Aflevering 7

Gepubliceerd op 1 november 2013

WetgevingsoverzichtBijgewerkt op: 22-08-2024

REP 2013, afl. 7 - Art. – De nieuwe Tremanormen kinderalimentatie in de praktijk (deel 4)

Aflevering 7, gepubliceerd op 04-11-2013 geschreven door Mr. drs. J.P.M. Bol
Vanaf 1 april 2013 past de rechtbank voor de berekening van kinderalimentatie de nieuwe Tremanormen toe. Niet eerder zijn de gevolgen van een wijziging van de alimentatienormen zo ingrijpend. Veel vragen in het rapport zijn nog niet beantwoord en zullen in de rechtspraak moeten uitkristalliseren. In deze rubriek worden de komende maanden steeds de meest recente – niet eerder gepubliceerde – uitspraken onder de loep genomen.

REP 2013, afl. 7 - Art. – Geleend geld en het recht van terugname ex artikel 61 lid 4 Fw

Aflevering 7, gepubliceerd op 04-11-2013 geschreven door T. de Rave LLB, BSc
Sinds 1 januari 2012 neemt de echtgenoot van een gefailleerde zijn tijdens het huwelijk verworven goederen ex artikel 61 lid 4 Fw terug uit het faillissement, indien hij dergelijke goederen aantoonbaar voor meer dan de helft met eigen vermogen heeft gefinancierd. In dit artikel worden verschillende mogelijkheden gepresenteerd met betrekking tot het kwalificeren van geleend geld als eigen vermogen van de niet-failliete echtgenoot. Betoogd wordt dat het gezien de wetsgeschiedenis de voorkeur verdient om, in strijd met de letterlijke wettekst, betekenis toe te kennen aan omstandigheden die zich voordoen na de verkrijging van het met geleend geld gefinancierde goed. Voorts wordt betoogd dat de in artikel 1:95 lid 1 BW opgenomen 50%-maatstaf niet dient te worden toegepast op de kwalificatie van de lening an sich, maar uitsluitend op de overkoepelende vraag; of de niet-failliete echtgenoot zijn goederen voor meer dan de helft met eigen vermogen heeft gefinancierd.

REP 2013, afl. 7 - Art. – Partneralimentatieclausules in premaritale huwelijkse voorwaarden

Aflevering 7, gepubliceerd op 04-11-2013 geschreven door Dr. mr. F. Schonewille
De door de Tweede Kamerleden Van der Steur (VVD), Recourt (PvdA) en Berndsen (D66) ingediende initiatiefnota partneralimentatie stelt contractvrijheid centraal. Uitgangspunt is derhalve dat echtgenoten voorafgaand aan of tijdens hun huwelijk zelf afspraken maken over partneralimentatie ingeval van een echtscheiding. Deze ontwikkeling moet als zeer positief worden beoordeeld indien naast contractvrijheid ook solidariteit een richtinggevend rechtsbeginsel is bij het vormgeven aan partneralimentatieclausules in huwelijkse voorwaarden. Afspraken over partneralimentatie staan dan niet op zichzelf, maar maken onderdeel uit van een echtscheidingsparagraaf die nauw aansluit bij het specifieke Ehetyp dat de echtgenoten willen gaan leven. Het is de taak van de notaris of de legal family mediator om de echtgenoten te begeleiden bij het omgaan met hun partijautonomie en in elke individuele situatie te komen tot verantwoorde huwelijkse voorwaarden die passen bij de huwelijksverhouding van de echtgenoten.

REP 2013, afl. 7 - Art. – Partneralimentatie en interen op vermogen (deel 2)

Aflevering 7, gepubliceerd op 04-11-2013 geschreven door Mr. H.J. Roetman en Mr. E.J. Swiers
In dit artikel wordt onderzocht in hoeverre van de alimentatieplichtige kan worden verlangd om in te teren op zijn/haar vermogen om aan zijn/haar alimentatieverplichting te voldoen. Er wordt ingegaan op de jurisprudentie die over dit onderwerp is verschenen, ingedeeld per onderwerp en er worden richtlijnen gegeven. Uiteindelijk vindt er ook een vergelijking plaats met het interen op vermogen door de alimentatiegerechtigde.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - ABN AMRO en Scheidingsexpert Nederland werken samen

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
ABN AMRO Bank biedt vanaf dit najaar haar klanten bij scheiding de hulp aan van een scheidingsexpert. Scheidingsexpert Nederland en de bank zijn daartoe een exclusieve samenwerking aangegaan. De samenwerking houdt in dat er, als de klant dat wil, afstemming plaatsvindt tussen de adviseur van ABN AMRO en de scheidingsexpert over de financiële afwikkeling. Zo worden mogelijke betalingsproblemen al gedurende het echtscheidingstraject voorkomen. Met name als de bestaande woning langdurig in de verkoop staat, is dit van groot belang. Daarnaast kan, voordat de afspraken definitief vastgelegd worden in een echtscheidingsconvenant, zekerheid worden gegeven over het overnemen van de hypotheek door een van de aanstaande ex-partners. Als dat niet lukt, kijkt de scheidingsexpert samen met de adviseur naar andere oplossingen.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Aanspraken uit stamrechtovereenkomst niet verknocht

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
M en V zijn in 2003 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2011 door echtscheiding is ontbonden. V heeft in 2008 van haar oude werkgever een ontslagvergoeding van €?69.207 ontvangen. Zij heeft deze vergoeding ondergebracht in een stamrecht-BV. Met die vennootschap is V overeengekomen dat zij uit de BV uiterlijk ingaande de maand waarin zij de 65-jarige leeftijd bereikt, periodieke uitkeringen zal ontvangen. Aanvankelijk heeft V – in overleg met M – besloten geen gebruik te maken van de mogelijkheid periodieke uitkeringen te ontvangen, omdat partijen destijds over voldoende andere inkomsten beschikten. Nadat partijen hun relatie hadden verbroken, heeft V in totaal € 29.070 uit de BV opgenomen, welk bedrag – naar zij stelt – aan de BV dient te worden terugbetaald. Partijen twisten onder meer over de vraag of de uit de stamrechtovereenkomst voortvloeiende aanspraken aan V verknocht zijn (artikel 1:94 lid 3 BW). In tegenstelling tot de rechtbank is er naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval onvoldoende aanleiding om verknochtheid aan te nemen. V heeft van haar voormalig werkgever een bedrag ineens ontvangen, dat zij vervolgens heeft ondergebracht in een stamrecht-BV. In de stamrechtovereenkomst is weliswaar bepaald dat de periodieke uitkeringen worden beschouwd als loon uit vroegere dienstbetrekking, niet zijnde pensioen of soortgelijke uitkeringen, maar daarmee kunnen de te ontvangen periodieke uitkeringen nog niet worden beschouwd als vervanging van het inkomen dat V bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben ontvangen (HR 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9080). Het staat V, op grond van de stamrechtovereenkomst, immers volledig vrij zowel de ingangsdatum als de hoogte van de periodieke uitkeringen zelf te bepalen. Ook overigens heeft V onvoldoende omstandigheden aangevoerd die rechtvaardigen dat sprake zou kunnen zijn van verknochtheid. Daarmee bestaat er ook geen aanleiding de schuld van V vrouw aan de stamrecht-BV om die reden buiten de gemeenschap te laten. Nu de schuld voor de peildatum is ontstaan, valt deze in de gemeenschap. Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Advocaat mediator steeds vaker ingezet bij scheiding

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
Een echtscheiding waarbij ieder met een eigen advocaat aan de onderhandelingstafel verschijnt, komt steeds minder vaak voor. Maar liefst 39% van de echtparen die uit elkaar gaan, maken tegenwoordig gebruik van een gezamenlijke bemiddelingsadvocaat. Dit blijkt uit recente cijfers van online-magazine Singlessite.nl, dat onderzoek deed onder ruim 500 singles die een echtscheiding achter de rug hebben. Bemiddelingsadvocaten worden door scheidende echtparen vooral ingezet als er minderjarige kinderen in het spel zijn. Duidelijke afspraken en een goede verstandhouding tussen beide ouders na de breuk staan hier centraal. De kans dat een echtscheiding uitdraait op een vechtscheiding lijkt dan ook af te nemen als men besluit gebruik te maken van een mediator. Van alle geënquêteerden heeft 39% gebruikt gemaakt van een bemiddelingsadvocaat en staat 37% na de scheiding nog steeds op goede tot zeer voet met de ex-partner. Niet alleen tijdens de echtscheiding wordt tegenwoordig steeds vaker gekeken hoe men de onderlinge verstandhouding zo optimaal mogelijk kan houden. Voordat de breuk een feit is, doet ruim 20% nog een serieuze lijmpoging in de vorm van relatietherapie. Voor bijna de helft van de ondervraagden kwam relatietherapie wel ter sprake, maar werd deze niet in gang gezet omdat een van beide partners te weinig vertrouwen had in een positieve uitkomst. Bij 33% kwam een mogelijke reddingspoging helemaal niet aan bod. ‘Bezint eer ge begint’ is op 22% van alle ondervraagde singles van toepassing. Zij geven namelijk aan oprecht spijt te hebben van de scheiding. Nog eens 29% van hen vindt zelfs dat hij of zij achteraf gezien te snel uit elkaar is gegaan. Gevraagd naar de belangrijkste oorzaak van de breuk, werden ‘uit elkaar gegroeid’, ‘ruzies’, ‘ontrouw’ en ‘te verschillende karakters’ het vaakst genoemd.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Afbouw hypotheekrenteaftrek hoogste inkomenscategorie

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
Het maximale aftrektarief (vierde schijf) wordt in stappen van 0,5% per jaar teruggebracht naar het tarief van de derde schijf, zo maakte de regering op Prinsjesdag bekend. Hierdoor kunnen mensen met de hoogste inkomens minder hypotheekrente aftrekken voor de inkomstenbelasting. Per 1 januari 2014 betekent dit dat voor de hogere inkomens maximaal tegen 51,5% kan worden afgetrokken (2013: 52%).

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Afspraak in echtscheidingsconvenant was nakoming van natuurlijke verbintenis

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
In het kader van hun echtscheiding hebben M en V de gemeenschappelijke goederen zodanig verdeeld dat V met € 54.403 wordt overbedeeld. Om ervoor te zorgen dat V samen met de kinderen in de woning kan blijven wonen, is in het echtscheidingsconvenant vastgelegd dat V een schuld wegens overbedeling heeft van € 34.403. Aan de Belastingdienst is de vraag voorgelegd of het verschil van € 20.000 geldt als een schenking of als een natuurlijke verbintenis. Op grond van de aangeleverde stukken (echtscheidingsconvenant en vermogensoverzicht) is de inspecteur van oordeel dat sprake is van het voldoen aan een natuurlijke verbintenis.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Betalingen betekenen geen ‘alimentatie’-overeenkomst

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
M en V hebben vanaf 1996 een affectieve relatie en wonen sinds 1998 samen in de beheerderswoning van het campingbedrijf van M. V vervult de rol van huisvrouw en is daarnaast werkzaam in de onderneming. In 2008 verbreken V en M hun relatie. Partijen hebben geen samenlevingscontract. V verlangt ter gelegenheid van het uiteengaan financiële genoegdoening van M: €?1.000 per maand, plus een bedrag van €?50.000 bij verkoop van de onderneming. In reactie hierop biedt M in juli 2008 aan €?500 per maand te betalen gedurende twee jaar (€?12.000 in totaal), plus € 20.000 ineens bij verkoop van het campingbedrijf, een en ander notarieel vast te leggen. V reageert hier niet op. Eind september 2008 vertrekt V naar een eigen appartement. M betaalt € 10.000 aan de herinrichting van haar woning. Partijen gaan in september in relatietherapie. In oktober, november, januari en maart maakt M telkens een bedrag van € 500 over aan V, onder de vermelding ‘alimentatie’. In april 2009 maakt hij € 575 over. In de eerste maanden van 2009 is V gedurende enkele dagen per week weer werkzaam in de onderneming van M. Als zij vervolgens een verhouding met een ander krijgt, beëindigt M de samenwerking en weigert verdere betaling aan V. V vordert betaling van M, stellende dat partijen afspraken over alimentatie zijn overeengekomen. Volgens V dient haar stilzwijgen, na het aanbod van M in juli 2008, als een aanvaarding te worden begrepen. Ook uit het feit dat zij geen tegenaanbod heeft gedaan blijkt dat zij het aanbod van M heeft aanvaard, aldus V. Bovendien heeft M ook daadwerkelijk enkele betalingen gedaan. M betwist het bestaan van een overeenkomst. Volgens hem zijn de betalingen ‘uit coulance’ gedaan. Het hof stelt vast dat M in juli 2008 V een schriftelijk aanbod heeft gedaan. V meent dat uit het feit dat zij geen tegenaanbod heeft gedaan volgt dat zij het aanbod van M aanvaardde (artikel 6:217 jo. 3:37 BW). Het hof verwerpt dat standpunt. Voor aanvaarding is een wilsverklaring van V nodig. Enkel stilzwijgen – zonder bijkomende omstandigheden, die gesteld noch gebleken zijn – kan bezwaarlijk als een aanvaarding worden aangemerkt. Voorts is het hof van oordeel dat ook uit de omstandigheid dat M een aantal malen een onderhoudsbijdrage aan V heeft betaald niet volgt dat een overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen. Deze betalingen passen immers ook binnen de verklaring van M dat hij deze uit coulance heeft gedaan. Dit geldt temeer nu M een bijdrage heeft geleverd in de herinrichtingskosten van V, over welke laatste bijdrage in het aanbod van M niet eens is gesproken. Het hof wijst de vordering van V af.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Bewind en de in gemeenschap van goederen gehuwde andere echtgeno(o)t(e)

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
De auteur bespreekt het bewind over het vermogen van een meerderjarige, dat wordt uitgeoefend in het kader van een beschermingsbewind of en curatele. Daarbij gaat hij in op de consequenties van de met ingang van 1 januari 2012 gewijzigde bestuursregeling (artikel 1:97 BW) voor de handelingsvrijheid van de andere echtgeno(o)t(e), die hierdoor verder is ingeperkt. Volgens de auteur verdient de door hem geschetste problematiek aandacht van kantonrechters, de wetgever en advocaten.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Bij vrouw ontbreekt werkelijke maatschappelijke band met land van herkomst (Somalië)

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
M en V, beiden van Somalische nationaliteit, zijn in 1995 in Somalië met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk is één kind geboren. M verzet zich tegen de door V verzochte echtscheiding. Hij meent dat de echtscheiding naar Somalisch recht niet kan worden uitgesproken, nu niet aan een van de in dat recht gestelde voorwaarden (te weten een verzoeningspoging) is voldaan. Voorts meent hij dat het huwelijk van partijen niet duurzaam is ontwricht. De rechtbank gaat er vanuit dat het huwelijk van partijen naar Somalisch recht rechtsgeldig is. Op grond van artikel 10:31 BW wordt een zodanig huwelijk in Nederland erkend. Op grond van artikel 270 Overgangswet NBW is op ontbinding van het huwelijk of scheiding van tafel en bed, verzocht voorafgaand aan 1 januari 2012, de Wet conflictenrecht echtscheiding (WCE) van toepassing. De rechtbank stelt vast dat V sinds 2008 onafgebroken in Nederland verblijft en dat zij over een verblijfsvergunning beschikt. V geeft nadrukkelijk aan dat zij in 2008 naar Nederland is gevlucht met het doel om zich hier blijvend te vestigen. Zij volgt een inburgeringcursus en het is haar intentie om te zijner tijd een aanvraag tot naturalisatie in te dienen. V wil hier gaan werken en haar toekomst opbouwen. Zij heeft expliciet aangegeven niet terug te willen keren naar Somalië, ook al heeft zij daar nog familie wonen. M verblijft sinds 2007 onafgebroken in Nederland, heeft een verblijfsvergunning en verricht hier vrijwilligerswerk. Hij zou eigenlijk naar Somalië willen terugkeren als het daar veilig is, maar gaat er vanuit dat zijn toekomst in Nederland ligt. Gelet op het voorgaande ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval aan de zijde van V, zowel naar objectieve als naar subjectieve factoren, een werkelijke maatschappelijke band met het land van de gemeenschappelijke nationaliteit (Somalië). De rechtbank stelt voorts vast dat haar werkelijke maatschappelijke band met Nederland sterker is. Dit brengt – ingevolge artikel 1 lid 2 WCE – mee dat een gemeenschappelijk nationaal recht ontbreekt. Ingevolge artikel 1 lid 1 sub b WCE is bij gebreke van een gemeenschappelijk nationaal recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing het recht van het land waarin partijen hun gewone verblijfplaats hebben. Aldus is naar het oordeel van de rechtbank Nederlands recht van toepassing op het verzoek tot echtscheiding. Aan een beoordeling van de voorwaarden die naar Somalisch recht aan een echtscheiding worden gesteld, wordt derhalve niet toegekomen. V heeft aan haar verzoek tot echtscheiding ten grondslag gelegd dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht, hetgeen M betwist. Volgens de rechtbank kan – in aanmerking genomen dat partijen inmiddels ruim 2,5 jaar niet meer samenwonen, dat V uitdrukkelijk heeft verklaard de samenwoning niet te willen hervatten en dat zij, niettegenstaande het verweer van M, volhardt in haar verzoek tot echtscheiding – herstel van enigszins normale echtelijke betrekkingen tussen partijen in redelijkheid niet meer worden verwacht. Dit betekent dat hun huwelijk als duurzaam ontwricht moet worden aangemerkt. De rechtbank spreekt de echtscheiding tussen partijen uit.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Boedelberedderaar is geen afwikkelingsbewindvoerder

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
De auteur bespreekt twee praktisch gelijkluidende arresten van de Hoge Raad van 28 juni 2013 (ECLI:NL:HR:2013:38 en 39). Daarin beantwoordde de Hoge Raad de volgende twee vragen: (1) is de executeur-boedelberedderaar onder het oude recht te vergelijken met de executeur-afwikkelingsbewindvoerder onder het huidige recht, dan wel met de beheersexecuteur onder het huidige recht, en (2) valt het einde van de taak van de executeur samen met het einde van het beheer van de executeur?

