Aflevering 8

Gepubliceerd op 1 december 2013

WetgevingsoverzichtBijgewerkt op: 22-08-2024

REP 2013, afl. 8 - Art. – De nieuwe Tremanormen kinderalimentatie in de praktijk (deel 5)

Aflevering 8, gepubliceerd op 13-12-2013 geschreven door Mr. J.E.M.C. Moons
Vanaf 1 april 2013 past de rechtbank voor de berekening van kinderalimentatie de nieuwe Tremanormen toe. Niet eerder zijn de gevolgen van een wijziging van de alimentatienormen zo ingrijpend. Veel vragen in het rapport zijn nog niet beantwoord en zullen in de rechtspraak moeten uitkristalliseren. In deze rubriek worden de komende maanden steeds de meest recente – niet eerder gepubliceerde – uitspraken onder de loep genomen.

REP 2013, afl. 8 - Art. – Het niet-uitgevoerd periodiek verrekenbeding en het saldo van een bankrekening

Aflevering 8, gepubliceerd op 13-12-2013 geschreven door Mr. dr. B. Breederveld
Naar aanleiding van een uitspraak van het hof Amsterdam (12 februari 2013, ECLI:NL:GHA:2013:5417) wordt nader ingegaan op de problematiek ten aanzien van een door echtgenoten aangehouden bankrekening indien bij echtscheiding op grond van een niet-uitgevoerd periodiek verrekenbeding tussen deze echtgenoten tot verrekening overgegaan dient te worden en de bankrekening mede gevoed is door bijschrijving van niet te verrekenen vermogen.

REP 2013, afl. 8 - Art. – Onterfd maar niet met lege handen

Aflevering 8, gepubliceerd op 13-12-2013 geschreven door Mr. P.J.T. van Gompel
Door de invoering van het nieuwe erfrecht bijna elf jaar geleden, is de positie van de langstlevende echtgenoot aanmerkelijk verbeterd ten opzichte van de periode daarvoor. Dit manifesteert zich onder meer in het vangnet dat de wetgever voor de langstlevende echtgenoot heeft gecreëerd in de vorm van de andere wettelijke rechten voor het geval de verzorging van de langstlevende echtgenoot niet anderszins is gewaarborgd. Deze rechten zijn evenals de legitieme portie van de kinderen van dwingendrechtelijke aard en kunnen niet bij testament aan de langstlevende echtgenoot worden ontnomen. Hoewel de wettelijke rechten van de langstlevende echtgenoot inmiddels al meer dan tien jaar in onze wetgeving zijn verankerd, blijkt in de praktijk dat nog niet iedereen op de hoogte is van het bestaan ervan waardoor onterfde echtgenoten mogelijk onnodig met lege handen achterblijven. De auteur behandelt de wettelijke rechten van de langstlevende echtgenoot en besteedt in het bijzonder aandacht aan de invulling van de verzorgingsbehoefte van de langstlevende echtgenoot.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - AFM: hypotheekaanbieders hoeven bij relatiebreuk niet aan reguliere krediettoets vast te houden

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) ontvangt signalen dat kredietaanbieders bij relatiebreuk vasthouden aan bestaande normen voor de maximale omvang van een hypotheek. Bij relatiebreuk of andere bijzondere situaties rond de financiële positie van een huishouden is het niet noodzakelijk om onverkort aan bestaande normen te toetsen. De AFM benadrukt dat de wet dit niet vereist en dat het niet in alle gevallen in het belang van de klant is. Deze normen gelden voor het aangaan en verhogen van een hypotheek. De regels voor verantwoorde kredietverlening hebben tot doel overkreditering van consumenten te voorkomen. Met deze regels wordt voorkomen dat een consument, gelet op het inkomen en de waarde van de woning, een te hoge hypotheek afsluit. Bij bijzondere situaties, zoals relatiebreuk, werkloosheid of arbeidsongeschiktheid, leidt het onverkort toepassen van deze normen tot problemen. In zo’n geval is, aldus de AFM, een maatwerkbeoordeling op zijn plaats. Een toets op basis van de werkelijke woonlasten en het huidige inkomen is daarbij een redelijk uitgangspunt. Ook kan de hypotheekaanbieder bezien of er mogelijkheden zijn om (tijdelijk) binnen de bestaande hypotheek de maandlasten te verlagen.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Adoptie door biologische vader

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
M (van Egyptische nationaliteit) en V (van Marokkaanse nationaliteit) treden in 2001 naar Islamitisch recht in Marokko met elkaar in het huwelijk, een jaar later (2002) gevolgd door een burgerlijk huwelijk. Uit dit huwelijk wordt in 2003 in Marokko kind X geboren, waarna M en V naar Islamitisch recht zijn gescheiden door verstoting. In 2004 trouwt V met M2 (van Franse nationaliteit), uit welk huwelijk in 2005 te Frankrijk zoon Z (van zowel Franse als Marokkaanse nationaliteit) wordt geboren. Het huwelijk tussen V en M2 wordt in 2009 in Frankrijk door echtscheiding ontbonden, waarbij het ouderlijk gezag over Z door de Franse rechtbank aan V wordt toegewezen. DNA-onderzoek heeft uitgewezen dat M de biologische vader van Z is. M wenst Z te adopteren en dient een daartoe strekkend verzoek bij de rechtbank in. M2 heeft hiermee schriftelijk ingestemd. De rechtbank wijst, onder verwijzing naar artikel 1:229 lid 2 BW, het verzoek van M af. Volgens de rechtbank is de adoptieprocedure niet mogelijk voor de biologische ouder, nu de wetgever voor de situatie die zich hier voordoet uitdrukkelijke procedures heeft gecreëerd. M gaat in hoger beroep. Volgens M heeft de rechtbank een verkeerde uitleg aan artikel 1:229 lid 2 BW gegeven, aangezien dit artikel spreekt van oorspronkelijke ouders en niet van biologische ouders. Nu aan alle voorwaarden is voldaan, staat niets aan stiefouderadoptie in de weg, aldus M. Nu de biologische ouder in Titel Boek 1 BW niet van de mogelijkheid tot adoptie wordt uitgesloten en overigens aan de voorwaarden van de artikelen 1:227 en 1:228 BW is voldaan, ziet het hof in de regelgeving ter zake adoptie geen beletselen het verzoek van M toe te wijzen.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Advocaat handelde onjuist bij verdeling gemeenschap

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
In verband met hun echtscheiding hebben M en V, met tussenkomst van hun advocaten, in 2006 een echtscheidingsconvenant opgesteld. Daarin staat (1) dat de echtelijke woning aan M wordt toegedeeld, ten gevolge waarvan hij met € 212.500 wordt overbedeeld, (2) dat hij van dit bedrag bij het passeren van de akte van verdeling €?100.000 aan V zal voldoen, (3) dat hij het restant (€ 112.500) aan V schuldig blijft, onder de verplichting hierop maandelijks € 500 af te lossen, en (4) dat als de woning wordt verkocht aan een derde, M het restant van de overbedelingsschuld in een keer aan V zal voldoen. Volgens M zijn deze afspraken gemaakt, omdat hij niet meer dat € 100.000 gefinancierd kon krijgen. V stelt haar advocaat (A) aansprakelijk. De verwijten van V luiden als volgt: - A heeft geen bewijs gevraagd van de door M gestelde beperking om bij de toedeling meer dan € 100.000 ineens te voldoen; - A heeft verzuimd om zekerheden en rente te bedingen voor de overbedelingsschuld; - A heeft V er niet op gewezen dat haar vordering op M is belast in box 3, waardoor zij niet in aanmerking komt voor woon- en zorgtoeslag. Vaststaat dat A de juistheid van de mededeling van M (dat hij niet meer dan € 100.000 kon financieren) niet nader heeft onderzocht. De financiële gegevens waarover A destijds beschikte, bieden volgens de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om er zonder meer vanuit te gaan dat M niet meer dan het door hem voorgestelde bedrag ineens kon betalen. Daarnaast was sprake van een forse overwaarde in de woning, op grond waarvan A er niet zonder meer vanuit mocht gaan dat M niet een hoger bedrag zou kunnen lenen. Van A had, als redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat, nader onderzoek mogen worden verwacht. Voorts is de rechtbank van oordeel dat van A had mogen worden verwacht dat zij V zou hebben geadviseerd zekerheid ter voldoening van haar restantvordering van M te bedingen, bijvoorbeeld in de vorm van een hypotheekrecht. Dit vanwege de zeer lange aflossingstermijn en de daaraan verbonden risico’s voor voldoening van de restantvordering. Hierbij komt dat niet is gebleken dat partijen ten tijde van het echtscheidingsconvenant uitgingen van de verkoop van de echtelijke woning op korte termijn. Voldoening van de restantvordering om die reden kon dan ook in redelijkheid niet worden verwacht. Het verweer van A dat er geen aanleiding bestond te veronderstellen dat M niet aan zijn aflossingsverplichting zou voldoen, is – afgezet tegen de aflossingstermijn en de daaraan verbonden incassorisico’s – onvoldoende voor een andere conclusie. Dit geldt temeer nu (blijkens de alimentatieberekeningen) de draagkracht van M beperkt was en hij de aflossing moest voldoen uit zijn draagkrachtvrije ruimte. Wat betreft het verwijt dat geen rente over de overbedelingsschuld is bedongen, oordeelt de rechtbank dat – gelet op zijn draagkracht – in redelijkheid niet van M kon worden verwacht dat hij, naast alimentatie en aflossing, maandelijks nog meer (in de vorm van rente) zou betalen. Dit laat echter onverlet dat van A mocht worden verwacht dat zij V zou hebben geadviseerd om anderszins aanspraak te maken op een rentevergoeding over het niet afgeloste bedrag.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Afspraak over lastenverdeling blijft bestaan tot de man de woning verlaat

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
M en V kopen samen een huis. Ze sluiten op 1 september 2009 een samenlevingsovereenkomst, waaruit volgt dat zij in onderling overleg zullen bepalen hoeveel ieder van hen zal bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Tot deze kosten worden ook de rente en de aflossing van de hypothecaire geldlening gerekend. Partijen besluiten dat M de hypotheek betaalt en V de overige lasten. Op 15 januari 2013 stuurt de Rabobank een brief aan partijen, waaruit blijkt dat er een achterstand van € 7.837 in de hypotheekbetalingen is opgebouwd. Op 29 januari 2013 wordt M door V gedagvaard. M en V wonen dan nog samen. Daags daarna verlaat M de woning. V vordert in rechte dat M de hypotheeklasten blijft doorbetalen. De voorzieningenrechter oordeelt dat M en V de helft van de hypotheeklasten dienen te dragen. V gaat in hoger beroep. Volgens haar heeft de voorzieningenrechter ten onrechte geen rekening gehouden met de andere lasten die zij betaalde en betaalt, en ook is geen rekening gehouden met de belastingteruggave ad € 453 per maand, die M ter zake van de betaling van de rente op de hypothecaire geldleningen ontvangt. Naar het oordeel van het hof kan M tot het moment dat hij de woning verliet, gehouden worden geacht de betaling van de hypothecaire lasten voort te zetten, zoals hij deed tijdens de relatie van partijen. Dit betekent dat het hof hem tot 29 januari 2013 gehouden acht tot betaling van de volledige hypothecaire lasten. Niet bestreden is immers dat V – in elk geval tot die datum – de andere lasten van de gemeenschappelijke huishouding voor haar rekening nam. Op het moment dat partijen niet langer samenwoonden in de woning, is een nieuwe situatie ontstaan, omdat vanaf toen niet langer sprake was van de betaling van kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Partijen zijn met ingang van 29 januari 2013 gehouden, ieder voor de helft, bij te dragen in de kosten van de hypothecaire geldlening (artikel 3:166 BW). M ontvangt evenwel maandelijks de vergoeding voor het door partijen te genieten fiscale voordeel vanwege de betaling van de rente van de hypothecaire geldlening. Daarmee moet volgens het hof rekening worden gehouden. De conclusie luidt dan ook dat M met ingang van 29 januari 2013 een bedrag van € 833 per maand aan hypotheek dient te betalen en V een bedrag van € 380 per maand.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Afwijking hoofdregel artikel 1:100 BW slechts mogelijk in zeer uitzonderlijke omstandigheden

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
Tussen M en V, die in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd, is bij beschikking van 16 mei 2007 de echtscheiding uitgesproken. Partijen zijn overeengekomen dat 18 januari 2007 geldt als peildatum voor de vaststelling van de omvang en de waardering van de huwelijksgoederengemeenschap. Partijen strijden om de verdeling van de ontbonden gemeenschap. M voert in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte een aantal schulden niet in aanmerking heeft genomen, waaronder een naheffingsaanslag omzetbelasting. Het hof is met M van oordeel dat een deel van de belastingschuld is ontstaan vóór de peildatum en daarmee in de gemeenschap is gevallen, maar oordeelt ook dat dit gedeelte geheel door M dient te worden gedragen: ‘Het hof is van oordeel dat uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat [M] deze schulden alsmede de daarover verschuldigde heffingsrente geheel moet dragen, nu hij [V] niet heeft betrokken bij de discussie en de overleggen met de belastingdienst over de aangiften omzetbelasting over de jaren 2005 en 2006 en evenmin bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst die hij op 1 november 2008 met de belastingdienst heeft gesloten, waarin onder meer is bepaald dat de in geschil zijnde naheffingsaanslag zal worden opgelegd.’ In cassatie klaagt M dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij het toepassen van een uitzondering op de regel dat verdeling bij helfte dient plaats te vinden, althans dat het hof zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd. Ingevolge artikel 1:100 BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Een afwijking van deze regel is niet geheel uitgesloten, maar kan slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, waarin het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749). Volgens de Hoge Raad is de door het hof in aanmerking genomen omstandigheid (dat V niet door M is betrokken bij het overleg met de Belastingdienst en evenmin bij het totstandkomen van de vaststellingsovereenkomst) niet zonder meer voldoende om een zeer uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld aan te nemen. Het hof heeft met zijn oordeel hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. De klacht is dus gegrond.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Alimentatieperikelen. Hof berekent de werkelijke jaarlijkse opbrengsten uit verhuur van de man

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
Pand A wordt door de man verhuurd aan zoon 1, die tevens werknemer is van de bv van de man. Zoon 1 betaalt daarvoor € 511 per maand. Volgens de vrouw kan het pand verhuurd worden voor € 1.002 per maand. Het hof volgt de vrouw daarin niet. De man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het pand een dienstwoning betreft en dat deze niet (gemakkelijk) aan een derde, niet werknemer, verhuurd kan worden. Het hof gaat dan ook uit van de huur die de man blijkens de afschriften daadwerkelijk ontvangt. Pand B wordt verhuurd voor € 2.000 per maand. Blijkens de door de man overgelegde huurovereenkomst voor dit pand wordt de huur jaarlijks aangepast en bedraagt de huur met ingang van 1 oktober 2012 €?2.052 per maand. Het hof gaat uit van dit bedrag, nu dit het bedrag is dat aan de man op grond van de gesloten huurovereenkomst is verschuldigd. Het hof verwerpt de stelling van de vrouw dat de huur voor dit pand redelijkerwijs € 3.551,61 zou moeten bedragen bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing daarvoor. De man bewoont pand C samen met zoon 2. Voor zover de vrouw stelt dat de man daar niet woont, omdat hij samenwoont met zijn nieuwe partner, passeert het hof die stelling, nu de vrouw haar stelling tegenover het gemotiveerde verweer van de man onvoldoende heeft onderbouwd. Zoon 2 heeft verklaard dat hij de man € 250 per maand betaalt voor kost en inwoning. Het hof acht dit bedrag reëel. Het is niet aannemelijk dat een ouder, die samenwoont met een kind dat een bedrijf aan het opzetten is, van dat kind betaling van huur verlangt naast een vergoeding voor kost en inwoning. Bij de berekening van de draagkracht van de man houdt het hof met dit bedrag dan ook geen rekening. Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat de vergoeding voor kost en inwoning is te beschouwen als een schenking die bij de berekening van de draagkracht meegenomen dient te worden. Het betreft hier immers geen netto-inkomsten, maar een vergoeding van reële kosten die de man extra maakt, omdat hij samen met zoon 2 een huishouden vormt. De vrouw stelt dat de man gelden aan zijn privévermogen heeft onttrokken teneinde zijn draagkracht te verlagen en onnodige verbouwingswerkzaamheden laat uitvoeren. Het hof volgt de vrouw niet in die stelling. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat het bedrijf verlies leed. Om die reden is pand A, dat de man aanvankelijk in privé bezat, ingebracht in de onderneming om zo de lasten van het bedrijf te verminderen. Het hof vindt de noodzaak van deze handelwijze afdoende onderbouwd door de accountant van de man en getuigen van goed ondernemerschap. Dat de bv van de man noodzakelijk onderhoud aan het bedrijf laat uitvoeren, is aannemelijk. Het hof acht het wantrouwen van de vrouw over de in de IB-aangiften voorkomende bedragen niet reëel; de accountant van de man heeft afdoende uitleg gegeven over de door de vrouw opgeworpen kwesties.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Behoefte bepaald aan de hand van privé-onttrekkingen

