op de situatie waarin zij op zeer korte termijn door inschrijving van de te geven echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand, in het geheel geen aanspraak meer kan maken op een bijdrage, en heeft dit, blijkens haar eigen verklaring, feitelijk ook gedaan. De rechtbank ziet onder deze omstandigheden geen noodzaak om thans in het kader van deze voorlopige voorzieningenprocedure een alimentatiebijdrage vast te stellen. De rechtbank wijst het verzoek van V af.

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Partnerpensioen in geval van ongehuwd samenwonende partners

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
Partners die als ongehuwd samenwonenden een relatie hebben, kunnen zich onder meer voor de vraag zien gesteld of, en zo ja, hoe zij voor elkaar partnerpensioen willen en kunnen regelen. In geval van ongehuwd samenwonende partners is het immers niet vanzelfsprekend dat de pensioenovereenkomst die voorziet in partnerpensioen, ook daadwerkelijk leidt tot een partnerpensioen voor de ongehuwd samenwonende partner. De Pensioenwet schrijft immers niet voor dat de pensioenovereenkomst dient te voorzien in een partnerpensioen voor de ongehuwd samenwonende partner, ook niet indien de pensioenovereenkomst wel voorziet in partnerpensioen voor de gehuwde partner. Een dergelijk onderscheid mag in de pensioenovereenkomst worden gemaakt. (J.M.J. Holtermans, ftV – fiscaal tijdschrift Vermogen 2013/6)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - SW: goedkeuring voor waardering van serviceflats geldt ook voor 2012 en 2013

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
In het besluit van 25 november 2011 was voor de erfbelasting voor de jaren 2010 en 2011 goedgekeurd dat een serviceflat wordt gesteld op de waarde in het economische verkeer in plaats van op de WOZ-waarde ex artikel 21 lid 5 SW. Thans is een soortgelijke goedkeuring gepubliceerd voor sterfgevallen in de jaren 2012 en 2013. De waarde in het economische verkeer is normaal gesproken de verkoopprijs of, als de flat niet verkocht is, de verwachte opbrengst van de serviceflat. Het probleem bij serviceflats is dat deze slechts verkocht kunnen worden ver onder de WOZ-waarde, vanwege persoonlijke diensten zoals maaltijden, huishoudelijke hulp en servicekosten die in dergelijke flats verplicht afgenomen moeten worden. In de Wet WOZ kan echter geen rekening gehouden worden met het waardedrukkende effect van deze verplicht af te nemen persoonlijke diensten. De gemiddelde WOZ-waarde van serviceflats is inmiddels weliswaar fors gedaald nu gemeenten, op aanbeveling van de Waarderingskamer, rekening houden met het specifieke imago van serviceflats en de beperkte kring van gegadigden, maar onvoldoende om tegemoet te komen aan de problemen waar erfgenamen tegen aan lopen. Daarom heeft staatssecretaris Weekers (Financiën) besloten om het beleidsbesluit waarin werd gesteld dat voor de erfbelasting uitgegaan mocht worden van de waarde in het economische verkeer op de datum van overlijden weer in het leven te roepen. Dit besluit was per 1 januari 2012 vervallen. Erfgenamen hoeven dan niet meer uit te gaan van de vastgestelde WOZ-waarde voor het belastingjaar ingeval de waarde in het economische verkeer in belangrijke mate afwijkt van de WOZ-waarde. (Ministerie van Financiën 2 juli 2013, nr. BLKB2013/791M, Stcrt. 2013, nr. 19517)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - School had apart oudergesprek moeten voeren omdat verstandhouding gescheiden ouders slecht was

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
Gesprekken met ouders over de voortgang van hun kind op school hoeven niet per se met beide ouders gevoerd te worden. Dat heeft de Landelijke Klachtencommissie Onderwijs (LKC) besloten nadat een gescheiden ouderpaar weigerde samen het oudergesprek te voeren. De ouders in kwestie stonden op zulke slechte voet met elkaar dat zij weigerden samen in één ruimte te zijn, laat staan te praten over de schoolprestaties van kun kind. De school had eerder besloten geen aparte gesprekken te voeren met gescheiden ouders. Wanneer ouders niet samen aanwezig konden zijn, zou een ouder het gesprek moeten voeren en overdragen aan de andere ouder. Maar dat behoorde in het geval van de ex-partners niet tot de mogelijkheden. En dus oordeelde de LKC dat dit beleid niet voldoet als ouders niet met elkaar door een deur kunnen: ‘Op de school rust een actieve informatieplicht om beide ouders van een leerling te informeren over de vorderingen van hun kind. (...) Indien de school ermee bekend is dat de gescheiden ouders elkaar niet informeren, dient de school mondelinge en schriftelijke informatie die zij over de leerling verstrekt, aan te bieden aan beide ouders. Indien een van de ouders aangeeft onder geen beding samen met de andere ouder het oudergesprek met school te kunnen voeren, behoort de school de mogelijkheid te bieden voor een afzonderlijk gesprek.’ (LKC 18 maart 2013, nr. 105683 (LKC/Telegraaf))

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Tekenen echtscheidingsconvenant tijdens opname in psychiatrisch ziekenhuis is geen misbruik van omstandigheden