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Convenant, echtscheidingsbeschikking en executoriale kracht

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
Partijen kunnen zelf, in de bewoordingen die zij kiezen in hun echtscheidingsconvenant, bepalen of het convenant de status ‘binding uit overeenkomst’ zal behouden of onderdeel zal worden van de rechterlijke arbeid. In het laatste geval zal het convenant – met de beschikking – kracht van gewijsde kunnen krijgen. Strikt naar het overeenkomstkarakter rijst daarbij de vraag – als er een overeenkomst tussen partijen is gesloten – waaruit die rechterlijke arbeid dan moet bestaan. Op die vraag gaan de auteurs in. Evenals op de vraag naar de executoriale kracht van een convenant dat ‘als opgenomen beschouwd’ wordt meegenomen in het dictum van een rechterlijk beschikking, waarbij het convenant aan de beschikking wordt gehecht.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - De en/of-rekening binnen een verzorgingsrelatie

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
Het gebruik van een en/of-rekening binnen affectieve tweerelaties is wijdverbreid: al dan niet gehuwde partners kiezen er vaak voor de inkomsten- en uitgavenstromen te laten lopen via een dergelijke rekening. Echter, en/of-rekeningen worden ook gebruikt in bepaalde verzorgingsrelaties, bijvoorbeeld wanneer ouder en kind afspreken dat de laatste de afhandeling van de financiële zaken op zich zal nemen. Dit type en/of-rekening staat in dit artikel centraal.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - De positie van (klein)kinderen in geval van nietigverklaring huwelijk: een tegengeluid

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
In artikel I sub e van wetsvoorstel 33.526 (wijziging van het BW en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering mede in verband met de evaluatie van de Wet openstelling huwelijk en de Wet geregistreerd partnerschap) is voorgesteld in artikel 1:69 lid 1 sub a BW ‘bloedverwanten in de opgaande lijn’ te vervangen door ‘bloedverwanten in de rechte lijn’. Volgens de auteur is de wijziging magertjes toegelicht en moet deze worden aangevuld. In dit artikel onderneemt hij daartoe een poging.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Donoren en donorkinderen: wel contact mogelijk via DNA-databank Fiom

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
Verhalen in de media dat het voor donorkinderen die geboren zijn voor 2004 nooit meer mogelijk is om de identiteit van hun donorvader te achterhalen, kloppen niet. Fiom beheert een DNA-databank voor donoren en donorkinderen. Dankzij deze databank krijgen anonieme spermadonoren en donorkinderen de mogelijkheid om met elkaar in contact te komen, als zij dit wensen. De databank heeft inmiddels 62 succesvolle matches tot stand gebracht: 13 donoren zijn gematcht met 23 kinderen en 49 kinderen zijn onderling aan elkaar gelinkt. De databank is er voor personen die dankzij donorzaad geboren zijn en meer willen weten over hun biologische afkomst, of contact willen met de donor en/of halfbroers en halfzussen. De donoren kunnen hun nakomelingen tegemoet komen door hun fysieke en sociale gegevens beschikbaar te stellen en eventueel open te staan voor contact. Wanneer een match bekend wordt, worden alle partijen hier afzonderlijk over geïnformeerd. Samen met een Fiom maatschappelijk werker wordt vervolgens bekeken wat ieders wensen zijn en of (en zo ja: op welke wijze) contact tussen de verwanten wordt gelegd. Daarnaast is het belangrijk dat spermadonoren weten dat indien zij gedoneerd hebben via klinieken zij nooit aansprakelijk worden gesteld om hun donorkinderen te onderhouden. De alimentatieplicht geldt alleen voor verwekkers (mannen die daadwerkelijk gemeenschap met de moeder hebben gehad) en voor donoren die een hechte band met moeder en kind hebben opgebouwd voorafgaand aan en tijdens de zwangerschap, welke op een familieband lijkt. Voor donoren die bij een spermabank gedoneerd hebben, is dit dus niet aan de orde. Fiom is blij dat spermadonatie uit de anonimiteit is gekomen met het oog op identiteitsvragen van hun nakomelingen. Veel donorkinderen zijn niet zozeer op zoek naar een ‘vader’, maar naar informatie over hun achtergrond. Zij missen informatie die een deel van hun identiteit vormt; de donor kan hen de informatie geven waar zij naar op zoek zijn.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Doorbreking lotsverbondenheid door kwetsend en grievend gedrag

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
Het huwelijk tussen M en V, waaruit twee thans nog minderjarige kinderen zijn geboren, is in 2008 door echtscheiding ontbonden. De kinderen hebben hun vaste verblijfplaats bij V; er vindt geen omgang met M plaats. De rechtbank heeft, naar aanleiding van het daartoe strekkend verzoek van V, in 2012 bepaald dat M maandelijks € 548 aan partneralimentatie aan V dient te voldoen. M gaat in hoger beroep. Volgens hem heeft V zich zodanig grievend jegens hem gedragen dat betaling van partneralimentatie – nota bene eerst ruim vier jaar na ontbinding van het huwelijk – in redelijkheid niet van hem kan worden gevergd. Volgens M is sprake van een dusdanig uitzonderlijk geval dat moet worden geconcludeerd dat aan de lotsverbondenheid tussen partijen een einde is gekomen. Het hof is van oordeel dat het handelen van V richting M, op grond van de volgende feiten en omstandigheden, als grievend en kwetsend kan worden omschreven: - de door V in het leven geroepen e-mailadressen kunnen door haar alleen in gebruik zijn genomen in een poging M te kwetsen; - V laat zich in haar e-mails laatdunkend uit over M; - V informeer M niet of veel te laat over zaken die de kinderen aangaan; - V heeft de begeleider van het hockeyteam van een van de kinderen verboden om M te informeren over de hockeywedstrijden; - V heeft enorm boos gereageerd toen M een kaartje en bloemen in het ziekenhuis kwam afgegeven nadat hem bekend was geworden dat het oudste kind daar was opgenomen. Sinds 2007 beschuldigt V M ervan dat hij kinderpornosites bezoekt. V heeft hiervan in april 2008 aangifte gedaan. De politie heeft evenwel geen sporen van kinderporno op de computer gevonden en de zaak is geseponeerd. Het enkele feit dat V aangifte tegen M heeft gedaan wegens het bekijken/downloaden van kinderporno acht het hof niet dusdanig grievend dat dit het verbreken van de lotsverbondenheid tot gevolg moet hebben. Het hof rekent het V echter wel aan dat zij heeft nagelaten M te infomeren over de door haar gedane aangifte en – belangrijker nog – over het feit dat de politie de zaak heeft geseponeerd. Pas nadat V van de rechtbank opheldering moest geven, is zij daartoe overgegaan. Het hof acht het voorts zeer kwalijk dat V de beschuldigingen tot op heden blijft uiten. Tot op de dag van vandaag beschuldigt V M van seksueel overschrijdend gedrag bij het oudste kind. V heeft daarvan echter nimmer (objectief) bewijs geleverd en heeft hiervan ook nimmer aangifte bij de politie gedaan. Het hof is van oordeel dat het consequent blijven uiten van de beschuldiging in dit geval erg kwetsend voor M is, nu M zich daartegen niet in rechte kan verweren. Het hof acht het aannemelijk dat de geuite beschuldigen een diepe impact op M hebben gehad, en nog steeds hebben. Volgens M heeft V de contacten en de omgang tussen hem en de kinderen dusdanig gemanipuleerd en gefrustreerd dat er thans in het geheel geen contact meer is en er geen omgang meer plaatsvindt, hetgeen een grote impact op zijn leven heeft. Naar het oordeel van het hof blijkt uit het dossier dat M in het belang van de kinderen heeft afgezien van zijn recht op omgang. M wilde hiermee voorkomen dat de kinderen klem en verloren zouden raken. Het hof vindt de uitlatingen van V dat M er zelf voor heeft gekozen om af te zien van omgang, gelet op het zeer moeizame traject om tot een zorgregeling te komen en de gang van zaken rondom mediation, een onjuiste weergave van de feiten en bijzonder kwetsend voor M. Het dossier biedt naar het oordeel van het hof daarnaast sterke aanwijzingen dat V probeert M helemaal uit het leven van de kinderen te weren: er is geen zorgregeling tussen M en de kinderen, V overlegt nauwelijks tot niet met M over zaken die de kinderen aangaan en zij informeert hem daarover ook niet. V geeft er ook op geen enkele wijze blijk van haar houding in deze te willen wijzigen of aan te passen. Het hof acht deze situatie zeer schrijnend en kwetsend tegenover M. Het hof stelt vast dat er inmiddels geruime tijd is verstreken sinds het huwelijk van partijen is ontbonden. Al het voorgaande kan al lang niet meer gekoppeld worden aan de emoties die gepaard kunnen gaan met een recente relatiebreuk. M heeft aangegeven dat hij zich ernstig psychisch gekrenkt heeft gevoeld (en voelt) door het handelen van V en dat hij zich onder behandeling van een psycholoog heeft moeten stellen. Het hof heeft V gevraagd of zij begrijpt dat M haar handelen als zeer grievend heeft ervaren, waarop zij – zonder aarzeling – ontkennend heeft geantwoord. Naar het oordeel van het hof heeft V er aldus blijk van gegeven geen enkele lotsverbondenheid meer jegens M te voelen; zij staat onverschillig tegenover M en zijn beleving, maar verwacht van hem wel dat hij nog een lotsverbondenheid met haar voelt en bijdraagt in haar levensonderhoud. Alle omstandigheden in aanmerking nemend, is het hof van oordeel dat van M in redelijkheid niet gevergd kan worden dat hij een bijdrage levert aan de kosten van levensonderhoud van V, omdat door haar kwetsende en grievende gedrag van lotsverbondenheid geen sprake meer is. Het verzoek van V om partneralimentatie wordt afgewezen.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Erfgenamen hebben geen recht op toegekende ontslagvergoeding

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
M is op 30 december 2009 overleden en laat zijn kinderen als zijn erfgenamen achter. In de loop van 2009 hebben M en zijn werkgever overeenstemming bereikt over de beëindiging van het dienstverband van M op 1 april 2010, met een ontbindingsvergoeding van € 65.952. In verband met de opzegtermijn van 6 maanden, wordt op 31 augustus 2009 een verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst bij de kantonrechter ingediend. De kantonrechter heeft diezelfde dag de arbeidsovereenkomst per 1 april 2010 ontbonden en de werkgever veroordeeld tot betaling van € 65.952 aan M ‘ten titel van suppletie op een eventuele uitkering krachtens de sociale verzekeringswetten, dan wel een elders te verdienen lager salaris’. Na het overlijden van M weigert de werkgever de ontslagvergoeding aan de kinderen te betalen. Volgens de werkgever is de arbeidsovereenkomst – door het overlijden van M – vóór 1 april 2010 geëindigd. De kinderen starten daarop een procedure tegen de werkgever. In hoger beroep oordeelt het hof onder meer dat met het doorlopen van de gerechtelijke procedure tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, de tussen M en de werkgever gemaakte afspraken over het einde van de arbeidsovereenkomst (via de kantonrechter, per 1 april 2010 en tegen een vergoeding van € 65.952) waren ‘uitgewerkt’, zodat de kinderen hiervan geen nakoming meer kunnen vorderen. Voor zover de kinderen stellen dat de overeengekomen ontbindingsvergoeding als een zelfstandige verplichting van de werkgever moet worden aangemerkt, is het hof van oordeel dat deze verplichting betrekking heeft op beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 april 2010. Wat betreft de stelling dat de werkgever de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter moet naleven en dat de kinderen als erfgenamen aanspraak kunnen maken op het in de ontbindingsbeschikking aan M toegekende bedrag, oordeelt het hof als volgt. Met de beschikking van de kantonrechter van 31 augustus 2009 zou de arbeidsovereenkomst door ontbinding eindigen per 1 april 2010. Tot die datum duurde de arbeidsovereenkomst nog voort en diende, bijvoorbeeld, de werkgever ook het salaris van M te betalen. Vanaf 1 april 2010 zou M zijn recht op een WW-uitkering geldend kunnen maken. De door de kantonrechter toegewezen vergoeding is onlosmakelijk verbonden met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 april 2010, hetgeen ook volgt uit het dictum van de ontbindingsbeschikking, namelijk ‘ten titel van suppletie op een eventuele uitkering krachtens de sociale verzekeringswetten’. Voorts blijkt uit de correspondentie dat (de belangenbehartigers van) M en de werkgever zich bewust waren van de gevolgen van deze keuze voor ontbinding en een ontbindingsvergoeding: de ontbindingsvergoeding zou en diende betaald te worden op het moment van eindigen van de arbeidsovereenkomst, derhalve per 1?april 2010. Door het (onverwacht) overlijden van M op 30 december 2009 is echter de arbeidsovereenkomst van rechtswege (en eerder) geëindigd op de voet van artikel 7:674 lid 1 BW. Door het eindigen van de arbeidsovereenkomst op 30 december 2009 kan er logischerwijze ook geen sprake meer zijn van ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 april 2010 en kunnen de kinderen ook geen aanspraak maken op de ontbindingsvergoeding. Ten slotte verwerpt het hof ook het beroep van de kinderen op de redelijkheid en billijkheid.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Ex-echtgenote kan van de erfgenamen van de DGA afstorting van het nabestaandenpensioen verlangen

