Aflevering 1

Gepubliceerd op 1 januari 2014

WetgevingsoverzichtBijgewerkt op: 22-08-2024

REP 2014/1 - Sign. - 1. Verdeling van lijfrente bij scheiding

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
De auteur zet uiteen hoe een lijfrente, waarvoor in het verleden premieaftrek is genoten bij een gemeenschap van goederen, moet plaatsvinden als de lijfrente aan een van de ex-echtgenoten wordt toegedeeld en de ander de waarde (de helft daarvan) ‘verrekend’ krijgt. Dit op zowel fiscaal-juridisch als financieel gebied.

REP 2014/2 - Sign. - 2. De strijd om het homohuwelijk in de Verenigde Staten

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
Op de laatste dag voor zijn jaarlijkse reces besliste het Amerikaans Hooggerechtshof twee blockbuster cases over het homohuwelijk. Hoewel het daarin niet de vraag beantwoordde of de federale Grondwet verplicht tot openstelling van het huwelijk voor homoparen, zijn Windsor en Hollingsworth vs. Perry een grote overwinning voor voorvechters van het homohuwelijk.

REP 2014/3 - Sign. - 3. Notaris heeft geheimhoudingsplicht te streng geïnterpreteerd

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
In het kader van hun echtscheiding twisten M en V over de uitleg van hun huwelijkse voorwaarden. M verzoekt daarom notaris N hem inzage te geven in het dossier dienaangaande. N weigert, zich beroepende op zijn geheimhoudingsplicht. M dient daarop een klacht in tegen N. In navolging van de Kamer van Toezicht verklaart het hof in hoger beroep de klacht gegrond. Volgens het hof was N niet jegens M tot geheimhouding verplicht wat betreft de stukken in het dossier die betrekking hebben op M, ook al zien deze stukken mede op V. De geheimhoudingsplicht geldt wel voor stukken die alleen betrekking hebben op V. Het hof acht aannemelijk dat N te goeder trouw heeft gehandeld, maar zijn geheimhoudingsplicht te streng heeft geïnterpreteerd. Het is evenwel gebleken dat N, na toestemming van V, een kopie van het dossier aan M heeft gezonden. Onder deze omstandigheden, en mede in aanmerking genomen de geringe ernst van de verweten handeling, ziet het hof geen aanleiding aan N een maatregel op te leggen.

REP 2014/4 - Sign. - 4. Pensioenverevening was niet uitgesloten in ‘oude’ huwelijkse voorwaarden

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
M en V zijn in 1985 op huwelijkse voorwaarden (koude uitsluiting) gehuwd, welk huwelijk in 1996 door echtscheiding is ontbonden. Tijdens het huwelijk heeft M pensioen opgebouwd. Tussen M en het pensioenfonds is in geschil of V recht heeft op pensioenverevening volgens de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. De kantonrechter stelt voorop dat de Wvps (die van toepassing is op alle scheidingen die plaatsvinden op of na 1 mei 1995) als uitgangspunt heeft dat echtgenoten bij echtscheiding beiden een recht hebben op pensioenverevening. De enige uitzondering daarop is als de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden, of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding, ‘uitdrukkelijk’ anders hebben bepaald (artikel 11 Wvps), waarmee wordt gedoeld op een bepaling die expliciet op het verevenen van pensioenrechten betrekking heeft (vgl. HR 24 oktober 1997, RvdW 1997, 203). Niet is vereist dat de echtgenoten met zoveel woorden de pensioenverevening als voorzien in de Wvps hebben uitgesloten. Van een uitdrukkelijk uitsluiten in de zin van artikel 11 Wvps kan daarom ook sprake zijn als in de huwelijkse voorwaarden is bepaald dat pensioenrechten niet worden verrekend (HR 19 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7893). De kantonrechter is van oordeel dat uit de onderhavige huwelijkse voorwaarden niet is af te leiden dat M en V de bedoeling hebben gehad pensioenverevening – zoals die later wettelijk is geregeld – uitdrukkelijk uit te sluiten. De opgebouwde pensioenrechten moeten dus worden verevend.

REP 2014/5 - Sign. - 5. Hof spreekt tegelijkertijd de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed uit