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
M en V zijn in 1995 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk van partijen zijn twee, thans nog minderjarige kinderen geboren. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij M. In 2009 is het huwelijk van partijen door echtscheiding ontbonden. In de echtscheidingsbeschikking is het door partijen getekende echtscheidingsconvenant opgenomen. Daarin staat onder meer: ‘4.1. Partijen hebben de kosten van de kinderen vastgesteld op € 210,50 per week. Voorts is aan de kant van de man op dit moment sprake van derving van inkomsten als gevolg van het feit dat hij volledig zorg draagt voor de zorg van de kinderen ten bedrage van 15,5 uur tegen een bedrag van € 11. Anderzijds wordt rekening gehouden met de door de man te ontvangen kinderbijslag, extra vergoedingen en heffingskortingen. 4.2. De vrouw zal, gelet op het hiervoor onder 4.1. bepaalde, met ingang van 1 juli 2008, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen aan de man betalen een bedrag van € 214,40 per kind per maand. (…) 5. Gelet op de huidige inkomsten enerzijds en lasten anderzijds van de man is er onvoldoende draagkracht om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.’ V verzoekt wijziging van het echtscheidingsconvenant ten aanzien van de kinderalimentatie. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. In hoger beroep stelt V dat er sprake is van misbruik van omstandigheden (artikel 3:44 BW) en strijd met de wettelijke maatstaven (artikel 1:401 lid 5 BW). Volgens V was er ten tijde van het opmaken van het convenant en de echtscheiding sprake van bijzondere omstandigheden aan haar zijde: destijds was zij wegens een geestelijke stoornis opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Bovendien was er, zo stelt V, sprake van afhankelijkheid van haar jegens M en van onervarenheid betreffende de echtscheidingsprocedure. V was wat betreft de omgang met de kinderen volledig afhankelijk van M en was nooit eerder gescheiden. Op grond van bovengenoemde bijzondere omstandigheden had M moeten weten of behoren te begrijpen dat V niet in staat was tot een redelijke waardering van haar belangen. M had haar behoren te weerhouden van het overeenkomen van een alimentatieverplichting van € 214,40 per kind per maand en had dienen te bevorderen dat haar belangen afdoende werden behartigd door middel van een eigen advocaat. Ten slotte stelt V dat partijen ten tijde van het opstellen van het convenant onbewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en dat de door haar te betalen kinderalimentatie is overeengekomen met grove miskenning van die maatstaven. Het enkele feit dat V ten tijde van het tekenen van het convenant was opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis acht het hof onvoldoende om de abnormale geestestoestand en/of onervarenheid als bedoeld in artikel 3:44 BW aan te nemen, terwijl uit hetgeen M naar voren gebracht heeft – en door V onvoldoende betwist is – duidelijk naar voren komt dat M de grootst mogelijke zorgvuldigheid heeft betracht bij het tot stand komen van het convenant. Het hof acht daartoe de volgende – onweersproken – feiten van belang: - M heeft de specialisten van psychiatrisch ziekenhuis geraadpleegd ten aanzien van de psychische gesteldheid van V. Volgens deze specialisten kon V haar eigen belangen behartigen en had zij geen bewindvoerder of curator nodig; - van alle besprekingen bij de gezamenlijke advocaat zijn gespreksverslagen gemaakt, zodat V alles terug kon lezen en bespreken met haar ziekenhuisbegeleiders; - tussen de gesprekken met de gezamenlijke advocaat zat steeds minstens een maand, zodat V alle gelegenheid had om over de gesprekken na te denken; - de gezamenlijke advocaat had met de ziekenhuiscoördinator geregeld dat er ook buiten de onderhandelingen om begeleiding voor V zou zijn en dat, als V vragen had, haar begeleiders de advocaat konden bellen. Daarnaast is nergens uit gebleken dat V ten tijde van de onderhandelingsgesprekken en het ondertekenen van het convenant van M afhankelijk was, dan wel dat er aan de zijde van M sprake was van enige druk jegens V. Uit de verklaringen van partijen ter zitting is gebleken dat het partijen bij het opstellen van het echtscheidingsconvenant voor ogen stond dat beide partijen zouden interen op hun vermogen, nu duidelijk was dat het hen beiden aan draagkracht ontbrak om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Door V is ter zitting verklaard dat de gezamenlijke advocaat met partijen heeft besproken dat de behoefte van de kinderen, gerelateerd aan de inkomens van partijen op dat moment, tezamen € 350 per maand bedroeg. Volgens V was het haar, vanwege haar psychische gesteldheid, niet duidelijk wat het begrip ‘behoefte’ inhield. Naar het oordeel van het hof heeft M deze stelling van V gemotiveerd betwist, waarbij M heeft aangegeven dat door de advocaat, in het bijzijn van de begeleiders van V, diverse malen is gesproken over de berekening van kosten van de kinderen op de wijze zoals is neergelegd in het zogeheten Tremarapport, maar dat destijds – vanwege de bijzondere situatie van partijen – er in overleg voor gekozen is om een behoeftelijstje op te stellen en daarbij van andere dan de gebruikelijke uitgangspunten uit te gaan. Dit behoeftelijstje is, zo heeft M onweersproken gesteld, uitvoerig besproken met de vrouw. Het hof concludeert uit het voorgaande dat, voor zover partijen zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven door een afspraak te maken als in het convenant is neergelegd, zij bewust daarvan zijn afgeweken. Het hof wijst het verzoek van V tot wijziging van de kinderalimentatie af.

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Testament geldig ondanks handtekeningstempel en foutieve plaatsvermelding

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
X is een procedure gestart waarin zij met de volgende twee stellingen de geldigheid van het testament van een erflater betwist: (1) het testament is niet door de erflater geldig ondertekend omdat het testament door de erflater is ‘getekend’ door het zetten van een stempel waarop zijn handtekening stond, en (2) het testament vermeldt een onjuiste plaats van passeren. De rechtbank heeft met betrekking tot het voorgaande onder meer het volgende geoordeeld. Volgens artikel 4:109 lid 1 BW is een uiterste wil nietig indien de vereiste ondertekening door de erflater ontbreekt. Het doel van de wettelijk vereiste ondertekening door de erflater is de bevestiging van de erflater dat dit zijn of haar wil is. Op basis van de stellingen van partijen stelt de rechtbank vast dat de erflater in 2006, en daarmee ongeveer vier jaar voor het verlijden van het testament, de handtekeningstempel heeft laten maken. Reden hiervan was dat vanwege de verminderde handmotoriek de erflater niet meer in staat was om te schrijven en hij daarom de beschikking had over de handtekeningstempel. Anders gezegd kon de erflater dus, ondanks dat hij door zijn ziekte niet meer kon schrijven, met de stempel toch zijn handtekening zetten. Hieruit blijkt dat het zetten van de handtekeningstempel de manier van erflater was om zijn handtekening te plaatsen ter bevestiging van zijn wil. Met het zetten van de handtekeningstempel door de erflater onder het testament is naar het oordeel van de rechtbank derhalve voldaan aan het wettelijke vereiste van ondertekening van het testament door de erflater. De stelling van X dat het testament nietig is omdat het testament niet door de erflater is ondertekend, wordt dan ook verworpen. Omdat is voldaan aan de wettelijk vereiste ondertekening van het testament door de erflater, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of het testament ongeldig is omdat in het testament niet is vermeld dat en waarom de erflater niet in staat was het testament te ondertekenen ex artikel 43 lid 4 Wna. Volgens artikel 40 lid 2 sub e Wna moet een notariële akte onder meer de plaats vermelden waar de akte is verleden. In casu is het testament verleden in de plaats waar de erflater verbleef in een verpleeghuis, maar het testament vermeldt de plaats van het notariskantoor. Dit betekent dat in het testament weliswaar een plaats van verlijden is vermeld, maar een foutieve plaats. Volgens de notaris is dit veroorzaakt door een misverstand op zijn kantoor. Naar het oordeel van de rechtbank is hier sprake van een kennelijke misslag die volgens artikel 45 lid 2 Wna door de notaris kan worden verbeterd. Hierbij komt dat op grond van HR 5 oktober 2001 (ECLI:NL:HR:2001:ZC3665) geen succesvol beroep op vernietiging van een testament kan worden gedaan indien op andere wijze dan uit het testament zelf met hoge mate van zekerheid komt vast te staan waar het testament is verleden. Daarvan is in dit geval sprake. De notaris heeft bevestigd dat het testament is verleden in de plaats waar de erflater verbleef. Dat X door vermelding van een verkeerde plaatsnaam in het testament in haar belangen is geschaad of daardoor nadeel heeft ondervonden, is ook niet gebleken. De rechtbank verwerpt dus tevens op dit punt de stelling van X dat het testament ongeldig is. (Rechtbank Amsterdam 29 mei 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:4001)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Toekenning voogdij aan wensouders