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
M was in eerste echt gehuwd met V1. In 1999 is hij, in voor hem tweede echt, op huwelijkse voorwaarden gehuwd met V2, welk huwelijk in 2005 door echtscheiding is ontbonden. In artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden van M en V2 is de pensioenverevening van het ouderdomspensioen tussen partijen uitgesloten. Wel is vastgelegd dat de aanspraken van V2 op nabestaandenpensioen in stand blijven. M is in 2011 overleden. Zijn erfgenamen zijn zijn twee kinderen uit het huwelijk met V1. M heeft pensioen in eigen beheer (door middel van Pensioen-BV) opgebouwd. Artikel 6 lid a van de pensioenovereenkomst luidt: ‘De werknemer heeft bij beëindiging van de dienstbetrekking het recht te vorderen, alsmede na zijn overlijden zijn echtgenote, dat door de werkgever bij een levensverzekeringsmaatschappij een overeenkomst wordt gesloten voor zoveel mogelijk dezelfde pensioenrechten gevende als hiervoor omschreven. Deze bevoegdheid komt de werknemer tevens toe indien en zodra hij direct of indirect geen aandeelhouder of directeur meer is van de werkgever.’ Artikel 6 lid b van de pensioenovereenkomst luidt: ‘Dit recht komt de werknemer en na zijn overlijden zijn echtgenote eveneens toe, indien de werkgever zijn verplichtingen niet stipt nakomt, in staat van faillissement wordt verklaard, surséance van betaling aanvraagt, wordt ontbonden, zijn onderneming staakt of overdraagt.’ Door het overlijden van M is het recht op bijzonder weduwenpensioen ingegaan. Dit wordt aan V2 uitbetaald door Pensioen-BV. V2 heeft aan de erfgenamen van M (beiden ook aandeelhouder en bestuurder van Pensioen-BV) gevraagd om het bijzonder weduwenpensioen bij een levensverzekeringsmaatschappij af te storten. Aan dat verzoek is niet voldaan. V2 vordert daarom in rechte betaling van de koopsom voor een levenslang direct ingaand bijzonder nabestaandenpensioen van € 30.995 bruto per jaar aan een verzekeraar. V2 baseert haar vordering op artikel 6 van de pensioenovereenkomst. Partijen zijn het er over eens dat dit artikel aan M en diens echtgenote het recht geeft om deze vordering te doen. Volgens V2 behoort zij ook tot de personen die op grond van dat artikel afstorting kunnen vorderen. Zij stelt dat de algemene term ‘echtgenote’ ook de ex-echtgenote omvat en dat deze lezing van artikel 6 strookt met de bedoeling van het artikel. Die bedoeling is volgens V2 de mogelijkheid om pensioenrechten in bepaalde situaties te kunnen beschermen. De behoefte aan die bescherming eindigt niet bij het einde van het huwelijk, aldus V2. De kinderen van M stellen dat artikel 6 letterlijk moet worden gelezen en dat een ex-echtgenote niet is aangewezen als één van de personen die op grond van dat artikel afstorting kan vorderen. Naar het oordeel van de rechtbank is de uitleg die V2 aan artikel 6 geeft juist. Het enkele feit dat alleen de algemene term ‘echtgenote’ is gebruikt, is onvoldoende om aan te nemen dat partijen bij de pensioenovereenkomst de in artikel 6 geregelde bescherming alleen hebben willen geven aan de vrouw met wie M direct voorafgaand aan zijn overlijden was gehuwd en dat zij deze bescherming hebben willen onthouden aan de vrouw met wie het huwelijk door echtscheiding, en dus niet door overlijden, is ontbonden. De door de kinderen voorgestane uitleg strookt niet met het feit dat de gewezen echtgenote na echtscheiding een eigen premievrije aanspraak op bijzonder weduwenpensioen krijgt. Die uitleg strookt ook niet met de aard van de gebeurtenissen waarbij de door artikel 6 geboden bescherming kan worden ingeroepen. Dat zijn niet alleen veranderingen in de relatie tussen M en de vennootschap (verlies van dienstbetrekking en verlies van de hoedanigheid van aandeelhouder of bestuurder), maar ook veranderingen in de relatie tussen de vennootschap en alle aanspraak- of pensioengerechtigden, zoals niet stipte nakoming van verplichtingen door de vennootschap, faillissement, surseance van betaling, ontbinding van de vennootschap en staking of overdracht van onderneming. Verder is onder a van artikel 6 nog een verwijzing opgenomen naar ‘de pensioenrechten als hiervoor omschreven’. Dat zijn niet alleen de in artikel 3 opgenomen pensioenrechten, maar ook het in artikel 4 geregelde bijzonder weduwenpensioen. Voor zover de ex-echtgenote niet onder de algemene term ‘echtgenote’ in artikel 6 zou vallen en sprake zou zijn van een leemte in de pensioenovereenkomst die kan worden aangevuld, overweegt de rechtbank het volgende. Ook de eisen van redelijkheid en billijkheid brengen mee dat V2 op grond van de pensioenovereenkomst afstorting moet kunnen vorderen. Het is vaste rechtspraak dat de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten beheersen – welke eisen ook mede bepalend kunnen zijn voor hetgeen de eisen van redelijkheid en billijkheid in de verhouding tussen de vereveningsgerechtigde en de vennootschap meebrengen – in het algemeen meebrengen dat de tot verevening verplichte echtgenoot, die als directeur-grootaandeelhouder de rechtspersoon beheerst waarin de te verevenen pensioenaanspraak is ondergebracht, dient zorg te dragen voor afstorting door die rechtspersoon bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de andere echtgenote toekomende deel van de pensioenaanspraak. Vaststaat dat V2 een recht heeft op nabestaandenpensioen. Afhankelijkheid voor haar nabestaandenpensioen van ex-stiefkinderen kan voor V2 even belastend en bedreigend zijn als afhankelijkheid van een ex-echtgenoot. Daarmee is de huidige situatie vergelijkbaar met de situatie van verevening en brengen de eisen van redelijkheid en billijkheid mee dat de kinderen van M dienen zorg te dragen voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar. Daarbij acht de rechtbank van belang dat Holding-BV geen onderneming meer voert, dat in Pensioen-BV alleen nog maar de pensioenverplichting aan V2 is ondergebracht en dat de kinderen van M in staat zijn de gevorderde koopsom aan een verzekeraar te betalen.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Feitelijk uiteengaan in 2002, maar voor berekening partneralimentatie aansluiting bij situatie in 2011

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
M en V zijn in 1986 gehuwd, uit welk huwelijk vijf kinderen zijn geboren. Het huwelijk van partijen is in 2012 door echtscheiding ontbonden, ofschoon partijen al sedert 2002 gescheiden leefden. V is geboren in 1956 en leeft samen met drie van de vijf kinderen. Zij was tot 1 mei 2013 in loondienst werkzaam. M is geboren in 1954. Hij is alleenstaand en werkzaam in loondienst. V verzoekt een door M te betalen partner­alimentatie van € 2.026 per maand. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. V gaat in hoger beroep. In geschil is de behoefte van V aan partneralimentatie. De rechtbank heeft – voor het bepalen van de huwelijksgerelateerde behoefte – 60% van het netto gezinsinkomen van partijen in 2002 (de datum waarop zij afzonderlijk van elkaar zijn gaan wonen) als norm gehanteerd. In hoger beroep betoogt V dat de rechtbank, door het hanteren van deze maatstaf, de specifieke omstandigheden van het geval heeft miskend. Volgens haar dient bij de behoeftebepaling tevens rekening te worden gehouden met het vroegere uitgavenpatroon van partijen en met haar huidige uitgaven. Het hof stelt vast dat M weliswaar in 2002 de echtelijke woning heeft verlaten en apart is gaan wonen, maar dat eerst op 1 juli 2011 een verzoek tot echtscheiding is ingediend. Onweersproken is dat partijen, na hun feitelijke uiteengaan in 2002, er uitdrukkelijk voor hebben gekozen hun huwelijk in stand te laten, opdat V met de kinderen in de echtelijke woning zou kunnen blijven wonen en de kinderen in dezelfde opvoedingsomgeving zouden kunnen opgroeien; aldus zouden de gevolgen van het feitelijk uiteengaan van partijen voor de kinderen zo beperkt en rustig mogelijk blijven. Tot begin 2011 werd het inkomen van M integraal op een gezamenlijke bankrekening van partijen overgemaakt en stond het grotendeels ter beschikking aan V ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de kinderen en haar eigen levensonderhoud. Ook de eigen inkomsten die V had uit kinderopvang aan huis werden door haar voor deze doeleinden aangewend. Gezien deze keuze van partijen en de hiervoor beschreven gevolgen daarvan, acht het hof het bij het bepalen van de huwelijksgerelateerde behoefte van V niet reëel aan te knopen bij de welstand van partijen in 2002; het laatste jaar waarin zij feitelijk samenleefden met de kinderen. Het argument van M dat partijen sindsdien geen economische eenheid hebben gevormd, maakt dat niet anders. Het hof ziet in een en ander voldoende aanleiding om aansluiting te zoeken bij de situatie zoals die tot begin 2011 heeft bestaan. Na berekening van behoefte en draagkracht bepaalt het hof de door M aan V te betalen partneralimentatie op € 2.036 per maand, ingaande 12 juni 2012. M betoogt dat zijn alimentatieverplichting jegens V dient te worden gelimiteerd tot uiterlijk 1 februari 2014, omdat zijn onderhoudsverplichting jegens V dan sinds het uiteengaan van partijen twaalf jaar heeft geduurd, althans dat hij dan feitelijk gedurende twaalf jaar na het uiteengaan van partijen in het levensonderhoud van V heeft voorzien. Hoewel dit laatste feitelijk juist is, volgt het hof M hierin niet. De omstandigheid dat partijen in 2002 feitelijk uiteen zijn gegaan, doet er niet aan af dat M nadien, zolang het huwelijk niet was ontbonden, op grond van artikel 1:81 BW verplicht was aan V het nodige te verschaffen, waaronder in voorkomende gevallen tevens moet worden begrepen het verschaffen van levensonderhoud. Vorenbedoelde keuze van partijen heeft tot gevolg gehad dat deze huwelijkse verplichting steeds is blijven voortduren. Het feit dat M door de jaren heen ruimschoots aan die verplichting heeft voldaan, ook al was dat in de situatie dat partijen niet meer samenwoonden, vormt naar het oordeel van het hof onvoldoende grond om zijn wettelijke na-huwelijkse onderhoudsverplichting, die op grond van artikel 1:157 lid 1 en 4 BW geldt voor de duur van twaalf jaren vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk, in tijd te limiteren. Bovendien valt niet te verwachten dat V binnen afzienbare tijd in staat zal zijn zelf in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien. Voor zover al van haar mag worden verwacht dat zij tracht op termijn met betaald werk geheel in haar behoefte voorzien, is nog onzeker of zij daarin zal slagen.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Gebruik meldcodes huiselijk geweld en kindermishandeling nog onvoldoende

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
Instellingen voor gezondheidszorg maken nog te weinig gebruik van de meldcodes huiselijk geweld en kindermishandeling. Zorgmedewerkers zijn vaak te weinig geschoold in het gebruik van de meldcodes, zo concludeert de Inspectie voor de Gezondheidszorg op basis van onderzoek. De Inspectie onderzocht op verzoek van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in welke mate de gezondheidszorg in staat is om volgens de meldcodes te werken. De Inspectie heeft dit onderzoek in 2012 uitgevoerd in vijftien zorgsectoren. Bijna 3.400 instellingen hebben vragenlijsten ingevuld en ruim 70 instellingen zijn in het kader van het onderzoek bezocht. De meldcode is het meest in gebruik bij het Gezondheidscentrum voor asielzoekers (100%) en GGD’en (90%). De sectoren die het minst een meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling gebruikten waren particuliere klinieken (9%), logopedisten (18%), thuiszorginstellingen (23%) en fysiotherapeuten (27%). De meeste sectoren gaven aan de meldcode(s) nog in 2012 of in 2013 te gaan gebruiken. Het onderzoek sluit aan bij eerder onderzoek van de Inspectie. Bij de afdelingen spoedeisende hulp van ziekenhuizen en bij de huisartsenposten hebben de signalering en aanpak van kindermishandeling na eerder onderzoek van de inspectie al een forse verbetering doorgemaakt. In deze twee sectoren voldoet men vrijwel overal aan de richtlijnen. De meldcodes kindermishandeling en huiselijk geweld zijn hulpmiddelen voor de zorgsector bij het (vroegtijdig) opsporen en signaleren van geweld in afhankelijkheidssituaties. Het onderzoek van de Inspectie richtte zich op de vragen of de gebruikte meldcodes voldoen aan het basismodel, of instellingen de codes gebruiken en in hoeverre medewerkers met patiënt/cliëntcontact geschoold zijn in het gebruik van de codes. Het onderzoek toont aan dat de meeste sectoren in de gezondheidszorg zich bewust zijn van het belang van de meldcodes en ook van plan zijn om de codes in 2012 of 2013 in te voeren. In het basismodel van de meldcodes staan vijf (verplichte) stappen die gezet moeten worden bij een verdenking van huiselijk geweld of kindermishandeling. In de meldcodes die de instellingen gebruiken, zijn die stappen niet altijd terug te vinden. De Inspectie dringt er bij de instellingen en sectoren waar dit nog niet het geval is op aan om hun meldcodes met spoed in overeenstemming te brengen met de verplichte stappen. De scholing van medewerkers voor het gebruik van de codes is nog lang niet overal op orde. De meeste instellingen verwachten wel dat dit in de loop van 2012 en 2013 verbetert. De noodzaak om al het personeel met direct patiënt/cliëntcontact te scholen voor het werken met de meldcodes is volgens de Inspectie nog niet overal goed doorgedrongen.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Geen nakoming omgangsregeling tussen minderjarige dochter en voortvluchtige vader

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
Uit de inmiddels verbroken relatie tussen M en V is in 1998 dochter D geboren. In juni 2011 heeft het hof een omgangsregeling tussen M en D bepaald. D staat sinds november 2012 onder toezicht van de William Schrikker Stichting (WSS). M is gedetineerd, maar is sedert mei 2013 voortvluchtig. M wenst nakoming van de omgangsregeling zoals door het hof bepaald. Volgens hem is, ondanks zijn voortvluchtigheid, omgang in het belang van D. V en WSS zijn het daar niet mee eens. De voorzieningenrechter acht het in strijd met de belangen van een minderjarige om een omgangsregeling met de vader af te dwingen, in de situatie dat deze voortvluchtig is. Alsdan kan immers geen omgang plaatsvinden op een veilige, bekende plaats en onder rustige omstandigheden. Voor betrokkenen en zeker voor D geldt dat zij niet dient te worden blootgesteld aan de angsten en risico’s die deze situatie met zich meebrengt. Zij dienen daarbij voorts niet in de positie te worden gebracht dat zij het omgangsadres geheim dienen te houden. Daarbij geldt dat het hulp verlenen aan een voortvluchtige onder omstandigheden een misdrijf kan opleveren. D loopt daarbij onder meer het risico dat zij getuige wordt van de aanhouding van M tijdens de omgang en/of in vluchtpogingen wordt betrokken. Dat acht de voorzieningenrechter onaanvaardbaar. Dat betekent dat noch van V noch van WSS in redelijkheid medewerking aan de geldende omgangsregeling kan worden verwacht. De vordering tot nakoming van de omgangsregeling wordt dan ook afgewezen. De voorzieningenrechter merkt daarbij nog op dat het M zelf is die deze situatie veroorzaakt en daarin verandering kan brengen. Hij kan er zelf voor kiezen alsnog zijn straf te ondergaan en aldus weer mogelijkheden tot omgang creëren.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Geen nietigverklaring huwelijk op grond van bigamie