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
M en V zijn in 2009 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn geen kinderen geboren. In 2011 beëindigen partijen feitelijk hun relatie, als V de echtelijke woning verlaat. Op verzoek van V spreekt de rechtbank op 18 januari 2013 de echtscheiding tussen partijen uit en bepaalt dat M €?500 per maand aan partneralimentatie dient te voldoen. In hoger beroep verzoekt M het hof, zulks op grond van zijn geloofsovertuiging, niet de echtscheiding maar de scheiding van tafel en bed uit te spreken. Daarnaast betwist M dat V de vrouw recht heeft op (en behoefte heeft aan) alimentatie. Gezien enerzijds het (herhaalde) verzoek van V om de echtscheiding uit te spreken en anderzijds het verzoek van M in hoger beroep om de scheiding van tafel en bed uit te spreken, stelt het hof vast dat partijen het erover eens zijn dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht. Nu de duurzame ontwrichting vaststaat, spreekt het hof de scheiding van tafel en bed tussen partijen uit. Nu echter V de verderstrekkende (immers tot ontbinding van het huwelijk leidende) echtscheiding wenst, wijst het hof ook dat verzoek toe. De door M opgeworpen bezwaren daartegen (voortkomend uit zijn geloofsovertuiging) staan daar niet aan in de weg. Het hof concludeert dat geen rechtsregel in de weg staat aan het gelijktijdig uitspreken van de scheiding van tafel en bed en de echtscheiding. Weliswaar bepaalt artikel 1:150 BW dat echtscheiding niet mogelijk is als de echtgenoten reeds van tafel en bed zijn gescheiden (voor ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed is artikel 1:179 BW aangewezen), maar het artikel staat volgens het hof niet in de weg aan het uitspreken van een echtscheiding voordat de echtgenoten van tafel en bed gescheiden waren. Ingeval de scheiding van tafel en bed eerder wordt ingeschreven (in het huwelijksgoederenregister) dan de echtscheiding (in de registers van de burgerlijke stand), zullen M en V van tafel en bed gescheiden zijn. Na de (eventueel daaropvolgende) inschrijving van de echtscheidingsbeschikking eindigt het huwelijk van partijen en heeft de uitgesproken scheiding van tafel en bed geen betekenis meer. Op grond van artikel 1:157 BW is M gehouden een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van V te voldoen indien zij niet voldoende inkomsten tot levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven. Dit artikel is weliswaar opgenomen in de afdeling die handelt over echtscheiding, maar is op grond van artikel 1:169 BW van overeenkomstige toepassing bij scheiding van tafel en bed. In geval van echtscheiding vangt de onderhoudsverplichting van M jegens V aan op het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. In geval van een scheiding van tafel en bed vangt deze onderhoudsverplichting aan op het moment van inschrijving van deze scheiding van tafel en bed in het huwelijksgoederenregister. In geval de scheiding van tafel en bed eerst wordt ingeschreven, en uit dien hoofde de onderhoudsverplichting gaat lopen, zal de daarop volgende inschrijving van de echtscheidingsbeschikking meebrengen dat het huwelijk van partijen wordt ontbonden, waardoor de onderhoudsverplichting van M uit hoofde van de scheiding van tafel en bed – en de op grond daarvan vastgestelde bijdrage – eindigt op grond van artikel 1:169 lid 3 BW. Er ontstaat dan echter gelijktijdig een onderhoudsverplichting uit hoofde van de echtscheiding, en wel van dezelfde omvang als de dan vervallen verplichting. Na berekening van behoefte, behoeftigheid en draagkracht bepaalt het hof de door M aan V te betalen partneralimentatie op €?227 per maand. Het huwelijk van partijen heeft minder dan vijf jaar geduurd – het hof gaat ervan uit dat de (echt)scheiding vóór het verstrijken van die termijn wordt ingeschreven – en uit het huwelijk zijn geen kinderen geboren. In een dergelijk geval is de duur van de onderhoudsverplichting gelijk aan de duur van het huwelijk, gerekend vanaf de datum van huwelijkssluiting tot de datum van de datum van inschrijving van echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand (artikel 1:157 lid 6 BW), dan wel tot de (eerdere) datum van inschrijving van de scheiding van tafel en bed in het huwelijksgoederenregister (artikel 1:169 lid 2 BW). Het hof ziet aanleiding de termijn van de onderhoudsverplichting te verkorten met de duur van de procedure in hoger beroep. Belangrijkste reden voor het instellen van hoger beroep tegen de uitgesproken echtscheiding, en daarmee het opschorten van de aanvang van zijn onderhoudsverplichting tegenover V, is immers gelegen geweest in de geloofsovertuiging van M en zijn visie dat ontbinding van het huwelijk daarmee strijdig is. Zonder deze religieuze bezwaren zou de echtscheidingsbeschikking van 18 januari 2013 waarschijnlijk uiterlijk drie maanden nadien ingeschreven zijn in de registers van de burgerlijke stand, waardoor het huwelijk ontbonden zou zijn. Het hof stelt de duur van de onderhoudsverplichting van M jegens V vast op vier jaar.

REP 2014/6 - Sign. - 6. Ongelijke inbreng in woning was niet uitgesloten van finaal verrekenbeding

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
In de huwelijkse voorwaarden van M en V is onder meer bepaald dat bij echtscheiding wordt afgerekend alsof sprake was geweest van een algehele gemeenschap van goederen, zulks met uitzondering van de met zoveel woorden op de staat van aanbrengsten vermelde goederen. Vóór het huwelijk hadden M en V samen een woning verworven, waarbij M €?100.000 en V €?44.000 uit eigen middelen hebben voldaan. In het kader van hun echtscheiding twisten partijen over de vraag of M recht heeft op een vergoeding voor hetgeen hij bij de aankoop meer heeft betaald dan V. Volgens het hof is niet gebleken dat M en V ten tijde van de aankoop van de woning zijn overeengekomen dat zij bij verkoop van het huis ieder een vergoedingsrecht zouden hebben ter hoogte van hun investering in de gezamenlijke woning. Verder zijn in de huwelijkse voorwaarden vergoedingsrechten in het kader van de eenvoudige gemeenschap van de woning niet uitdrukkelijk uitgezonderd van het vermogen dat aan het einde van het huwelijk moet worden verrekend. Evenmin zijn zulke vergoedingsrechten genoemd op de staat van aanbrengsten met de vermelding dat zij buiten een eventuele verrekening zullen blijven. Bij deze stand van zaken heeft M niet aangetoond dat hij een vergoedingsrecht heeft. Het beroep van M op HR 1 februari 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BB9781) leidt niet tot een ander oordeel, nu het in casu gaat om een vóór het huwelijk door M en V gezamenlijk gekochte woning die partijen bij het sluiten van het huwelijk in mede-eigendom toebehoorde en die partijen gezamenlijk ten huwelijk hebben aangebracht. Omdat een overeenkomst ontbreekt die ertoe strekt dat ieder van partijen een vergoedingsrecht heeft uit de netto-opbrengst van de gezamenlijke woning, hebben partijen geen vergoedingsrecht aangebracht.