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
M en V zijn in 1984 met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk drie (thans meerderjarige) kinderen zijn geboren. Het huwelijk van partijen is in 2013 door echtscheiding ontbonden. Partijen twisten over (1) de behoefte van V aan partneralimentatie en (2) de draagkracht van M. De rechtbank heeft de door M aan V te betalen partneralimentatie op € 6.434 per maand vastgesteld. M, die een agrarische onderneming exploiteert en inmiddels met zijn nieuwe partner samenwoont, gaat in hoger beroep. Het hof stelt vast dat voor de bepaling van de welstand niet alleen van belang is hoe hoog het formele inkomen van partijen tijdens het huwelijk was, maar ook welk bedrag zij pleegden uit te geven. Wanneer – zoals M stelt – grotendeels werd geleefd van geld dat via de bedrijven van M van de bank werd geleend, brengt dat niet mee dat bij de vaststelling van de welstand tijdens het huwelijk die geleende gelden buiten beschouwing zouden moeten worden gelaten; feit is immers dat aldus geleefd is en de welstand dus mede door die gelden werd bepaald. Het hof gaat daarom, bij het vaststellen van de behoefte van V, uit van de privé-onttrekkingen zoals deze blijken uit de jaarstukken van [onderneming 1], nu het deze onttrekkingen zijn geweest waarvan partijen hebben geleefd . Daarbij hanteert het hof het gemiddelde van de privé-onttrekkingen over de laatste vijf jaren voorafgaand aan het feitelijk uiteengaan van partijen (€ 54.385 per jaar, hetgeen neerkomt op een ‘gezinsinkomen’ van € 4.532 per maand). De onttrekkingen uit [onderneming 2] laat het hof buiten beschouwing, omdat die niet rechtstreeks aan partijen ter vertering zijn toegevloeid. Niet in geschil is dat de behoefte van V met gebruikmaking van de ‘hofformule’ kan worden vastgesteld. De behoefte van V stelt het hof vast op 60% van voormeld bedrag, derhalve afgerond € 2.119 netto per maand. V is thans 50 jaar oud. Zij heeft tijdens het huwelijk van partijen de zorg gehad voor drie kinderen en heeft tijdens het huwelijk, dat bijna dertig jaar heeft geduurd, geen arbeid in dienstbetrekking verricht. V heeft naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat zij sedert het uiteengaan van partijen voldoende solliciteert, maar zonder resultaat. Onder deze omstandigheden is, aldus het hof, niet te verwachten dat V, in ieder geval niet op afzienbare termijn, in staat zal zijn geheel dan wel voor een substantieel gedeelte door inkomsten uit arbeid in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Derhalve dient de behoefte van V aan een bijdrage van de zijde van M te worden vastgesteld op het hiervoor berekende bedrag van €?2.119 netto per maand. Rekening houdend met de belasting die V over de door M te betalen bijdrage verschuldigd is, heeft zij een behoefte aan een brutobijdrage van € 3.000 per maand. Het hof stelt voorop dat berekening van de draagkracht conform de Tremanormen in het geval van een agrarische onderneming zoals die van M in feite geen realistisch beeld oplevert. Een dergelijke onderneming kenmerkt zich over het algemeen door een hoge intrinsieke waarde, maar een (relatief) laag rendement, terwijl niettemin de ondernemer over het algemeen in redelijke welstand kan leven. Achtergrond daarvan is dat er weliswaar sprake moet zijn van een gezonde bedrijfsvoering, maar dat een hoge financieringsgraad met bijbehorende lasten er niet op duidt dat de bedrijfsvoering niet gezond is. Er is immers veelal sprake van grote stille reserves, met name in de waarde van de landerijen. Gebleken is dat dat bij de onderneming van M ook het geval is: uit de balans blijkt een stille reserve van ruim € 2.400.000. Uiteraard kan men daar niet ‘van eten’, maar het kan wel mede verklaren waarom M tot op heden zijn bedrijfsvoering en zijn privé-opnamen kan blijven voortzetten: de bank loopt uiteindelijk weinig tot geen risico. Dat de bedrijfsvoering anderszins niet gezond zou zijn of dat er werkelijke bedreigingen bestaan voor de continuïteit van het bedrijf, heeft het hof niet kunnen constateren. Alle bedrijfsmatige feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, oordeelt het hof dat M over voldoende financiële ruimte beschikt en kan beschikken om een substantiële bijdrage te betalen in de kosten van levensonderhoud van V. Een andere gevolgtrekking acht het hof (niet alleen in de onderlinge relatie tussen M en V als ex-echtgenoten, maar ook maatschappelijk) in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar. Dat deze ruimte formeel geheel of ten dele niet uit inkomsten maar uit vermogen voortvloeit, maakt dat niet anders. Ook vermogen (waartoe ook financieringsruimte, waar ‘slapend’ vermogen tegenover staat, valt te rekenen) behoort tot de financiële middelen waarover M kan beschikken en bepaalt mede diens draagkracht. Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank en bepaalt de door M aan V te betalen partneralimentatie op € 3.000 per maand.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Beroep op schuldsanering iets gedaald in 2012

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
In 2012 werd iets minder vaak een beroep gedaan op de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) ten opzichte van een jaar eerder. Vorig jaar zijn 19.301 aanvragen gedaan voor toelating tot de Wsnp. Dat is 6% minder dan in 2011, maar ligt nog altijd fors boven het niveau van 2010, toen er 15.722 keer een beroep werd gedaan op de schuldsanering. Dit blijkt uit de negende monitor Wsnp die staatssecretaris Teeven (Veiligheid en Justitie) op 23 oktober naar de Tweede Kamer heeft gestuurd. In 2012 zijn door de rechter in totaal 13.755 mensen toegelaten tot de Wsnp; 967 minder dan het jaar daarvoor. Ook is het afwijzingspercentage van de verzoeken tot toelating van de schuldsanering toegenomen: van 17,1% in 2011 naar 19,6% in 2012. Van de schuldenaren die worden toegelaten tot de schuldsaneringsprocedure krijgt 70% na drie jaar een zogeheten schone lei. De doelgroep van problematische schuldenaren die een beroep doet op de Wsnp is ten opzichte van vorige metingen nauwelijks gewijzigd: 80% is particulier, 20% is (ex-)ondernemer. Voor beide groepen was een inkomensterugval de voornaamste reden voor het ontstaan van de schulden. Andere belangrijke oorzaken van problematische schulden bij particulieren zijn overbesteding, compensatiegedrag en – in toenemende mate – echtscheiding.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Daling ondertoezichtstellingen Amsterdam, relatief veel uithuisplaatsingen in Groningen

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
Bureau Jeugdzorg Amsterdam (BJAA) noteerde in 2012 en 2013 een forse daling van het aantal ondertoezichtstellingen en uithuisplaatsingen. Die daling is het rechtstreeks gevolg van de invoering van het Generiek Gezinsgericht Werken (GGW), waardoor de sociale omgeving van het kind (gezin, familie, vrienden) beter in staat is zelf een veilige opvoedsituatie te creëren. In essentie komt GGW neer op meer tijd voor gezinnen, minder bureaucratie en beter getrainde gezinsmanagers, die werken op basis van het principe ‘1 gezin, 1 plan, 1 medewerker’. Sinds de invoering van GGW is het aantal ondertoezichtstellingen in Amsterdam met 32% gedaald, waardoor het nu op zijn laagste punt is sinds 2005. De landelijke daling is circa 3%. Ook trends ten aanzien van het aantal uithuisplaatsingen en andere verwijzingen naar instanties voor jeugdzorg laten in de hoofdstad een daling zien, die parallel loopt aan de invoering van GGW. Zo ligt in Amsterdam het aantal uithuisplaatsingen 39% lager dan in 2012. Bij een kwart van de ondertoezichtstellingen is nu nog een uithuisplaatsing nodig, tegen een derde vorig jaar. Ook het aantal onderzoeken door het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) daalt (Amsterdam lag al lager dan het landelijk gemiddelde). Dit komt doordat er gelijk een gezinsmanager op het gezin wordt gezet. De ontwikkelingen in Amsterdam staan in schril contrast met die in de stad Groningen, waar juist relatief veel kinderen uit huis worden geplaatst. Nieuwssite Dichtbij.nl meldde onlangs, op basis van de meest recente cijfers van het CBS, dat in Groningen in 2011 165 kinderen uit huis zijn geplaatst. Ter vergelijking: datzelfde jaar werden in het bijna vier keer zo grote Amsterdam 400 kinderen uit huis geplaatst. In de gehele provincie Groningen wonen ongeveer 380 kinderen in pleeggezinnen of jeugdinstellingen. Ook wat betreft het gebruik van jeugdzorg staat Groningen in de top drie. In de provincie Groningen wonen 110.000 kinderen, met bijna 19% daarvan (20.000 kinderen) heeft Jeugdzorg Groningen op de een of andere manier bemoeienis. Daarmee is de provincie Groningen, samen met Flevoland en Limburg, landelijk koploper. Andere middelgrote steden die hoog scoren zijn Enschede (170 uit huis plaatsingen op 15.800 inwoners) en Zwolle (150 uithuisplaatsingen op 11.400 inwoners).

REP 2013, afl. 8 - Sign. - De enig aandeelhouder, zijn huwelijksgoederenregime en de inschrijving in het handelsregister

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
Op grond van artikel 22 lid 1 sub e Handelsregisterbesluit 2008 dient een van de deelgenoten in een huwelijksgemeenschap (c.q. een gemeenschap van een geregistreerd partnerschap) waartoe alle aandelen in het kapitaal van een nv of bv behoren als enig aandeelhouder in het handelsregister te worden ingeschreven. De auteur besteedt aandacht aan de betekenis van deze bepaling en enige gevolgen daarvan. Daarnaast doet hij een aantal aanbeveling voor een wijziging (aanvulling) van artikel 22 lid 1 sub e Handelsregisterbesluit 2008.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - De interne rechtspositie van de jeugdige binnen de gesloten jeugdzorg. Juridische nazorg door advocaten geboden?

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
De auteur bespreekt de interne rechtspositie van de jeugdige binnen de gesloten jeugdzorg. Dit gebeurt aan de hand van de zogenaamde trajectmachtiging, die is geregeld in artikel 29w lid 6 Wjz. De auteur maakt een vergelijking met de externe rechtspositie van de jeugdige ten aanzien van het verzoek tot het verkrijgen van een machtiging tot gesloten plaatsing bij de kinderrechter en met de introductie van de voorwaardelijke machtiging in de nieuwe Jeugdwet, die in 2015 in werking zal treden.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - De terugkeer van de bastaard

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
Een beschouwing over het wetsvoorstel Lesbisch ouderschap van rechtswege. De auteur betoogt dat het risico bestaat dat een afstammingsrecht dat mede is gebaseerd op contracten het kind tot een object maakt, uitgeleverd aan een arbitraire ouderlijke macht.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Doorhaling/aanvulling/verbetering geboorteakten minderjarigen

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
Uit de relatie tussen M en V (beiden van Nigeriaanse nationaliteit) zijn drie, thans nog minderjarige kinderen geboren: A, B en C. De geboorteakten van A en B zijn respectievelijk in 2008 en 2010 ingeschreven in het geboorteregister van de gemeente. Daarbij zijn alleen de gegevens van V als moeder weergegeven en is haar achternaam als achternaam van A en B vermeld. Voorts is de achternaam van M als laatste voornaam van A en B doorgegeven. M heeft A en B in 2011 erkend. Een latere vermelding van deze erkenning is aan de geboorteaktes gehecht. V verzoekt doorhaling van de geboorteakten van A en B, met aanvulling van twee nieuwe geboorteakten in die zin dat in deze akten (1) de geslachtsnaam van de minderjarigen wordt gewijzigd van [geslachtsnaam V] in [geslachtsnaam M], (2) de vadergegevens worden vermeld en (3) de voornamen van A en B zodanig worden gewijzigd/verbeterd dat telkens de laatste voornaam vervalt. Volgens V zijn de achternamen van A en B onjuist vermeld in hun geboorteakten. Het betreft immers de achternaam van V, in plaats van de achternaam van M. Volgens de Nigeriaanse wetgeving, cultuur en traditie behoren minderjarigen tot de (culturele) gemeenschap van de vader en dienen zij diens achternaam te dragen. Indien de achternamen van A en B niet worden gewijzigd en de vadergegevens niet op het eerste blad van de geboorteakten worden vermeld, zal dat een gezonde ontwikkeling van A en B negatief beïnvloeden en hen erfrechtelijk in een zeer nadelige positie plaatsen, aldus V. Immers, op de geboorteakten staat op de eerste pagina de achternaam van V vermeld, zodat daaruit de geschiedenis van de latere erkenning te herleiden valt. Ten aanzien van de laatste voornamen van A en B stelt V dat deze onterecht zijn opgenomen in de geboorteakten, zodat deze dienen te worden geschrapt. De rechtbank constateert dat in dit geval is gehandeld conform artikel 1:20 lid 1 BW en artikel 1:20a lid 1 BW, zodat er in zoverre geen aanleiding bestaat voor toewijzing van het verzoek. Dat de latere vermeldingen op het tweede blad van de geboorteakten zijn opgenomen, doet daar niet aan af, nu de ambtenaar – ingevolge artikel 16 lid 2 jo. artikel 36 Bbs 1994 – daartoe bevoegd is. Voor zover V heeft bedoeld te stellen dat zij en/of A en B door deze handelwijze in haar belangen wordt/worden geschaad, stelt de rechtbank voorop dat de burgerlijke stand tot doel heeft inzicht en zekerheid te verschaffen ten aanzien van de burgerlijke staat van personen. Het (algemeen) belang om de historische en juridische werkelijkheid zowel vast te leggen als vast te houden, weegt zwaarder dan het belang van V en/of A en B bij verbetering van de geboorteakten (zie ook HR 20 oktober 1995, LJN ZC1853). Daarbij komt dat het gewenste resultaat bereikt had kunnen worden als A en B (zoals ook bij C is gebeurd) vóór hun geboorte door M waren erkend. Bovendien heeft de ambtenaar aangegeven dat bij meertalige uittreksels van de geboorteakten van A en B (die V nodig zal hebben als zij naar Nigeria gaat en/of deze documenten naar Nigeria wil opsturen) slechts de huidige situatie wordt weergegeven, zodat de erkenning na de geboorte en de daarbij gedane geslachtsnaamkeuze niet te herleiden zijn en daarom onmiddellijk en enkel de achternaam van M wordt vermeld, zoals partijen kennelijk wilden. De verzoeken worden afgewezen. De rechtbank is met de ambtenaar van oordeel dat wat betreft de voornamen van A en B geen sprake is van een misslag in de geboorteakten als bedoeld in artikel 1:24 BW, zodat geen aanleiding bestaat voor verbetering van de geboorteakten op dit punt. Vaststaat immers dat V deze namen zelf heeft opgegeven ten tijde van de registratie van de geboorte van A en B. Echter, nu (1) voldoende gebleken is van een zwaarwichtig belang bij toewijzing van het verzoek tot voornaamswijziging en (2) de gevraagde voornamen naar de maatstaven van artikel 1:4 lid 2 BW geoorloofd zijn, wijst de rechtbank het verzoek toe.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Een tikkende tijdbom voor de DGA & Pensioen in eigen beheer