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
Uit de relatie tussen M (van Nederlandse nationaliteit) en V (van Filipijnse nationaliteit) is in 1988 in de Filippijnen zoon Z geboren. V was toen nog gehuwd met X, met wie zij in 1972 is gehuwd te San Juan (Filippijnen). In juni 1992 is de echtscheiding tussen V en X uitgesproken door de rechtbank van Guam. In juli 1993 zijn M en V in Den Haag met elkaar gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden. Bij beslissing van het Regional Trial Court te Las Piñas (Filippijnen) in maart 2004 is het huwelijk tussen V en X van aanvang af nietig verklaard. M heeft in januari 2013 een voorwaardelijk verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank. Thans verzoekt M de rechtbank het huwelijk tussen hem en V nietig te verklaren. M voert aan dat ten tijde van de voltrekking van het huwelijk tussen hem en V (in juli 1993), V nog gehuwd was met X. In de Filippijnen is het niet mogelijk een huwelijk te laten ontbinden door echtscheiding. V heeft geprobeerd haar huwelijk met X te laten ontbinden door middel van een echtscheidingsprocedure in Guam, maar dat echtscheidingsvonnis wordt in de Filippijnen niet erkend. Het echtscheidingsvonnis kan in Nederland op grond van artikel 10:57 BW evenmin worden erkend, nu de beslissing niet is verkregen na een behoorlijke rechtspleging en de rechtbank te Guam geen rechtsmacht toekwam. Voorts betwist M dat X heeft ingestemd met de echtscheidingsprocedure te Guam en/of dat X zich bij de ontbinding van het huwelijk heeft neergelegd. M stelt dat V en X hun huwelijk na de ‘Guam-scheiding’ nog jaren in stand hebben gehouden. Hij meent voorts, onder verwijzing naar artikel 10:59 BW, dat het echtscheidingsvonnis van de rechtbank te Guam in Nederland niet kan worden erkend nu de erkenning van dit vonnis onverenigbaar is met de openbare orde. Aangezien V in juli 1993 nog gehuwd was met X – en partijen dus op grond van artikel 1:33 BW niet de vereisten in zich verenigden om een huwelijk met elkaar aan te gaan – dient het huwelijk van partijen nietig te worden verklaard, aldus M. De rechtbank is, anders dan M, van oordeel dat de vraag of het echtscheidingsvonnis van de rechtbank te Guam in Nederland wordt erkend, moet worden beantwoord aan de hand artikel 10:57 BW en niet aan de hand van artikel 10:31 BW. Laatstgenoemd artikel ziet immers op de erkenning van een buitenlands huwelijk in Nederland en dat is niet de vraag die thans voorligt. Dat het echtscheidingsvonnis van de rechtbank te Guam niet in de Filippijnen wordt erkend, doet daar niet aan af. De rechtbank acht vooralsnog aannemelijk dat de rechtbank te Guam ter zake van de echtscheiding van V en X geen rechtsmacht toekwam, aangezien (1) zij beiden de Filippijnse nationaliteit hadden, (2) zij destijds niet woonachtig waren te Guam maar in de Filippijnen en (3) zij overigens ook geen enkele band met Guam hadden. Op grond van artikel 10:57 lid 1 BW kan het echtscheidingsvonnis van de rechtbank te Guam derhalve niet worden erkend in Nederland. Vervolgens moet beoordeeld worden of X tijdens de procedure te Guam met de ontbinding van het huwelijk heeft ingestemd, dan wel – na afloop van die procedure – in de ontbinding heeft berust. De rechtbank is van oordeel dat daarvan sprake is en neemt daarbij onder meer de volgende omstandigheden in aanmerking: - V en X leefden al geruime tijd gescheiden; - blijkens het echtscheidingsvonnis van de rechtbank te Guam was X de eisende en V de verwerende partij; - V en X hadden voor de procedure te Guam samen één advocaat; - V en X hebben ten overstaan van een Filipijnse notaris in 1998 een overeenkomst gesloten, waarbij zij een regeling hebben getroffen ter zake van de voormalige echtelijke woning, de inboedelzaken en persoonlijke eigendommen, de kosten voor het onderhoud en de opleiding van de kinderen en het overleg over belangrijke zaken die betrekking hebben op de kinderen. Gelet hierop heeft M, tegenover de gemotiveerde betwisting door V, onvoldoende aannemelijk gemaakt en onderbouwd dat V en X hun huwelijk na de echtscheiding te Guam nog jaren hebben voorgezet en dat X niet heeft ingestemd of heeft berust in de echtscheiding. De rechtbank is voorts van oordeel dat het beroep van M op artikel 10:59 BW faalt. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom het onverenigbaar is met de openbare orde dat de echtscheiding ingevolge het vonnis van de rechtbank te Guam in Nederland wordt erkend boven een rechtsgeldig huwelijk in de Filippijnen, zoals M betoogt. Artikel 10:59 BW ziet immers op de openbare orde in Nederland en niet op de openbare orde in de Filippijnen. Voorts is het in beginsel in strijd met de Nederlandse openbare orde wanneer een huwelijk niet kan worden ontbonden indien één of beide echtgenoten dat wensen. Op grond van het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat het echtscheidingsvonnis van de rechtbank te Guam van juni 1992 in Nederland wordt erkend. Dat betekent dat V toen zij in juli 1993 met M in het huwelijk trad, niet meer was gehuwd met X, zodat er geen grond is voor nietigverklaring van het huwelijk tussen M en V. Het verzoek van M wordt afgewezen.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Geen teruggeleiding naar Egypte op grond van ondragelijke toestand ex artikel 13 lid 1 HKOV

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
M en V zijn in 1996 op de Egyptische ambassade in Nederland met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn drie thans nog minderjarige kinderen geboren. M en de drie kinderen hebben zowel de Nederlandse als de Egyptische nationaliteit, V heeft zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit. M is – op grond van het toepasselijke Egyptische recht – belast met het gezag over de drie kinderen. Het gezin woont sinds 2008 in Egypte. In september 2012 is V met de kinderen naar Nederland vertrokken. M en V zijn nog steeds gehuwd, zowel voor de Egyptische als Nederlandse wet. M verzoekt de teruggeleiding van de minderjarigen naar Egypte. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de minderjarigen, gelet op hun leeftijd, in een ondragelijke toestand in de zin van artikel 13 lid 1 sub b HKOV, zullen komen te verkeren, indien zij terug zullen moeten keren naar Egypte. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat V heeft aangegeven van M te willen scheiden en niet naar Egypte te kunnen/willen terugkeren, met name niet nu het oudste kind (16 jaar oud) in Nederland wil blijven. Haar positie in Egypte als gescheiden vrouw is – voor zover zij al een verblijfsvergunning krijgt – daarenboven uiterst moeilijk. Voorts kan V in Egypte niet zelf in haar levensonderhoud voorzien, hetgeen zij naar het oordeel van het hof genoegzaam heeft gemotiveerd. De ondragelijke toestand bestaat naar het oordeel van het hof reeds uit de splitsing van het gezin, die het gevolg zal zijn van terugkeer van de twee jongste kinderen naar Egypte, hetgeen mede gezien de ratio van het HKOV – dat ziet op respect voor en instandlating van het gezinsleven – strijdig is met hun belangen. Daarnaast neemt het hof in aanmerking dat M ook in hoger beroep geen duidelijkheid heeft kunnen geven omtrent zijn feitelijke verblijfplaats. Partijen waren tot 2008 in Nederland gevestigd en zijn in 2008 naar Egypte zijn vertrokken. Zij hebben echter hun huurwoningen in Nederland aangehouden. Ook staan zij beiden nog steeds ingeschreven gebleven in de gemeentelijke basisadministratie. Partijen hebben beiden verklaard dat M de afgelopen jaren afwisselend in Nederland en in Egypte verbleef, maar M heeft niet kunnen verklaren waarom hij zijn huurwoning in Nederland nog aanhoudt. Hieruit concludeert het hof, evenals de rechtbank, dat de kans bestaat dat de minderjarigen zonder hun beide ouders in Egypte zullen verblijven, hetgeen voor hen, naast de splitsing van het gezin, eens te meer een ondragelijke toestand zal opleveren. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Geldboete voor ouders die zich niet aan leerplichtwet houden

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
De kantonrechter heeft aan de ouders van vijf leerlingen van school De Kampanje in Amersfoort boetes – variërend van € 250 tot € 1.000 – opgelegd, omdat zij zich niet aan de verplichtingen van de leerplichtwet hielden. De kantonrechter acht bewezen dat de ouders hun kinderen naar De Kampanje laten gaan, terwijl zij weten dat die school niet aan de wettelijke kwaliteitseisen van de leerplichtwet voldoet. De Kampanje werkt volgens het concept van de Amerikaanse Sudbury Valley School. Dat concept houdt, kort gezegd, in dat ieder kind het vermogen bezit zelf te kiezen wat het beste is voor zijn/haar ontwikkeling. De school moet een kind dus vrijheid en verantwoordelijkheid bieden, óók de verantwoordelijkheid om het eigen lesprogramma samen te stellen. De Inspectie voor het Onderwijs heeft in 2009 gerapporteerd dat De Kampanje niet voldeed aan de wettelijke eisen van de leerplichtwet. Ook in hoger beroep, in 2011, kreeg De Kampanje niet de status van school die aan de wettelijk eisen voldoet. De ouders van de leerlingen kregen in april 2013 van de leerplichtambtenaar de mogelijkheid hun kind in te schrijven bij een school die wel aan de wettelijke kwaliteitseisen voldoet. Dat hebben de ouders niet gedaan. De kantonrechter oordeelt dat de leerplichtwet een wettelijk kader biedt om te garanderen dat kinderen goed onderwijs krijgen. Als de verantwoordelijke ouder het kind niet inschrijft op een school die aan de wettelijke kwaliteitseisen voldoet, is diegene strafbaar. De kantonrechter neemt aan dat de ouders het beste met de kinderen voor hebben, maar dat zij zich wel aan de eisen in de leerplichtwet moeten houden.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Hebben partijen de wettelijke indexering uitgesloten bij convenant?

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
M en V zijn in 1994 gehuwd. Hun huwelijk is in 2001 door echtscheiding ontbonden. Uit hun huwelijk is in 1995 dochter D geboren. Gedurende haar minderjarigheid hadden partijen gezamenlijk het gezag over D. Bij de echtscheidingsbeschikking is een door M te betalen kinderalimentatie bepaald van ƒ 800 (€ 363) per maand. Partijen zijn in hun echtscheidingsconvenant onder meer het volgende overeengekomen: ‘De man zal aan het begin van iedere maand aan de vrouw ten behoeve van de verzorging en de opvoeding van het kind een bedrag € 313 betalen. De man zal aan het begin van iedere maand op [rekening] een bedrag van € 50 betalen.’ Volgens V dient de bij voormeld convenant overeengekomen kinderalimentatie te worden verhoogd met de wettelijke indexering ex artikel 1:402a lid 1 BW. M is het daar niet mee eens en beroept daarnaast zich op rechtsverwerking. In de tekst van het echtscheidingsconvenant is niets omtrent de al dan niet toepasselijkheid van de wettelijke indexering opgenomen. Dat leidt volgens het hof evenwel niet tot de conclusie dat partijen de wettelijke indexering hebben uitgesloten of willen uitsluiten, nu deze immers ook van toepassing is als een convenant daarover zwijgt. Het hof is voorts van oordeel dat M zijn stelling dat partijen ten tijde van het sluiten van het convenant hebben bedoeld de wettelijke indexering uit te sluiten, tegenover de uitdrukkelijke betwisting door V, onvoldoende heeft geconcretiseerd, hoewel dit op zijn weg lag nu hij zich beroept op een afwijking van de hoofdregel van artikel 1:402a lid 1 BW. Dat partijen hieromtrent ten tijde van het sluiten van het convenant (mondeling) afspraken hebben gemaakt, heeft M niet nader onderbouwd. Onder deze omstandigheden – en mede gelet op de bewoordingen van het convenant –, is er volgens het hof geen grond voor het oordeel dat het de bedoeling van partijen was de jaarlijkse indexering van rechtswege uit te sluiten, noch dat M er redelijkerwijs van mocht uitgaan dat V destijds heeft begrepen dat dit zijn bedoeling was. Volgens vaste jurisprudentie (o.a. HR 24 april 1998, LJN ZC2635) kan van rechtsverwerking slechts sprake zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Enkel stilzitten of tijdsverloop levert geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking; daartoe is vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. M heeft geen bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin gesteld, doch uitsluitend gesteld dat hij de wettelijke indexering nimmer heeft voldaan en dat V daarop geen aanspraak heeft gemaakt, althans deze aanspraak niet heeft geëffectueerd. Daarmee kan van rechtsverwerking geen sprake zijn, aldus het hof. Bovendien kan aan de enkele omstandigheid dat M eind 2007 in één keer een bedrag aan achterstallige alimentatie heeft voldaan, waarna V heeft afgezien van verdere executiemaatregelen, niet de betekenis worden gehecht dat V daarmee afstand heeft gedaan van haar recht op de wettelijke indexering over de nadien door M te betalen onderhoudsbijdragen.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Het erfrecht, de Indian Summer van het leven en flexibel testeren

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
Voor testateurs en aspirant-erflaters met grijze haren is het erfrecht (Boek 4 BW) vanzelfsprekend hetzelfde als voor ieder ander. Dat er ‘andere wettelijke rechten’ zijn die aan een bepaalde leeftijd zijn gebonden (artikel 4:35 BW), de term ‘bejaarden’ wordt gebezigd in artikel 4:59 BW of minderjarigen beneficiair aanvaarden, doet niet af aan de conclusie dat het wettelijk erfrecht als zodanig voor junioren en senioren gelijk is. Tijdens de ‘Indian Summer’ van het leven spelen echter andere zaken een rol dan bij jonge testateurs: men weet wat het leven te bieden heeft en er kan wellicht al voorzichtig een inschatting gemaakt worden van hoe de toekomst er uit ziet. De invulling van het vraagstuk hoe het verder moet met de nabestaanden na overlijden en de plannen over de eigen uitvaart krijgen steeds vastere vorm. Deze (betere) kijk op het eigen overlijden leidt er volgens de auteur toe dat in de praktijk van het erfrecht wel degelijk verschil is tussen jong en oud. Daar waar jonge testateurs nog testeren ‘voor het geval ik overlijd’ en in abstracto denken, hebben oudere testateurs het onvermijdelijke meer in concreto voor ogen. En dat leidt tot andere regelingen.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Het fideicommis, de executele en de vereffening

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
De auteur neemt de combinatie van het fideicommis met de executele en de vereffening onder de loep. Hij gaat in op de vraag of de executeur in het zadel kan worden geholpen bij zowel de eerste overgang (op de bezwaarde) als de tweede overgang (op de verwachter), en of de vereffening van toepassing kan zijn op beide overgangen.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Hof houdt bij invulling zorgregeling rekening met Ramadan en Suikerfeest

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
M en V zijn in 2000 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn twee, thans nog minderjarige, kinderen geboren, over wie M en V gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen. De kinderen verblijven bij V. In april 2012 heeft de rechtbank, in het kader van de voorlopige voorzieningen, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld. Daarbij is onder meer bepaald dat de kinderen de laatste drie weken van de zomervakantie van 2013 bij V en de eerste drie weken bij M zullen verblijven. In hoger beroep verzoekt M het hof te bepalen dat de kinderen de laatste drie weken van de zomervakantie van 2013 bij hem zullen verblijven. M voert aan dat hij op 15 november 2012 V schriftelijk heeft benaderd om de verdeling van de vakanties vast te leggen. De advocaat van V heeft op 10 december 2012 aangegeven dat de verdeling van de kerstvakantie akkoord was en dat begin januari 2013 een tegenvoorstel zou komen over de verdeling van de overige vakanties. Een tegenvoorstel is echter niet ontvangen. M heeft daarop het stilzwijgen van V opgevat als instemming en op 4 februari 2013 vliegtickets voor de zomervakantie geboekt en betaald. Die financiële schade (ad € 967,61) dient zwaarder te wegen dan het belang van V, aldus M. V wil de kinderen de laatste drie weken bij zich hebben om in die periode met hen op vakantie naar Marokko te gaan. Zij wil daar familie bezoeken en daar ook het Suikerfeest met de kinderen vieren. Zij heeft dit vorig jaar moeten missen, omdat de kinderen toen bij M waren. Haar zomervakantie met de kinderen in 2012 viel in het geheel in de Ramadan, maar niet tijdens het Suikerfeest en zij acht een vakantieverdeling waarbij die omstandigheden zich dit jaar opnieuw zullen voordoen niet fair. Het hof merkt op dat V tijdig inhoudelijk had moeten reageren op het voorstel van M met betrekking tot de vakantieverdeling, temeer nu zij M had toegezegd dat zij begin januari 2013 met een tegenvoorstel zou komen. Echter, M heeft te snel gehandeld door reeds op 4 februari 2013 vliegtickets voor de zomervakantie te boeken, hetgeen voor zijn rekening en risico komt. Hij had V nog een korte termijn kunnen geven om met een tegenvoorstel te komen voordat hij de tickets ging boeken. Naar het oordeel van het hof ligt het in de rede dat de kinderen afwisselend bij M en bij V de eerste drie weken van de zomervakantie doorbrengen. Nu V de kinderen vorig jaar de eerste drie weken van de zomervakantie bij zich heeft gehad, derhalve wel tijdens de Ramadan, maar niet tijdens het Suikerfeest, acht het hof het des te meer redelijk dat de kinderen dit jaar de laatste drie weken van de vakantie bij haar zullen verblijven. Bij die verdeling valt immers niet de gehele Ramadan in haar vakantieperiode en kan zij tevens het Suikerfeest met de kinderen vieren. Het hof acht deze verdeling het meest in het belang van de kinderen, gelet op het feit dat de vastenperiode van de Ramadan zich lastig laat verenigen met vakantieactiviteiten en mede gezien de omstandigheid dat de kinderen het Suikerfeest vorig jaar met M hebben gevierd. Het hof weegt tevens mee dat M geen nieuwe vliegtickets hoeft te kopen, maar de bestaande tickets – tegen geringe bijbetaling – kan omboeken naar een andere datum. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Hof treedt bij verzoek tot nihilstelling alimentatie buiten grenzen rechtsstrijd