REP 2014/7 - Sign. - 7. Periodiek verrekenbeding: winst is niet te compenseren met verlies

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
M en V zijn op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Omdat zij nimmer uitvoering hebben gegeven aan het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen periodieke verrekenbeding, twisten partijen na hun echtscheiding over de vraag of de eenmanszaak van M tot het te verrekenen vermogen behoort. Volgens V heeft M de winst telkens in het bedrijf geïnvesteerd, waardoor de waarde van de onderneming tijdens het huwelijk is toegenomen. M werpt tegen dat per saldo geen overgespaard inkomen in de onderneming is geïnvesteerd, aangezien de winsten in sommige jaren zijn gebruikt om verliezen in andere jaren af te dekken. Tijdens het huwelijk is per saldo een verlies van €?25.000 geleden. In hoger beroep verwerpt het hof het verweer van M. Volgens het hof wordt op grond van het verrekenbeding overgespaard inkomen jaarlijks verrekend, maar vindt er geen verliesverrekening plaats. Dat brengt mee dat in de goede jaren het batig saldo met V verrekend had moeten worden (en nu dit is nagelaten: het resultaat van de belegging daarvan in de onderneming bij het einde van het huwelijk wordt afgerekend) en in slechte jaren het verlies voor eigen rekening van M komt c.q. op het ondernemingsvermogen drukt.

REP 2014/8 - Sign. - 8. Uitleg huwelijkse voorwaarden

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
In de huwelijkse voorwaarden van M en V is onder meer bepaald dat na echtscheiding voor vervreemding van bepaalde goederen de toestemming van de andere echtgenoot is vereist. Nadat het huwelijk van M en V duurzaam was ontwricht, doch voordat er formeel sprake was van een echtscheiding, heeft V als enig eigenaar een woning verkocht en ten overstaan van notaris N overgedragen aan een derde zonder dat toestemming van M is gevraagd. Omdat M van mening is dat voor de overdracht wel zijn toestemming was vereist, heeft hij een klacht tegen N ingediend. In tegenstelling tot de Kamer van Toezicht acht het hof de klacht gegrond. Volgens het hof is de redactie van de litigieuze bepaling in de huwelijkse voorwaarden niet duidelijk, waardoor N niet op grond van een letterlijke interpretatie van de clausule tot het oordeel mocht komen dat de toestemming van M alleen was vereist indien formeel sprake was van een echtscheiding. N had nader onderzoek moeten doen naar de bedoeling van M en V. Vervolgens is M een civielrechtelijke procedure tegen N gestart. M stelt dat hij schade heeft geleden omdat N bij de overdracht van de woning geen toestemming van M heeft gevraagd. De rechtbank heeft de vordering afgewezen, daartoe overwegende dat artikel 1:88 BW niet van toepassing is, omdat M ten tijde van de verkoop de woning niet meer bewoonde. Volgens de rechtbank was evenmin op grond van de litigieuze clausule in de huwelijkse voorwaarden de toestemming van M vereist, nu deze bepaling alleen geldt als de woning wordt vervreemd na de formele echtscheiding. In hoger beroep stelt M dat artikel 1:88 BW hier wel degelijk van toepassing is. Volgens M bewoonde hij weliswaar de woning ten tijde van de verkoop niet meer, maar had hij zijn woonstede in de woning niet prijsgegeven omdat V het hem feitelijk onmogelijk had gemaakt het huis te betreden. Het hof overweegt dat aan M kan worden toegegeven dat het enkele feit dat hij ten tijde van de verkoop van de woning deze niet meer bewoonde niet betekent dat zijn toestemming niet is vereist. Uit het arrest Maastrichtse woning I (HR 28 november 1975, NJ 1976, 466) volgt dat het begrip ‘bewonen’ in artikel 1:88 lid 1 sub a BW moet worden opgevat als ‘woonplaats hebben in de zin van artikel 1:10 BW’. Beslissend is dan ook of M, ondanks het feit dat hij de woning ten tijde van de verkoop niet bewoonde, er toch zijn woonplaats had. Op grond van de feiten oordeelt het hof dat M de woning ten tijde van de overdracht niet meer bewoonde in de zin van artikel 1:88 lid 1 sub a BW, zodat op grond hiervan geen toestemming nodig was. Volgens het hof leidt een taalkundige en systematische uitleg van de huwelijkse voorwaarden tot de conclusie dat de toestemming van M eerst is vereist indien de betreffende goederen worden vervreemd nadat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Nu de woning vóór dit moment was overgedragen, was de toestemming van M niet nodig.

REP 2014/9 - Sign. - 9. Gemeenschap van goederen gemoderniseerd

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
Op 1 januari 2012 is de derde tranche van de modernisering van ons huwelijksvermogensrecht in werking getreden. Na de vreemde wending die het desbetreffende wetsvoorstel (28 867) had genomen door aanname van het amendement-Anker, haalde echter de kern van de modernisering de eindstreep niet. Daar lijkt alsnog verandering in te komen. Een initiatiefwetsvoorstel van de Kamerleden Berndsen (D’66), Recourt (PvdA) en Van Oosten (VVD) strekt tot wijziging van artikel 1:94 BW teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken. Kort gezegd: voorhuwelijks vermogen en om niet verkregen vermogen vallen buiten de gemeenschap.

REP 2014/11 - Sign. - 11. Toekomstig huwend Nederland op het verkeerde been?

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
Hoewel de auteurs het buiten de gemeenschap houden van erfrecht, schenking en aanbreng omarmen, zijn zij kritisch. Zonder aandacht voor de schuldeisersparagraaf blijft volgens hen het huwelijksvermogensrechtelijke basisstelsel een gevaar voor echtgenoten en gezin. Ook de pensioenpot heeft de huwelijksvermogensrechtelijke aandacht van de auteurs.

REP 2014/12 - Sign. - 12. Verdeling huwelijksgoederengemeenschap: schuld of schenking?