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
De auteur bespreekt de gevolgen van een dividenduitkering door de bv en – als mogelijk gevolg daarvan – het belastbaar prijsgeven van pensioenaanspraken. Daarnaast gaat de auteur in op de bedrijfseconomische gevolgen van de afstorting door de bv van pensioenrechten onder een door de vrouw aangewezen levensverzekeringsmaatschappij, de postsolidariteit tussen ex-echtgenoten en de omvang van de vereveningsvordering in het kader van de Wet verevening pensioenrechten. Aan de hand van een eenvoudig cijfermatig voorbeeld brengt hij de (veelal enorme) fiscale gevolgen in kaart van het afstorten van pensioenrechten. Volgens de auteur is het hoog tijd dat de advocatuur en de rechterlijke macht meer aandacht besteden aan deze complexe materie.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Eerste Kamer stemt in met Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
De Eerste Kamer heeft op 15 oktober ingestemd met de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap (33.054). Dit wetsvoorstel verbetert in Boek 1 BW de regels voor curatele en onderbewindstelling ter bescherming van en mentorschap ten behoeve van kwetsbare volwassenen. Hiermee wil het kabinet mensen die niet meer voor zichzelf kunnen zorgen, zoals psychiatrisch patiënten of verslaafden, beschermen. De kantonrechter kan, op verzoek, iemand aanstellen die de belangen van de betrokkene behartigt. De belangrijkste wijzigingen van dit voorstel: - ‘verkwisting’ verdwijnt als grond voor curatele en wordt, samen met het hebben van ‘problematische schulden’, een grond voor beschermingsbewind; - drugsmisbruik wordt een grond voor ondercuratelestelling; - de kring van verzoekers tot instelling en opheffing van de beschermingsmaatregel wordt uitgebreid; - de beloning van curator, bewindvoerder en mentor wordt verhoogd; - de vertegenwoordigers moeten voortaan voldoen aan een aantal kwaliteitseisen. Het voldoen aan deze eisen kan worden getoetst door een accountant of andere deskundige; - de kantonrechter krijgt de bevoegdheid tot inzage in de kantoor- en privéadministratie van de vertegenwoordiger. Het voorstel werd op 26 maart 2013 aangenomen door de Tweede Kamer. De Eerste Kamer heeft het voorstel op 15 oktober 2013 als hamerstuk afgedaan. De datum van inwerkingtreding is nog niet bekend.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Einde relatie leidde tot verval van aanspraak uit testament en samenlevingscontract

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
V is overleden. Een maand daarvoor woonde zij nog ongehuwd samen met M. Voor de rechtbank is in geschil of M nog rechten kan ontlenen aan het testament dat V heeft opgesteld en aan het verblijvingsbeding dat in hun samenlevingscontract is opgenomen. In V’s testament is onder meer het volgende bepaald: ‘De uiterste wilsbeschikkingen ten gunste van mijn partner […] gelden voor het geval op mijn sterfdag onze gemeenschappelijke huishouding door mijn overlijden is geëindigd.’ Volgens de rechtbank heeft V kennelijk willen waarborgen dat M bij haar overlijden over de door hen beiden bewoonde woning, de inboedel en over voldoende financiële middelen kon blijven beschikken indien bij haar overlijden nog sprake zou zijn van een gemeenschappelijke huishouding. Gelet op de verhoudingen die het testament kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder het testament is opgemaakt, moet het begrip ‘gemeenschappelijke huishouding’ zodanig worden gelezen dat daaronder wordt verstaan: het daadwerkelijk samenwonen op basis van een affectieve relatie. Echter, toen V overleed: - had M een maand eerder, tijdens een vakantie van V, een oude vriendin ontmoet en daar gelogeerd; - had M sindsdien nog maar 1 keer in de woning van V overnacht en: - komt uit een aantekeningenboekje van V naar voren dat zij niet verwachtte dat haar relatie met M zou herstellen en dat zij de situatie als een definitieve breuk met M ervoer. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee geen sprake meer van een situatie waarvoor V ten gunste van M een regeling heeft willen treffen, zodat M geen rechten kan ontlenen aan het testament. Hieraan doet niet af dat de financiën van M en V nog met elkaar verstrengeld waren, omdat tussen het moment dat M de woning van V verliet en het moment dat V overleed slechts circa een maand zat. Volgens de rechtbank kan M aanspraak maken op het verblijvingsbeding indien de notariële samenlevingsovereenkomst door het overlijden van V is geëindigd. Is het contract echter door een andere oorzaak geëindigd, dan kan M geen aanspraak maken op het verblijvingsbeding. In het samenlevingscontract is onder meer bepaald dat de overeenkomst zonder opzegging eindigt indien partijen in gezamenlijk overleg de overeenkomst feitelijk hebben beëindigd en zijn overgegaan tot verdeling van de gezamenlijke goederen. M heeft gesteld dat noch hij noch V de relatie heeft beëindigd, maar volgens de rechtbank brengt een redelijke uitleg van deze bepaling mee dat een situatie zoals de onderhavige, waarin de ene partner de samenwoning verbreekt en de andere partner zich daarbij tegen zijn/haar wil neerlegt, geschaard moet worden onder de genoemde situatie dat partijen in gezamenlijk overleg de overeenkomst feitelijk hebben beëindigd. Verder heeft M betoogd dat partijen nog niet waren overgegaan tot verdeling van de gezamenlijke boedel, maar de rechtbank is van oordeel dat gezien de omstandigheden, in het bijzonder de korte tijd tussen de verbreking van de samenwoning en het overlijden van V, daaraan geen doorslaggevende betekenis moet worden gehecht. Dit betekent dat de samenlevingsovereenkomst reeds vóór het overlijden als beëindigd moet worden beschouwd. Aan M komt dan ook geen beroep op het verblijvingsbeding toe.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Ex-echtgenoot moet kruislingse levensverzekering opzeggen

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
Het huwelijk van M en V is door echtscheiding ontbonden. In kort geding vordert V dat M de verzekering opzegt die hij tijdens het huwelijk op het leven van V heeft afgesloten. V lijdt psychisch onder het bestaan van de polis, nu M daarmee voordeel heeft bij haar overlijden. De voorzieningenrechter wijst de vordering toe. Nu M en V gescheiden zijn, is onduidelijk welk doel de verzekering dient. Er is geen lotsverbondenheid tussen partijen, zodat M bij overlijden van V geen aanspraak zou moeten kunnen maken op een geldbedrag. M heeft geen belang bij voortzetting van de polis en hij maakt misbruik van recht als deze niet wordt opgezegd.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Gelijkwaardig ouderschap en vervangende toestemming verhuizing met minderjarige(n)

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
M en V hebben van januari 1998 tot januari 2011 met elkaar samengewoond. Uit hun relatie zijn twee (thans nog minderjarige) kinderen geboren, die door M zijn erkend. Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen. M heeft de Nederlandse en V de Finse nationaliteit. De kinderen hebben zowel de Nederlandse als de Finse nationaliteit. M en V hebben samen het gezag. V verzoekt (ex artikel 1:253a BW) vervangende toestemming om met de kinderen naar Finland te verhuizen. In tegenstelling tot de rechtbank wijst het hof het verzoek van V toe. Dat de frequentie van het contact van M met de kinderen bij een verhuizing van V met de kinderen naar Finland zal veranderen, is volgens het hof evident. Daarmee is echter niet gezegd dat voor hem geen inhoudelijk verzorgende en opvoedende rol is weggelegd. Hierbij betrekt het hof dat M eenmaal per drie weken of eenmaal per maand een lang weekend naar Finland kan gaan (zoals door V in het ouderschapsplan voorgesteld en uitgewerkt) en daar invulling kan geven aan zijn opvoedende en verzorgende taak. Tevens zal hij daarbij de kinderen kunnen begeleiden naar hun activiteiten en met hen activiteiten ondernemen in dezelfde mate als hij dat met de kinderen in Nederland kan doen. Het hof oordeelt dat, voor zover een verhuizing van de kinderen naar Finland een inbreuk betekent op het recht op gelijkwaardige opvoeding en verzorging door beide ouders, in dit geval geen sprake is van een dermate grote inbreuk dat deze verhuizing niet in het belang van de kinderen is. Het hof verleent V vervangende toestemming om met de kinderen naar Finland te verhuizen. In cassatie betoogt M dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot artikel 1:247 BW en het daarin gecodificeerde begrip ‘gelijkwaardig ouderschap’. De beslissing om aan V vervangende toestemming te verlenen om met de kinderen naar Finland te verhuizen, is in strijd met het recht van M en de kinderen op gelijkwaardig ouderschap, aldus M. De door de wetgever bij de invoering van artikel 1:247 lid 4 BW tot uitgangspunt genomen gelijkwaardigheid van de beide ouders, en de wenselijkheid van een in beginsel gelijke verdeling van zorg- en opvoedingstaken na het uiteengaan van de ouders, brengt volgens de Hoge Raad niet mee dat wanneer de ouders dienaangaande (na behoorlijk overleg) geen overeenstemming kunnen bereiken, de rechter bij zijn beslissing over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken het belang van de minderjarige niet het zwaarst zou mogen laten wegen. Dat belang dient immers bij de te verrichten afweging van belangen een overweging van de eerste orde te zijn (vgl. HR 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7407). Hiermee strookt dat op het uitgangspunt van gelijkwaardig ouderschap een uitzondering kan worden gemaakt – ook buiten het in artikel 1:247 lid 5 BW voorziene geval van ‘praktische belemmeringen’ – indien de rechter zulks in het belang van de minderjarige acht. Het uitgangspunt van gelijkwaardigheid van de beide ouders en de wenselijkheid van een in beginsel gelijke verdeling van zorg- en opvoedingstaken verzet zich dan ook niet tegen een door de rechter, op de voet van artikel 1:253a BW, in het belang van de minderjarige te geven vervangende toestemming voor een verhuizing van de minderjarige naar het buitenland met de ouder bij wie de minderjarige zijn hoofdverblijfplaats heeft. Wel zal de rechter bij zijn beoordeling van een verzoek uit hoofde van artikel 1:253a BW erop moeten toezien dat ook in de situatie die na de verhuizing van de minderjarige zal ontstaan, aan de hiervoor genoemde gelijkwaardigheid en gelijke verdeling van zorg- en opvoedingstaken zoveel mogelijk recht wordt gedaan. Het door de ouders op te stellen ouderschapsplan (artikel 1:247a BW jo. artikel 815 lid 2 Rv), dan wel de door de rechter vast te stellen ouderschapsregeling (artikel 815 lid 6 Rv), moet derhalve voorzien in een zorgverdeling die voor de situatie na de verhuizing van de minderjarige naleving van het uitgangspunt van gelijkwaardig ouderschap zoveel mogelijk waarborgt. De Hoge Raad verwerpt de klacht.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Gerechtelijke erkentenis geldt slechts binnen geding

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
De vrouw stelt dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek tot vernietiging van het vonnis inzake de alimentatie in hoger beroep, omdat hij ter zitting van 27 november 2012 van de Rechtbank Alkmaar (waar de ondertoezichtstelling van de kinderen aan de orde was) heeft verklaard dat hij zijn verantwoordelijkheid zou nemen en dat hij bereid was om de beschikking waarvan beroep na te leven. Deze mededeling dient volgens de vrouw opgevat te worden als een gerechtelijke erkentenis in de zin van artikel 154 lid 1 Rv. Het hof volgt de vrouw niet in die stelling. Een gerechtelijke erkentenis geldt als zodanig slechts in het geding waarin zij is afgelegd. Nu de vrouw zich beroept op een verklaring van de man in de procedure tot ondertoezichtstelling van de kinderen van partijen, is van een gerechtelijke erkentenis in de zin van artikel 154 Rv geen sprake. De man is derhalve ontvankelijk in zijn hoger beroep. Het hoger beroep van de man strandt overigens op inhoudelijke gronden. Het hof oordeelt dat het op zijn weg had gelegen om financiële gegevens te overleggen wanneer hij zich beroept op gebrek aan draagkracht om de alimentatie te voldoen. Dit heeft hij nagelaten. Het hof merkt ten overvloede op dat, daargelaten dat de vrouw deelneemt aan een vrijwillige schuldsaneringsregeling en met de twee kinderen van partijen rond dient te komen van een minimaal inkomen, de man met zijn stelling dat de vrouw voldoende draagkracht heeft om in het levensonderhoud van de kinderen te voorzien, miskent dat ouders verplicht zijn naar rato te voorzien in het levensonderhoud van hun kinderen en dat deze verplichting niet alleen op de vrouw kan worden afgewenteld.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Grensoverschrijdende zaken betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid tussen EU-lidstaten; procedurele aandachtspunten

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
De auteur vestigt de aandacht op een aantal procedurele punten inzake ouderlijke verantwoordelijkheid die een grensoverschrijdend karakter (richting een andere EU-lidstaat) hebben of dreigen te krijgen. Waar moeten rechter en advocaat op letten als het gaat om de kennisgeving van het inleidende stuk aan de in een andere lidstaat wonende verweerder, de oproeping voor de zitting van de verweerder en het horen van kinderen.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - HEMA verkoopt samenlevingscontract en testament

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
Consumenten kunnen bij de HEMA nu ook terecht voor een ‘standaard’ samenlevingscontract of testament. De winkelketen is op 26 oktober gestart met een notarisservice. De stukken worden online opgesteld. Het concept krijgt de consument via e-mail toegestuurd. De (gekozen) notaris neemt vervolgens contact op om een afspraak te maken voor ondertekening. Als dat bij de notaris is gebeurd, is de akte rechtsgeldig. Voorlopig kunnen consumenten kiezen uit bijna dertig notariskantoren. Dat moeten er in de toekomst meer worden, aldus een HEMA-woordvoerster. De vaste prijs per akte is € 125 (inclusief btw), waarmee HEMA stelt zo’n 50% onder de gemiddelde tarieven voor samenlevingscontracten en testamenten te duiken. Wel is het uitsluitend mogelijk om standaarddocumenten op te vragen, waarbij de consument ‘enkel relatief makkelijke keuzes hoeft in te vullen’, aldus de woordvoerster.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - HR houdt strak de hand aan vervaltermijn van drie maanden bij niet-wijzigingsbeding

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
M en V zijn in 1977 met elkaar gehuwd. Het huwelijk is in 1997 door echtscheiding ontbonden. In de echtscheidingsbeschikking is onder meer bepaald dat M aan V maandelijks ƒ 5.500,- (€ 2.840,07) aan partneralimentatie zal betalen, alsmede ƒ?3.000,- (€ 1.549,13) per jaar vakantiegeld. Deze bedragen zijn in overeenstemming met het tussen partijen in 1996 gesloten echtscheidingsconvenant. In het convenant zijn partijen ten aanzien van de partneralimentatie het volgende overeengekomen: ‘Partijen doen over en weer afstand van hun recht tot nietigverklaring, vernietiging en wijziging of ontbinding van deze overeenkomst.’ M stopt in december 2009 zijn betalingen. V verzoekt M te veroordelen tot betaling van de achterstallige partneralimentatie en vakantiegeld (ad in totaal € 38.470,04). Voorts verzoekt zij M te veroordelen om met ingang van 1 maart 2011 de overeengekomen bedragen te betalen. M beroept zich op artikel 1:159 lid 2 BW en verzoekt – vanwege zijn verminderde financiële draagkracht – de partneralimentatie op nihil te stellen. De rechtbank wijst het verzoek van V toe. Het hof bekrachtigt die beschikking in hoger beroep (ECLI:NL:GHLEE:2012:BX0456) daartoe het volgt overwegende. In het convenant hebben partijen beoogd een aan de duur van het leven van V gekoppelde alimentatieverplichting ten laste van M te bewerkstelligen. Bij de bepaling van de hoogte van de alimentatie is bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven. In het convenant is een niet-wijzigingsbeding als bedoeld in artikel 1:159 BW opgenomen. Weliswaar is het convenant aangegaan langer dan drie maanden voor de indiening van het verzoek tot echtscheiding, maar het hof gaat voorbij aan de stelling van M dat om die reden het niet-wijzigingsbeding ingevolge artikel 1:159 lid 2 BW is vervallen. Nu M jarenlang de afgesproken alimentatie heeft betaald – en V derhalve mocht vertrouwen op de geldigheid van het convenant –, is het in strijd met de goede procesorde dat M zich thans op het vervallen verklaren van het niet-wijzigingsbeding beroept. Voor de door M gewenste wijziging van het convenant is dan ook – ingevolge artikel 1:159 lid 3 en 1:401 lid 2 BW – een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden nodig, dat hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. M heeft een dergelijke wijziging van omstandigheden echter niet aannemelijk gemaakt. In cassatie betoogt M dat de rechter ingevolge artikel 1:159 lid 2 BW geen rechtsgevolg mag verbinden aan een niet-wijzigingsbeding in een convenant dat meer dan drie maanden voor de indiening van het echtscheidingsverzoek is gesloten, ongeacht of een der partijen zich daarop heeft beroepen. Dat betoog acht de Hoge Raad juist (vgl. HR 13 oktober 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC3205). Uit de Memorie van Toelichting bij die wetsbepaling is het, kennelijk met het oog op de ver strekkende gevolgen van een niet-wijzigingsbeding, bij wijze van ‘veiligheidsklep’ nodig geoordeeld dat het beding vervalt indien het echtscheidingsverzoek niet binnen drie maanden na het aangaan van het convenant, waarin het beding is opgenomen, wordt ingediend. Artikel 1:159 lid 2 BW moet aldus worden uitgelegd dat het niet-wijzigingsbeding door het verstrijken van de bedoelde termijn van drie maanden van rechtswege vervalt, en dat de rechter deze bepaling ambtshalve dient toe te passen. Anders dan het hof oordeelde, is derhalve niet van belang of het beroep van M op genoemde bepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Indien aan de voorwaarden van artikel 1:159 lid 2 BW is voldaan, treedt het verval van het niet-wijzigingsbeding van rechtswege in. De omstandigheid dat de alimentatieplichtige jarenlang de overeengekomen alimentatie is blijven betalen, doet daar niet aan af.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Het opstellen van huwelijkse voorwaarden naar Duitse snit, volgens Ehetyp

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
In Duitsland is sprake geweest van een verschuiving van het perspectief in het denken over huwelijkse voorwaarden (Eheverträge) in geval van echtscheiding. Waar deze overeenkomsten voorheen sporadisch aan een nadere controle werden onderworpen door de Duitse civiele rechter, wordt thans van de feitenrechter verlangd dat deze huwelijkse voorwaarden in echtscheidingszaken steeds toetst met behulp van het door het Bundesgerichtshof in 2004 ontwikkelde toetsingsinstrument en de daaraan gekoppelde criteria. Deze ontwikkeling heeft vanzelfsprekend gevolgen gehad voor het opstellen van huwelijkse voorwaarden in de notariële praktijk in Duitsland. De auteur geeft een kort overzicht van deze gevolgen en formuleert vervolgens de werkwijze die de Nederlandse notaris, die tot relevante en eigentijdse huwelijkse voorwaarden wil komen voor elk paar dat bij hem aanklopt, hieraan kan ontlenen.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Hoe lang hebben partijen samengewoond?