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
Het huwelijk van M en V is op 3 juli 2006 door echtscheiding ontbonden. Partijen hebben gezamenlijk het gezag over hun drie kinderen. Op 28 mei 2008 heeft de rechtbank bepaald dat de minderjarigen hun gewone verblijfplaats bij V zullen hebben en dat M met ingang van 1 december 2007 kinderalimentatie moet betalen van € 167,97 per maand per kind. Bij beschikking van 6 juli 2010 is de kinderalimentatie bepaald op € 247 per maand per kind. M verzoekt nihilstelling van de alimentatie, nu hij in financiële problemen is geraakt en is toegelaten tot de schuldsanering. De rechtbank heeft bij beschikking van 1 november 2011 de kinderalimentatie bepaald op € 136 per maand per kind. Op het door V ingestelde hoger beroep heeft het hof de kinderalimentatie op nihil gesteld. Het hof overwoog daartoe dat M geen draagkracht heeft, gezien zijn inkomenssituatie, de aanwezigheid van een aanzienlijk aantal schulden en het feit dat loonbeslag is gelegd. V stelt beroep in cassatie in. Zij klaagt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door de kinderalimentatie op nihil te stellen. Haar middel verwijst daartoe naar de verklaringen van M en zijn advocaat ter zitting van 3 mei 2012, waarin de advocaat onder meer heeft verklaard: ‘De rechtbank heeft besloten om gedurende de schuldsanering de alimentatie op € 136 te bepalen. Hier wil ik graag bij aansluiten. Dat kan ook door het hof worden vastgesteld. (…) Samenvattend wil ik het hof verzoeken om de bestreden beschikking te bekrachtigen.’ Bovendien, zo stelt V, heeft M verklaard dat hij altijd bereid is geweest te betalen. De Hoge Raad stelt voorop dat uit de stukken van het geding niet blijkt dat M (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld. Het hoger beroep van V strekte ertoe de beschikking van de rechtbank van 1 november 2011 te vernietigen en het inleidend verzoek van M tot nihilstelling van de kinderalimentatie alsnog af te wijzen. In aanmerking genomen dat het inleidend verzoek van M was gericht tegen de beschikking van de rechtbank van 6 juli 2010 (waarbij de kinderalimentatie was bepaald op € 247 per maand per kind) en het hoger beroep van V zich richtte tegen de op dat verzoek gegeven beschikking van de rechtbank van 1 november 2011 (waarbij de kinderalimentatie was bepaald op €?136 per maand per kind), streden partijen in hoger beroep over de vraag op welk bedrag tussen € 136 en € 247 per maand per kind de kinderalimentatie moest worden vastgesteld. Het hof heeft derhalve, door de kinderalimentatie met ingang van 22 april 2011 op nihil te stellen, de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep overschreden, aldus de Hoge Raad. De Hoge Raad vernietigt en verwijst.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Hof ziet geen noodzaak voor verhuizing

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
M en V hebben tot mei 2010 een relatie gehad. Uit deze relatie is in 2007 dochter D geboren, over wie M en V gezamenlijk het gezag uitoefenen. Na de beëindiging van de relatie zijn M en V een zorgregeling ten aanzien van D overeengekomen. V wil met D verhuizen naar [A], alwaar zij met haar nieuwe partner wil gaan samenwonen. M weigert toestemming voor de verhuizing te geven. De rechtbank heeft het verzoek van V om haar vervangende toestemming te verlenen, afgewezen. V is hiertegen in hoger beroep gekomen. V voert aan dat zij met D bij haar partner in [A] wil gaan wonen en daar een nieuw bestaan wil opbouwen. De relatie met haar partner is bestendig, zij hebben trouwplannen en wensen gezinsuitbreiding. Het is voor haar partner niet mogelijk om te verhuizen: hij is eigenaar van drie winkels in [A] en heeft in die plaats een koopwoning. V is thans werkzaam in één van de winkels en is voornemens een pedicuresalon in de woning te beginnen, zodat zij haar werkzaamheden kan combineren met de zorg voor D. Het hof is van oordeel dat V onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar verhuizing met D naar [A] noodzakelijk is, mede gezien het feit dat V gedurende de relatie met M altijd in [B] heeft gewoond en gewerkt. De stelling dat haar partner niet kan verhuizen vanwege zijn werk en koopwoning, is niet nader onderbouwd en niet gebleken is dat mogelijke alternatieven zijn onderzocht. Daar komt bij dat V onvoldoende alternatieven heeft aangeboden voor het thans bestaande intensieve contact tussen M en D, indien de verhuizing doorgang zou vinden. Een verhuizing van V en D naar [A] zal ingrijpende gevolgen hebben voor D, in die zin dat zij uit haar vertrouwde omgeving zal worden gehaald, dat zij naar een nieuwe school zal gaan en dat het contact met M onvermijdelijk minder intensief zal worden. Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden het belang van D om in haar vertrouwde sociale leefomgeving te blijven en het belang van D en M om intensief contact met elkaar te behouden zwaarder wegen dan het belang en de wens, hoe begrijpelijk ook, van V om met D te verhuizen naar [A] en met haar partner haar leven daar opnieuw in te richten. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Kinderalimentatie: grove miskenning wettelijke maatstaven, dwaling of wijziging van omstandigheden?

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
In geschil is de door M aan V te betalen bijdrage kinderalimentatie ten behoeve van hun drie minderjarige kinderen. In hun echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat M maandelijks € 2.306 zal voldoen. M verzoekt het hof te bepalen dat de door hem te betalen kinderalimentatie wordt gesteld op maximaal € 384,33 per maand per kind, en de dienaangaande bepalingen in het echtscheidingsconvenant als vervallen te beschouwen. Volgens M is bij de tussen partijen overeengekomen kinderalimentatie sprake geweest van grove miskenning van de wettelijke maatstaven zoals bedoeld in artikel 1:401 lid 5 BW. De overeengekomen bijdrage (€?2.306) staat in evidente wanverhouding tot de behoefte die zou zijn vastgesteld op basis van de wettelijke maatstaven bij voorlegging aan de rechtbank, aldus M. Subsidiair stelt M dat er sprake was van wederzijdse dwaling op grond waarvan het echtscheidingsconvenant vernietigd, althans gewijzigd, dient te worden. Doordat de tabellen – fout – lineair zijn doorgetrokken en bij de behoeftelijst niet door de mediator is aangegeven dat het wooncomponent in de behoefte normaliter slechts 16% bedraagt, hadden partijen tijdens de bemiddelingsgesprekken een onjuiste voorstelling van zaken wat betreft de wijze waarop de behoefte van kinderen wordt bepaald. Voorts is M van mening dat sprake is van wijziging van omstandigheden. Zo heeft de nieuwe partner van V geweld jegens hem gebruikt, dreigt V met loonbeslag, moet M pensioenmaatregelen treffen en is er sprake van een precaire financiële situatie bij zijn werkgever. M voorziet dat hij zijn huis zal moeten verhuren en/of van werkgever moet veranderen hetgeen een wijziging van de zorgregeling en daarmee in de alimentatie zal betekenen. Het hof oordeelt dat geen sprake is van het aangaan van het echtscheidingsconvenant met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Vaststaat dat partijen zich ten tijde van het uiteengaan hebben laten bijstaan door een familierecht-advocaat. Gedurende de tien bemiddelingsbijeenkomsten is onder meer de behoefte van de minderjarigen en de wederzijdse draagkracht van partijen uitvoerig aan de orde gekomen. M heeft zich daarnaast laten bijstaan door een eigen advocaat, die hem adviseerde over de door de advocaat-scheidingsmediator opgestelde berekeningen en de te maken afspraken. Uit de overgelegde stukken blijkt dat partijen uit zijn gegaan van een nettogezinsinkomen van € 8.908 per maand en aan de hand van een door V opgesteld overzicht van de kosten van de minderjarigen tot een bepaling van de behoefte van de minderjarigen zijn gekomen. Hierbij is een wooncomponent opgeteld in verband met de hoge woonlasten voor V ten gevolge van het in de buurt van M wonen, en is een regeling getroffen voor extra kosten die niet op het overzicht vermeld stonden. In het geval dat V zou gaan samenwonen, zou de kinderalimentatie minder worden en de partneralimentatie worden beëindigd, hetgeen ook is geschied. Ook hebben partijen er rekening mee gehouden dat M een behoorlijke inkomensstijging zou gaan genieten en hebben zij ervoor gekozen dit niet van invloed te laten zijn op de overeengekomen kinderalimentatie. Het verzoek van M voor zover gegrond op artikel 1:401 lid 5 BW wordt afgewezen. Naar het oordeel van het hof is in het onderhavige geval geen sprake geweest van een onjuiste voorstelling van zaken. Partijen hebben zich gezamenlijk gewend tot een gespecialiseerde advocaat-scheidingsmediator om de gevolgen van hun echtscheiding te regelen. Vaststaat dat partijen tienmaal samen naar deze advocaat-scheidingsmediator zijn geweest en dat zij verschillende sessies hebben gewijd aan het onderwerp kinderalimentatie. Daarnaast heeft M zich laten bijstaan door een eigen advocaat, die hem in deze adviseerde en bekend was met de gegevens waarop de kinderalimentatie gebaseerd was. Het hof is dan ook van oordeel dat een beroep op dwaling niet kan slagen. M heeft diverse omstandigheden aangevoerd die zijns inziens zouden moeten leiden tot een wijziging van de overeengekomen kinderalimentatie. Het incident dat zich heeft afgespeeld tussen M en de nieuwe partner van V acht het hof geen rechtens relevante omstandigheid die een wijziging van de kinderalimentatie rechtvaardigt. Naar het oordeel van het hof zijn de overige door M opgevoerde omstandigheden eventualiteiten die zich in de toekomst kunnen voordoen en derhalve geen gewijzigde omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 BW. Het beroep van M wordt afgewezen.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Meerwaardeclausule in samenlevingscontract gold niet bij overlijden

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
Voor de aankoop van een nieuwbouwwoning heeft M geld geleend van zijn vriendin V. In het notariële samenlevingscontract dat M en V daarna met elkaar hebben gesloten, is onder meer bepaald dat V bij ‘ontbinding van het samenlevingsverband’ naast het geleende bedrag recht heeft op de helft van het verschil tussen de waarde van M’s woning bij het begin van het samenlevingsverband en de waarde bij het einde van het samenlevingsverband. Na het overlijden van V twisten M en de kinderen van V over de vraag of M verplicht is om de meerwaarde van de woning met de kinderen te verrekenen. Het hof stelt vast dat het geschil de uitleg van de meerwaardeclausule betreft. Hierbij kan niet worden volstaan met een zuiver taalkundige uitleg, maar moet worden gelet op hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen – overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen – hebben afgeleid, en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex-criterium). Vaststelling van hetgeen M en V bij het aangaan van de overeenkomst over en weer hebben verklaard en van hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, wordt in de onderhavige zaak bemoeilijkt, omdat zowel V als de notaris die het contract heeft opgesteld zijn overleden. De notaris heeft wel in een e-mail aan zijn opvolger vastgelegd welke uitleg volgens hem aan de litigieuze clausule moet worden gegeven: ‘Met ontbinding wordt bedoeld de ontbinding tussen partijen overeengekomen, hetgeen niet het geval is.’ Volgens het hof is hier verder van belang dat elders in het samenlevingscontract een verblijvingsbeding is opgenomen, op grond waarvan alle gemeenschappelijke goederen bij overlijden zonder vergoeding aan de langstlevende partner worden toebedeeld. De onderhavige meerwaardeclausule voorziet dan ook in een andere situatie. Uit dat artikel volgt dat bij ontbinding van het samenlevingsverband (anders dan bij overlijden, want die situatie regelt het verblijvingsbeding) V recht heeft op de helft van de meerwaarde van de woning, vermeerderd met het bedrag dat zij aan M heeft geleend. Indien de woning gemeenschappelijk eigendom zou zijn geweest, zou de woning – op grond van het verblijvingsbeding – bij overlijden van V aan M worden toebedeeld zonder dat M tot enige vergoeding gehouden zou zijn. Daarmee strookt niet dat, nu de woning volledig eigendom is van M, hij thans wel gehouden zou zijn de helft van de meerwaarde van deze woning te vergoeden. Het verblijvingsbeding voorziet er immers in dat de financiële gevolgen van het overlijden van één van partijen niet te zwaar drukken op de langstlevende partner. Derhalve is het klaarblijkelijk niet de bedoeling van M en V geweest om de onderhavige meerwaardeclausule in geval van overlijden van toepassing te doen zijn. Deze conclusie volgt ook uit het enkele feit dat M volledig eigenaar is geworden van de woning en een geldleningsovereenkomst is gesloten. Een (volledig) eigenaar hoeft – tenzij uitdrukkelijk anders is overeengekomen, hetgeen hier niet het geval is – de waardevermeerdering niet te delen. M hoeft de meerwaarde niet te delen met V’s kinderen.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Minderjarige verzoekt zelf om gezagswijziging

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
M en V zijn met elkaar gehuwd geweest, welk huwelijk in 2011 door echtscheiding is ontbonden. Uit het huwelijk van partijen zijn twee – thans nog minderjarige – kinderen geboren, onder wie de nu 17-jarige dochter D. M en V zijn gezamenlijk belast met het gezag over de minderjarigen. In de echtscheidingsbeschikking is door de rechtbank bepaald dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats bij V hebben. D verblijft echter sinds december 2011 bij M. D is in 2012 onder toezicht gesteld. Zij heeft de rechtbank schriftelijk laten weten dat zij graag wil dat M zeggenschap over haar heeft. M kan zich daarin vinden, V en de gezinsvoogd niet. D voert aan dat zij bij V niet goed werd behandeld waardoor zij eind december 2011 bij M is gaan wonen. V wil geen contact met haar en belemmert het contact tussen haar en haar jongere zusje (die nog bij V verblijft), aldus D. Omdat V zaken, bijvoorbeeld voor school, tegenwerkt, verzoekt D om het eenhoofdig gezag aan M toe te kennen. De rechtbank stelt vast dat op grond van artikel 1:251a lid 4 BW (de zogeheten ‘informele rechtsingang voor een minderjarige’) de rechtbank ambtshalve, mits blijkt dat de minderjarige hier prijs op stelt, kan beslissen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt, als bedoeld artikel 1:251a lid 1 BW. Gebleken is dat tussen M en V veel strijd bestaat en dat er geen communicatie plaatsvindt. Hoewel er een groot risico bestaat dat D klem en/of verloren raakt tussen haar ouders, ziet de rechtbank nog mogelijkheden dat de situatie binnen afzienbare tijd zal verbeteren. Daarvoor geldt dat met behulp van de gezinsvoogd binnenkort een gesprek tussen V en D zal plaatsvinden om het contact tussen hen weer op gang te brengen. D heeft aangegeven heel graag weer contact met V te willen hebben. De gezinsvoogd acht een gezagswijziging een mogelijke belemmering bij dit proces. Gelet hierop acht de rechtbank het niet opportuun om op dit moment te bepalen dat het gezag alleen aan M toekomt. Weliswaar hebben D en M aangegeven dat het gezamenlijk gezag voor praktische problemen kan zorgen wanneer V weigert een handtekening voor bepaalde zaken te zetten, maar in de praktijk hebben zich geen noemenswaardige problemen gemanifesteerd. Verder heeft de gezinsvoogd verklaard daarvoor in voorkomende gevallen oplossingen te zien, door het geven van een schriftelijke aanwijzing. Er bestaat daarom geen aanleiding ambtshalve een beslissing te geven als bedoeld in artikel 1:251a lid 1 BW.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Nederlanders matig voorbereid op gevolgen overlijden partner

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
Nederlandse stellen zijn matig voorbereid op de financiële gevolgen van het overlijden van een van hen, zo blijkt uit onderzoek van TNS NIPO – in opdracht van REAAL Verzekeringen – onder 1.036 meerderjarige respondenten met een vaste partner. Slechts een kwart van de stellen heeft daadwerkelijk voorzieningen getroffen in het geval van overlijden. Een derde van de Nederlandse stellen verwacht middelgrote financiële problemen wanneer hun partner overlijdt. Zo kunnen veel mensen hun hypotheek niet meer betalen als hun partner wegvalt. De zekerheid van het behoud van het huis is bij twee derde van de ondervraagden de reden om een overlijdensrisicoverzekering af te sluiten. Opvallend is dat de financiële impact van het overlijden van de partner vooral voor vrouwen lijkt te gelden. Vrouwen verwachten meer dan mannen in financiële problemen te komen als hun partner overlijdt. Andersom verwachten mannen minder financiële gevolgen bij overlijden van hun partner: 52% geeft aan voldoende inkomen te hebben, tegen 27% van de vrouwen. Mogelijk speelt hierbij mee dat 78% van de mannen nog steeds de belangrijkste kostwinner is.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Niet verschijnen in hoger beroep komt vrouw duur te staan