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
In het kader van hun echtscheiding twisten M en V over de vraag of sprake is van een schuld aan of een schenking van de ouders van M. Het hof is van oordeel dat is komen vast te staan dat M met zijn ouders is overeengekomen dat hij een bedrag van €?22.000 zou lenen; V heeft het bestaan van de leningovereenkomst ook niet betwist. Zij heeft slechts aangevoerd dat daaraan geen uitvoering is gegeven. Die stelling wordt evenwel verworpen. V heeft immers niet weersproken dat de ouders – na het sluiten van de overeenkomst – een bedrag van (meer dan) €?22.000 aan M hebben overgemaakt. Dat het zou gaan om ‘financiële ondersteuning’ die niet hoeft te worden terugbetaald, zoals V stelt, is onvoldoende onderbouwd. In het bijzonder heeft M voldoende toegelicht waarom er bij de uitvoering van de overeenkomst enigszins is afgeweken van hetgeen zijn ouders en hij aanvankelijk waren overeengekomen. De omstandigheid dat – naar V stelt – de ontvangen bedragen niet zijn besteed aan de aflossing van schulden, maar aan andere doelen, ontneemt aan de betalingen van de ouders van M nog niet het karakter van een lening. V meent dat M dan ook dient mee te betalen aan de ‘financiële ondersteuning’ ten bedrage van €?16.951,67 die zij van haar ouders heeft ontvangen. Volgens haar dient M de helft van dit bedrag aan haar ouders te betalen. Het hof begrijpt dat V bedoelt te zeggen dat dit (negatieve) bedrag in de huwelijksgemeenschap valt, zodat dit ook in de verdeling behoort te worden betrokken. Zij heeft deze stelling echter onvoldoende onderbouwd. De omstandigheid dat zij ten tijde van het huwelijk ter financiële ondersteuning een geldbedrag van haar ouders heeft ontvangen, is daarvoor niet voldoende. Gesteld noch gebleken is dat V gehouden is dat bedrag aan haar ouders terug te betalen, bijvoorbeeld omdat zij met haar ouders een overeenkomst tot geldlening zou zijn aangegaan.

REP 2014/13 - Sign. - 13. Werkzaamheden aan privéwoning leidden niet tot vergoedingsrecht

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
Tot hun echtscheiding waren M en V gehuwd in gemeenschap van goederen. Vóór het huwelijk was M samen met zijn vader gerechtigd tot een woning die behoorde tot een huwelijksgoederengemeenschap die was ontbonden door het overlijden van M’s moeder. In haar testament had moeder onder meer een uitsluitingsclausule opgenomen. Het huis is aan M toegedeeld, waarbij hij de overbedelingsschuld aan vader schuldig bleef. Volgens V is M haar, vanwege de door haar verrichte verbouwingswerkzaamheden aan de woning, een vergoeding verschuldigd (de zogeheten récompense). Het hof overweegt dat de woning door de verdeling deel uitmaakt van de onder een uitsluitingsclausule aan M toegevallen erfrechtelijke verkrijging van zijn moeder. Daarmee behoren de woning en de opstallen die na de verkrijging zijn geplaatst tot zijn privévermogen. V heeft onvoldoende aangetoond dat M door de verbouwing een bedrag aan de gemeenschap verschuldigd is. De kosten van verven, behangen en tuinbeplanting rekent het hof tot kosten van de gezamenlijke huishouding en leiden volgens het hof niet tot een vergoedingsrecht. Dezelfde motivering gebruikt het hof voor de arbeid die V aan de woning heeft verricht.

REP 2014/14 - Sign. - 14. Afwikkeling huwelijkse voorwaarden; vergoedingsrechten

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
M en V zijn in 1960 in Duitsland met elkaar gehuwd. Voorafgaand aan hun huwelijk zijn zij huwelijkse voorwaarden (Gütertrennung; vergelijkbaar met koude uitsluiting) overeengekomen. In 1972 heeft V een perceel grond in eigendom verkregen. De koopsom van dit perceel bedroeg ƒ 85.000,-. Hiervan is ƒ 45.000,- gefinancierd door middel van een door partijen afgesloten hypotheek. Het restant van de koopsom (ƒ 40.000,-) werd door M uit zijn privévermogen voldaan. In 1974 heeft V tevens de eigendom van de (voormalig) echtelijke woning verkregen. De koopsom hiervan bedroeg ƒ 160.000,-, welke volledig is gefinancierd met een door partijen afgesloten hypotheek. De bijkomende kosten (ad ƒ?12.517,25) werd door M uit zijn privévermogen voldaan. Vervolgens is in 1978 het perceel grond verkocht voor ƒ 400.000,-. Met de verkoopopbrengst hebben partijen al hun hypothecaire leningen ingelost en verbeteringen aangebracht aan de echtelijke woning. De WOZ-waarde van de echtelijke woning bedroeg begin 2009 €?623.000. M en V zijn in 1991 feitelijk uit elkaar gegaan. V woont sindsdien alleen in de echtelijke woning, M woont sindsdien samen met een andere vrouw. Het huwelijk van partijen is in 2012 door echtscheiding ontbonden. M is inmiddels hertrouwd. Partijen twisten over de afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden. M maakt aanspraak op een deel van de overwaarde van de echtelijke woning, V wil hem slechts de door hem geïnvesteerde bedragen restitueren. Naar het oordeel van het hof mag van V worden verwacht dat zij niet enkel volstaat met terugbetaling van het door M ter beschikking gestelde bedrag zonder enige verrekening van de waardevermeerdering van de echtelijke woning. De betreffende gelden van M zijn gebruikt voor de aankoop van aanvankelijk een perceel grond, dat binnen een periode van 6 jaar ƒ 315.000,- in waarde is gestegen, welk bedrag vervolgens is geïnvesteerd in de echtelijke woning, die vervolgens door ten tijde van die aankoop niet voorziene omstandigheden, zoals de ontwikkeling van de Nederlandse onroerendgoedmarkt sedert die aankoop, eveneens aanzienlijk in waarde is gestegen. Bij gebreke van enige correctie zou het gevolg daarvan zijn dat bij het uiteengaan van partijen als gevolg van echtscheiding het evenwicht tussen de vordering van M tot terugbetaling van de destijds verschafte, nadien in koopkracht verminderde geldsom en het uitzonderlijk gunstige resultaat van de belegging daarvan, dat aan V ten goede komt, geheel zou zijn verbroken. Gelet op het door M geïnvesteerde bedrag in het perceel grond (51% van de koopsom, de hypotheekbetalingen inbegrepen) en de investering in de echtelijke woning oordeelt het hof dat de toepasselijkheid van de tussen partijen overeengekomen (vergelijkbare) uitsluiting van elke huwelijksgoederengemeenschap in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit betekent dat V de helft van de waarde van de echtelijke woning per de peildatum (door partijen gesteld op 16 november 2011) aan M moet voldoen. Het beroep op rechtsverwerking aan de zijde van V slaagt niet. Het (enkele) feit dat M meer dan twintig jaar geleden de woning heeft verlaten en in die periode nimmer aanspraak heeft gemaakt op verrekening van de (over)waarde, is onvoldoende om daaraan het (gerechtvaardigd) vertrouwen te ontlenen dat hij nimmer aanspraak op verrekening zou maken. Partijen waren immers in die periode nog gehuwd, waardoor een debat over verrekening nog niet gevoerd hoefde te worden. Voor het aannemen van rechtsverwerking is enkel tijdsverloop of stilzitten onvoldoende: vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan bij V het vertrouwen is gewekt dat M zijn aanspraak niet (meer) geldend zou maken, hetzij V in haar positie onredelijk zou worden benadeeld ingeval M zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. Hiervan is in dit geval volgens het hof geen sprake. Dat V, zoals zij aanvoert, nu op 81-jarige leeftijd gedwongen zal zijn de woning te verkopen, maakt dit oordeel, vanwege het inkomen dat zij geniet, niet anders.