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
M en V hebben een affectieve relatie. Op 29 juni 1994 ondertekenen zij een notarieel samenlevingscontract, waarin staat vermeld dat partijen sinds 1990 met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. In artikel 19 lid 2 van samenlevingscontract is geregeld dat bij het beëindigen van de samenleving anders dan door overlijden een verevening ten aanzien van de tijdens de duur van de samenleving opgebouwde pensioenrechten zal plaatsvinden indien de samenleving langer heeft geduurd dan tien jaar. In artikel 18 lid 2 van het samenlevingscontract staat dat partijen ter zake de pensioenregeling uitgaan van de datum van ondertekening van het contract (29 juni 1994). In artikel 18 lid 1 sub d staat dat de (samenlevings)overeenkomst tussen partijen eindigt indien, zonder dat opzegging heeft plaatsgehad als bedoeld in artikel 18 lid 1 sub a, partijen in gezamenlijk overleg de overeenkomst feitelijk hebben beëindigd en zijn overgegaan tot verdeling van hun gemeenschappelijke vermogensbestanddelen. In 1998 verlaat M de gezamenlijke woning en trekt in bij zijn moeder, waar hij ook zijn eigendommen onderbrengt. Op 23 september 1999 ondertekenen partijen een convenant, waarin zij verklaren dat hun samenlevingsverband is geëindigd en dat verdeling heeft plaatsgevonden. In 2000 begint V een relatie met een andere man, met wie zij in 2002 een kind krijgt. Partijen twisten over de vraag of V, op grond van artikel 19 lid 2 van het samenlevingscontract, recht heeft op een deel van het door M opgebouwde pensioen. Volgens V hebben partijen, na het impulsief ondertekenen van het convenant, hun samenleving ‘als waren zij gehuwd’ langdurig voortgezet. M betwist dit. De rechtbank overweegt dat ten aanzien van de pensioenregeling van het samenlevingscontract (artikel 18 lid 2) 29 juni 1994 als begindatum voor de samenleving van partijen heeft te gelden. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de samenleving van partijen (op grond van artikel 18 lid 1 sub d van het samenlevingscontract) is geëindigd op 23 september 1999, de datum van het convenant. De rechtbank concludeert dan ook dat partijen minder dan tien jaren hebben samengewoond. V gaat in hoger beroep. In navolging van de rechtbank is het hof van oordeel dat ten aanzien van de pensioenregeling in het samenlevingscontract als begindatum voor de samenleving van partijen heeft te gelden 29 juni 1994. Dat in het contract wordt vermeld dat partijen vanaf 1990 met elkaar samenleven en een gemeenschappelijke huishouding voeren, doet niet af aan de in artikel 18 lid 2 van het contract vastgelegde afspraak dat ter zake van de pensioenregeling wordt uitgegaan van de datum van ondertekening van het contract. Uit de stukken leidt het hof af dat partijen na het sluiten van het convenant van 23 september 1999 nog wel een bepaalde relatie hebben onderhouden (door M omschreven als ‘vriendschappelijk’), maar dat geen sprake meer was van de affectieve relatie van duurzame aard. Immers, V is rond 2000 een relatie met een andere man begonnen, van wie zij in juni 2001 zwanger is geraakt en uit welke relatie op 24 januari 2002 een zoon is geboren. Daarnaast blijkt nergens uit dat er sprake was van wederzijdse verzorging. M droeg niet bij in de woonlasten van V en gesteld noch gebleken is dat V in de verzorging van M heeft voorzien. Uit de feiten en omstandigheden concludeert het hof dat M, nadat hij in 1998 bij zijn moeder is gaan wonen, V weliswaar regelmatige bezocht, maar dat van een samenwoning en een gemeenschappelijke huishouding in de zin van artikel 1:160 BW geen sprake meer was. Al met al heeft V niet aangetoond dat partijen na het sluiten van het convenant van 23 september 1999 hun samenleving langdurig hebben voortgezet. Zoals ook de rechtbank oordeelde, moet het er daarom voor worden gehouden dat – op grond van artikel 18 lid 1 sub d van het samenlevingscontract – de samenleving is geëindigd op 23 september 1999, zodat deze samenleving wat betreft de in het samenlevingscontract onder artikel 19 lid 2 opgenomen pensioenregeling korter heeft geduurd dan tien jaar. Dit leidt tot de conclusie dat voormelde pensioenregeling niet van toepassing is, zodat V geen aanspraak heeft op een deel van het door M opgebouwde pensioen.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Hof had bij bepaling behoefte jongmeerderjarige geen aansluiting mogen zoeken bij de Tremanormen

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
M en V hebben gedurende dertig jaar een affectieve relatie gehad, waaruit twee kinderen zijn geboren: zoon Z (21 jaar oud) en dochter D (20 jaar oud). Z is door M erkend. In augustus 2009 heeft V met D de gezamenlijke woning verlaten. D woont sindsdien bij V, Z woont bij M. Op verzoek van M en Z heeft de rechtbank bepaald dat V met ingang van 1 augustus 2009 dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding, respectievelijk van studie en levensonderhoud van Z. In hoger beroep heeft het hof de door V te betalen bijdrage op een lager bedrag bepaald dan de rechtbank. In cassatie klaagt Z dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, dan wel zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, door voor de beoordeling van de behoefte van Z, zolang hij niet studeert (dat wil zeggen: de gehele periode van 1 augustus 2009 tot 1 september 2011), aansluiting te zoeken bij de Tremanormen. De Hoge Raad acht deze klacht gegrond. In zijn beroepschrift heeft Z aangevoerd dat zijn meerderjarig worden op 20 januari 2010 meebracht dat de kinderbijslag en het kindgebonden budget zijn vervallen en dat vanaf dat moment zijn zorgverzekering niet meer kosteloos was. In dit verband acht de Hoge Raad van belang dat in de Tremanormen, waarbij het hof aansluiting heeft gezocht, onder ogen is gezien dat de daaraan ten grondslag liggende tabellen van het Nibud niet in de berekening van de behoefte van kinderen ouder dan 18 jaar voorzien. Voorts is van belang dat voor Z, na het bereiken van de achttienjarige leeftijd, premies zorgverzekering werden verschuldigd, waartegenover een mogelijke aanspraak op zorgtoeslag ontstond. In het licht van een en ander acht de Hoge Raad het onbegrijpelijk dat het hof, voor de beoordeling van de behoefte van Z na diens meerderjarig worden en tot de aanvang van zijn studie, zonder nadere motivering aansluiting heeft gezocht bij de Tremanormen en de kosten van de zorgverzekering buiten beschouwing heeft gelaten.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Huwelijkse voorwaarden en de redelijkheid en billijkheid

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
M en V zijn in 1994 gehuwd op huwelijkse voorwaarden met een periodiek verrekenbeding. Na echtscheiding twisten zij over de vraag of de winsten van de bv, waarvan M sinds 1993 directeur en enig aandeelhouder is, onder het verrekenbeding vallen. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend, stellende dat M en V impliciet een verrekenbeding zijn overeengekomen dat ook ondernemingswinsten als bedoeld in artikel 1:141 lid 4 BW omvat. In hoger beroep stelt het hof vast dat volgens de huwelijkse voorwaarden het inkomen als bedoeld in de Wet IB 1964 moet worden verrekend, met uitzondering van de inkomsten die worden belast naar een bijzonder tarief en de inkomsten uit vermogen. Volgens de destijds geldende bepalingen vallen zowel de dividenduitkeringen door de bv als de aanmerkelijk belangwinst (behaald bij vervreemding van de aandelen in de bv) niet onder het periodiek verrekenbeding. Het hof is van oordeel dat de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden niet wijzen in de richting dat de winsten van een bv tussen M en V moeten worden verrekend. Verder komt het hof tot de conclusie dat de stellingen van V onvoldoende aanknopingspunten bieden om te oordelen dat het bij het opmaken van de huwelijkse voorwaarden in 1994 de bedoeling van partijen was dat de niet-uitgekeerde winsten van de bv zouden worden verrekend. Echter, het hof acht het op grond van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat M niet zou hoeven af te rekenen conform de wens van V. Het hof acht daartoe de navolgende omstandigheden doorslaggevend: 1. V heeft opleidingen gevolgd waarmee zij een transportvergunning heeft verkregen die M niet zelf kon verkrijgen. Zonder deze vergunning was M niet in staat geweest de door de bv gedreven onderneming, op de wijze zoals hij dat thans doet, uit te oefenen en uit te breiden; 2. M heeft zich tijdens het huwelijk een – in verhouding tot de door de bv behaalde winsten – vrij laag salaris doen uitkeren. Van de door de bv behaalde winsten, die mede door toedoen van V tot stand zijn gekomen, is aldus geen surplus aan V ten goede gekomen; 3. weliswaar werden de kosten van de huishouding ook deels voldaan uit de huuropbrengsten van aan M toebehorende onroerende zaken, maar het surplus van deze inkomsten is evenmin op enigerlei wijze aan V ten goede gekomen. Op grond van het voorgaande komt het hof tot de beslissing dat in casu toch verrekening zoals bepaald in artikel 1:141 lid 4 BW moet plaatsvinden. M stelt beroep in cassatie in. Volgens de Hoge Raad klaagt M terecht dat de hiervoor sub 1, 2 en 3 genoemde omstandigheden onvoldoende motivering vormen voor het oordeel van het hof dat toepassing van de tussen partijen overeengekomen verrekening op basis van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is: - het feit dat het vermogen van een echtgenoot (mede) door de arbeidsinspanning van de andere echtgenoot is toegenomen, is onvoldoende om het overeengekomen huwelijksgoederenregime op grond van de redelijkheid en billijkheid te doorbreken (vgl. HR 11 april 1986, LJN AC1957, en HR 25 november 1988, LJN AD0529), temeer nu vaststaat dat V voor haar werkzaamheden in de onderneming van M salaris heeft ontvangen; - zonder nadere toelichting valt niet in te zien dat het door M ontvangen salaris van € 89.000 onder de gegeven omstandigheden, mede gelet op de daarop door de belastingadviseur gegeven toelichting, als onredelijk laag moet worden beschouwd; - niet valt in te zien dat het feit dat de inkomsten uit verhuur van het privé onroerend goed van M ten dele (onverplicht) werden aangewend voor de kosten van de huishouding, maar voor het overige niet aan V ten goede zijn gekomen (dit laatste overeenkomstig hetgeen in de huwelijkse voorwaarden was overeengekomen), kan bijdragen aan het oordeel dat verrekening op basis van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Hypotheekrente betaald van en/of-rekening niet volledig aftrekbaar

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
M en V wonen ongehuwd samen in een woning die uitsluitend eigendom is van V. In 2009 voldoen zij de hypotheekrente van hun en/of-rekening. In haar IB-aangifte heeft V de volledige hypotheekrente in aftrek gebracht. De belastinginspecteur staat slechts de helft toe, omdat de helft van de betaalde rente niet op V heeft gedrukt. De rechtbank stelt voorop dat hypotheekrente op de belastingplichtige moet drukken wil deze aftrekbaar zijn en dat op V de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat – en in hoeverre – de hypotheekrente op haar heeft gedrukt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft V ten aanzien van de hierboven bedoelde betalingen niet aannemelijk gemaakt dat deze voor meer dan 50% op haar hebben gedrukt. De betalingen zijn gedaan van een bankrekening die ook op naam van M staat. V heeft niet aannemelijk gemaakt dat in het onderhavige jaar op deze bankrekening geen inkomsten van M werden ontvangen. Dat sprake is van een en/of-rekening zegt weliswaar niet per definitie iets over de rechten van het op die rekening aanwezige saldo, maar V dient aannemelijk te maken dat dit geheel aan haar toekwam en daarin is zij niet geslaagd. De rechtbank gaat voorbij aan de schriftelijke verklaring van M dat indien en voor zover in 2009 rentebetalingen zijn gedaan van gelden die hem zouden toebehoren, hij daardoor geen vordering of regresrecht op V heeft verkregen en het in zoverre een schenking van hem aan V betreft. Deze verklaring dateert uit 2012 en is niet notarieel vastgelegd. Daardoor is onvoldoende controleerbaar of de schenkingen al in 2009 zijn overeengekomen en de rente dus niet deels op M heeft gedrukt.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Informatieverplichting op straffe van dwangsom

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
Uit de – inmiddels beëindigde – affectieve relatie tussen M en V is in 2008 dochter D geboren. M heeft D erkend. V heeft het gezag over D. D heeft het hoofdverblijf bij V. Op 3 november 2009 heeft de rechtbank bepaald dat V M minstens eenmaal per kwartaal schriftelijk dient te informeren omtrent belangrijke gebeurtenissen met betrekking tot D, waarbij informatie wordt verstrekt over haar gezondheid, doktersbezoeken, medische behandelingen, medicijngebruik, hobby’s en activiteiten en (voor de toekomst) schoolprestaties, onder overlegging van een goedgelijkende foto van D, alsmede (voor de toekomst) kopieën van schoolrapporten. Op 28 juni 2011 is V veroordeeld om binnen 48 uur uitvoering te geven aan voormelde informatieverplichting, onder verbeurte van een dwangsom van € 250 per dag, met een maximum van € 5.000. Dit vonnis is op 30 juni 2011 aan V betekend. V heeft M op 2 juli 2011 de volgende e-mail gezonden: ‘Met [D] gaat verder alles goed geen bijzonderheden.’ Als bijlage is een foto van D gevoegd. Op 2 augustus 2011 bericht de advocaat van M aan V dat zij met hiermee niet aan haar informatieverplichting heeft voldaan. Bij exploot van 19 augustus 2011 is namens M aangezegd dat V niet heeft voldaan aan voormelde informatieverplichting en dat het maximale bedrag van € 5.000 aan dwangsommen is verbeurd. Bij dit exploot is V tevens een bevel gedaan om binnen twee dagen na 19 augustus 2011 aan de inhoud van gemelde executoriale titel te voldoen. V vordert een verbod op de aangezegde executiemaatregelen, alsmede vermindering van de verbeurde dwangsommen tot nihil. Volgens V handelt M onrechtmatig en maakt hij misbruik van zijn recht om dwangsommen te innen. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van V af. In hoger beroep oordeelt het hof (1) dat V niet heeft voldaan aan haar informatieverplichting, (2) dat het haar duidelijk moet zijn geweest dat van haar meer werd verwacht dan zij met haar e-mail van 2 juli 2011 heeft gedaan en (3) dat zij heeft kunnen en moeten begrijpen dat zij daarmee niet kon volstaan. Vervolgens overweegt het hof: ‘Het hof constateert evenwel dat naar aanleiding van voormelde e-mail van de vrouw aan de man, de advocaat van de man eerst op 2 augustus 2011 per e-mail de advocaat van de vrouw erop heeft gewezen dat de vrouw niet heeft voldaan aan haar informatieverplichting. Naar het oordeel van het hof had het op de weg van de man gelegen om direct te reageren op de e-mail van de vrouw. Het gaat, in het licht van de verhouding tussen partijen en de zorgvuldigheid die men jegens elkaar heeft te betrachten, niet aan om pas te reageren op de e-mail van de vrouw nadat zoveel dagen waren verstreken dat de verbeurte van het maximum aan dwangsommen kon worden geclaimd. Het hof gaat hiermee voorbij aan de stelling van de man dat hij wel getracht zou hebben hierover met de vrouw in contact te komen nu enig bewijs ten aanzien van die stelling ontbreekt en het hof niet vermag in te zien waarom voormelde e-mail van 2 augustus 2011 dan niet eerder had kunnen worden gestuurd. De man heeft naar het oordeel van het hof dan ook oneigenlijk gebruik gemaakt van de bepaling dat de dwangsom per dag dat de vrouw in gebreke zou blijven zal worden verbeurd. Het hof wordt in dit oordeel gesterkt door de latere weinig welwillende houding van de man ten aanzien van het door de vrouw gedane verzoek tot overleg over de invulling van de informatieregeling. Het hof ziet in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen aanleiding de verbeurde dwangsommen te matigen tot een bedrag van € 250.’ In tegenstelling tot A-G Wesseling-van Gent, die tot vernietiging van het arrest van het hof concludeerde, verwerpt de Hoge Raad het cassatieberoep (artikel 81 lid 1 RO).