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
Z is in 2012 geboren uit het huwelijk van de draagouders en verblijft – na verkregen schriftelijke toestemming van de Raad voor de Kinderbescherming – sinds zijn geboorte bij de wensouders. Wensouders M en V zijn met elkaar gehuwd. Zij kennen elkaar ruim vijftien jaar en weten al geruime tijd dat een natuurlijke zwangerschap voor hen niet mogelijk is. De draagouders zijn voornemens Z ter adoptie af te staan aan M en V. De draagouders zijn een oom en tante van M. Mede daarom hebben M en V bewust gekozen voor hoogtechnologisch draagouderschap, waarbij sprake is van anonieme eicel- en zaadceldonatie. Voor dat laatste hebben zij ook gekozen, omdat M van mening was dat hij dan op gelijk niveau met V zou staan. De ivf heeft in Spanje plaatsgevonden. De Raad voor de Kinderbescherming verzoekt de draagouders te ontheffen van het gezag over Z en te bepalen dat M en V gezamenlijk de voogdij zullen uitoefenen. De Raad stelt zich hiertoe op het standpunt dat de draagouders ongeschikt en onmachtig (artikel 1:266 BW) zijn hun plicht tot verzorging en opvoeding van Z te vervullen vanwege de bijzondere omstandigheden waarin Z is verwekt en ter wereld is gekomen: de draagouders hebben Z verwekt en gedragen met het oog op afstand ter adoptie door M en V. De draagouders hebben verklaard achter het verzoek te staan. M en V hebben aangegeven dat zij de voogdij over Z willen uitoefenen. M en V hebben verklaard dat zij, ondanks raadpleging van een gespecialiseerd advocaat, er niet van op de hoogte waren dat een draagmoederschap van twee anonieme donoren volgens de Nederlandse wet niet mogelijk is. Betrokkenen hebben dat pas vernomen na een gesprek met de Raad voor de Kinderbescherming, maar toen had de ivf-behandeling al plaatsgevonden. De leeftijd en de bloedgroep van de anonieme donoren is inmiddels bekend, maar verder mag de kliniek in Spanje volgens de Spaanse wet geen gegevens verstrekken. In het verlengde van HR 29 juni 1984 (LJN AC8484) is de rechtbank van oordeel dat de bijzondere omstandigheden, bestaande uit de situatie waarin Z zich thans feitelijk bevindt en de wijze waarop die situatie is ontstaan, met zich brengen dat de draagouders ongeschikt moeten worden geacht de plicht tot verzorging en opvoeding van Z te vervullen. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van de volgende feiten en omstandigheden: 1. voor de draagouders is het van begin af aan duidelijk geweest dat de draagmoeder het kind zou dragen voor M en V. Niet te verwachten is dat zij, gezien hun leeftijd en persoonlijke omstandigheden, hier anders over gaan denken. Het is hun uitdrukkelijke wens de verzorging en opvoeding van Z aan M en V over te laten; 2. volgens de Raad voor de Kinderbescherming zijn, alle alternatieven tegen elkaar afwegend, M en V de beste vervangende ouders/pleegouders voor Z. Het staat vast dat M en V bij de keuze voor het gebruik van anonieme donoren niet van het belang van het kind zijn uitgegaan en de bestaande kaders hebben overschreden. Immers, met die keuze zijn zij voorbijgegaan aan het fundamentele uitgangspunt dat een kind recht heeft op zijn identiteit en kennis over zijn (biologische) ouders, en dat er sprake moet zijn van een minimale verwantschap van 50%. Anderzijds is Z direct na zijn geboorte als zeer gewenst in het gezin van M en V opgenomen, alwaar het hechtingsproces op gang is gebracht en voortgegaan. Bovendien zijn M en V in veel opzichten geschikt om een kind te verzorgen en op te voeden; 4. er is geen sprake van commercieel draagmoederschap. De rechtbank oordeelt dat, gezien de bijzondere omstandigheden waarin Z zich bevindt en de daarmee samenhangende ongeschiktheid van de wettige ouders, de rechten en belangen van Z het best gewaarborgd zijn bij een ontheffing van de draagouders van het gezag en een benoeming van de M en V tot voogden over Z. De rechtbank beslist dienovereenkomstig. (Rechtbank Limburg 10 juni 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:4014)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Toewijzing verzoek tot teruggeleiding naar Suriname

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
Internationale kinderontvoering. Toewijzing verzoek tot teruggeleiding naar Suriname. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw de minderjarigen onrechtmatig heeft vastgehouden in Nederland. Het beroep van de vrouw op de weigeringsgronden van artikel 13 lid 1 sub b en 13 lid 2 van het Verdrag faalt. De rechtbank overweegt daartoe dat er onvoldoende objectieve aanknopingspunten zijn voor de ongemotiveerde stelling van de vrouw dat sprake is geweest van structurele en langdurige mishandeling van haar en de minderjarigen door de man. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat de oudste minderjarige zich verzet tegen de terugkeer. Zijn verklaring kan niet worden gekwalificeerd als verzet tegen de terugkeer en bovendien is de rechtbank van oordeel dat de minderjarige nog niet de mate van rijpheid heeft bereikt dat met zijn mening rekening wordt gehouden (Rechtbank Den Haag 26 juli 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:9678)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Toewijzing verzoek tot teruggeleiding naar VS

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
Internationale kinderontvoering. De man verzoekt teruggeleiding van de minderjarige naar de Verenigde Staten. Partijen oefenen gezamenlijk het gezag over de minderjarige uit. De minderjarige is op 5?september 2012 tezamen met de vrouw naar Nederland vertrokken. Niet in geschil is dat er sprake is van ongeoorloofde achterhouding van de minderjarige door de vrouw. De vrouw verzet zich tegen teruggeleiding en betoogt dat de minderjarige bij teruggeleiding zal worden blootgesteld aan enig gevaar, dan wel anderszins in een ondraaglijke toestand zal worden gebracht, alsook dat de minderjarige zich verzet tegen de verzochte teruggeleiding. De rechtbank is van oordeel dat de juistheid van de stellingen van de vrouw niet is komen vast te staan en dat de minderjarige tijdens het verhoor in raadkamer onvoldoende blijk heeft gegeven van rijpheid om met haar mening rekening te houden. De rechtbank wijst het verzoek tot teruggeleiding toe.