REP 2014/15 - Sign. - 15. Macedonische erfenis valt niet in gemeenschap van goederen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
Tijdens haar huwelijk met M heeft V van haar vader onroerend goed geërfd die zijn gelegen in Macedonië. In het kader van hun echtscheiding twisten M en V over de vraag of deze zaken in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen. Volgens de rechtbank heeft vader niet bij testament bepaald dat zijn nalatenschap niet in een gemeenschap van goederen valt. De meeste buitenlandse rechtsstelsels, waaronder dat van Macedonië, hanteren echter als uitgangspunt dat erfrechtelijke verkrijgingen tot het privévermogen van de verkrijgende echtgenoot behoren. In feite bevat het Macedonische recht, net als vele andere buitenlandse rechtsstelsels, een wettelijke uitsluitingsclausule. Als een buitenlandse erflater afkomstig uit de desbetreffende landen al een testament heeft, zal hierin daarom geen uitsluitingsclausule als bedoeld in artikel 1:94 lid 1 BW te vinden zijn. In casu was er voor de vader van V geen noodzaak testamentair te bepalen dat zijn nalatenschap niet in een gemeenschap van goederen zou vallen, nu het Macedonische wettelijke stelsel al in een dergelijke uitsluiting voorzag. Vader mocht er daarom op vertrouwen dat zijn nalatenschap buiten de gemeenschap van goederen van V zou vallen. Bij onverkorte toepassing van artikel 1:94 BW zouden de verwachtingen van vader tekort worden gedaan. Daarom moet toepassing van artikel 1:94 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar worden geacht. Het zou bovendien strijdig zijn met de ratio van dit artikel, dat de feitelijke situatie van uitsluiting (die naar Nederlands recht niet anders tot stand kan worden gebracht dan door middel van een testament, de wil van een erflater) immers juist beoogt te eerbiedigen. Dit betekent dat de nalatenschap niet in de gemeenschap is gevallen.

REP 2014/16 - Sign. - 16. Overdracht gevolgd door kwijtschelding met uitsluitingsclausule: wel of niet privé?

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
M en V waren gehuwd in gemeenschap van goederen. Tijdens het huwelijk heeft de moeder van M een woning overgedragen aan haar kinderen. In aansluiting op de levering heeft moeder met toepassing van een uitsluitingsclausule de koopprijs volledig kwijtgescholden. Volgens M is de woning daardoor niet in de huwelijksgemeenschap gevallen, maar de rechtbank heeft dit betoog verworpen. In hoger beroep voert M aan dat de leveringsakte en de daarop aansluitende kwijtscheldingsakte van dezelfde datum door de rechtbank onjuist zijn uitgelegd. Het hof overweegt dat het hier gaat om de vraag of in geval van overdracht van de woning onmiddellijk gevolgd door kwijtschelding van de gehele koopsom met daaraan verbonden een uitsluitingsclausule, de kwijtgescholden koopsom dan wel de woning zelf aan de verkrijger toekomt. Voor het antwoord op die vraag is van belang hoe de onderhavige uitsluitingsclausule moet worden uitgelegd. M stelt dat zijn moeder bij de schenking de bedoeling had de woning aan haar kinderen te schenken. Het hof overweegt dat, nu het hier gaat om twee notariële akten bij de totstandkoming waarvan V niet is betrokken en op de inhoud en formulering waarvan zij geen invloed heeft gehad, terwijl de onderliggende partijbedoeling voor haar niet kenbaar was, uitleg van de uitsluitingsclausule naar objectieve maatstaven dient te geschieden. Dit brengt mee dat die bedoeling kenbaar moet zijn uit de bewoordingen van de akte, gelezen in hun context. Bij de uitleg van de uitsluitingsclausule komt in beginsel doorslaggevende betekenis toe aan de bewoordingen, gelezen in het licht van de gehele tekst. Uit de bewoordingen valt niet meer of minder af te leiden dan dat ‘de schenkingen niet zullen vallen in enige gemeenschap van goederen waarin de begiftigden zijn gehuwd.’ Hoezeer het ook de bedoeling van M en zijn moeder mag zijn geweest dat niet slechts het bedrag van de schenking, maar de gehele woning buiten de gemeenschap van goederen waarin M met V was gehuwd zou vallen, nu zulks in het geheel niet kenbaar is uit de bepalingen komt het op die bedoeling niet aan. Dat de strekking van de clausule is dat de woning zelf niet in de huwelijksgoederengemeenschap zou vallen, blijkt in het geheel niet. Bovendien leiden de aard van het goed noch de maatschappelijke opvattingen daaromtrent tot de conclusie dat de woning aan M verknocht zou zijn. De woning valt derhalve in de gemeenschap van goederen. Het hof bekrachtigt de uitspraak van de rechtbank.