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Kantonrechter staat bewindvoerder toe af te zien van legitieme portie

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
De kantonrechter ziet toe op de belangen van de onder bewind gestelde en niet op die van anderen, zoals de bloedverwanten. Derhalve geeft hij niet de mogelijkheid door schenkingen namens de onder bewind gestelde of door het berusten in een onterving uiteindelijk successierecht te besparen. De uitspraak van Rechtbank Zutphen sector kanton van 17 december 2012 levert volgens de auteur geen trendbreuk op.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Kind en (v)echtscheiding; op weg naar verbeterpunten

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
Naar aanleiding van een aantal zogenoemde ‘familiedrama’s’ staan vechtscheidingen weer volop in de belangstelling. De auteur onderzoekt de rol die sociaalwetenschappelijk onderzoek kan spelen in het verbeteren van de positie van scheidingskinderen. Daarbij betrekt hij ook de mogelijke effecten van de wetswijzigingen betreffende (echt)scheiding in 1998 en 2009.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Kinderalimentatie en verdeling huwelijksgoederengemeenschap waarin met name sprake is van schulden

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
Uitgaande van de overgelegde jaaropgaven 2012, waaruit een bruto jaarinkomen blijkt van € 12.271, heeft de man een inkomen op bijstandsniveau. De man verdient vanaf maart 2013 een bruto inkomen van € 19.049 per jaar. Het hof is van oordeel dat – ook al zou de man bij zijn ouders wonen – met een bedrag aan woonlasten rekening moet worden gehouden aangezien de man deze lasten nu of in de nabije toekomst zal moeten betalen. Het hof acht voorts voldoende aangetoond dat de man vanaf januari 2013 tot maart 2013 geen enkel salaris heeft genoten. De man heeft gesteld dat hij in die tijd door zijn ouders is onderhouden, hetgeen het hof aannemelijk voorkomt. Voorts is het hof gebleken dat er een groot aantal schulden tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoren die dienen te worden afgelost. Gelet op dit alles heeft de man – ongeacht of de omgangskosten nu op € 20 of op € 30 per maand worden gesteld – geen draagkracht om kinder- en partneralimentatie te voldoen. Nu de man echter heeft aangeboden € 100 per maand aan kinderalimentatie te betalen, bepaalt het hof de kinderalimentatie met ingang van 8 juni 2012 op dit bedrag. De man klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat hij ten aanzien van de schulden bij het CJIB, de schuld bij KPN en de huurschuld bij Trivire een beroep heeft gedaan op artikel 1:164 BW. Volgens de man heeft de vrouw de huwelijksgemeenschap benadeeld door na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvoor lichtvaardig deze schulden te maken. Zij is daarom gehouden de schade die daardoor is ontstaan te vergoeden, dan wel deze schulden geheel als eigen schuld, zonder verrekening, te dragen. De vrouw is van mening dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld zoals zij heeft gedaan. De vrouw weerspreekt dat zij de gemeenschap schade zou hebben toegebracht. Het hof is van oordeel dat niet gebleken is van het lichtvaardig maken van schulden in de zin van artikel 1:164 BW. De man heeft zijn stellingen ter zake ook niet verder onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbijgaat. Dit heeft tot gevolg dat deze schulden in de gemeenschap vallen en door partijen ieder voor de helft moeten worden gedragen.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Legitieme vordering ten laste van langstlevende partner direct opeisbaar

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
Uit het huwelijk van M en V is dochter D geboren. In 1995 maakt M een testament, waarin hij D onterft en een deel van de tot zijn nalatenschap behorende goederen legateert aan V (tegen inbreng van de waarde). Na het overlijden van M doet D een beroep op haar legitieme portie. Voor de rechtbank is in geschil of haar vordering direct opeisbaar is. De nalatenschap is onder het nieuwe erfrecht opengevallen, zodat de wettelijke verdeling van toepassing is, tenzij de erflater bij testament heeft bepaald dat afdeling 4.3.1 BW buiten toepassing blijft (artikel 4:13 BW). De rechtbank is van oordeel dat het testament van M zodanig moet worden uitgelegd dat de wettelijke verdeling niet geldt. Achtergrond van de wettelijke verdeling is immers te verzekeren dat de achterblijvende partner ‘ongestoord kan voortleven’. Ook onder het oude erfrecht waren er mogelijkheden om dit via een testament te waarborgen. M heeft hier kennelijk geen gebruik van willen maken. Hij heeft weliswaar het merendeel van zijn goederen aan V gelegateerd, maar daarbij ook bepaald dat er direct afgerekend dient te worden. Juist dit laatste vormt in het algemeen de reden dat de achterblijvende echtgenoot niet ‘ongestoord kan voortleven’. Uit het feit dat M heeft bepaald dat er direct afgerekend dient te worden, leidt de rechtbank af dat het ‘ongestoord voort kunnen leven’ bij M niet vooropstond, casu quo dat M het voor het ‘ongestoord voort kunnen leven’ niet noodzakelijk achtte dat niet direct afgerekend behoefde te worden. Nu het testament ten behoeve van V is opgemaakt, moet vervolgens worden bezien of haar positie door artikel 129 Overgangswet NBW beschermd wordt. Lid 1 van dit artikel bepaalt immers dat de vordering van de legitimaris eerst opeisbaar is na het overlijden van de langstlevende echtgenoot. Lid 2 bepaalt echter dat lid 1 niet van toepassing is voor zover dit uit de uiterste wilsbeschikking anders valt af te leiden. De rechtbank is, gezien de hiervoor gemelde gronden, van oordeel dat dit laatste het geval is. Als M de bedoeling had gehad dat de legitieme portie niet direct na zijn overlijden opeisbaar zou zijn, zou hij niet hebben bepaald dat het legaat direct afgerekend diende te worden. Daaruit volgt dat de legitieme portie van D direct opeisbaar is.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Man krijgt gebruiksrecht bijgebouwen echtelijke woning

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
M en V zijn in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2012 door echtscheiding is ontbonden. De (ontbonden) huwelijksgoederengemeenschap is nog niet verdeeld. V woont in de voormalig echtelijke woning. M is zelfstandig ondernemer (tuinder). In geschil is het gebruiksrecht van de bijgebouwen, waaronder de schuur, behorend bij de echtelijke woning. De rechtbank heeft in de echtscheidingsbeschikking het gebruiksrecht aan M toegewezen. V gaat in hoger beroep. Volgens V heeft M de bijgebouwen niet nodig, omdat hij gebruik kan maken van de kasruimte van het bedrijf waarvoor hij werkzaamheden verricht. V stelt voorts dat het bij haar en de kinderen grote spanningen teweegbrengt als M gebruikmaakt van de bedrijfsruimte, terwijl bovendien de schuur bij de woning hoort. M weerspreekt dat hij kosteloos gebruik kan maken van de bedrijfsruimte van zijn opdrachtgever. Volgens M kan hij zijn onderneming pas weer winstgevend maken als hij ongehinderd gebruik kan maken van de bedrijfsgebouwen bij de echtelijke woning. Het hof acht het redelijk en billijk om, zolang de ontbonden huwelijksgemeenschap nog niet is verdeeld, het gebruiksrecht van de bijgebouwen en de zich daarin bevindende goederen op de voet van artikel 3:169 BW aan M toe te kennen. M heeft genoegzaam aangetoond dat hij de bijgebouwen nodig heeft voor het winstgevend kunnen uitoefenen van zijn bedrijf. Het huren van een bedrijfsruimte van derden brengt hoge kosten met zich mee en verlaagt de voor alimentatie beschikbare draagkracht van M, hetgeen niet in het belang is van V en de (minderjarige) kinderen. Het hof verwacht van V en haar familie dat zij zich onthouden van inbraak in de bijgebouwen en vernielingen aldaar, dan wel enige andere inbreuk op het gebruiksrecht van M. De daardoor ontstane vermogensschade drukt de winst van M en daarmee zijn voor alimentatie beschikbare draagkracht, zodat V zichzelf en de minderjarigen in dat opzicht benadeelt. Gelet op de houding van V, bepaalt het hof dat V een dwangsom zal verbeuren van € 750 per dag (met een maximum van € 15.000) dat zij de bijgebouwen zal betreden, dan wel anderszins inbreuk maakt op het recht van M daarop. Het hof ziet geen aanleiding M te machtigen deze beschikking zo nodig zelf ten uitvoer te leggen met behulp van de sterke arm van politie en justitie. Het hof beveelt V (ex artikel 822 lid 1 sub a Rv) voormelde ruimten te verlaten en deze verder niet te betreden.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Matiging partneralimentatie in verband met wangedrag

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
In het kader van de echtscheiding verzoekt M partneralimentatie. V verzet zich daartegen. Volgens haar is, door het wangedrag van M, de aan de alimentatie ten grondslag liggende lotsverbondenheid komen te vervallen: M maakt zich schuldig aan voortdurende stalking, intimidatie, bedreiging, het verspreiden van lasterlijke praatjes en het verstrekken van persoonlijke informatie aan derden via e-mail. Op grond van de zich in het dossier bevindende stukken (logboeken, getuigenverklaringen, een politiemutatie, een foto waarop M zich op de klikobak in de tuin van V bevindt en diverse e-mails) en het behandelde ter terechtzitting, oordeelt de rechtbank dat de gedragingen van M moeten worden aangemerkt als stalking, intimidatie en bedreiging en dat deze van zodanig ingrijpende aard zijn dat zij een ontwrichtende werking hebben op het leven van V en veel emoties bij haar teweegbrengen. Daarbij speelt mee dat deze feiten en omstandigheden voor de voorzieningenrechter aanleiding waren om aan M een straat- en contactverbod is opgelegd en dat M, ondanks politie-interventie na twee aangiftes van V (wegens stalking en wegens bedreiging), zijn gedrag niet heeft gewijzigd. Echter, in de gegeven omstandigheden is er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grond voor de verstrekkende conclusie dat de onderhoudsverplichting van V volledig dient te worden beëindigd, vooral omdat niet gebleken is van onaanvaardbare gevolgen (zoals lichamelijk letsel of disfunctioneren) of ernstig (financieel) nadeel aan haar zijde. Hierbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking (1) de lange duur van het huwelijk, (2) het feit dat partijen samen drie kinderen hebben en (3) de omstandigheid dat de negatieve gedragingen van M (deels) voortkomen uit de scheidingsproblematiek. De rechtbank ziet in de gedragingen van M, ook in onderlinge samenhang bezien en gezien de langdurige volharding van M hierin en het gebrek aan besef welke emotionele schade hij toebrengt aan V, wel voldoende aanleiding om de alimentatie ten behoeve van M te beperken tot maximaal een derde van de draagkracht van V. De rechtbank overweegt hiertoe dat (ex-)echtgenoten voor de lotsverbondenheid die het huwelijk meebrengt een zekere verantwoordelijkheid jegens elkaar dienen te voelen en enig vertrouwen in elkaar moeten kunnen stellen. Het vertrouwen van V in M is door het langdurige wangedrag van M zodanig geschonden dat van V in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij haar volledige draagkracht benut voor het betalen van partneralimentatie.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Mededelingen op website zijn onrechtmatig

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
M en V hebben een dochter en zijn naar Turkije verhuisd. In het kader van hun echtscheiding stelt de Turkse rechtbank een omgangsregeling vast tussen M en zijn dochter. V komt er op enig moment achter dat M op een website een fotocollage van haarzelf, haar ouders en haar broer heeft geplaatst, met daarboven de tekst ‘CHILD ABUSERS’. V vordert verwijdering van de grievende teksten. Zij baseert haar vordering op schending van haar eer en goede naam en haar persoonlijke levenssfeer. Het gaat in deze zaak om de botsing van twee fundamentele rechten: het recht op vrijheid van meningsuiting (aan de zijde van M) en het recht op bescherming van de eer en de goede naam en op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (aan de zijde van V). Bij het afwegen van beide belangen, dient beoordeeld te worden: (1) de aard van de publicatie en de ernst van de te verwachten gevolgen hiervan voor V, (2) het belang van M bij zijn mededelingen, (3) de mate waarin de mededelingen ten tijde van de openbaarmaking steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal, (4) de inkleding van de feiten en (5) of M het doel dat hij met de publicaties nastreeft ook op andere wijze had of zou kunnen bereiken. Het hof stelt vast dat de website informatie bevat over het echtscheidingsgeschil tussen V en M, met name ten aanzien van de omgangsregeling tussen M en zijn dochter. In de door M op de website gepubliceerde processtukken staat onder meer dat V paranoïde gedrag vertoonde en haar dochter emotioneel mishandelde. Door op de site de logo’s van Jeugdzorg Nederland, de Raad voor de Kinderbescherming, het ministerie van Veiligheid en Justitie en van de Rechtspraak op te nemen, werd bovendien extra gewicht toegekend aan voormelde beweringen in de processtukken en op de site zelf. Verder bevindt zich op de website algemene informatie over kindermishandeling. Deze informatie is op zichzelf beschouwd niet schadelijk voor V, maar nu de naam van de website de naam van V bevat en er bovendien processtukken (inclusief de naam van V) zijn te raadplegen, is het niet denkbeeldig dat iemand die de algemene informatie raadpleegt een verband legt tussen kindermishandeling en V. Door de informatie openbaar te maken, heeft M de eer en goede naam en persoonlijke levenssfeer van V ernstig geschonden. M heeft onvoldoende aangetoond dat hij zelf, zowel zakelijk als privé, last heeft van door V geuite beschuldigingen, of dat met zijn publicaties enig publiek belang is gediend dat niet op andere wijze kon worden gediend. Daarmee heeft M onrechtmatig gehandeld jegens V.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Nominaliteitsleer op vergoedingsrecht dat vóór 1 januari 2012 was ontstaan

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
Het huwelijk van M en V is in 2011 door echtscheiding ontbonden. Partijen twisten over de vraag of de nominaliteits- dan wel de beleggingsleer geldt op het vergoedingsrecht dat V op M heeft door investeringen in de onroerende zaken van M. Het hof stelt vast dat bij vergoedingsrechten die zijn ontstaan vóór 1 januari 2012 moet worden uitgegaan van de nominaliteitsleer, tenzij sprake is van zeer bijzondere omstandigheden waardoor het onaanvaardbaar is dat V slechts aanspraak kan maken op de nominale vergoeding (HR 12 juni 1987, NJ 1988, 150 (Kriek/Smit)). M en V hebben om zakelijke redenen huwelijkse voorwaarden opgesteld, maar hebben zich in de praktijk gedragen alsof zij in gemeenschap van goederen gehuwd waren. Er was sprake van een klassieke man/vrouwverhouding, waarbij M meer dan fulltime in zijn bedrijf werkte en V voor het gezin zorgde en waar mogelijk ook meewerkte in M’s onderneming. Volgens het hof is de vermogenspositie van M, vanwege een enorme schuldenlast, dusdanig slecht dat de door V aangevoerde bijzondere feiten en omstandigheden, bezien tegen de door M gestelde feiten en omstandigheden, geen afwijking van de nominaliteitsleer rechtvaardigen.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Nooit eerder zo weinig tienermoeders