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
Bij beschikking van 30 oktober 2012 heeft de rechtbank, op grond van duurzame ontwrichting van het huwelijk, de echtscheiding tussen M en V (beiden van Marokkaanse nationaliteit) uitgesproken. Hiertegen is V in hoger beroep gekomen; zij kan om haar moverende en religieuze redenen niet instemmen met de echtscheiding. Alvorens men kan spreken van ‘ontwrichting van het huwelijk’, dienen volgens het Marokkaanse recht eerst alle mogelijkheden tot mediation of verzoening te worden uitgeput. V staat open voor bemiddeling door familie of vrienden van partijen. Nu echter geen sprake is van uitputting van bovenvermelde mogelijkheden, dient de bestreden beschikking te worden vernietigd, aldus V. Nu M volhardt in zijn standpunt dat hij niet meer wenst samen te leven met V en in aanmerking nemende dat tussen partijen vaststaat dat zij inmiddels al twee jaren gescheiden wonen en leven, is het hof van oordeel dat wel degelijk sprake is van een ontwrichting die als duurzaam kan worden aangemerkt (artikel 1:151 BW). Het hof betrekt daarbij dat V, door in hoger beroep niet ter zitting te verschijnen, het hof de mogelijkheid heeft onthouden zich een eigen indruk te vormen omtrent de beweegredenen van V voor haar verzet tegen de door M verzochte echtscheiding. De geloofsovertuiging van V staat naar het oordeel van het hof niet in de weg aan het uitspreken van de echtscheiding. Het hof passeert de stelling van V dat eerst alle mogelijkheden tot mediation of verzoening moeten worden uitgeput, aangezien Nederlands recht van toepassing is en naar dat recht uitsluitend het criterium van ‘duurzame ontwrichting’ geldt. Naar het oordeel van het hof heeft V de onderhavige procedure nodeloos ingesteld nu zij in hoger beroep slechts heeft volstaan met het aanvoeren van hetgeen zij reeds in eerste aanleg had aangevoerd en dat door de rechtbank gemotiveerd is gepasseerd. Voorts heeft V – zonder opgaaf van redenen – nagelaten om ter zitting te verschijnen en haar standpunt dat geen sprake is van een duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen – gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door M – nader toe te lichten. Het hof ziet daarom aanleiding om V te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Notaris en wilsonbekwaamheid

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
Van de notaris wordt verwacht dat hij een poortwachtersfunctie vervult ter zake van de wilsbekwaamheid van degene die ten overstaan van hem een rechtshandeling wenst te verrichten, bijvoorbeeld een aspirant-testateur. Daarbij past dat de notaris weet wat hij moet verstaan onder ‘wil’ en wat onder ‘wilsonbekwaamheid’. Tast hij daaromtrent in het duister, dan kan de notaris zijn ambt niet naar behoren vervullen. Naarmate omtrent wil en wilsbekwaamheid meer onduidelijk is, dreigt meer juridisch en tuchtrechtelijk onheil. De op rechtszekerheid koersende ambtsdrager kan zelfs schichtig worden en tot angsthaas worden bestempeld. In dit artikel biedt de auteur vooral een rechtstheoretische invalshoek van deze problematiek.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Notarissen: overheid mede aansprakelijk voor onnodige echtscheidingsprocedures

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
De overheid is mede aansprakelijk voor veel echtscheidingsprocedures. Dat stelt de Vereniging van Estate Planners in het Notariaat (EPN). De daarbij aangesloten notarissen vinden herbezinning op de rol van de trouwambtenaar noodzakelijk. ‘In Nederland worden veel echtscheidingsprocedures gevoerd die voorkomen hadden kunnen worden als de aanstaande echtgenoten beter waren voorgelicht’, stelt EPN-voorzitter Aniel Autar. Als men elkaar het ja-woord geeft, verbindt de wet daar tal van juridische en fiscale consequenties aan. Veel bruidsparen weten volgens Autar niet wat die consequenties zijn; in de praktijk komen zij daar pas achter als het te laat is. Autar: ‘Een rondje bellen leerde ons dat geen enkele gemeente die wij benaderden een duidelijk voorlichtingsprotocol had. De ambtenaar van de burgerlijke stand voelt zich meer onderdeel van de ceremonie en de feestelijkheden, dan dat hij zich er van vergewist of het bruidspaar zich realiseert wat de rechtsgevolgen van het huwelijk zijn. Je kunt natuurlijk wel zeggen dat iedere Nederlander geacht wordt de wet te kennen, maar mag je als overheid meewerken aan het huwelijk als je weet dat het bruidspaar zich niet realiseert waar het ‘ja’ tegen zegt?’ In echtscheidingsprocedures wordt bijna nooit bezwaar gemaakt tegen het uit elkaar gaan zelf. Bijna altijd wordt er geprocedeerd over de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding en over de vraag wie de zorg over de kinderen krijgt. Autar: ‘Wij vinden dat de ambtenaar van de burgerlijke stand niet bedoeld is om het huwelijk op te leuken, maar dat de overheid, belichaamd in de ambtenaar van de burgerlijke stand, een belangrijke taak heeft. Van de trouwambtenaar mag verwacht worden dat hij de aanstaande echtgenoten voorlicht over de rechtsgevolgen van het huwelijk. Als zij die gevolgen onwenselijk vinden, kunnen zij – door bijvoorbeeld huwelijkse voorwaarden te maken – voor een andere oplossing kiezen. Door een goede voorlichting vooraf kun je later een hoop ellende – dus ook juridische procedures – voorkomen.’ De EPN pleit voorts voor een volwassen echtscheidingsrecht. Autar: ‘In 2012 hebben VVD, PvdA en D66 in hun Initiatiefnota Partneralimentatie gepleit voor contractsvrijheid als uitgangspunt. Wij zijn het hier van harte mee eens. Straks kunnen aanstaande echtgenoten vóórdat zij trouwen in hun huwelijkse voorwaarden afspreken dat er bij echtscheiding geen alimentatie is verschuldigd. Het zou fijn zijn als de wetgever dit voorstel snel in wetgeving omzet.’

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Op huwelijksvermogensrecht toepasselijke wet bepaalt of gift/nalatenschap in gemeenschap valt

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
M en V zijn in 1986 in gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is in 2011 door echtscheiding ontbonden. In 2012 heeft de rechtbank de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld. Hiertegen is V in hoger beroep gekomen. Volgens V komt de op haar naam staande bankrekening bij de Volksbank te Duitsland niet voor verdeling in aanmerking, aangezien het saldo daarvan is gevormd door hetgeen haar moeder haar naar Duits recht heeft nagelaten. Omdat een erfenis naar Duits recht geen deel uitmaakt van een huwelijksgemeenschap, komt het saldo van de rekening alleen haar toe, aldus V. Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn naar Nederlands recht in gemeenschap van goederen gehuwd. Volgens vaste rechtspraak bepaalt de op het huwelijksvermogensrecht toepasselijke wet of een verkrijging uit gift of nalatenschap al dan niet in de gemeenschap valt. De moeder van V is op 9 september 2007 overleden, derhalve ruim vier jaar vóór de echtscheiding. Niet gebleken is dat zij bij testament uitdrukkelijk heeft bepaald dat hetgeen door V na haar overlijden zou worden verkregen buiten de gemeenschap waarin V was gehuwd viel (artikel 1:94 lid 1 BW). De conclusie is dan ook dat het saldo op voornoemde rekening in de gemeenschap van goederen is gevallen en tussen M en V gedeeld dient te worden. De door V gestelde bedoeling van de moeder, zo al juist, doet daar niet aan af. Evenmin is er aanleiding om op grond van de redelijkheid en billijkheid af te wijken van de bestendige jurisprudentie. Het hof bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Ouders eisen contactverbod vriend 17-jarige dochter

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
M en V zijn de ouders van de 17-jarige D en oefenen gezamenlijk het gezag over haar uit. D heeft, tegen de zin van haar ouders, een relatie met de 32-jarige X. M en V vorderen ‘in hun hoedanigheid van gezaghebbende ouders’ dat het X wordt verboden contact met D te onderhouden, zowel in actieve als in passieve zin, op straffe van een dwangsom van € 500. Volgens M en V geeft X geen gehoor aan de door hun advocaat opgelegde eis geen contact te hebben met hun dochter. In plaats daarvan heeft X aan D een telefoonkaart met beltegoed gegeven, zodat zij telefonisch contact met hem kan opnemen. De voorzieningenrechter stelt voorop dat er geen algemene regel bestaat die meebrengt dat een 32-jarige man geen contact mag onderhouden met een 17-jarig meisje. Weliswaar kan het onder omstandigheden zo zijn dat een 32-jarige man inbreuk maakt op het ouderlijk gezag, maar daarvan is in dit geval geen sprake. Volgens M en V is D gemakkelijk te beïnvloeden en is zij daarom kwetsbaar, maar zij hebben die stelling op geen enkele wijze onderbouwd of toegelicht. De omstandigheid dat X aan D een telefoonkaart met beltegoed ter beschikking heeft gesteld, valt volgens de voorzieningenrechter niet als laakbaar aan te merken. Als X aan D de mogelijkheid verschaft hem te bellen, heeft D de vrijheid daarvan geen gebruik te maken. Als M en V van mening zijn dat het in het belang van D is dat zij geen contact met X onderhoudt, dienen zij dat – als opvoeders van een 17-jarig meisje – niet primair aan X of de voorzieningenrechter voor te leggen, maar aan D. Uit de stellingen van M en V volgt niet dat zij dat laatste hebben gedaan. Tenslotte blijft ook onduidelijk wat D vindt van het door haar ouders gewenste contactverbod en dit kort geding. Ter zitting was D niet aanwezig. De voorzieningenrechter wijst de vordering af.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Regels voor AOW en samenwonen eenvoudiger

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
Staatssecretaris Klijnsma (Sociale Zaken en Werkgelegenheid) gaat de regels met betrekking tot samenwonen die gelden voor AOW’ers vereenvoudigen. Dit blijkt uit de begroting van het ministerie van SZW voor 2014. Ouderen die nog een eigen huis hebben waar ze ook de kosten voor dragen, worden per 2015 gezien als niet-samenwonend. Hierdoor ontvangen zij een hogere AOW-uitkering van 70%. Deze plannen worden dit najaar uitgewerkt en zullen in een wetsvoorstel aan de Tweede Kamer worden aangeboden. De vaststelling of mensen voor de AOW samenwonen blijkt complex en arbeidsintensief te zijn. Daarnaast moeten de regels eenvoudiger worden zodat er meer duidelijkheid komt voor de burger en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) de regels makkelijker kan uitvoeren.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Samenloop van erfrecht en adoptie in het Nederlandse internationaal privaatrecht

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
De auteurs bespreken de samenloop van erfrecht en adoptierecht: wanneer kan een buitenlandse adoptie in Nederland worden erkend en wat zijn daarvan de gevolgen? Hoe verhouden deze gevolgen zich tot het toepasselijke erfrecht? En hoe gaan we in Nederland in algemene zin om met het toepasselijke recht op voorvragen (zoals de geldigheid van een adoptie) die in het kader van een andere hoofdvraag (zoals de erfopvolging) aan de orde komen?

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Toepassing Marokkaans recht bij echtscheiding

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
M en V zijn in 1981 te Midar (Marokko) gehuwd. Uit hun huwelijk is een, thans nog minderjarig, kind geboren. Partijen hadden ten tijde van de huwelijkssluiting beiden de Marokkaanse nationaliteit en hebben die nog steeds. M heeft in 2003/2004 tevens de Nederlandse nationaliteit verkregen. M heeft zich in 1986 in Nederland gevestigd, V heeft zich in 1991 bij hem gevoegd. In november 2011 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken. Bij die beschikking heeft de rechtbank het door V gedane verdelingsverzoek afgewezen op de grond dat het tussen partijen bestaande huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het Marokkaanse recht, dat een algehele scheiding van goederen kent. V verzoekt het hof voor recht te verklaren dat tussen partijen het Nederlands huwelijksvermogensrecht van toepassing is en dat zij (dus) in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Volgens V moet op grond van de redelijkheid en billijkheid een correctie worden gemaakt op de in het Chelouche/Van Leer-arrest (HR 10 december 1976, NJ 1977, 275) geformuleerde verwijzingsregel dat bij gebreke van een rechtskeuze van partijen in principe het gemeenschappelijke nationale recht geldt. M en V zijn, alle omstandigheden in aanmerking genomen, het nauwst verbonden met het Nederlandse recht, aldus V. Het hof stelt vast dat het huwelijk tussen partijen is gesloten vóór 1 september 1992, zodat het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 niet van toepassing is. Nu vaststaat dat partijen vóór het huwelijk geen rechtskeuze hebben gemaakt, is het hof is van oordeel dat – gelet op de verwijzingsregels, zoals geformuleerd in het Chelouche/Van Leer-arrest – het Marokkaanse recht, zijnde het recht van het land waarvan de echtgenoten ten tijde van de huwelijkssluiting beiden de nationaliteit hadden, op het tussen hen bestaande huwelijksvermogensregime van toepassing is. De door V aangevoerde omstandigheden dat partijen sinds 1991 in Nederland woonachtig zijn, dat M in 2003/2004 de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, doch haar aanvraag tot verkrijging van de Nederlandse nationaliteit heeft tegengehouden, dat partijen in Nederland zijn geworteld en niet van plan zijn om naar Marokko te remigreren, alsmede dat M in het kader van de echtscheidingsprocedure haar verzoek tot toepassing van het Nederlandse recht niet heeft weersproken, zijn naar het oordeel van het hof niet van dien aard dat voormeld resultaat van de objectieve verwijzingsregel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en correctie behoeft. Het hof merkt in dit verband op dat deze omstandigheden zich alle hebben voorgedaan ruimschoots na de huwelijkssluiting, terwijl op grond van de in deze zaak geldende verwijzingsregels het toepasselijk recht staande het huwelijk in beginsel niet automatisch kan wijzigen als gevolg van wijziging van nationaliteit en/of gewone verblijfplaats. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het Marokkaanse recht een algehele scheiding van vermogen kent. Tussen partijen is niet in geschil dat zij geen afspraken hebben gemaakt over het beheer van vermogensbestanddelen die zijn verworven gedurende het huwelijk of over het vermogensrechtelijk gebruik en de verdeling ervan. Het hof overweegt dat V haar stelling dat M beschikt over vermogen dat voor verdeling in aanmerking komt, in het licht van de uitdrukkelijke betwisting door M, onvoldoende (met stukken) heeft onderbouwd. Dit had wel op haar weg gelegen. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Toepassing lijfsdwang bij achterstand alimentatie toegestaan

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
Het huwelijk tussen M en V is in 2011 door echtscheiding ontbonden. M heeft nimmer, ook niet gedeeltelijk, voldaan aan zijn alimentatieverplichting jegens V (€ 500 per maand), zoals die hem op 14 september 2010 en 14 juni 2011 door de rechtbank is opgelegd en in hoger beroep door het hof is bekrachtigd. V vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voormelde alimentatie-uitspraken uitvoerbaar bij lijfsdwang te verklaren. V voert aan dat M nooit enig bedrag heeft betaald en niet reageert op haar betalingsverzoeken. Executoriale beslagen op de bankrekening van M hebben geen doel getroffen. Volgens V is toepassing van lijfsdwang op dit moment het enig werkende middel om M tot betaling van de vastgestelde alimentatie te bewegen. Het spoedeisend belang is gelegen in het feit dat zij volledig afhankelijk is van een WWB-uitkering, aldus V. M betwist dat sprake is van spoedeisend belang. Verder voert M aan dat sprake is van betalingsonmacht; zijn onderneming heeft het afgelopen half jaar vanwege de recessie geen omzet gehad en hij heeft meerdere schulden. V heeft al sinds 2010 recht op een bijdrage in de kosten voor haar levensonderhoud. Gesteld noch gebleken is dat haar behoeftigheid geheel of gedeeltelijk is verminderd. V heeft geen eigen inkomsten uit arbeid en is aangewezen op de onderhoudsbijdrage. De voorzieningenrechter acht deze omstandigheden voldoende om een spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen aan te nemen. Het feit dat V thans een (volledige) uitkering krachtens de WWB ontvangt, maakt dit oordeel niet anders. Vaststaat dat M niet vrijwillig, ook niet gedeeltelijk, heeft voldaan aan zijn onderhoudsverplichting jegens V, zoals die hem bij de beschikkingen van 14 september 2010 en 14 juni 2011 is opgelegd. Verzoeken van V hebben niet tot betaling geleid en de door haar gelegde executoriale beslagen op de bankrekening van M hebben geen doel getroffen. De stelling van V dat er door haar geen andere vermogensbestanddelen kunnen worden getraceerd waarop zij zich kan verhalen, is door M niet betwist. De voorzieningenrechter acht dan ook aannemelijk dat toepassing van een ander dwangmiddel onvoldoende uitkomst biedt en dat lijfsdwang nog het enige executiemiddel is dat V ten dienste staat. Op grond van de volgende omstandigheden acht de voorzieningenrechter toepassing van lijfsdwang gerechtvaardigd: - V ontvangt weliswaar een volledige WWB-uitkering waarmee zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, maar dat neemt niet weg dat deze uitkering een aanvullende voorziening betreft en dat V in beginsel is aangewezen op een onderhoudsbijdrage van M; - V dient een lening af te lossen, waartoe zij zelf onvoldoende inkomsten heeft; - de schuld van M aan V loopt maandelijks op. Het verweer van M dat hij niet in staat is om aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen, wordt – bij gebrek aan onderbouwing met financiële bescheiden – door de voorzieningenrechter verworpen. Dat leidt tot het oordeel dat de vordering van V in beginsel dient te worden toegewezen, waarbij de voorzieningenrechter aanleiding ziet om een maximale duur voor de gijzeling te bepalen van 30 dagen. Echter, omdat (1) V is in staat met haar uitkering in haar levensonderhoud te voorzien, (2) M heeft verklaard dat hij een toevoeging heeft aangevraagd voor een bodemprocedure tot wijziging van de alimentatie en (3) M toetreding tot de WSNP overweegt, acht de voorzieningenrechter het aangewezen om V verlof te verlenen om de beschikkingen van 14 september 2010 en 14 juni 2011 ten uitvoer te doen leggen door middel van lijfsdwang, tenzij M binnen twee maanden na dagtekening van dit vonnis een bodemprocedure tot wijziging van de onderhoudsbijdrage aanhangig heeft gemaakt.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Toetsingskader vergunninghouder interlandelijke adoptie