REP 2014/17 - Sign. - 17. Man had elke post van Nibud-behoeftelijst afzonderlijk moeten weerspreken

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
M en V zijn in 2008 gehuwd. Hun huwelijk is in 2013 door echtscheiding ontbonden. V, geboren in 1961, is alleenstaand en werkzaam in loondienst. Tussen partijen is in geschil of en in hoeverre M aan V partneralimentatie dient te voldoen. Partijen zijn verdeeld over de behoefte van V, alsmede over de draagkracht van M. De rechtbank wijst het partneralimentatieverzoek van V af, daartoe overwegende dat het op de weg van V had gelegen om de door haar gestelde behoefte nader te onderbouwen. De door V berekende behoefte op basis van de zogenaamde hofnorm is daarvoor niet afdoende. V gaat in hoger beroep. V is van mening dat bij de bepaling van haar behoefte uitgegaan kan worden van de hofnorm; haar netto gezinsinkomen is niet hoog en de hofnorm is een bruikbare norm om de omvang van de behoefte aan partneralimentatie vast te stellen. Uitgaande van die norm bedraagt haar aanvullende behoefte €?875 per maand, aldus V. Volgens V bedraagt haar netto-behoefte €?1.789 per maand. Zij voorziet zelf in €?900 per maand, zodat een aanvullende maandelijkse behoefte resteert van €?889. Ter onderbouwing van haar stelling overlegt V een – enigszins afwijkende – lijst, gebaseerd op de normen van het Nibud, waaruit een maandelijkse netto-behoefte van €?1.656 volgt. V merkt hierbij op dat haar woonlasten uitzonderlijk laag zijn, aangezien zij thans anti-kraak woont. Het is volgens V redelijk om rekening te houden met een bedrag aan woonlasten van €?400 per maand. M betwist dat V een aanvullende behoefte heeft. Volgens M heeft V er zelf voor gekozen een bepaald inkomen te verdienen: V heeft jarenlang een bijstandsuitkering ontvangen, die verviel toen partijen gingen samenwonen, en zij is pas enkele maanden voordat partijen uit elkaar gingen parttime gaan werken. Het moet, zo stelt M, voor V mogelijk zijn om haar werkzaamheden uit te breiden, hetgeen in redelijkheid ook van haar mag worden verwacht. Voor zover M heeft willen betogen dat, omdat V gedurende het grootste deel van het huwelijk geen eigen inkomen had en zij voorafgaand aan het huwelijk een bijstandsuitkering had, haar behoefte niet hoger is dan de voor haar geldende bijstandsnorm, wijst het hof dit betoog af. Naar eigen stelling van M heeft V immers gedurende het grootste deel van het huwelijk van het inkomen van M geleefd. Nu partijen daarover van mening verschillen, neemt het hof niet de hofnorm tot uitgangspunt bij het bepalen van de behoefte van V, maar het door haar overgelegde behoefteoverzicht, dat gebaseerd is op de Nibud-normen. Met inachtneming van de welstand van partijen tijdens het huwelijk volgt het hof V in haar stelling dat het redelijk is om een bedrag van €?400 per maand aan woonlasten in aanmerking te nemen. Partijen woonden tijdens hun huwelijk niet anti-kraak en het kan bovendien in alle redelijkheid niet van V verwacht worden dat zij in de toekomst anti-kraak blijft wonen, gelet op het tijdelijke karakter van een dergelijke constructie. Nu M heeft nagelaten elke post afzonderlijk te weerspreken, neemt het hof – bij de vaststelling van de behoefte van V – in redelijkheid de door V opgevoerde maandlasten in aanmerking. Daaruit volgt dat haar totale behoefte €?1.506 netto per maand bedraagt. De stelling van M dat de door V opgevoerde lasten niet overeenkomen met haar huidige inkomen en bestedingspatroon, doet daar niet aan af. Nu het huwelijk nog maar kort geleden is geëindigd, acht het hof het niet redelijk om bij de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte van V de doorslag te laten geven dat zij tijdelijk de tering naar de nering heeft moeten zetten. Uitgaande van de salarissen van V, zoals die blijken uit de jaaropgaven, de door haar niet betwiste zwarte inkomsten en het feit dat zij in aanmerking komt voor zorgtoeslag, is V in staat volledig in haar behoefte te voorzien. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

REP 2014/18 - Sign. - 18. Man betrekt vrouw lichtvaardig in procedure: proceskostenveroordeling