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
Sinds 2011 krijgen minder dan 5 per 1.000 meisjes van 15 tot en met 19 jaar een kind. In 2012 bereikte het tienergeboortecijfer, met 4,5 per 1.000, de laagste waarde die het CBS ooit heeft waargenomen. Rond 1970 was dit cijfer nog bijna vijf keer zo hoog. Onder meisjes met een Antilliaanse of Surinaamse achtergrond zijn de geboortecijfers hoog. Zo kregen vorig jaar 27 per 1.000 eerste generatie Antilliaanse tienermeisjes een kind. Onder de eerste generatie Surinaamse tienermeisjes was dat 21 per 1.000; vier tot vijf keer zo veel als het gemiddelde voor Nederland. De (in Nederland geboren) tweede generatie kent lagere geboortecijfers, al zijn deze nog steeds relatief hoog. De geboortecijfers van niet-westers allochtone tieners zijn sinds de eeuwwisseling relatief sterker gedaald dan van autochtone meisjes. In 2012 was het geboortecijfer van de tweede generatie Turkse meisjes (2,3) zelfs lager dan van autochtone meisjes (3,5). Ook van de tweede generatie Marokkaanse meisjes is het geboortecijfer inmiddels zeer laag. Het geboortecijfer onder tieners in Nederland behoort tot de laagste ter wereld. In Europa hebben alleen Zwitserland en Denemarken lagere cijfers. Het lage cijfer is vooral te danken aan zwangerschapspreventie. Evenals Nederland heeft Zwitserland een relatief laag abortuscijfer. In Denemarken speelt abortus onder tieners een veel grotere rol. De hoogste tienergeboortecijfers zijn te vinden in Bulgarije, Roemenië en in het Verenigd Koninkrijk.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Onaannemelijke vordering in familiekring

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
De broer van de schuldenaar in de schuldsaneringsregeling stelt jegens de schuldenaar (saniet) recht te hebben op zijn legitieme portie van de nalatenschap van hun gezamenlijke ouders. Volgens het hof is niet aannemelijk geworden dat hij een vordering heeft, nu onduidelijk is of hij recht heeft op enig bedrag uit de nalatenschap. Onduidelijk is eveneens gebleven of de broer van de saniet niet tevens een schenking ter grootte van € 30.000 van zijn moeder heeft gekregen en dus wellicht zijn aandeel in de nalatenschap reeds heeft ontvangen. Een notariële verklaring verdeling nalatenschap ontbreekt. De pretense schuldeiser (de broer) is niet-ontvankelijk in zijn vordering op grond van artikel 350 Fw tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van zijn broer.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Ontheffing gezag draagmoeder, gezag wensmoeder en adoptie

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
M en V hebben sinds 1994 een affectieve relatie en wonen sinds 1998 samen. Zij zijn ongewild kinderloos en goed bevriend met mevrouw X. X is zwanger geworden van een kind dat via IVF-bevruchting is ontstaan uit een eicel van V en een zaadcel van M. Uit X wordt – de thans nog minderjarige – dochter D geboren. M heeft D voor de geboorte erkend. Enkele uren na de geboorte is D – met instemming van X – door M en V mee naar huis genomen. M en V hebben D sindsdien gezamenlijk verzorgd. Met ingang van 3 januari 2013 hebben X en M het gezamenlijk gezag. M en V verzoeken de rechtbank (1) X van het gezag over D te ontheffen, (2) de adoptie van D uit te spreken als dochter van M en V en (3) M en V te belasten met het gezamenlijk gezag over D. De rechtbank is van oordeel dat de bijzondere omstandigheden van het geval – bestaande uit de situatie waarin D zich thans feitelijk bevindt en de wijze waarop die situatie ontstaan is – meebrengen dat X ongeschikt moet worden geacht de plicht tot verzorging en opvoeding ten aanzien van D te vervullen. Ook verzet het belang van D zich naar het oordeel van de rechtbank niet tegen een ontheffing uit het gezag. Vaststaat dat X biologisch gezien voortgekomen is uit M en V, zodat zij dan ook te beschouwen zijn als haar biologische ouders. Voorts wordt aangenomen dat het hechtingsproces in het gezin van M en V op gang is gebracht en voortgegaan. Ook staat vast dat M is belast met het gezag en dat V met het gezag belast wil worden. Voldaan zal derhalve worden aan het zowel in het IVRK als in het BW neergelegde uitgangspunt dat het in beginsel in het belang van het kind wordt geacht te worden verzorgd en opgevoed door de met het gezag belaste ouder(s) (vgl. Hof Leeuwarden 6 oktober 2004, ECLI:NL:GHLEE:2004:AR3391). De rechtbank is dan ook van oordeel dat voldaan is aan de voorwaarden om te komen tot de ontheffing van het ouderlijk gezag van X op de grond van artikel 1:266 BW (vgl. Hof Den Haag 21 augustus 1998, LJN AD2927). Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat D binnen de relatie van M en V is geboren, nu sprake was van draagmoederschap. Daarmee is een derde partij betrokken (X), die door de geboorte van D van rechtswege het gezag over D heeft gekregen. Artikel 1:228 lid 3 BW regelt derhalve een andere situatie dan de onderhavige. Hierdoor kan niet zonder meer geconcludeerd worden, zoals M en V hebben aangevoerd, dat het feit dat er in dit artikel alleen voor een vrouwelijke partner van de moeder een regeling wordt getroffen, strijd oplevert met het non-discriminatiebeginsel van artikel 14 EVRM. Ondanks dit verschil wat betreft de geboorte binnen de relatie, vergelijkt de rechtbank de rechtspositie van V met die van de hiervoor genoemde adoptant als bedoeld in artikel 1:228 lid 3 BW. Die adoptant heeft, anders dan V, geen biologische band met het te adopteren kind, maar hoeft op grond van genoemde bepaling geen verzorgingstermijn van een jaar af te wachten om tot adoptie over te kunnen gaan. V, die biologisch gezien de moeder is en D vanaf het moment van de geboorte samen met de biologische en juridisch vader binnen de relatie heeft verzorgd en opgevoed, moet dat wel. De mogelijkheid van V om familierechtelijke betrekkingen te vestigen tussen haar en D, in welke relatie sprake is van family life als bedoeld in artikel 8 EVRM, is met andere woorden beperkter dan die van de voornoemde adoptant. De rechtbank acht dit verschil in rechtspositie niet verenigbaar met artikel 8 jo. 14 EVRM. De rechtbank constateert voorts dat V, indien de termijn van een jaar moet worden afgewacht alvorens zij kan adopteren, in een zwakkere rechtspositie blijft verkeren dan M, die immers nu reeds juridisch vader is en met het gezag is belast, terwijl voor zowel M als V feitelijk sprake is van dezelfde situatie. De rechtbank overweegt ten aanzien van de vereiste termijn van verzorging en opvoeding van een jaar dat deze is bedoeld om de bestendigheid van de verzorging en opvoeding te toetsen. In casu is echter sprake van een bijzondere situatie, waarbij de genoemde termijn van een jaar geen redelijk doel dient. D is immers biologisch gezien het kind van M en V en zij zijn al sinds de zwangerschap intensief bij haar betrokken. M en V hebben D vanaf haar geboorte verzorgd en opgevoed en het is aannemelijk dat zij dat ook kunnen blijven doen. Problemen bij het op gang brengen en/of tot stand komen van een gehechtheidsrelatie zijn hier immers, anders dan soms het geval kan zijn bij het tot stand brengen van een dergelijke relatie tussen adoptieouders en een (soms al iets ouder) onbekend adoptiekindje, niet te verwachten. Op grond van het voorgaande acht de rechtbank de wettelijke termijn van artikel 1:228 lid 1 sub f BW in deze specifieke situatie niet verenigbaar met artikel 8 jo. 14 EVRM en laat deze daarom buiten beschouwing. De rechtbank acht de verzochte adoptie ook in het kennelijk belang van D, omdat zij vanaf haar geboorte door haar biologische ouders (M en V) wordt verzorgd en opgevoed. X heeft met dat gegeven én met het onderhavige verzoek ingestemd en in de hoedanigheid van ouder heeft D dan ook niets meer van haar te verwachten. Nu vaststaat dat ook aan de overige vereisten voor adoptie zoals vermeld in de artikelen 1:227 en 228 BW is voldaan, wordt het verzoek tot adoptie door V toegewezen. De rechtbank acht het in het belang van D dat V gezamenlijk met M belast zal zijn met het gezag. M en V dragen immers samen zorg voor haar verzorging en opvoeding. De rechtbank bepaalt daarom dat V tezamen met M zal zijn belast met het gezag over D vanaf het moment dat de beslissing tot adoptie in kracht van gewijsde is gegaan.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Ontwikkelingen: IPR-erfrecht

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
In deze bijdrage wordt aan de hand van recente rechtspraak een overzicht gegeven van de ontwikkelingen op het gebied van het IPR-erfrecht. Daarbij komt het Haagse Erfrechtverdrag 1989 aan de orde en de toepassing die daaraan in de Nederlandse rechtspraak wordt gegeven. Ook wordt ingegaan op de wijzigingen die de EU-Erfrechtverordening vanaf 17 augustus 2015 in het IPR-erfrecht met zich zal brengen.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Pensioen gestort op en/of-rekening is geen gemeenschappelijk inkomensbestanddeel

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
M en V zijn in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. M heeft in het verleden in dienstbetrekking gewerkt bij X. In dat kader heeft hij pensioenaanspraken opgebouwd. In 2009 heeft de pensioenmaatschappij een pensioen van €?27.174 aan M uitgekeerd. Aan loonheffing is een bedrag van € 5.025 ingehouden. De pensioenuitkering is gestort op de en/of-rekening van M en V. In zijn aangifte IB 2009 heeft M de helft van genoemde bedragen in aanmerking genomen (€ 13.587 respectievelijk € 2.513). De andere helft heeft hij in de aangifte van V verantwoord. Bij het vaststellen van de IB-aanslag heeft de belastinginspecteur het volledige bedrag van de pensioenuitkering (€ 27.174) tot het belastbare inkomen uit werk en woning van M gerekend. Bovendien heeft hij het volledige bedrag aan ingehouden loonheffing (€ 5.025) bij M in aanmerking genomen. Bij V is de pensioenuitkering niet belast. In geschil is of de inspecteur terecht de volledige pensioenuitkering in het belastbare inkomen uit werk en woning van M heeft begrepen. M beantwoordt deze vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend. De rechtbank heeft de handelwijze van de inspecteur als juist beoordeeld. M gaat in hoger beroep. Nu het onderhavige pensioen van € 27.174 door de pensioenmaatschappij aan M (als rechthebbende) is uitgekeerd, moet volgens het hof worden geconcludeerd dat M dit bedrag in fiscale zin heeft ‘genoten’. Dat heeft tot gevolg, nu geen sprake is van een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel als bedoeld in artikel 2.17 lid 5 Wet IB 2001, dat de volledige pensioenuitkering van €?27.174 op grond van artikel 2.17 lid 1 Wet IB 2001 bij M in aanmerking moet worden genomen. Het Boon/Van Loon-arrest (HR 27 november 1981, NJ 1982, 503), waar M zich op beroept, doet daar niet aan af. In dat arrest ging het immers over de civielrechtelijke verdeling (door middel van verrekening) van tot aan het tijdstip van ontbinding van de huwelijksgemeenschap door echtscheiding of scheiding van tafel en bed reeds opgebouwde pensioenaanspraken, terwijl het in het onderhavige geval gaat om de IB-heffing over gedane pensioenuitkeringen. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Pensioenverweer treft geen doel

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
M en V zijn op huwelijkse voorwaarden (inhoudende een beperkte huwelijksgoederengemeenschap) met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk twee, thans meerderjarige, kinderen zijn geboren. Volgens M, bij wie recent de terminale ziekte Amyotrofische Laterale Sclerose (ALS) is vastgesteld, is het huwelijk met V duurzaam ontwricht, op grond waarvan hij een echtscheidingsverzoek heeft ingediend. V verzoekt de rechtbank het echtscheidingsverzoek af te wijzen. V bestrijdt de door M gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk niet, maar beroept zich op het pensioenverweer van artikel 1:153 BW. V vreest dat als gevolg van de verzochte echtscheiding een bestaand vooruitzicht op uitkeringen aan haar na vooroverlijden van M in ernstige mate zal verminderen. V stelt dat zij bij vooroverlijden van M gedurende het huwelijk van partijen aanspraak maakt op een opgebouwd nabestaandenpensioen bij het ABP van € 29.263 bruto per jaar. Als partijen reeds van elkaar gescheiden zouden zijn, ontvangt zij een bijzonder nabestaandenpensioen van € 11.235 bruto per jaar. Volgens V is dit verschil in te ontvangen pensioen onbillijk groot. Het deel van de nabestaandenuitkering waarop V bij overlijden van M tijdens het huwelijk wel, maar bij zijn overlijden na de ontbinding van het huwelijk geen aanspraak kan maken, kwalificeert volgens de rechtbank als een pensioenvoorziening waarvoor artikel 1:153 lid 1 BW geschreven is. Uit het overgelegde ABP-pensioenoverzicht blijkt dat als gevolg van de echtscheiding het bestaande vooruitzicht van V op nabestaandenpensioen bij vooroverlijden van M in ernstige mate vermindert. De rechtbank ziet evenwel geen aanleiding om, alvorens de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, een nadere termijn te stellen teneinde M in de gelegenheid te stellen een voorziening te (doen) treffen voor het wegvallen van dit deel van de pensioenvoorziening die, gelet op de omstandigheden van het geval, ten opzichte van beide echtgenoten billijk is te achten. Artikel 1:153 lid 1 BW schrijft niet dwingend een volledige compensatie voor het gemis van het verwachte nabestaandenpensioen voor, maar noopt slechts tot het, met inachtneming van de omstandigheden van het geval, treffen van een redelijke voorziening die voorkomt dat de echtgenoot die het verweer voert na de ontbinding van het huwelijk slecht verzorgd achterblijft. Klaarblijkelijk is het wegvallen van het deel van het nabestaandenpensioen gelegen in het feit dat het ABP sinds 1 juli 1999 het nabestaandenpensioen op risicobasis kent. De omvang van het uitkeringsbedrag dat verloren gaat, mede gerelateerd aan de huidige eigen inkomsten van V, leidt de rechtbank tot de conclusie dat een voorziening ter compensatie van het wegvallen daarvan in redelijkheid niet hoeft te worden getroffen. V geniet eigen inkomsten uit arbeid (€ 1.287,64 bruto per maand) en uit de verpachting van landbouwgronden (€?8.400 netto per jaar). Daarnaast is zij in het bezit van een eigen woning met een WOZ-waarde van € 273.000 en een hypotheek van € 121.543 en beschikt zij over eigen middelen. De rechtbank concludeert dat het te verwachten inkomen van V bij overlijden van M na ontbinding van het huwelijk voldoende zal zijn om zelfstandig in de kosten van haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Aannemelijk is dat V (51 jaar oud) in staat moet worden geacht inkomen uit arbeid te blijven genereren. Om die reden hoeft, mede gelet op artikel 1:153 lid 2 sub a BW, geen nadere voorziening te worden getroffen. De rechtbank spreekt de echtscheiding tussen partijen uit.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Restschuld mag mee onder NHG

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
Huiseigenaren kunnen bij verkoop van hun woning onder voorwaarden een restschuld meefinancieren in een nieuwe hypotheek met Nationale Hypotheek Garantie (NHG). Het Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW) past daarvoor op verzoek van het kabinet de regels aan. Dat heeft minister Blok (Wonen) op 31 oktober aan de Tweede Kamer geschreven. De regeling gaat in per 1 januari 2014 en geldt voor restschulden die zijn ontstaan uit de verkoop van een woning die gefinancierd is met NHG. Voorwaarde is verder dat de kosten voor de nieuwe woning én de restschuld onder de actuele kostengrens van de NHG blijven. Wat daar aan restschuld boven uitstijgt, mogen kredietverleners buiten de NHG meefinancieren. De NHG-kostengrens is nu € 290.000 en wordt per 1 juli 2014 € 265.000. Verder gelden voor NHG-hypotheken de gebruikelijke acceptatiecriteria. De lening mag niet te hoog zijn in verhouding tot het inkomen. Voor woningaankoop en bijkomende kosten mag in 2014 tot 104% van de aankoopwaarde worden geleend, zoals dat voor alle woningaankopen geldt. Net zoals bij hypotheken zonder NHG het geval is, mag een eventuele restschuld daarbij buiten beschouwing blijven. De eenmalige en fiscaal aftrekbare premie die woningeigenaren voor een NHG-hypotheek betalen, stijgt in 2014 met 0,15% naar 1%.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Ruim de helft van paren met jonge kinderen is anderhalfverdiener