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Uitleg van huwelijkse voorwaarden; een verkenning

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
Naar aanleiding van recente ontwikkelingen in het algemene vermogensrecht verkennen de auteurs welke benaderingswijze bij uitleg van huwelijkse voorwaarden in de rechtspraak wordt gehanteerd, alsmede welke als uitgangspunt het best passend is. (M. Strutz en E.M.J.M.C. Verhagen, WPNR – Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie 2013/6980)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Vader veroordeeld tot celstraf voor kinderen onttrekken aan gezag moeder

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
M heeft in september 2010 zijn vier kinderen zonder toestemming van V meegenomen naar Marokko, waar de kinderen bij de ouders van M hebben gewoond. Kort geleden zijn de vier kinderen weer naar Nederland teruggekeerd. Het hof verwerpt het verweer van M dat hij in een situatie van (psychische) overmacht verkeerde. Daarvan is immers slechts sprake in gevallen van een van buiten komende dwang, dan wel een drang waaraan M redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden, hetgeen in dit geval niet aan de orde is. M had een minder ingrijpend middel kunnen kiezen dan het overbrengen van de kinderen naar Marokko, bijvoorbeeld de kinderen tijdelijk zelf opvoeden in Nederland. Het hof legt M een gevangenisstraf op voor de duur van drie jaar, waarvan één jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar. Bij de bepaling van de straf overweegt het hof dat M zich gedurende anderhalf jaar schuldig heeft gemaakt aan onttrekking aan het wettig gezag van zijn vier minderjarige kinderen (dat V samen met M uitoefende), alsmede aan onttrekking aan het opzicht van V die dit bevoegd over hen uitoefende. De kinderen waren allen beneden twaalf jaar. Als gevolg van het handelen van M raakten de kinderen hun vertrouwde omgeving kwijt en moesten zij onvoorbereid en langdurig in een ander land wonen bij de ouders van M. M heeft daarmee, aldus het hof, het leven van zijn kinderen alsmede dat van V ernstig ontwricht. (Gerechtshof Den Haag 12 juli 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:2520)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Vaststelling kinderalimentatie

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
Partijen zijn verdeeld over de vraag of sprake is van een door de gedragingen van de man zelf teweeggebrachte vermindering van zijn inkomen. Deze acht het hof aanwezig en is niet herstelbaar. De vraag of de man zich van deze gedragingen had behoren te onthouden, behoeft niet te worden beantwoord: het bepalen van een onderhoudsbijdrage op basis van een fictief hoger inkomen van de man zal er hoe dan ook toe leiden dat zijn totale inkomen beneden 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm zal zakken. Er dient dus te worden uitgegaan van het feitelijke inkomen van de man. (Gerechtshof Amsterdam 18 juni 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2002)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Verdeling huwelijksgoederengemeenschap

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
De vraag die partijen verdeeld houdt is of de waarde van de levenslooppolis van de man, die in het kader van een vervroegd pensioen is opgebouwd, dient te worden verrekend. De vrouw heeft niet aannemelijk gemaakt dat de man naast de ontvangen werkgeversbijdragen extra premies heeft gestort in deze polissen. Zij heeft ook overigens geen omstandigheden naar voren gebracht die het oordeel kunnen dragen dat zij een niet te verwaarlozen band met het in de polissen opgebouwde tegoed heeft. De redelijkheid en billijkheid staan onder deze omstandigheden eraan in de weg dat de man de in de polissen opgebouwde waarden (die uit daartoe bestemde werkgeversbijdragen zijn gevormd ter uitvoering van een collectieve regeling voor vervroegd uittreden) met de vrouw dient te verrekenen. (Gerechtshof Amsterdam 7 mei 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2397)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Vermogensrechtelijke afwikkelingsperikelen van de samenleving

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
Het gezegde ‘scheiden doet lijden’ komt tot volle wasdom als de ex-samenwoners er niet in slagen de gevolgen van hun beëindigde samenwoning op een vredelievende wijze te regelen. In een dergelijke situatie ontkomen zij er vaak niet aan de rechter te laten oordelen. In dit artikel komen de procedurele kant en een aantal vermogensrechtelijke kwesties aan de orde. IPR-vraagstukken en kwesties van fiscale aard worden hierbij buiten beschouwing gelaten. Ook wordt ervan uitgegaan dat er geen geschil is over de datum waarop de samenwoning is geëindigd. (S.W. Autar-Matawlie en W.H.A. Leonhard-Strien, ftV – fiscaal tijdschrift Vermogen 2013/6)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Vernieuwing stelsel rechtsbijstand

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
Bij echtscheidingen gaat het gezinsinkomen de basis vormen voor de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor een toevoeging, aldus staatssecretaris Fred Teeven (Veiligheid en Justitie) op 12 juli in zijn brief aan de Tweede Kamer over de vernieuwing van het stelsel van rechtsbijstand. Nu telt het inkomen van de ex-partner in beginsel niet mee. Het is, aldus Teeven, echter niet de taak van de overheid om advocatenbijstand te financieren als er voldoende geld is, maar de echtelieden door omstandigheden dat niet met elkaar willen delen. Om dit op te lossen, kan de partner met inkomen of vermogen worden verplicht een bedrag te storten in een depot dat kan worden gebruikt door de aanstaande ex-echtgeno(o)t(e) voor de kosten voor de echtscheidingsprocedure. (Ministerie van Veiligheid en Justitie)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Verzoek om vervangende toestemming voor verhuizing toegewezen