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
M en V zijn in 1994 met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2010 door echtscheiding is ontbonden. Uit dit huwelijk zijn twee, thans nog minderjarige kinderen geboren. Overeenkomstig het door partijen getekende ouderschapsplan heeft de rechtbank in de echtscheidingsbeschikking bepaald dat M maandelijks €?500 aan V dient te voldoen ten titel van partneralimentatie en €?340 per maand per kind aan kinderalimentatie. M verzoekt, met een beroep op artikel 1:401 lid 1 BW, de beschikking te wijzigen in die zin, dat de kinderalimentatie wordt verminderd tot €?213 per maand per kind en dat de partneralimentatie op nihil wordt bepaald. Volgens M heeft de echtscheidingsbeschikking van aanvang af niet beantwoord aan de wettelijke maatstaven doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechter had immers bij de voorlopige voorzieningen een lagere bijdrage vastgesteld. M kan op deze wijze niet leven naar de status die bij zijn beroep hoort, of – in financiële zin – een gezin starten. Daarbij is het een feit van algemene bekendheid, aldus M, dat juist een tweede kind een lagere behoefte kent. Ten aanzien van de partneralimentatie is M van mening dat V zich had moeten inspannen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Bij de bepaling van de hoogte van de partneralimentatie dient volgens M het gedrag van V, die telkens de omgang dwarsboomt, te worden meegewogen. Tenslotte voert M aan dat hij thans de schulden van zijn vriendin aflost, zodat dit ook vermindering van zijn draagkracht tot gevolg heeft. M heeft, zo concludeert de rechtbank, niet voldaan aan het wettelijk kader van artikel 1:401 BW. Een verwijzing naar een eerdere beschikking voorlopige voorzieningen valt niet onder het toetsingskader van lid 1 en lid 4, nu M na deze beschikking, bijgestaan door een advocaat, en vastgelegd in het door partijen ondertekende ouderschapsplan een kinderalimentatie is overeengekomen met V in de echtscheidingsprocedure. Dat er sprake is geweest van enige druk op M is volgens de rechtbank niet aannemelijk geworden, reeds omdat M werd bijgestaan door een advocaat. De stelling van M dat hij niet naar zijn status die bij zijn beroep hoort kan leven en met zijn vriendin een nieuw gezin kan beginnen, vormt evenmin een wijziging van omstandigheden. Uit de toelichting op artikel 1:401 BW blijkt duidelijk dat het hier moet gaan om rechtens relevante omstandigheden. Hieronder valt ook niet het volgens M ‘feit van algemene bekendheid’ dat het tweede kind een lagere behoefte heeft. Niet valt in te zien waarom dit een wijziging van omstandigheden is. De stelling van M dat hij samenwoont en dat hij de schulden van zijn vriendin aflost, leidt niet tot een ander oordeel. Uitgangspunt bij berekening van kinderalimentatie is dat de norm voor een alleenstaande wordt toegepast en dat de woonlasten bij helfte worden verdeeld als de draagplichtige samenwoont. Indien hiervan dient te worden afgeweken, zoals M stelt, dan had het op zijn weg gelegen om te onderbouwen en te motiveren waarom zijn partner niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Voorts staat bij berekening van de kinderalimentatie voorop dat met aflossing op schulden weliswaar rekening wordt gehouden, maar dan wel met de schulden van de draagplichtige zelf. Schulden van een derde gaan nimmer voor op de onderhoudsplicht die M heeft ten opzichte van zijn kinderen. De rechtbank wijst het verzoek tot vermindering van de kinderalimentatie af. Ten aanzien van de partneralimentatie is evenmin een wijziging van omstandigheden door M aangevoerd. De enkele stelling dat V zich niet heeft ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, is door V voldoende gemotiveerd weerlegd. Het ‘gedrag’ van V betreffende de omgangsregeling is door M onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd. De rechtbank wijst het verzoek tot nihilstelling van de partneralimentatie af. De rechtbank is van oordeel dat M, op grond van artikel 289 Rv, in de proceskosten van deze procedure dient te worden veroordeeld, omdat hij V lichtvaardig in deze procedure heeft betrokken. M heeft geen enkele relevante wijziging van omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de rechtbank gehouden zou zijn tot wijziging van de kinderalimentatie.

REP 2014/19 - Sign. - 19. Hoge Raad bevestigt nogmaals dat vereisten van artikel 1:160 BW restrictief moeten worden uitgelegd

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
M en V zijn in 2007 met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2011 door echtscheiding is ontbonden. V verzoekt partneralimentatie van €?2.250 per maand. M stelt dat V geruime met haar nieuwe partner X samenwoont als waren zij gehuwd (artikel 1:160 BW). V betwist dat en wijst erop dat zij op het woonadres van haar vader staat ingeschreven. Een verplichting tot partneralimentatie na echtscheiding eindigt wanneer de voormalige partner is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd (artikel 1:160 BW). Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of V in de zin van art. 1:160 BW is gaan samenleven met X als waren zij gehuwd, volstaat niet dat zij en X met elkaar samenwonen, maar is vereist dat tussen hen (1) een affectieve relatie bestaat van (2) duurzame aard, die meebrengt dat zij (3) elkaar wederzijds verzorgen, (4) met elkaar samenwonen en (5) een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen (HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603 en HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5961). Ter zitting in hoger beroep heeft M (1) aangevoerd dat V slechts voor de vorm staat ingeschreven op het adres van haar vader, (2) nauwkeurig aangegeven vanaf welke datum V met X samenwoont, (3) naar voren gebracht dat V tijdens het huwelijk met M is bevallen van een kind, van wie vaststaat dat M niet de biologische vader is, en (4) aan de hand van e-mails aangetoond dat V contact heeft met de ouders van X. Gezien deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, die niet door V zijn weersproken, is er volgens het hof een duidelijk bewijsvermoeden dat V samenwoont met X als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. Het had, aldus het hof, op de weg van V gelegen om dat bewijsvermoeden te weerleggen, hetgeen zij niet heeft gedaan. Aldus is vast komen te staan dat sprake is van een samenleven als bedoeld in artikel 1:160 BW, waardoor van rechtswege een definitief einde is gekomen aan de onderhoudsplicht van M. Het verzoek van V een partneralimentatie te bepalen, wordt afgewezen. In cassatie voert V aan dat het hof heeft miskend dat artikel 1:160 BW definitief een einde maakt aan de onderhoudsplicht en daarom restrictief dient te worden toegepast, terwijl strenge motiveringseisen gelden voor de rechterlijke beslissing om een beroep op artikel 1:160 BW te honoreren. De klacht treft doel. Volgens de Hoge Raad heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, door enkel de hiervoor genoemde vaststellingen ten grondslag te leggen aan het bewijsvermoeden dat V in de zin van artikel 1:160 BW is gaan samenleven met X als waren zij gehuwd. Het hof heeft in dat oordeel immers niet betrokken of ook sprake is van wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding tussen V en X.