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
In 2012 waren er ruim 1,2 miljoen paren met een of meer thuiswonende kinderen onder de 12 jaar. De zogeheten ‘anderhalfverdieners’, waarbij de ene partner voltijd en de andere deeltijd werkt, waren met 54% het meest voorkomende verdienerstype. Bij bijna een kwart van de paren met jonge kinderen werkte één partner voltijd (35 uur of meer per week) en behoorde de andere partner niet tot de werkzame beroepsbevolking. Het aandeel anderhalfverdieners onderparen met jonge kinderen is gedurende de ongunstige conjunctuur sinds 2008 nauwelijks veranderd. In de periode daarvoor nam het nog sterk toe: van 31% in 1996, naar 54% in 2008. De stijging was minder sterk in de periode tussen 2000 en 2004, toen de economie zich ook minder voorspoedig ontwikkelde. Het aandeel paren met slechts één werkzame persoon in een voltijdbaan is voortdurend afgenomen: van 52% in 1996, naar 23% in 2012. De laatste jaren is deze afname wel minder sterk geworden. Het aandeel paren waarvan beide partners voltijd werken, is sinds 1996 gestegen van 4% naar 8%. Ook het totaal aantal arbeidsuren per week is bij paren met jonge kinderen sinds 2008 gelijk gebleven. In 2012 werkten zij samen gemiddeld 57 uur per week. Zij besteden tegenwoordig wel meer uren aan betaald werk dan medio jaren ‘90. In 1996 werkten paren met jonge kinderen nog 49 uur. Deze toename met een werkdag per week kwam volledig voor rekening van de moeders.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Testamentair bewindvoerder voorkomt ouderlijk vruchtgenot van ex-partner

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
Uit het – inmiddels beëindigde – geregistreerd partnerschap tussen M en V is zoon Z geboren. Na het overlijden van V erft de minderjarige Z de nalatenschap. V heeft in haar testament een bewind ingesteld over de nalatenschap totdat Z 22 jaar wordt, waarbij zij haar vader (B) tot bewindvoerder heeft benoemd. In het testament is de volgende clausule opgenomen: ‘De bewindvoerder bepaalt of en in welke mate de inkomsten uit het onder bewind gestelde vermogen aan de eigenaar ter beschikking worden gesteld’. B heeft vervolgens bepaald dat de rente uit het onder bewind gestelde vermogen pas aan Z wordt worden uitgekeerd als hij meerderjarig wordt. M maakt (op grond van het ouderlijk vruchtgenot; artikel 1:253l BW) aanspraak op de rente die Z ontvangt op een bankrekening met een zogenoemde BEM-clausule. M voert als vader het gezag over Z uit. M beargumenteert dat V in haar testament weliswaar heeft bepaald dat alle beschikkingen ten gunste van hem vervallen indien hun geregistreerd partnerschap is geëindigd, maar dat het ouderlijk vruchtgenot niet is uitgesloten. In hoger beroep oordeelt het hof dat V niet op de voet van artikel 1:253m BW in haar testament het ouderlijk vruchtgenot van M heeft uitgesloten, zodat M het vruchtgenot heeft van het vermogen van Z. Echter, in haar testament heeft V echter aan B de bevoegdheid gegeven te bepalen in welke mate de inkomsten uit het onder bewind gestelde vermogen aan Z ter beschikking worden gesteld. B heeft vervolgens bepaald dat de rente uit het onder bewind gestelde vermogen pas bij het meerderjarig worden van Z aan hem wordt uitgekeerd. Nu de rente thans niet opeisbaar is, kan M daarop geen aanspraak maken. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van M. Volgens de Hoge Raad heeft B gebruikgemaakt van de aan hem verleende bevoegdheid in het testament om te bepalen dat de gekweekte rente uit het onder bewind gestelde vermogen pas vanaf de leeftijd van 22 jaar aan Z mag worden uitgekeerd. Dat brengt mee dat deze rente, evenals het vermogen zelf, tot die tijd onder het verband van het bewind blijft rusten en dat Z daarover niet kan beschikken. Daarom moet worden aangenomen dat ook M daarover niet op grond van het ouderlijk vruchtgenot kan beschikken. Met het voorgaande strookt dat het ouderlijk vruchtgenot M geen vordering geeft op het onder bewind gestelde vermogen. M heeft daarom geen vordering die gedurende het bewind op het onder bewind gestelde vermogen kan worden uitgewonnen. Deze vordering correspondeert immers niet met een in artikel 4:175 lid 1 sub b BW bedoelde schuld. Daaraan doet niet af dat de renteopbrengsten vanaf het moment van bijschrijving op de bankrekening hebben te gelden als burgerlijke vrucht in de zin van artikel 3:9 BW. Verder verwerpt de Hoge Raad het betoog dat B, vanwege het ouderlijk vruchtgenot, niet bevoegd was om te bepalen dat Z de rente pas bij meerderjarigheid kan opeisen. Ten slotte merkt de Hoge Raad nog op dat op grond van artikel 4:171 lid 1 BW aan B de hiervoor geciteerde bevoegdheid is toegekend. Door deze clausule in het testament worden niet de grenzen overschreden die aan de bevoegdheden van B zijn gesteld in artikel 4:162 BW en artikel 4:171 lid 1 BW.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Testament voor broer vervallen omdat testatrice in het huwelijk was getreden

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
Na haar echtscheiding maakt V (kinderloos) in 1980 een testament teneinde te voorkomen dat haar ouders (op grond van het versterferfrecht) van haar zullen erven. In het testament benoemt zij haar broer B tot enig erfgenaam. In 1993 trouwt V in gemeenschap van goederen met M. Het testament uit 1980 wordt nimmer herroepen. In 2004 overlijdt V (zonder kinderen). Volgens B is hij op grond van het testament voor de helft gerechtigd tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. M acht dit gevolg niet in overeenstemming met de bedoeling van V en meent dat hij enig erfgenaam is. Volgens de rechtbank was het testament van V weliswaar duidelijk en slechts voor één uitlegging vatbaar, maar heeft V gedwaald in het objectieve recht, waardoor zij het testament niet heeft herroepen. In hoger beroep overwoog het hof onder meer dat uit getuigenverklaringen is gebleken dat V in 1980 het testament had opgesteld om haar ouders te onterven. Volgens het hof moet het testament dan ook zo worden uitgelegd dat de benoeming van B tot erfgenaam alleen gold voor de situatie dat er geen alternatief bestond. Dat alternatief ontstond echter met het huwelijk met M, waardoor de erfstelling ten gunste van B kwam te vervallen. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van B. Volgens de Hoge Raad heeft het hof artikel 4:46 BW niet miskend en alleen omstandigheden ten tijde van het opmaken van het testament in aanmerking genomen en niet, zoals B betoogt, omstandigheden die toen nog toekomstig waren.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Toerekening van afgezonderd particulier vermogen in de erf- en schenkbelasting

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
De afgelopen jaren zijn vele publicaties verschenen over het fiscale regime voor afgezonderde particuliere vermogens (APV’s). De auteurs hebben de ervaring dat ook in de praktijk meer en meer interesse ontstaat voor het opzetten van een APV, vaak met als doel dit als familiestichting in te richten. De inbreng van vermogen in een APV is veelal fiscaal neutraal vorm te geven en ook tijdens leven van de inbrenger zijn de fiscale gevolgen goed in kaart te brengen. Dit hangt samen met de regel dat de bezittingen en schulden, alsmede de opbrengsten en uitgaven van een APV worden toegerekend aan de inbrenger tijdens zijn leven.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Tweede Kamer stemt in met nieuwe Jeugdwet

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
Ondanks tegensputteren van SP, PVV, 50Plus en Partij voor de Dieren is er een voorstel dat de gemeenten vanaf 1 januari 2015 verantwoordelijk voor de jeugdzorg. Een ruime meerderheid in de Tweede Kamer (VVD, PvdA, CDA, D66, GroenLinks, ChristenUnie en SGP) stemde op 17 oktober in met dit plan van het kabinet. Het voorstel ligt nu in de Eerste Kamer. Het overhevelen van de jeugdzorg van provincies naar gemeenten is een van de drie grote decentralisaties die het kabinet op het programma heeft staan. Behalve de jeugdzorg krijgen gemeenten ook de verantwoordelijkheid voor de langdurige zorg en de sociale werkvoorziening. Vanwege de bezuinigingen is er € 450 miljoen minder beschikbaar en diverse partijen en organisaties maken zich zorgen over de gevolgen daarvan. De gemeenten krijgen nog dit jaar duidelijkheid over het budget dat zij krijgen. Zolang onduidelijk is hoeveel geld er beschikbaar is voor jeugdzorg, zijn gemeenten terughoudend met het maken van afspraken met zorgaanbieders en Bureau Jeugdzorg.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Uitleg alimentatiebepaling in echtscheidingsconvenant

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
M en V zijn in 1981 met elkaar gehuwd. Het huwelijk wordt in 2007 door echtscheiding ontbonden. In hun echtscheidingsconvenant zijn partijen het volgende overeengekomen: “Artikel 2.1 De man betaalt met ingang van 1 november 2004 maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud van € 3.500 (bruto) per maand. Deze alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2006. Artikel 2.2 In afwijking van de wettelijke alimentatieduur van 12 jaar, te rekenen vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, eindigt de alimentatieverplichting van de man in ieder geval op 1 november 2016, zijnde de datum waarop de man de 65-jarige leeftijd bereikt. Het in dit artikel bepaalde kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens in het geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de partij die de wijziging verzoekt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden zoals in artikel 1:159 lid 3 BW bepaald. Artikel 2.3 Nu de man op 1 november 2006 de 60-jarige leeftijd bereikt, is hij gehouden op 31 december 2011 uit te treden uit de maatschap [de voormalige werkgever van de man] en de man zal vanaf 31 december 2016 jegens [naam BV], de besloten vennootschap waar de man pensioenafspraken in eigen beheer heeft opgebouwd, pensioengerechtigd zijn. In de loop van 2011 zullen partijen in overleg bezien of en, zo ja, wat een alimentatieverplichting van de man voor periode na 1 januari 2012 zal zijn, waarbij zowel de financiële positie van de vrouw als die voor de man ter bepaling van behoefte en draagkracht relevant zijn.” In juni 2007 heeft de rechtbank bepaald dat M, overeenkomstig het echtscheidingsconvenant, maandelijks € 3.500 aan partneralimentatie aan V dient te voldoen. M stelt, onder verwijzing naar artikel 2.3 van het convenant, dat met ingang van 1 januari 2012 beoordeeld moet worden of er voor hem nog een alimentatieverplichting bestaat en, zo ja, wat de hoogte daarvan is. Volgens V zijn partijen overeengekomen over dit onderwerp in de loop van 2011 in overleg te zullen treden, maar dat als dat overleg niet tot resultaten leidt, de alimentatieverplichting van M (ad € 3.500 bruto per maand) doorloopt tot 31 december 2016. V verwijst daarvoor naar artikel 2.2 van het convenant. Het hof overweegt als volgt. Tot 31 december 2011 was M (door middel van een bv) partner bij een accountantskantoor. Ingevolge de tussen de bv en het accountantskantoor gesloten overeenkomst eindigde het partnerschap op die datum, omdat M de 60-jarige leeftijd had bereikt. Ten tijde van het tekenen van het echtscheidingsconvenant waren partijen daarvan op de hoogte. Voorts waren zij zich ervan bewust dat dientengevolge het inkomen van M substantieel zou dalen. Het hof is dan ook van oordeel dat partijen artikel 2.3 in het convenant hebben opgenomen met het oog op die substantiële inkomensdaling door de uit(dienst)treding van M. Een redelijke uitleg van het echtscheidingsconvenant brengt dan ook mee dat de werking van het door partijen in artikel 2.2 opgenomen niet-wijzigingsbeding is doorbroken en dat de door M met ingang van 1 januari 2012 te betalen partneralimentatie opnieuw dient te worden beoordeeld, zowel wat betreft de vraag of er een alimentatieverplichting bestaat en, zo ja, wat de hoogte daarvan dient te zijn. Anders dan V betoogt, is het hof van oordeel dat weliswaar sprake was van een voorzienbare inkomensdaling, maar dat van M in redelijkheid niet kan en kon worden verwacht dat hij na zijn uit(dienst)treding in staat zou zijn hetzelfde inkomen te verwerven als in de periode daaraan voorafgaand. M heeft zich voldoende ingespannen om andere werkzaamheden te verrichten, maar die werkzaamheden hebben niet tot hetzelfde inkomen geleid, hetgeen deels zijn oorzaak vindt in het voor M geldende concurrentiebeding. Na beoordeling van de behoefte van V en de draagkracht van M bepaalt het hof de door M te betalen partneralimentatie met ingang van 1 januari 2012 op € 278 per maand.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Verdeling huwelijksgoederengemeenschap en wanneer gaat welke rente lopen?

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
Het is natuurlijk aan te raden dat echtelieden die voornemens zijn van echt te scheiden, vóór het inschrijven van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand de goederen van de huwelijksgemeenschap reeds met wederzijdse instemming te verdelen, zodat daarover niet meer geprocedeerd hoeft te worden. Toch is met de feitelijke verdeling niet alles geregeld. De vraag die open blijft, is of partijen met deze feitelijke verdeling ook over de financiële consequenties van de verdeling het eens zijn geworden. Ontstaat bij de verdeling een overbedelingsschuld voor een van de echtgenoten, dan dient ook beoordeeld te worden of over deze schuld een rente vergoed dient te worden.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Verruiming van de mogelijkheid tot beneficiaire aanvaarding gewenst?

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
Op 1 februari 2013 deed de kantonrechter te Roermond (Rechtbank Limburg) een uitspraak in een zaak waarin erfgenamen die de nalatenschap in eerste instantie zuiver aanvaard hadden, bij nader inzien de nalatenschap toch liever beneficiair wilden aanvaarden. Met veel kunstgrepen, vooral gebaseerd op de redelijkheid en billijkheid, kwam de kantonrechter tot de conclusie dat de zuiver aanvaard hebbende erfgenamen alsnog beneficiair konden aanvaarden. De vraag is: kan dat eigenlijk wel onder de huidige wetgeving? En, gesteld dat het niet zou kunnen, zou het dan wenselijk zijn dat de wet een voorziening biedt om tot de door de kantonrechter gekozen oplossing te komen?

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Vervangende toestemming erkenning

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
Uit de relatie van M en V zijn – voor zover hier van belang – twee kinderen geboren, respectievelijk in 1984 en in 2000. Beide kinderen zijn meervoudig gehandicapt, wonen in een zorginstelling en zijn niet in staat te spreken of zich anderszins te uiten. M en V zijn in 2012 met elkaar gehuwd. Vaststaat dat M de verwekker is van beide kinderen. M is met V bij de Burgerlijke Stand geweest om de kinderen te erkennen. De ambtenaar heeft geweigerd de akten van erkenning op te maken, omdat beide kinderen – vanwege hun geestelijke beperking – (1) niet in staat zijn te begrijpen wat de erkenning inhoudt en (2) niet in staat zijn hun schriftelijke toestemming voor de erkenning te geven, hetgeen strijdig is met artikel 1:204 lid 1 BW. M verzoekt de rechtbank hem vervangende toestemming (als bedoeld in artikel 1:204 lid 3 BW) te verlenen tot erkenning van beide kinderen. De voor deze gelegenheid door de rechtbank benoemde bijzondere curator heeft gesproken met de begeleidsters van beide kinderen. De begeleidsters hebben daarin verklaard (1) dat M een belangrijke rol vervult in het leven van elk van de kinderen, (2) dat hij, waar nodig, de verantwoordelijkheid neemt bij de besluitvorming over hen, (3) dat hij aanwezig is bij besprekingen over de kinderen en (4) dat hij hen regelmatig bezoekt. V en de meerderjarige zus van beide kinderen hebben in een gesprek met de bijzondere curator de verklaringen van de begeleidsters bevestigd. De bijzondere curator is op grond van de gehouden gesprekken van mening dat de formalisering van de feitelijke situatie wenselijk is. De rechtbank is van oordeel dat het in het belang van beide kinderen is dat zij door M worden erkend. Nu zij zelf niet in staat zijn hun toestemming daartoe kenbaar te maken, wijst de rechtbank het verzoek van M toe en verleent vervangende toestemming voor erkenning van beide kinderen.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Vervangende toestemming voor verhuizing naar de VS