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
De Inspectie Jeugdzorg vindt het belangrijk dat vergunninghouders interlandelijke adoptie zorgen voor een zorgvuldige en zuivere adoptieprocedure waarin het belang van het adoptiekind voorop staat. Daarom heeft zij een toetsingskader voor onderzoeken bij vergunninghouders interlandelijke adoptie vastgesteld. Om tot een zorgvuldig en kwalitatief verantwoord adoptieproces te komen, vindt de Inspectie het belangrijk dat: 1. de vergunninghouder een volledig beeld van de wijze van werken van de buitenlandse partnerorganisatie heeft voordat de bemiddelingsrelatie wordt aangegaan en bij voortduring informatie te verzamelen over de betrouwbaarheid van de buitenlandse partnerorganisatie; 2. de vergunninghouder zich een compleet, actueel en betrouwbaar beeld van het kind vormt en aan de hand daarvan een concreet kindprofiel opstelt; 3. de vergunninghouder beschikt over de complete en actuele gegevens van de aspirant-adoptiefouders en op grond daarvan zij een concreet ouderprofiel opstelt; 4. de vergunninghouder tot een zorgvuldige matching komt waarbij wordt beoordeeld of de specifieke aspirant-adoptiefouders (gezien het ouderprofiel) bieden wat het kind (gezien zijn/haar profiel) nodig heeft. Ten aanzien van iedereen die een bijdrage levert aan de totstandkoming van de adoptie verwacht de Inspectie dat er na de feitelijke adoptie zicht is op hoe het met het kind gaat. Een gestructureerde vorm van begeleiding en nazorg als standaardonderdeel van de adoptieprocedure verkleint het risico dat problemen niet op tijd worden onderkend en er te lang wordt gewacht met het inschakelen van hulp. De eisen aan vergunninghouders zijn gebaseerd op geldende wet- en regelgeving, het kwaliteitskader van de vergunninghouders en inzichten die de Inspectie heeft opgedaan tijdens het toetsen van vergunninghouders. Bij toekomstige onderzoeken naar het functioneren van het vergunninghouders wordt dit toetsingskader als uitgangspunt gebruikt. Het blijft mogelijk dat bepaalde thema’s aan het toetsingskader worden toegevoegd of weggelaten. Dit hangt af van de specifieke onderzoeksvraag van het onderzoek.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Turkse en Marokkaanse weduwen behouden volledig nabestaandenpensioen

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
Volgens de rechtbank mag de overheid de nabestaandenuitkering van in het buitenland wonende weduwen niet terugbrengen tot het niveau van levensonderhoud in die landen. Elf Turkse en Marokkaanse weduwen hadden een zaak aangespannen tegen een vermindering van 40% op hun nabestaandenuitkering. Die vermindering was het gevolg van de invoering op 1 januari 2013 van het zogeheten woonlandbeginsel in de wet. In dat beginsel is vastgelegd dat de uitkering van (onder meer) in Turkije en Marokko wonende nabestaanden wordt aangepast aan het niveau van de kosten van levensonderhoud in die landen. Volgens de rechtbank is deze verlaging in strijd met verschillende internationale regelingen. Die regelingen verbieden het onderscheid te maken op basis van de woonplaats van de uitkeringsgerechtigde. De rechtbank maakt de verlagingen daarom ongedaan.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Uitleg echtscheidingsconvenant in verband met kinderalimentatie

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
M en V zijn in 1979 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren, waaronder de thans 21-jarige dochter D. Het huwelijk is in 2013 door echtscheiding ontbonden. Bij beschikking van de rechtbank d.d. 25 juni 2003 is een kinderalimentatie vastgesteld van € 275 per maand en is het echtscheidingsconvenant opgenomen in de beschikking. In het convenant zijn partijen onder meer het volgende overeengekomen: ‘3.1. De man zal met ingang van de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [D,] aan de vrouw betalen een bedrag van € 275 per maand, bij vooruitbetaling voor de eerste van de maand. 3.2. Deze bijdrage ten behoeve van [D] zal jaarlijks, te beginnen met ingang van 1 januari 2004, worden verhoogd volgens de thans geldende wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW. 3.3. (…) 3.4. Partijen verbinden zich jegens elkaar en tegenover de minderjarigen, vanaf het moment dat zij de achttienjarige leeftijd hebben bereikt, de studietoelage/beurs in het kader van de Wet Studie Financiering aan te zullen vullen ter hoogte van de dan vast te stellen ouderlijke bijdrage; ieder naar rato van het inkomen.’ M heeft maandelijks € 275 kinderalimentatie voldaan, tot het moment dat D de leeftijd van achttien jaar bereikte. Vanaf dat moment heeft hij niks meer betaald. Vaststaat dat M de bijdrage nooit heeft geïndexeerd. In geschil is de vraag of M thans alsnog de achterstallige indexering (ad in totaal € 886,90) aan V dient te voldoen, en of de kinderalimentatie van rechtswege is geconverteerd naar alimentatie voor D. De rechtbank is van oordeel dat M alsnog voornoemd bedrag dient te voldoen en ziet geen aanleiding om, zoals M heeft verzocht, het bedrag kwijt te schelden. Indexering vloeit immers voort uit de wet en partijen zijn de indexering bovendien uitdrukkelijk overeengekomen in het echtscheidingsconvenant. Het feit dat M niet wist dat hij de bijdrage diende te indexeren, komt naar het oordeel van de rechtbank voor zijn rekening en risico. Het feit dat V hem hier nimmer op heeft geattendeerd, maakt zulks niet anders. Ook de stelling van M dat hij niet gehouden kan worden de achterstallige alimentatie alsnog te voldoen, gelet op zijn financiële omstandigheden, doet daar niet aan af. Indien M het bedrag niet kon voldoen, had het op zijn weg gelegen een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie in te dienen. Nu van rechtsverwerking geen sprake is, dient M alsnog € 886,90 aan V te voldoen. De rechtbank is van oordeel dat de kinderalimentatie niet van rechtswege is geconverteerd naar alimentatie voor D, gelet op de uitdrukkelijke andersluidende afspraak van partijen in artikel 3.4 van het echtscheidingsconvenant over de eventuele bijdrage van partijen vanaf het moment dat D de achttienjarige leeftijd heeft bereikt. Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden wat de bijdrage voor M vanaf dat moment (1 maart 2010) had moeten zijn. Daarvoor acht de rechtbank de uitleg van artikel 3.4 van het echtscheidingsconvenant van belang. Partijen zijn daarin overeengekomen de studietoelage/beurs in het kader van de Wet Studie Financiering – naar rato van inkomen – aan te (zullen) vullen ter hoogte van de dan vast te stellen ouderlijke bijdrage. De rechtbank gaat er vanuit dat partijen daarmee aansluiting hebben willen zoeken bij de ouderbijdrage die wordt berekend door DUO (Dienst Uitvoering Onderwijs). Voor de berekening van DUO wordt gekeken naar het inkomen en de persoonlijke situatie van de ouder. Uit de door M overgelegde brieven van DUO blijkt dat op grond van het inkomen van M zijn ouderbijdrage in 2010 en 2012 op nihil per maand is vastgesteld. Nu vaststaat dat zijn inkomen in 2011 hetzelfde is gebleven en in 2012 is gedaald, gaat de rechtbank ervan uit dat ook in 2011 en 2013 de ouderbijdrage op nihil per maand zal zijn vastgesteld. De rechtbank wijst het verzoek van M om de alimentatie per 1 maart 2010 op nihil te stellen toe.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Vanaf 1 oktober internationale huwelijksakte voor partners zelfde geslacht mogelijk in alle gemeenten

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
Twee mannen zijn in december 2005 in Bergen op Zoom getrouwd en hebben zich sinds 1 januari 2011 gevestigd in Spanje. Om hun huwelijk bij de Spaanse autoriteiten te laten registreren, hebben ze een uittreksel van hun huwelijksakte in het Spaans nodig van de gemeente Bergen op Zoom. Het gevraagde uittreksel ontvangen ze, maar op het formulier staat dat ze man en vrouw zijn. In reactie op hun vragen hierover laat de gemeente weten dat het standaardformulier dat voor een dergelijk uittreksel wordt gebruikt, alleen de mogelijkheid biedt om de combinatie man/vrouw aan te geven. De mannen leggen deze kwestie voor aan de Nationale Ombudsman. Uit onderzoek door de Nationale Ombudsman blijkt dat gemeenten, overeenkomstig Europese afspraken, inderdaad een standaardformulier moeten gebruiken en niet eigenhandig de combinatie ‘man/vrouw’ mogen wijzigen in ‘man/man’. Het is de bedoeling dat het formulier in de toekomst aangepast wordt, maar daarmee moeten alle verdragspartners instemmen en daar is helaas veel tijd mee gemoeid. Het blijkt dat er reeds in 2010 Kamervragen zijn gesteld over deze kwestie. In reactie hierop is de Nederlandse Vereniging van Burgerzaken (NVvB) gevraagd een modeluittreksel voor gemeenten te ontwikkelen dat kan worden gebruikt totdat het standaardformulier wordt aangepast. Desgevraagd laat de NVvB aan de Nationale Ombudsman weten dat er weliswaar een modelakte is ontwikkeld, maar dat een wijziging van het Besluit Burgerlijke Stand noodzakelijk is om niet in strijd met het verdrag te handelen. De Nationale Ombudsman kaart daarop de problematiek aan bij minister van Veiligheid en Justitie. In reactie daarop laat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie weten dat door de NVvB een uniform model is ontwikkeld dat gemeenten kunnen gebruiken als meertalig internationaal uittreksel voor alle huwelijken, dus ook voor partners van gelijk geslacht. De Commissie voor advies heeft nu geconcludeerd dat voor de ingebruikname van dit formulier geen wijziging van het Besluit Burgerlijke Stand nodig is. Het streven is daarom dat met ingang van 1 oktober aanstaande alle gemeenten in Nederland het betreffende formulier gaan gebruiken. De Nationale Ombudsman heeft met instemming kennis genomen van de reactie van de staatssecretaris. Hij gaat ervan uit dat met ingang van 1 oktober 2013 alle getrouwde stellen, mannen en vrouwen, zonder problemen een internationaal meertalig uittreksel van hun huwelijksakte bij hun gemeente kunnen opvragen.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Vechtscheidende ouders: kinderen meer geleden dan nodig

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
74% van de ouders die zeggen dat hun echtscheiding een vechtscheiding was, geeft aan dat hun kinderen meer geleden hebben onder de scheiding dan nodig was. 32% stelt dat de kinderen niet centraal stonden. Achteraf gezien is 85% van deze ouders niet tevreden over de manier waarop ze samen, als koppel, met hun kind(eren) gecommuniceerd hebben over de scheiding. Dat blijkt uit onderzoek van het televisieprogramma EenVandaag (NPO) onder 4.500 gescheiden ouders. Bijna 1.500 van hen (33%) geeft aan de breuk als een ‘vechtscheiding’ te hebben ervaren, meestal omdat er een stevig gevecht woedt om de kinderen en geld. Ouders verwikkeld in een vechtscheiding geven toe dat hun kinderen getuige waren van heftige scheldpartijen (34%), dat ze de kinderen gebruikt hebben om informatie door te geven aan de ex-partner (33%), of bedreigingen hebben geuit in het bijzijn van de kinderen (29%). Bijna een kwart (23%) heeft wel eens uitgehuild bij zijn/haar kind. EenVandaag ondervroeg ook ruim 650 kinderen van gescheiden ouders; jongeren geven aan veel vaker een van bovenstaande dingen mee te maken. De conclusie is dan ook dat kinderen veel meer zien en meekrijgen dan de ouders denken. Achteraf gezien is 85% van de ondervraagde ouders niet tevreden over de manier waarop ze samen, als koppel, met hun kind(eren) hebben gecommuniceerd over de scheiding. 55% van de ondervraagden stelt dat hun kinderen het gevoel hebben gehad dat ze moesten kiezen tussen een van beide ouders. 34% geeft aan dat ze hun kinderen betrokken hebben in de gesprekken over hun (woon)situatie na de scheiding. Bij de meerderheid is dat dus niet het geval. Desondanks stelt 66% onvoldoende rekening te hebben gehouden met de wensen van de kinderen. De afspraken die ze hebben gemaakt met hun ex-partner over de (woon)situatie van de kinderen na de scheiding, omschrijft 30% als ‘onduidelijk’. 63% vindt de afspraken wel duidelijk. Overigens hebben vechtscheidende ouders zelf ook geen eenduidige oplossing om het aantal vechtscheidingen te verminderen; de reacties lopen uiteen van ‘sancties op het niet nakomen van de omgangsregeling’ tot ‘alimentatievoorwaarden aanpassen’. Over verplichte mediation zijn de respondenten verdeeld: 45% is voor, 38% is tegen. Het voorstel om verplicht een ouderschapsplan te maken rond de geboorte van het kind, op het moment dat de ouders nog bij elkaar zijn, kan evenmin op brede steun rekenen: 35% is voor, 45% is tegen.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Vrouw mocht van rechtbank verhuizen, hof schorst werking en beveelt onderzoek Raad