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
M en V hebben van 1999 tot 2007 een relatie gehad. Uit die relatie is in 2003 dochter D geboren, over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. D verblijft sinds het uiteengaan van partijen bij V. M is inmiddels gehuwd en vormt met zijn echtgenote en hun twee kinderen een gezin. Partijen hebben in 2009 een convenant tevens ouderschapsplan ondertekend. Daarin zijn zij het volgende overeengekomen: ‘1.4 [V] heeft te kennen gegeven dat zij een verhuizing naar een andere plaats dan de regio [A]/[B] overweegt in verband met haar carrière/verder ontwikkeling als (kandidaat)notaris dan wel in verband met andere omstandigheden. Partijen zijn zich ervan bewust dat een verhuizing met medeneming van [D] naar een andere woonplaats naar de huidige stand van jurisprudentie en wetgeving, zonder toestemming van de andere partij of vervangende toestemming van de rechter niet mogelijk is. Voor een verhuizing in de regio [A]/[B] (waaronder partijen verstaan binnen een straal van 10 kilometer van [B] dan wel van [A]) geven partijen elkaar onvoorwaardelijk toestemming. Partijen realiseren zich dat een verhuizing van één van hen gevolgen kan hebben voor de afgesproken verdeling van verzorgings- en opvoedingstaken en dat zij om die reden bij een voorgenomen verhuizing door één van hen (tijdig) vooraf met elkaar in overleg dienen te treden. In geval van een geschil over dit punt, zijn partijen vrij zich tot de rechter te wenden.' Partijen twisten over de vraag V, gelet op het hiervoor geciteerde artikel 1.4 van het convenant, (vervangende) toestemming van M dan wel van de rechter behoeft om met D te verhuizen van A naar C. Volgens V niet, volgens M wel. In eerste instantie vond M de rechtbank aan zijn zijde. V is tegen die beslissing in hoger beroep gekomen. Volgens V moet artikel 1.4 van het convenant ruim worden uitgelegd. Partijen hebben elkaar daarin onvoorwaardelijke toestemming gegeven voor verhuizing in de regio B, zo beargumenteert V. M stelt dat, zelfs al zou het zo zijn dat V onvoorwaardelijke toestemming heeft om te verhuizen binnen een straal van 10 kilometer van B, het convenant aldus dient te worden uitgelegd dat bedoeld is binnen een straal van 10 kilometer van het stadshart van B. C valt daarbuiten, aldus de man. Het hof overweegt dat de tekst van artikel 1.4 van het convenant geen uitsluitsel biedt ter beantwoording van de vraag of V uitsluitend in een straal van 10 kilometer vanaf A, dan wel ook in een straal van 10 kilometer vanaf B mag verhuizen. In de formulering van het artikel zijn aanknopingspunten te vinden voor beide standpunten. Het hof legt artikel 1.4 van het convenant dan ook uit aan de hand van de Haviltex-maatstaf. In dit verband wijst het hof erop dat, ook indien in deze zaak zou worden uitgegaan van de door V voorgestane ruime uitleg van artikel 1.4 van het convenant wat betreft de (woon)plaats waar vandaan verhuisd wordt, en V derhalve geen toestemming nodig zou hebben van M (of de rechter) voor een verhuizing binnen een straal van 10 kilometer vanaf B, dit niet zonder meer leidt tot de conclusie dat zij geen toestemming behoeft ter zake van de door haar voorgenomen verhuizing naar C. In dit verband wijst het hof erop dat (het centrum van) C slechts binnen de door partijen genoemde straal van 10 kilometer valt als de afstand wordt berekend vanaf de stadsgrens van B. De tekst van artikel 1.4, noch het doel, noch de strekking daarvan bieden steun voor de stelling dat partijen met de zinsnede ‘waaronder partijen verstaan binnen een straal van 10 kilometer van [B] dan wel van [A]’ hebben bedoeld een straal van 10 kilometer gerekend vanaf de stadsgrens van B (dan wel A). Een redelijke uitleg van deze zin brengt naar het oordeel van het hof met zich mee dat moet worden gerekend van woning tot woning. Dit zou wellicht anders zijn geweest indien partijen een (veel) grotere afstand hadden opgenomen in het convenant, of indien (een van) partijen op of nabij de stadsgrens van B woonde(n), doch die situatie doet zich hier niet voor. Een en ander betekent dat C valt buiten het gebied, waarvoor M onvoorwaardelijke toestemming heeft verleend, zodat V, bij gebreke van toestemming van M, voor de voorgenomen verhuizing vervangende toestemming van de rechter behoeft. Gezien de opstelling van V, haar mededelingen ter zitting en de door haar gemaakte keuzes acht het hof voldoende aannemelijk dat zij jarenlang bewust prioriteit heeft gegeven aan het belang van D om haar een stabiele en vertrouwde thuissituatie te blijven bieden in een verwarrende periode en dat dit ten koste is gegaan van haar eigen ontwikkelingsmogelijkheden en haar emotionele stabiliteit. Duidelijk is dat het welbevinden van V door het continueren van haar woonsituatie in A onder druk staat. Aldus acht het hof het niet in het belang van D dat V, bij wie D haar hoofdverblijfplaats heeft, aan de regio A gebonden blijft. Daaraan doet niet af het belang dat D en M hebben bij een intensief contact. Dit kan naar het oordeel van het hof voldoende gewaarborgd blijven na een eventuele verhuizing van V naar C. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat V heeft aangeboden het huidige tweewekelijkse contact te vervangen door een wekelijkse zorgregeling in het weekend, dan wel door extra zorgdagen tijdens vakantie- of feestdagen. Gelet op de redelijk eenvoudig te overbruggen afstand tussen C en A moet het mogelijk zijn de band tussen D en (de mensen uit) A zoveel mogelijk in stand te houden. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking dat partijen het erover eens zijn dat zij – afgezien van hun onderhavige geschil over de voorgenomen verhuizing – redelijk in staat zijn tot overleg over D. Voorts is het hof van oordeel dat genoegzaam is gebleken dat V voldoende zicht heeft op de behoeften en belangen van D, dat zij het contact tussen M en D waardeert en stimuleert, en dat zij hulpverlening inschakelt wanneer dat nodig is. Het hof gaat er dan ook vanuit dat V in staat is D bij deze ingrijpende wijziging in haar leven naar behoren te begeleiden. Voornoemde omstandigheden in aanmerking genomen is het hof van oordeel dat het belang van V om naar C te verhuizen en daar een nieuw bestaan op te bouwen dient te prevaleren boven belang van M om op dezelfde wijze als nu het geval is omgang te hebben met D, terwijl voorts niet is gebleken dat de verhuizing voor D bezwaarlijk is. Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank en verleent aan V vervangende toestemming om met D naar C te verhuizen. (Gerechtshof Amsterdam 16 april 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3919)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Verzoek vervangende toestemming tot verhuizing afgewezen – moeder moet met de minderjarige terugverhuizen