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
M en V zijn in 1989 met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk drie kinderen zijn geboren: A (thans 22 jaar), B (thans 16 jaar) en C (thans 13 jaar). Het huwelijk van M en V is door echtscheiding ontbonden. Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over B en C. A woont sinds 2009 zelfstandig in Nederland. B woont sinds 2011 bij zijn tante in Amerika en gaat daar ook naar school. C heeft sinds 2009 zijn hoofdverblijfplaats bij V en haar nieuwe partner (X). V en X hebben in 2010 samen zoon D gekregen. V verzoekt om vervangende toestemming om met C naar de VS te verhuizen. Tevens verzoekt zij in dit verband een internationale zorgregeling vast te stellen ten aanzien van C. V voert aan dat de noodzaak van de verhuizing naar de VS erin is gelegen dat X de mogelijkheid heeft gekregen om twee boeken over de Amerikaanse geschiedenis in de VS te publiceren, waarvoor het verblijf in de VS de komende zes jaren noodzakelijk is, aldus V. Daarnaast heeft V een brief van haar werkgever overgelegd, waaruit blijkt dat zij – bij verkregen toestemming voor verhuizing – naar de VS zal worden overgeplaatst. Tevens heeft ze stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij met het gezin in [plaats VS] zal gaan wonen. Tenslotte stelt V dat het in het belang van C is dat de huidige gezinssituatie wordt gecontinueerd. Volgens de rechtbank pleit tegen het verlenen van toestemming tot verhuizen de mate waarin M en V in staat zijn tot communicatie en overleg, welk slechte communicatie voornamelijk aan V moet worden toegerekend. Gebleken is dat V niet met M overlegt over belangrijke beslissingen; M wordt telkens voor een voldongen feit gesteld, hetgeen zich niet verhoudt met het gezamenlijk uitoefenen van ouderschap. Illustratief is het feit dat V haar geplande verhuizing naar de VS op geen enkele manier met M heeft overlegd. Tevens pleit tegen een toewijzing dat een verhuizing naar de VS ertoe zal leiden dat het contact tussen C en M drastisch zal verminderen, hetgeen niet in het belang van C is. Vóór het verlenen van toestemming tot verhuizen spreekt dat C er belang bij heeft om met het gezin mee te gaan waar hij tot nu toe zijn hoofdverblijfplaats heeft gehad. Zo kan hij blijven wonen met zijn moeder, zijn (half)broertje D en zijn stiefvader en in dat gezinsverband blijven opgroeien. Bovendien is hij dan dichter bij B. C heeft te kennen gegeven graag met zijn moeder mee te gaan naar de VS. De rechtbank acht niet aannemelijk dat C, gezien zijn leeftijd en zijn beheersing van het Amerikaans-Engels, tegen een dergelijke verandering van omgeving niet opgewassen zou zijn. Voorts heeft V voldoende aannemelijk gemaakt dat zij belang heeft bij de verhuizing naar de VS. X heeft werk gevonden in de VS en V wenst samen met hun minderjarige zoon D bij hem te wonen. V heeft sterke banden met de VS: zowel haar familie als die van haar huidige partner woont in de VS. Daarnaast woont B ook in de VS. Tenslotte heeft V de verhuizing naar de VS voor haar gezin zorgvuldig voorbereid. Zij heeft onder meer een geschikte school voor C gezocht en er is huisvesting geregeld. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de argumenten die spreken vóór het verlenen van toestemming tot verhuizing naar de VS zwaarder moeten wegen dan de argumenten die hier tegen pleiten. De rechtbank verleent dan ook toestemming om te verhuizen. De rechtbank acht een zorgregeling waarbij C acht weken in de zomervakantie en om het jaar de kerstvakantie bij M zal verblijven, het meest in zijn belang. Een ruimere regeling laat te weinig ruimte voor C om in de VS een bestaan op te bouwen, een kortere periode is niet in het belang van M en C om een goede band met elkaar te behouden. Daarenboven bepaalt de rechtbank dat C en M ongelimiteerd en op onderling af te stemmen tijdstippen contact met elkaar mogen hebben via Skype, e-mail en telefoon. De rechtbank acht het redelijk te bepalen dat V alle reiskosten voor de internationale zorgregeling voor haar rekening neemt.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Vrouw verspeelt door grievend gedrag recht op alimentatie

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
M en V zijn in 1977 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn twee thans meerderjarige kinderen geboren. Het huwelijk is in 2012 door echtscheiding ontbonden. Sinds de zomer van dat jaar heeft V een relatie met X. Op 16 januari 2013 heeft de rechtbank de door M aan V te betalen partneralimentatie vastgesteld op € 1.931 per maand. M gaat in hoger beroep. Volgens M leeft V duurzaam met X samen ‘als waren zij gehuwd’, waartoe hij verwijst naar de Facebook-pagina van V. Daarbij is, zo stelt M, sprake van wederzijdse zorg en een gemeenschappelijke huishouding, zodat op grond van artikel 1:160 BW aanleiding is om de partneralimentatie te beëindigen. Het hof gaat, bij gebrek aan onderbouwing met feiten en stukken, voorbij aan de stelling van M. Een enkele uitdraai van een Facebook-pagina is daartoe ontoereikend. M stelt dat V gedurende het huwelijk en daarna zich zodanig grievend jegens met name hem, de kinderen en zijn (schoon)familie heeft gedragen, dat de lotsverbondenheid, die op grond van artikel 1:157 BW grond is voor de partneralimentatie, verloren is gegaan. De verplichting tot het betalen van partneralimentatie dient daarom te vervallen dan wel te worden gematigd, aldus M. Het hof is van oordeel dat uit de stukken zonder meer blijkt dat V M in een zeer kwaad daglicht heeft gesteld. Zij heeft met haar handelingen ook derden, waaronder de kinderen van partijen, op ontoelaatbare en stuitende wijze in de strijd tussen partijen betrokken. Het hof neemt daarbij de volgende voorbeelden in ogenschouw: - in een van haar brieven aan M schrijft V dat het vermakelijk is dat M aan het profiel van een kankerpatiënt voldoet, dat hij niets anders doet dan kankeren, dat het pijnlijk zal zijn en dat hij na zijn overlijden zal branden in de hel , zoals alle leugenaars; - er zijn talloze stukken van V waarin zij M uitscheldt met termen als ‘lying asshole’ en ‘a sad sack with cancer’; - in haar brieven aan de kinderen laat V zich jegens M – hun vader – buitengewoon kwetsend en respectloos uit; - op 14 augustus 2013, op het moment dat M de bruiloft van de dochter van partijen bijwoonde, heeft V, zonder zijn toestemming, de woning van M betreden, daaruit spullen weggenomen en op de spiegel ‘[M] is an asshole’ geschreven; - enkele dagen voor de zitting heeft V het Skype-profiel van M gehackt en daarop de volgende tekst geplaatst: ‘I, [M], have lied to everyone about [V], since I am a psycho en get off on hurting people and drama’. Het hof acht aannemelijk dat de gedragingen van V voor M zeer grievend en kwetsend zijn geweest. Anders dan V meent, is niet van doorslaggevend belang of de uitlatingen van V al dan niet richting derden kenbaar zijn gemaakt, maar of het gedrag grievend is jegens M, de onderhoudsplichtige. Overigens kunnen, zo benadrukt het hof, ook gedragingen van V die zich niet rechtstreeks richten tot M, zoals de uitlatingen en het gedrag van V richting de kinderen en de zwager van M, meewegen bij de beoordeling of sprake is van zodanig grievend gedrag dat een uitkering tot levensonderhoud ten laste van M, ten gunste van V, in redelijkheid niet langer (ten volle) van M kan worden gevergd. Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat V de grenzen van toelaatbaar gedrag heeft overschreden. Dat zij door de echtscheiding heftig geëmotioneerd is (geweest), vormt daarvoor geen rechtvaardiging en betekent niet dat de gedragingen daardoor minder ernstig moeten worden geacht. Het hof betrekt daarbij dat het grievend gedrag van V zich niet slechts heeft beperkt tot de echtscheidingsprocedure, maar ook daarna in volle hevigheid is doorgegaan. Het hof acht het daarom aannemelijk dat de hiervoor genoemde gedragingen van V in onderlinge samenhang een onherroepelijk einde hebben gemaakt aan het gevoel van lotsverbondenheid van M jegens V. Dit terwijl juist die verbondenheid, ontstaan door het huwelijk, een van de voornaamste gronden is voor de alimentatieplicht. Ook het feit dat de advocaat van V, als verklaring voor haar afwezigheid ter zitting, heeft aangegeven dat V het niet kan verdragen om samen met M in een ruimte aanwezig te zijn, beschouwt het hof als een signaal dat ook bij V kennelijk geen sprake meer is van enige lotsverbondenheid jegens M. Al met al is het hof van oordeel dat van M in redelijkheid niet gevergd kan worden dat hij een bijdrage levert aan de kosten van levensonderhoud van V, nu door haar kwetsende en grievende gedrag van lotsverbondenheid geen sprake meer is.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Wet IB 2001: was testamentaire lijfrente ten gunste van langstlevende aftrekbaar?

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
X is erfgenaam van haar vader. In zijn testament heeft vader aan de erfgenamen onder meer de verplichting opgelegd om maandelijks een bepaald bedrag uit te keren aan de vriendin met wie vader tot aan zijn overlijden ongehuwd heeft samengewoond. Tussen X en de belastinginspecteur is in geschil of de uitkeringen die aan de vriendin worden gedaan op grond van artikel 6.3 lid 1 sub a of sub f Wet IB 2001 als persoonsgebonden aftrek aftrekbaar zijn voor de inkomstenbelasting. Volgens de rechtbank heeft de inspecteur de aftrek terecht geweigerd, hetgeen door het hof wordt bekrachtigd. De Hoge Raad vernietigt echter de uitspraak van het hof. De Hoge Raad stelt voorop dat artikel 6.3 lid 1 sub a Wet IB 2001 hier niet van toepassing is, aangezien deze bepaling alleen geldt wanneer rechtstreeks uit het familierecht een wettelijke plicht volgt om die uitkeringen en verstrekkingen te doen. Een dringende morele verplichting om de persoon met wie men geruime tijd heeft samengeleefd niet onverzorgd achter te laten, vloeit niet rechtstreeks uit het familierecht voort en levert daarom niet een zodanige wettelijke verplichting op. Wat betreft de toepasselijkheid van artikel 6.3 lid 1 sub f Wet IB 2001 oordeelt de Hoge Raad dat de vraag of de periodieke uitkeringen berusten op een dringende morele verplichting moet worden beoordeeld naar de toestand op het tijdstip waarop het vorderingsrecht ontstaat. Dan wordt immers de morele verplichting omgezet in een in rechte vorderbare uitkering. Daarbij moeten de op dat tijdstip bestaande maatschappelijke positie en vooruitzichten van de betrokkenen worden meegewogen. Opmerking verdient nog dat in een geval als het onderhavige, waarin een in rechte afdwingbare verplichting tot het doen van periodieke uitkeringen bij testament in het leven wordt geroepen, bepalend is of een dringende morele verplichting daartoe rustte op de erflater. Anders dan de staatssecretaris van Financiën betoogt, is niet vereist dat een zodanige morele verplichting (mede) rustte op de erfgenamen.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Wetsvoorstel: gemeenschap van goederen op de schop

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
D66, PvdA en VVD willen het huwelijk moderniseren. Voorhuwelijkse bezittingen en schulden en erfenissen en giften vallen, als het aan initiatiefneemster Magda Berndsen (D66) ligt, niet meer standaard in de gemeenschap van goederen. Samen met haar collega-Tweede Kamerleden Foort van Oosten (VVD) en Jeroen Recourt (PvdA) werkt zij aan een wetsvoorstel dat ervoor moet zorgen dat alleen zaken gemeenschappelijk worden die ook het resultaat zijn van een gezamenlijke inspanning tijdens het huwelijk. Bij een erfenis of gift is er in het huidige stelsel sprake van ‘willekeur’, stellen VVD en D66: bij een scheiding hoeft de één een erfenis niet te delen op grond van een uitsluitingsclausule en de ander wel omdat een dergelijke clausule ontbreekt. ‘Ook schulden die voor het huwelijk zijn aangegaan, worden met dit voorstel standaard uitgesloten van de gemeenschap’, aldus Berndsen. Nederland kent als een van de weinige landen ter wereld nog het principe van een algehele gemeenschap van goederen. Alleen in Suriname en Zuid-Afrika trouwt men ook standaard in algehele gemeenschap van goederen, weten de initiatiefnemers. D66, PvdA en VVD hebben een meerderheid in de Tweede Kamer. In 2010 kwamen dezelfde partijen, samen met GroenLinks, met een vergelijkbaar voorstel. Het kabinet zag daar toen niets in. Het nieuwe voorstel gaat eerst naar de Raad van State. Daarna wordt het ingediend bij de Tweede Kamer.

REP 2013, afl. 8 - Sign. - Woonplaats in Nederland of Zwitserland?

Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2013
M en V zijn gehuwd. Uit hun huwelijk zijn drie – inmiddels meerderjarige – kinderen geboren. De echtelijke woning is gelegen in de Nederlandse gemeente X. Op 1 februari 1999 schrijft M zich uit bij gemeente X in verband met het aannemen van een betrekking in Zwitserland. De rest van het gezin volgt medio 2000, ofschoon de echtelijke woning in X wordt aangehouden. In december 2003 betrekken V en de jongste dochter weer de echtelijke woning. M blijft in Zwitserland. Het huwelijk tussen M en V wordt in 2011 door echtscheiding ontbonden. Aan M wordt, naar aanleiding van de verkoop van zijn bv-aandelen, een navorderingsaanslag IB/PVV 1999 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van € 13.604.918. Tevens wordt een bedrag van € 595.983 aan heffingsrente in rekening gebracht. M gaat in beroep. M en de belastinginspecteur zijn verdeeld over de vraag of M in november 1999 (in verband met de toepassing van het in 1951 tussen Nederland en Zwitserland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting) inwoner van Nederland of inwoner van Zwitserland was. Vaststaat dat M vanaf 1 juni 1999 een woning in Zwitserland huurde en dat hij dus vanaf dat moment in Zwitserland beschikte over een ‘duurzame woongelegenheid’ als bedoeld in artikel 2 lid 2 van het Verdrag. Ook staat vast dat M in Nederland beschikte over een woonboot, zodat hij, los van de woning in gemeente X, ook in Nederland beschikte over een duurzame woongelegenheid. Op grond van het Verdrag wordt dan voor verdragsdoeleinden als ‘woonplaats’ beschouwd: ‘de plaats waarmede de persoonlijke betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen)’. M voert aan dat hij in 1999 geen Nederlands belastingplichtige was, aangezien hij dat jaar naar Zwitserland is geëmigreerd. De belastinginspecteur ontkent die verhuizing niet, maar beargumenteerd dat het middelpunt van de levensbelangen van M in november 1999 nog steeds in Nederland lag: V en de drie kinderen woonden toen immers in X. Volgens M doet zijn gezinssituatie evenwel niet ter zake, aangezien het huwelijk met V toen al zeer slecht was. Bij de beantwoording van de vraag waar het middelpunt van de levensbelangen van M in 1999 lag, acht het hof de plaats waar zijn gezin (met jonge schoolgaande kinderen) verbleef van groot belang. Niet in geschil is dat het gezin in 1999 in Nederland woonde. M heeft weliswaar gesteld dat de huwelijksrelatie tussen hem en V in 1999 reeds enige tijd zeer slecht was en dat de vraag waar zij en hun kinderen verbleven om die reden niet dan wel van minder groot belang is, doch het hof merkt in dit verband op dat de huwelijksrelatie in ieder geval niet zo slecht was, dat deze eraan in de weg stond dat het gezin medio 2000 wederom één huishouden is gaan voeren, in een nieuw gebouwde, grotendeels door V ontworpen villa in Zwitserland. Het hof acht in dit verband de verklaring van V, inhoudende dat M in 1999 in de weekends en soms ook op andere dagen verbleef in de woning in X, aannemelijk. Hetgeen M hiertegenover heeft gesteld, te weten dat hij in eerste instantie regelmatig de weekeinden in Nederland verbleef, maar dat dit niet lang heeft geduurd, acht het Hof onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Aan de uitdraai van zijn elektronische agenda die M daartoe heeft overgelegd, kent het hof onvoldoende bewijskracht toe, nu het mogelijk is daarin achteraf mutaties aan te brengen. Op grond van het voorgaande acht het hof het niet aannemelijk dat reeds in 1999 geen affectieve relatie meer bestond tussen M en V. Het hof acht aannemelijk dat hun beider wil in 1999 erop was gericht een gezamenlijke huishouding te gaan voeren in een daartoe te bouwen villa in Zwitserland. Nu zowel het privéleven als de zakelijke belangen van M zich in 1999 in doorslaggevende mate in Nederland afspeelden, is het hof van oordeel dat het middelpunt van zijn levensbelangen in 1999 in Nederland lag. Dat brengt mee dat voor toepassing van het Verdrag M zijn woonplaats in Nederland heeft.