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
M en V zijn in 2002 gehuwd. Hun huwelijk is in 2007 door echtscheiding ontbonden. Uit het huwelijk zijn twee, thans nog minderjarige, kinderen geboren, over wie M en V gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen. De kinderen verblijven bij V. De rechtbank heeft V in april 2013 vervangende toestemming verleend om met ingang van de zomervakantie van 2013 met de kinderen van [A] naar [B] te verhuizen. M gaat in hoger beroep. Hij verzoekt het hof de schorsing te bevelen van de werking van de beschikking van de rechtbank, alsmede het verzoek van V, om haar vervangende toestemming te verlenen om met de kinderen naar [B] te verhuizen, alsnog af te wijzen. Bij de beoordeling van het onderhavige geschil dient het hof de belangen van alle betrokkenen in aanmerking te nemen en tegen elkaar af te wegen. Het belang van de kinderen is een eerste overweging, maar dat neemt niet weg dat, afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, andere belangen zwaarder kunnen wegen. Met het oog op deze belangenafweging is het noodzakelijk dat het hof inzicht heeft in het belang van de kinderen. Meer in het bijzonder dient duidelijkheid te bestaan over de vraag of en in hoeverre een verhuizing naar [B] in hun belang is. Dat geldt temeer nu gebleken is dat het oudste kind gedragsproblemen vertoont, zowel thuis als op school. Het hof beschikt in dit stadium niet over voornoemd inzicht, en het antwoord op voormelde vraag is nog niet duidelijk. Partijen verschillen ernstig van mening over het belang van de kinderen bij de voorgenomen verhuizing. Anders dan V meent, kan in dit stadium niet van de juistheid van haar stellingen over het belang van de kinderen worden uitgegaan, nu deze door M gemotiveerd zijn betwist. Het hof verzoekt daarom de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de vraag of – en in hoeverre – een verhuizing naar [B] in het belang van de kinderen is. Uit vaste jurisprudentie volgt dat bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van de werking van een rechterlijke uitspraak de belangen van ieder der partijen moeten worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of het belang van degene die schorsing verzoekt bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van de andere partij om de door hem/haar verkregen rechterlijke beslissing direct ten uitvoer te leggen. De kans van slagen van het hoger beroep dient daarbij in de regel buiten beschouwing te blijven. In zaken als de onderhavige, waarbij minderjarige kinderen zijn betrokken, is de rechter gehouden het belang van de kinderen eveneens zwaar te laten wegen. Het hof is van oordeel dat het belang van M bij schorsing van de werking van de bestreden beschikking zwaarder weegt dan het belang van V bij onmiddellijke tenuitvoerlegging daarvan. Partijen twisten over de vraag of V met de kinderen mag verhuizen naar [B]. In hoger beroep zullen de standpunten van partijen opnieuw worden beoordeeld, waarna de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd of vernietigd. In het laatste geval zal dit, gelet op het standpunt van M, tot gevolg hebben dat de kinderen in hun huidige woonplaats blijven. Tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking in dit stadium zal er dan toe leiden dat de kinderen tweemaal in korte tijd zullen moeten verhuizen, met een ingrijpende verandering van hun sociale omgeving tot gevolg. Dat is evident niet in hun belang. Tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking brengt tevens onvermijdelijk met zich mee dat het verblijf van de kinderen in [B] na de verhuizing een vaststaand feit wordt waarmee in de hoofdzaak bij de uiteindelijke afweging van alle betrokken belangen, waaronder dat van de kinderen, rekening dient te worden gehouden. Naar het oordeel van het hof bestaat daarmee de kans dat de (proces)positie van M op onaanvaardbare wijze wordt beïnvloed. Zonder aan de waarde van het belang van V bij tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking af te doen, is het hof van oordeel dat dit in het licht van het voorgaande minder zwaar weegt. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de kinderen ook bij schorsing van de werking van de bestreden beschikking wellicht tweemaal in korte tijd zullen moeten verhuizen, gelet op de verkoop en eigendomsoverdracht van de huidige woning van V. Het hof acht evenwel de daarmee gepaard gaande verandering van leefomgeving voor de kinderen minder ingrijpend dan de verandering die zal plaatsvinden, indien V met de kinderen op korte termijn naar [B] verhuist en vervolgens weer terug naar [A]. De kinderen kunnen immers naar dezelfde school blijven gaan. Voorts is in dit stadium onvoldoende aannemelijk geworden dat het noodzakelijk is dat V zich op korte termijn daadwerkelijk in [B] vestigt. Hetgeen V voor het overige heeft aangevoerd ter ondersteuning van haar belang en dat van de kinderen, leidt niet tot een ander oordeel. Het hof wijst het verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking toe.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Vrouw moet interen op haar vermogen

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
De rechtbank heeft de door M aan V te betalen partneralimentatie op nihil gesteld. In hoger beroep verzoekt V het hof de door M te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen op € 3.500 per maand. V betwist de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde behoefte, alsmede de wijze waarop de rechtbank de behoefte heeft berekend. Bovendien, zo stelt V, is zij arbeidsongeschikt, zodat van haar niet verwacht kan worden dat zij in haar eigen levensonderhoud voorziet. Volgens M bedraagt de behoefte van V hooguit € 2.100 per maand en kan van haar verwacht worden dat zij inteert op haar vermogen. Daarnaast betoogt hij dat V wel degelijk in staat is om te werken. Vaststaat dat V ten tijde van het huwelijk nimmer heeft gewerkt, maar dat neemt naar het oordeel van het hof niet weg dat van haar mag worden gevergd dat zij werkzaamheden gaat verrichten om een eigen inkomen te verwerven. Het hof gaat er van uit, hetgeen ook van V mag worden verlangd gelet op het feit dat zij een studie Frans heeft voltooid, dat zij inspanningen blijft/gaat verrichten om in ieder geval door middel van het verwerven van een inkomen in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien, temeer nu zij naar het oordeel van het hof niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar gestelde medische beperkingen ook thans, meer dan tien jaar na haar operatie, een beletsel vormen om te gaan werken, bijvoorbeeld als (bij)lerares Frans of als vertaalster. Het hof is van oordeel dat van V kan worden verwacht dat zij in ieder geval over maximaal vier jaar een maandinkomen verwerft ter hoogte van minimaal € 1.250 bruto per maand. Tot die tijd acht het hof het aannemelijk dat zij geen inkomen uit arbeid heeft. Voorts staat vast dat V beschikt over een aanzienlijk vermogen (door de rechtbank vastgesteld op € 675.000), hetwelk zij rendabel kan maken en waarop zij kan interen. De omvang en samenstelling van het vermogen van V is zodanig dat V hiervan in redelijkheid bijna gedurende twintig jaar alleen al door intering in haar behoefte (die het hof berekent op € 2.133 per maand) moet kunnen voorzien. Uit het voorgaande volgt dat V geen aanvullende behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat ook M niet beschikt over inkomen uit arbeid, dat hij voorziet in zijn eigen levensonderhoud door in te teren op zijn vermogen en dat hij daaruit alle kosten van de kinderen van partijen voldoet. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Waardering serviceflats

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
In lijn met de goedkeuringen die reeds zijn getroffen voor de jaren 2010 tot en met 2013 zal op 1 januari 2014 in de Successiewet worden vastgelegd dat een serviceflat wordt gesteld op de waarde in het economische verkeer als die waarde door een persoonlijke verplichting tot betaling van servicekosten voor diensten die geen betrekking hebben op de woning zelf, in belangrijke mate afwijkt van de WOZ-waarde (artikel 21 lid 10 SW).

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Weeg uw woorden op een goudschaaltje: de informatieplicht van de notaris ten opzichte van de legitimaris

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
Op 8 januari 2013 deed Hof Amsterdam een belangrijke uitspraak over de zorg- en informatieplicht van de notaris ten opzichte van de legitimaris. De auteur bespreekt deze uitspraak en de daaraan voorafgaande uitspraak van (destijds) de Kamer van Toezicht. Vervolgens geeft hij een overzicht van de verschillende standpunten die in de afgelopen jaren over dit controversiële onderwerp zijn ingenomen. Hij sluit af met een analyse van de zorg- en informatieplicht van de notaris ten opzichte van de legitimaris en de legataris op basis van de uitspraak van Hof Amsterdam en de literatuur die in de afgelopen jaren over dit onderwerp is verschenen.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Wetsvoorstel verruiming aansprakelijkheid ouders van minderjarigen aangehouden

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
De Eerste Kamer heeft op 24 september jl. de behandeling van wetsvoorstel 30.519 (verruiming aansprakelijkheid ouders van minderjarigen) aangehouden. Het voorstel wil ouders en voogden risicoaansprakelijk maken voor fouten van minderjarige kinderen vanaf 14 jaar. De schadevergoeding die de ouders aan de benadeelde betalen, kunnen zij vervolgens verhalen op hun kind dat de schade heeft veroorzaakt. Onder de huidige wetgeving bestaat deze risicoaansprakelijkheid van ouders/voogden alleen voor minderjarigen tot 14 jaar. Vanaf die leeftijd zijn ouders – naast het kind – medeaansprakelijk, tenzij zij kunnen aantonen dat hen geen verwijt treft. Bij de schadeveroorzakende minderjarige is echter vaak onvoldoende vermogen beschikbaar om de schade van de benadeelde te vergoeden. Worden ouders ook aansprakelijk voor de fouten van hun oudere kinderen, dan heeft de benadeelde meer kans zijn schade vergoed te krijgen. In het debat in de Eerste Kamer maakte een aantal partijen bezwaar tegen het feit dat de ‘vrijpleitmogelijkheid’ van ouders in het initiatiefwetsvoorstel geheel komt te vervallen. Ook sprak de Eerste Kamer over de verzekerbaarheid van de algehele risicoaansprakelijkheid van ouders van minderjarigen. Initiatiefnemer Oskam (CDA) gaf aan dat hij zich naar aanleiding van de in de Eerste Kamer geuite bezwaren zal herbezinnen op het wetsvoorstel. Hij zal de Kamer in een brief informeren over de uitkomst hiervan. De Eerste Kamer besloot in afwachting daarvan de behandeling van het wetsvoorstel aan te houden.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Wie betaalt de kosten van het DNA-onderzoek?

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
V is moeder van de in 2000 geboren X. M heeft X in 2005 erkend. Uit in 2012, in opdracht van de rechtbank uitgevoerd DNA-onderzoek is gebleken dat M niet de biologische vader van X is. Daarop heeft de rechtbank de door M gedane erkenning van X vernietigd en partijen elk voor de helft veroordeeld in de kosten van het DNA-onderzoek. V is tegen deze beslissing in hoger beroep gekomen. Volgens V dient M de volledige kosten van het DNA-onderzoek te dragen, aangezien (1) zij zich nooit heeft verzet tegen het verzoek tot vernietiging van erkenning door M en (2) zij een DNA-onderzoek van meet af aan niet noodzakelijk vond. V vindt het onbegrijpelijk dat de rechtbank heeft overwogen dat de verhouding tussen partijen ertoe heeft geleid dat slechts door middel van een DNA-onderzoek dit resultaat kon worden bereikt en dat partijen dientengevolge beiden in de kosten zijn veroordeeld. De rechtbank heeft de kostenveroordeling ten onrechte geïsoleerd van de omstandigheden van het geval en de in het geding gebrachte stukken, aldus V. M is van mening dat de lakse proceshouding van V een DNA-onderzoek noodzakelijk maakte, hetgeen voor haar rekening en risico komt. Het hof overweegt als volgt. Het inleidend verzoek van M in de onderhavige zaak had betrekking op een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen stond, namelijk de vernietiging van de door hem gedane erkenning van X. Ingevolge artikel 149 lid 1 Rv is de rechter in zulke gevallen niet gebonden aan de hoofdregel dat hij de aan het verzoek ten grondslag liggende feiten als vaststaand moet beschouwen (indien deze niet of onvoldoende zijn tegengesproken), maar mag hij ambtshalve bewijs verlangen, waaronder in voorkomende gevallen bewijs door deskundigen op de voet van artikel 194 lid 1 Rv. Dat V zich niet heeft verweerd tegen het verzoek van M tot vernietiging van de erkenning van X stond er naar het oordeel van het hof dan ook niet aan in de weg dat de rechtbank, mede gezien het belang van X, een onderzoek door een deskundige heeft gelast naar het biologisch vaderschap van M. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de verhouding tussen partijen ertoe heeft geleid dat slechts door middel van een deskundigenonderzoek het resultaat kon worden bereikt. Reeds in de tussenbeschikking van 20 juni 2012 overwoog de rechtbank dat voldoende concrete, objectieve en verifieerbare aanwijzingen die de stelling van M zouden kunnen onderbouwen ontbraken. Behoudens genoemde beschikkingen heeft V geen andere stukken uit de eerste aanleg overgelegd, zodat haar stelling dat de rechtbank de kostenveroordeling ten onrechte heeft geïsoleerd van de omstandigheden van het geval en de in het geding gebrachte stukken niet nader kan worden onderzocht. Daarbij komt dat de rechter bij de beslissing met betrekking tot de veroordeling van partijen in de kosten van een deskundigenonderzoek als regel niet is gebonden aan een voorstel of aanbod van een der partijen hieromtrent. Het stond de rechtbank dus vrij om partijen beiden voor de helft in de kosten van het onderzoek te veroordelen. In hoger beroep zijn geen andere feiten of omstandigheden aangevoerd die nopen tot de beslissing dat M de volledige kosten van het onderzoek zou moeten dragen.

REP 2013, afl. 7 - Sign. - Wie betaalt kosten kinderen bij co-ouderschap als overleg onmogelijk is?

Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2013
Het huwelijk van M en V is in 2012 door echtscheiding ontbonden. Uit het huwelijk zijn drie, thans nog minderjarige, kinderen geboren. Het oudste kind staat ingeschreven op het adres van M, de twee andere kinderen op het adres van V. Ieder van partijen genereert de eigen fiscale kortingen die verband houden met de kinderen, de kinderbijslag van de drie kinderen wordt 50-50 tussen partijen verdeeld. Er is sprake van een gedeelde zorg, waarbij de kinderen de helft van de tijd bij de ene en de andere ouder verblijven. De rechtbank heeft, na een draagkrachtvergelijking, bij de echtscheidingsbeschikking bepaald dat M maandelijks € 90 aan kinderalimentatie aan V dient te voldoen. M is hiertegen in hoger beroep gekomen. Volgens hem is het voldoen van kinderalimentatie alleen gerechtvaardigd als partners geen vergelijkbaar inkomen kunnen verwerven. Dat bij co-ouderschap geen alimentatie betaald wordt, is volgens M gebaseerd op het principe dat beide ouders gelijkelijk in natura bijdragen aan de verzorging van de minderjarigen. V stelt dat het niet zo is dat bij een co-ouderschapsregeling per definitie wordt uitgegaan van een gelijke deling van de kosten van de ouders. Ouders dienen naar rato van hun draagkracht bij te dragen. De wijze waarop de zorg is verdeeld, doet hier niet aan af, aldus V. Het hof stelt vast dat M en V in een voortdurende en niet aflatende strijd zijn gewikkeld over de financiële bijdrage die ieder levert in de kosten van de kinderen. Partijen stellen dat sprake is van co-ouderschap, maar daarvan is naar het oordeel van het hof geen sprake waar het gaat om het nemen van een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de financiële zorg voor de kinderen. Het feitelijk – zo veel mogelijk gelijkelijk – verdelen van de zorg impliceert in beginsel een gelijke verdeling van de kosten voor de kinderen. Partijen hebben daartoe ook het fiscale klimaat geschapen door de drie kinderen op verschillende adressen in te schrijven, maar slagen er niet in elkaar te vertrouwen en duidelijke financiële afspraken te maken. Tegen de hiervoor genoemde achtergrond is het volgens het hof weliswaar mogelijk een oordeel te geven over de geschilpunten die partijen verdeeld houden, maar dit zal – bij de huidige stand van zaken – vrijwel onmiddellijk leiden tot nieuwe conflicten zodra zich een wijziging voordoet, of partijen opnieuw in debat raken over al dan niet te verrekenen kosten, een en ander nog afgezien van de omstandigheid dat indien partijen opnieuw gaan procederen een nieuwe rekenmethode zal gelden. Het hof sluit daarom aan bij de zorgverdeling die partijen kunstmatig, met het oog op de fiscaliteit, hebben gekozen. Beide partijen gaan er vanuit dat de behoefte van de kinderen € 1.500 per maand bedraagt (€ 500 per kind) en dat die behoefte moet worden verhoogd met de daadwerkelijk gemaakte kosten voor de kinderopvang. Niet in geschil is dat beide partijen voldoende draagkracht hebben om volledig in die behoefte te voorzien. De vraag die voorligt, is of het redelijk is dat M moet/kan bijdragen in de kosten van de kinderen die V maakt. Nu de kinderbijslag gelijk wordt verdeeld, laat het hof die toelage buiten beschouwing. Het hof is van oordeel dat het aan partijen is om de kosten van de kinderopvang op gelijke wijze met elkaar te verrekenen. Nu tussen partijen geen overleg mogelijk is, acht het hof het niet zinvol om hen over andere zaken met elkaar te confronteren. Dit betekent dat het hof het standpunt van M, dat hij aanspraak heeft op opvangkosten, ook al worden die niet gemaakt, niet volgt. Het hof gaat er voorts vanuit dat degene bij wie de kinderen staan ingeschreven alle kosten van levensonderhoud draagt die met dat kind/die kinderen samenhangen. Nu bij V twee kinderen staan ingeschreven en bij M één kind, acht het hof het redelijk dat M bijdraagt in de kosten van levensonderhoud, aangezien deze in beginsel voor gelijke delen van partijen komen. Dat betekent dat – nu de overige kosten gelijk over de ouders zijn verdeeld – ook de hiervoor genoemde kosten ad € 1.500 gelijk over de ouders kunnen worden verdeeld. Dat leidt tot de conclusie dat M € 250 per maand (€?750 minus € 500) moet bijdragen in kosten van de kinderen die bij V staan ingeschreven, derhalve een bijdrage van € 125 per kind per maand.