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
Het hof is van oordeel dat met name de noodzaak van de verhuizing onvoldoende aannemelijk is geworden, evenals de mate waarin die verhuizing is doordacht en voorbereid met het oog op het belang van de minderjarige om zoveel mogelijk in zijn vertrouwde sociale omgeving te blijven en met het oog op de continuïteit van de zorg van zijn vader. Het hof is er in dit verband niet van overtuigd geraakt dat de moeder bij haar beslissing om naar B te verhuizen ook het belang van de minderjarige voor ogen heeft gehad. Ter zitting van het hof is gebleken dat het veeleer ging om een impulsieve actie van de moeder: zij voelde zich onveilig door de opgelopen spanningen tussen haar en de vader en wilde daarom weg uit zijn directe omgeving. De moeder is hierop met de minderjarige naar B verhuisd, een plaats die op zo’n 115 km van A ligt. De moeder stelt dat het zeer moeilijk was om (in de directe omgeving van) A een betaalbare woning te vinden. Het hof is van oordeel dat de moeder deze stelling, gezien de betwisting daarvan door de vader en mede gezien het indertijd door de vader gedane aanbod om een deel van de woonlasten van de moeder te betalen, onvoldoende heeft onderbouwd. Voorts is het hof niet gebleken, zoals de moeder stelt, dat zij in B haar eigen netwerk en haar familie heeft en het mede met het oog op haar huidprobleem van belang is dat zij zich dicht bij dit netwerk en haar familie diende te vestigen. Weliswaar is de moeder geboren in B, maar zij heeft deze plaats al op haar 19e verlaten om zich in A te vestigen. De enige familie die de vrouw in B heeft, zijn haar moeder en haar stiefvader, met welke laatste zij zelfs geen of zeer beperkt contact heeft. En ondanks haar huidprobleem heeft zij al vele jaren, verwijderd van haar familie, een bestaan weten op te bouwen in A. De verhuizing naar B heeft verstrekkende gevolgen gehad voor de minderjarige. Hij is uit zijn vertrouwde omgeving gehaald, heeft van school moeten wisselen, vriendjes moeten opgeven en is op ruime afstand van zijn vader komen wonen waardoor het contact met deze minder is geworden. Naar het oordeel van het hof heeft de moeder onvoldoende onderbouwd dat er indertijd geen alternatieven waren voor B die minder verstrekkende gevolgen hadden voor de minderjarige. De vraag waar het hof zich vervolgens voor gesteld ziet, is of het op dit moment in het belang van de minderjarige is om binnen korte tijd weer van woonplaats – en daarmee van school en sociale omgeving – te veranderen. Gezien de omstandigheden, waaronder ook zijn leeftijd, is het hof van oordeel dat het voor de minderjarige nu nog vrij makkelijk is om te veranderen van school en omgeving, mede in acht genomen het feit dat hij daar in een voor hem bekende omgeving zal terugkeren. Het hof realiseert zich dat er bij een terugverhuizing met name van de moeder een grote mentale stap wordt gevraagd, maar in deze dient het belang van de minderjarige het zwaarst te wegen. (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30 mei 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:4196)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Vrouw deelt mee in waardestijging woning tussen 1990 en 2011

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
M en V zijn op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 1990 door echtscheiding is ontbonden. De gemeenschappelijke woning hebben partijen nimmer verdeeld. M is altijd in het appartement blijven wonen en heeft sindsdien de daarmee verband houdende lasten betaald, terwijl V sedert 1990 elders woont. In 2011 heeft de rechtbank (ex artikel 3:185 BW) onder meer de onverdeelde eigendom van het appartement aan M toegedeeld en M veroordeeld om, wegens overbedeling, bij het passeren van de verdelingsakte aan V een bedrag van € 16.405,75 te betalen. V is hiertegen in hoger beroep gekomen. De woning is inmiddels, conform het vonnis van de rechtbank, aan M geleverd. Deze toedeling en levering is ook niet meer in geschil. Het gaat in hoger beroep nog om (1) de peildatum voor de waardering van de woning, (2) de waardebepaling daarvan en (3) de vraag of er sprake is van een investering door V in de woning die aan haar moet worden vergoed. Volgens V heeft de rechtbank ten onrechte haar vordering van € 45.000 (zijnde haar nominale ‘verbouwingsinbreng’ in de gemeenschappelijke woning) afgewezen. Bovendien, zo stelt V, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het, gezien de bijzondere omstandigheden van dit geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om haar volgens de hoofdregel van het verdelingsrecht mee te laten profiteren van de waardestijging van de woning van 1990 tot en met 2011. Volgens V is er van bijzondere omstandigheden geen sprake. M betwist de door V gestelde meerinbreng in de woning. Wat betreft de waardestijging van de woning stelt M dat V in 1990 heeft laten weten er niet op tegen te zijn dat hij in de echtelijke woning bleef, zij het dat zij niet aansprakelijk gesteld wilde worden voor de hypothecaire lening. Omdat V nimmer de verdeling van de woning aan de orde stelde, ging M er vanuit dat hij daar mocht blijven wonen. De stelling van V dat zij € 45.000 méér in de woning heeft geïnvesteerd dan M, is niet komen vast te staan. De enkele mededeling dat zij over vermogen beschikte en M niet, acht het hof daartoe onvoldoende. Het hof laat V toe tot het leveren van bewijs dat zij uit eigen middelen een bedrag van € 45.000 heeft geïnvesteerd in de woning. Het hof stelt vast dat partijen bij hun uiteengaan geen overeenkomst hebben gesloten over de verdeling van de woning. Dat M altijd heeft gedacht dat hij in de woning mocht blijven wonen, maakt echter nog niet dat V de haar rechtens toekomende aanspraken zou hebben prijsgegeven. M heeft sinds 1990 het volledige genot van de woning gehad, zonder enige vergoeding aan V verschuldigd te zijn. De omstandigheid dat M de woning is blijven bewonen, acht het hof onvoldoende om tot een andere peildatum voor de waardering van de woning te komen dan gebruikelijk, daarbij ook in aanmerking genomen dat M de woning financieel gezien niet kon blijven bewonen zonder dat V ermee zou instemmen dat zij niet als hoofdelijk schuldenaar zou worden ontslagen uit de hypothecaire verplichtingen. Verder acht het hof van belang dat niet alleen V maar ook M op geen enkel moment heeft aangedrongen op verdeling van de woning. Het voert dan ook te ver om de rekening van de houding van beiden aan V te presenteren. M stelt weliswaar dat hij vanaf 1990 alle lasten van de woning heeft betaald, maar daar staat tegenover dat V al die tijd het (geldelijk) genot van de woning heeft moeten missen zonder dat zij daar enige vergoeding voor heeft ontvangen. Eén en ander leidt tot de conclusie dat voor de waarde van de woning als peildatum heeft te gelden de waarde ten tijde van de verdeling (2011). V stelt deze waarde op €?185.000, maar deze is door M betwist. Het hof acht een waardering van de woning dan ook noodzakelijk.

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Vrouw heeft echtscheidingsconvenant niet getekend, maar is toch aan de inhoud gebonden

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
M en V zijn op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. In het kader van hun echtscheiding stelt de advocaat van V een echtscheidingsconvenant op, waarvan hij het concept op 3 april 2009 aan partijen toestuurt. In het convenant staat het navolgende: ‘1. [V] zal de onverdeelde helft van de woning [adres] leveren aan [M] tegen betaling door [M] aan [V] van een bedrag van € 40.000, onder de voorwaarde dat [V] ontslagen wordt uit haar verplichtingen met betrekking tot de hypothecaire geldlening als in de overwegingen genoemd. De levering en betaling zal uiterlijk op 1 juni 2009 plaatsvinden ten overstaan van een van de notarissen van [notariskantoor], dan wel een plaatsvervanger. 2. De inboedel van de genoemde woning zal zoveel mogelijk in onderling overleg tussen partijen verdeeld worden. 3. Partijen ontbinden hierbij de vennootschap onder firma [naam]. De activa en passiva van genoemde firma worden hierbij toegedeeld aan [M]. [V] zal zich uiterlijk op 1 juni 2009 uit laten schrijven als firmant bij de Kamer van Koophandel voor Den Haag. 4. Voor zover niet anders vermeld, zijn rechten, aanspraken en vorderingen verkregen door degene, die die rechten, aanspraken en vorderingen op eigen naam heeft bedongen of verkregen. Ieder van partijen neemt voor zijn of haar uitsluitende rekening de voldoening van de schulden, door hem of haar op eigen naam aangegaan. 5. Ieder van partijen verplicht zich tot vrijwaring te zullen meewerken jegens de andere partij, welke nodig mocht zijn ter effectuering van het in dit convenant bepaalde. 6. Partijen verklaren na effectuering van de bepalingen van dit convenant, over en weer niets meer van elkaar te vorderen te hebben en elkaar mitsdien finale kwijting te verlenen. 7. Partijen doen afstand van het recht om ontbinding van dit convenant – of een onderdeel daarvan – ex artikel 265 e.v. van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek te vorderen. Nakoming zal steeds kunnen worden gevorderd, al dan niet met schadevergoeding.’

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Vrouw heeft recht op helft van overwaarde van woning van man

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
Het huwelijk van M en V is in 2012 door echtscheiding ontbonden. M en V waren gehuwd onder uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. In de huwelijkse voorwaarden was een periodiek verrekenbeding opgenomen, maar hieraan is nimmer uitvoering gegeven. Tijdens het huwelijk hebben partijen een woning gekocht die alleen op naam van M is gezet. De koopprijs is toen volledig gefinancierd met een hypotheeklening ten name van beide partijen. Tijdens het huwelijk zijn er alleen rentebetalingen gedaan op de hypotheekschuld. Tussen M en V is in geschil of de overwaarde van de woning moet worden verrekend. V beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt daartoe onder meer dat de keuze voor zowel de huwelijkse voorwaarden als de tenaamstelling van de woning uitsluitend is ingegeven door het feit dat er mogelijk sprake was van schulden uit haar eerste huwelijk. De bedoeling van partijen was dan ook nadrukkelijk de bescherming van het vermogen tegen derden. V ging er altijd vanuit dat een eventuele overwaarde van de woning gemeenschappelijk zou zijn. Het hof is van oordeel dat het niet aanvaardbaar is indien V niet zou kunnen meedelen in de opbrengst van de woning. Het hof neemt hierbij in overweging (1) dat de aankoop van de woning volledig is gefinancierd met een hypothecaire geldlening ten name van beide partijen, (2) dat met overgespaard inkomen een polis levensverzekering is bekostigd die bedoeld was om te worden gebruikt voor aflossing van de hypotheek en (3) dat de woning uitsluitend op naam van M is gesteld om eventueel verhaal van schuldeisers op de woning te beperken. Het hof bepaalt dat de helft van de opbrengst van de echtelijke woning aan V toekomt. (Gerechtshof Den Bosch 11 juli 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:3410)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Wanneer is sprake van een verdeling?

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
Het is voor de rechtspraktijk van groot belang te weten wanneer een verdeling een feit is. Immers, pas als de verdeling definitief is, kunnen de deelgenoten er niet meer onderuit. Bovendien kent artikel 3:200 BW een vervaltermijn van drie jaar na de verdeling. Daarvoor moet duidelijk zijn wanneer van een verdeling sprake is. Gerechtshoven geven daarover verschillende lezingen. De Hoge Raad heeft echter onlangs enige duidelijkheid geschapen. (L.H.M. Zonnenberg, EB – Tijdschrift voor Scheidingsrecht 2013/6)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Wet Verbetering positie pleegouders in werking getreden

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
Als een kind niet thuis kan opgroeien, is een pleeggezin het beste alternatief. Om pleegouders te steunen bij hun belangrijke taak in de zorg voor kinderen die vaak veel hebben meegemaakt, hebben zij vanaf 1 juli 2013 een betere rechtspositie. Op die datum is de wet Verbetering positie pleegouders in werking getreden. Hulpverleningsplannen kunnen voortaan alleen worden vastgesteld in overleg met pleegouders. Om goede zorg te kunnen bieden, is het essentieel dat pleegouders goed op de hoogte zijn. Daarom wordt de informatievoorziening aan pleegouders wettelijk vastgelegd. Pleegouders krijgen ook het recht om een vertrouwenspersoon in te schakelen als er vragen zijn of problemen met Bureau Jeugdzorg en de pleegzorginstelling. Pleegzorginstellingen worden verplicht om pleegouderraden in te stellen met formele medezeggenschap. (Ministerie van VWS)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Wetsvoorstel vaderschapspresumptie bij geregistreerd partnerschap en alternatieve voogdijbenoeming

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
Eerder dit jaar heeft de regering een wetsvoorstel ingediend bij de Tweede Kamer waarin diverse wijzigingen worden voorgesteld met betrekking tot het personen- en familierecht. Deze zomer heeft de regering antwoord gegeven op vragen die de Tweede Kamer hierover heeft gesteld. Daaruit blijkt het volgende. Ondanks dat door het wetsvoorstel de verschillen tussen een geregistreerd partnerschap en een huwelijk kleiner worden (zo zal een man bij een geboorte van een kind binnen een geregistreerd partnerschap straks ook van rechtswege ouder worden), blijft (vooralsnog) een belangrijk verschil bestaan omdat een geregistreerd partnerschap zonder rechter kan worden beëindigd als er geen kinderen zijn waarover gezag wordt uitgeoefend (artikel 1:80c lid 3 BW). In het regeerakkoord is echter opgenomen dat een echtscheiding zonder rechter mogelijk wordt gemaakt als daarbij geen kinderen betrokken zijn en de partners overeenstemming hebben bereikt over de echtscheiding. Een wetsvoorstel op dit punt is in voorbereiding en de planning is dat dit in de loop van 2014 zal kunnen worden ingediend bij de Tweede Kamer. Ondanks de zorgen van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) houdt de regering vast aan het idee om een ‘erfrechtelijke’ voogdijbenoeming zonder testament mogelijk te maken door middel van een aantekening in het gezagsregister. Volgens de regering zal hierover voldoende informatie beschikbaar zijn.

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling in werking

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
Professionals in de gezondheidszorg, ouderenzorg, gehandicaptenzorg, jeugdzorg, maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, kinderopvang, asielzoekerscentra en justitie zijn met ingang van 1 juli 2013 wettelijk verplicht om te beschikken over een meldcode waarmee zij in actie kunnen komen tegen huiselijk geweld kindermishandeling. Op die datum trad de wet Verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling in werking. Bij elkaar gaat het om zo’n anderhalf miljoen professionals. De meldcode is een overzichtelijk vijfstappenplan waarin staat wat een professional het beste kan doen bij een vermoeden van huiselijk geweld of kindermishandeling. De meldcode leidt de professional door het proces vanaf het eerste vermoeden tot aan het moment dat hij of zij moet beslissen over het doen van een melding. (Ministerie van VWS)

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Wie is eigenaar van de inboedel?

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
M en V hebben een affectieve relatie gehad, waaruit een kind is geboren. Partijen hebben van 12 december 2008 tot 16 december 2008 met elkaar samengewoond in een huurwoning. Op 16 december 2008 is de relatie verbroken. V is uit de woning vertrokken, M is daarin blijven wonen. Partijen hebben met het oog op hun voorgenomen samenwoning voor € 5.000 inboedelgoederen gekocht. De inboedel is deels (vlak) voor de samenwoning geleverd en deels na het vertrek van V uit de woning. M heeft na de verbreking van de relatie tussen partijen een andere inboedel gekocht en daarbij de door partijen gekochte inboedel ingeruild. V stelt dat zij van de koopsom een deel groot € 3.000 heeft betaald en zij vorderde in eerste aanleg de veroordeling van M om aan haar dat bedrag terug te betalen. De rechtbank heeft die vordering toegewezen. In hoger beroep stelt M dat V bij haar vertrek uit de woning geen aanspraak heeft gemaakt op (een deel van) de inboedel, zodat hij ervan uit mocht gaan dat zij zich erbij neerlegde dat hij eigenaar daarvan was/werd. Bovendien, zo stelt M, heeft V geen geld geïnvesteerd in de inboedel. Naar het oordeel van het hof zijn geen feiten of omstandigheden komen vast te staan waaruit M mocht afleiden dat V afstand heeft gedaan van haar rechten met betrekking tot de inboedel. De enkele omstandigheid dat V bij haar vertrek uit de woning geen (deel van) de inboedel heeft meegenomen, is daartoe ontoereikend. Daarenboven blijkt uit de overgelegde pinbonnen en aankoopbewijzen dat voor de aankoop van de inboedel bedragen van respectievelijk € 500 en € 2.500 zijn betaald via de rekening van V. De door M aangevoerde verklaring dat zijn ouders dat geld aan V hebben ‘voorgeschoten’, wat daar verder ook van zij, acht het hof niet relevant. Vaststaat dat V een deel van de koopsom voor de inboedel, groot € 3.000, heeft betaald. Daarbij is niet van belang van wie zij dat geld heeft gekregen. De stelling van M dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de nieuwwaarde van de inboedel, wordt door het hof verworpen. De inboedel is deels (vlak) voor en deels na het uiteengaan van partijen geleverd, zodat de rechtbank voor de waarde terecht is uitgegaan van de nieuwwaarde. Voor de inrichting van de babykamer in de woning waren een ledikant, een commode en een kast gekocht voor een bedrag van €?712,48, waarvan bij de aankoop € 71,24 was aanbetaald. Het restant (€ 641,24) is door middel van een pinbetaling betaald op 29 november 2008. V stelt dat zij eigenaar is van deze zaken en dat deze na de breuk met M in de woning zijn achtergebleven. M betwist dat. De meubels zijn inmiddels verdwenen. Volgens het hof volgt uit de door V overgelegde factuur en bankafschrift (waaruit blijkt dat de pinbetaling ad € 641,24 is gedaan ten laste van de bankrekening van de ouders van V) dat de hier bedoelde zaken ten behoeve van V zijn gekocht en betaald door haar ouders. Daarmee is V eigenaar van die zaken geworden en heeft de rechtbank M terecht veroordeeld tot terugbetaling van € 641,24. Nu de babykamer vlak voor het uiteengaan van partijen is gekocht, acht het hof het aannemelijk dat V – door het verdwijnen van de inrichting door M – voor dat bedrag schade heeft geleden. M vordert van V de helft van de huur van de woning, die – met het oog op de voorgenomen samenwoning van partijen – was gehuurd voor de duur van één jaar (van 1 december 2008 tot 1 december 2009), voor een huurprijs van € 600 per maand. M wijst erop dat V de huurovereenkomst heeft medeondertekend en stelt dat hij, op grond van de redelijkheid en billijkheid, jegens V aanspraak kan maken op een bedrag van €?3.600. Het hof volgt de stelling van M niet. Niet duidelijk is geworden of en zo ja hoeveel huur er door M op de huurovereenkomst is voldaan. M heeft op dit punt geen enkel stuk ter onderbouwing in het geding gebracht en is evenmin ingegaan op de stelling van V dat hij nimmer enig bedrag aan huur heeft betaald. M stelt bovendien niet dat hij huur heeft betaald; hij stelt slechts dat hij tot huurbetaling verplicht was. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

REP 2013, afl. 6 - Sign. - Woonrecht dat was toegekend aan langstlevende was aftrekbaar voor erfbelasting

Aflevering 6, gepubliceerd op 01-09-2013
X c.s. (hierna: de kinderen) zijn erfgenamen van hun vader (M), die in 2003 is overleden. Na het overlijden van M is zijn vriendin (V) in de woning blijven wonen die behoorde tot de nalatenschap van M. Het hof (ECLI:NL:GHSGR:2011:BV2221) hechtte geloof aan de verklaring van de kinderen dat M met hen de afspraak had gemaakt dat V na het overlijden van M om niet in de woning mocht blijven wonen en dat V deze afspraak vóór het overlijden van M had aanvaard. Volgens het hof was hierdoor sprake van een derdenbeding dat bij de kinderen als last aftrekbaar is voor het successierecht. De Hoge Raad heeft nu het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën verworpen. Volgens de Hoge Raad geeft het oordeel van het hof dat er sprake is van een derdenbeding geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Door dit derdenbeding te aanvaarden ontstond voor V een recht op voortgezette bewoning van de woning na het overlijden van M. Het hof heeft terecht geoordeeld dat de last die voor de erfgenamen uit dit derdenbeding voortvloeit voor hen een last vormt in de zin van artikel 5 lid 1 SW die op de waarde van hun verkrijging in mindering komt. Of de verkrijging uit het derdenbeding in de heffing van successierecht kan worden betrokken, is voor die vermindering niet van belang. De staatssecretaris heeft nog betoogd dat het derdenbeding op grond van artikel 7:177 BW met het overlijden van M is komen te vervallen. Volgens de Hoge Raad moet dit betoog, waarin ligt begrepen dat geen sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis, worden verworpen omdat dit betoog voor het eerst in cassatie wordt aangevoerd en een behandeling ervan een oordeel zou vergen dat mede van feitelijke aard is. (Hoge Raad 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:25)