REP 2014/20 - Sign. - 20. Rechtbank acht nihilbeding over alimentatie in partnerschapsvoorwaarden nietig

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
X en Y zijn onder het maken van partnerschapsvoorwaarden een geregistreerd partnerschap aangegaan. In de partnerschapsvoorwaarden is onder meer bepaald dat bij het einde van het partnerschap over en weer geen aanspraak zal worden gemaakt op alimentatie, mits een dergelijk nihilbeding wettelijk is toegestaan. Ter zake het beding is het volgende vermeld: ‘Gemeld nihilbeding is tussen de partners overeengekomen teneinde uiting te geven aan hun wens om zowel tijdens als na het geregistreerd partnerschap geen financiële afhankelijkheid te scheppen. De partners verklaren voorts zich ten tijde van het ondertekenen van deze akte volledig bewust te zijn van de gevolgen van hetgeen in deze akte is bepaald en in het bijzonder van de strekking van gemeld nihilbeding.’ Volgens Y is het nihilbeding nietig op grond van artikel 1:400 lid 2 BW. X stelt dat een beroep door Y op de nietigheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. X voert daartoe onder meer aan dat het geregistreerd partnerschap niet is gesloten om een nauwe persoonlijke lotsverbondenheid te creëren, maar enkel om te vermijden dat Y zijn Russische nationaliteit zou verliezen. Volgens X moet de intentie van beide partijen (te weten financiële onafhankelijkheid en gescheiden vermogens) gewaarborgd blijven. Daarom zijn X en Y partnerschapsvoorwaarden overeengekomen met daarin niet alleen een volledige koude uitsluiting (zonder enig verrekenbeding), maar tevens een nihilbeding. Door het bovenstaande citaat staat de bedoeling van partijen bij het aangaan van het beding niet ter discussie en is een beroep op de nietigheid in deze situatie niet aanvaardbaar, aldus X. De rechtbank acht het nihilbeding nietig wegens strijd met artikel 1:400 lid 2 BW zoals dat volgt uit HR 7 maart 1980 (NJ 1980, 363) en uit vaste jurisprudentie nadien. Redelijkheid en billijkheid kunnen in beginsel inbreuk maken op hetgeen uit een dwingende wetsbepaling voortvloeit. Wel moet aan zware eisen worden voldaan alvorens kan worden geconcludeerd dat een beroep een dwingende bepaling (in casu artikel 1:400 lid 2 BW) op grond van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar terzijde moet worden gesteld. Hoewel niet geheel kan worden uitgesloten dat de beperkende werking zich eveneens doet gelden in geval van nietigheid, in die zin dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aanvaardbaar is om zich op de ongeldigheid van een rechtshandeling te beroepen, is de rechtbank van oordeel dat artikel 1:400 lid 2 BW zich niet leent voor de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, nu dit artikel kan worden beschouwd als van openbare orde.

REP 2014/21 - Sign. - 21. Niet betalen kinderalimentatie = lijfsdwang

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
M en V zijn in 1991 met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2007 door echtscheiding is ontbonden. Uit het huwelijk zijn twee, thans nog minderjarige kinderen geboren. In 2010 heeft het hof de door M te betalen kinderalimentatie bepaald op €?75 per kind per maand. M is in 2011 hertrouwd. V vormt met de kinderen van partijen een eenoudergezin. Zij ontvangt aan WAO- en WW-uitkeringen in totaal €?913 netto per maand. M weigert de kinderalimentatie te betalen. V heeft het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) ingeschakeld, dat tevergeefs heeft geprobeerd de alimentatie te innen. Volgens M is sprake van betalingsonmacht. V verzoekt de tenuitvoerlegging van de beschikking van het hof te bevelen bij lijfsdwang. M verzoekt het hof, met een beroep op artikel 1:401 lid 1 BW (gewijzigde omstandigheden), de door hem te betalen kinderalimentatie op nihil te stellen. Het hof overweegt als volgt. M stelt dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de vastgestelde kinderalimentatie te voldoen. Tegenover de gemotiveerde betwisting van V, lag het op zijn weg deze stelling te onderbouwen, onder meer door het overleggen van stukken waaruit zijn financiële situatie blijkt. M heeft dit echter nagelaten, hetgeen voor zijn rekening en risico dient te komen. Nu M het hof niet in staat stelt zijn financiële situatie te beoordelen, moet ervan worden uitgegaan dat hij voldoende draagkracht had en nog steeds heeft om de door het hof vastgestelde bijdrage te voldoen. Het hof wijst het verzoek van M af. Het hof is van oordeel dat V – gelet op haar financiële situatie – voldoende duidelijk heeft gemaakt dat zij belang heeft bij nakoming door M van zijn betalingsverplichtingen, terwijl zij eveneens voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de pogingen van het LBIO om tot inning van de door de man verschuldigde alimentatie te komen, niet tot enig resultaat hebben geleid. Van alternatieven is daarnaast niet gebleken. Daarbij komt dat ervan uitgegaan dient te worden, zoals hiervoor is vastgesteld, dat M nog immer voldoende draagkracht heeft om de vastgestelde bijdrage te voldoen. Nu niet kan worden gezegd dat M niet in staat is de verschuldigde kinderalimentatie te betalen, moet zijn handelwijze volgens het hof worden gekwalificeerd als betalingsonwil. Het hof wijst het verzoek van V toe. Het bedrag dat M dient te betalen om de tenuitvoerlegging van de lijfsdwang te voorkomen, wordt vastgesteld op €?3.949,52. Het hof stelt de periode gedurende welke de lijfsdwang nog niet ten uitvoer mag worden gelegd op 28 dagen. De lijfsdwang mag maximaal twee maanden worden toegepast. Tenslotte ziet het hof aanleiding M in de proceskosten te veroordelen.

REP 2014/22 - Sign. - 22. Geen sprake van samenwoning in de zin van artikel 1:160 BW

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
M en V zijn in 1985 met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2007 door echtscheiding is ontbonden. De uit het huwelijk geboren kinderen zijn inmiddels meerderjarig. In hun in 2007 ondertekende echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat de door M aan V te betalen partneralimentatie €?1.277,11 per maand bedraagt. Partijen twisten over de vraag of al dan niet sprake is van samenwoning als bedoeld in artikel 1:160 BW door V en haar partner X. M stelt dat dit het geval is en heeft de rechtbank verzocht de door hem te betalen partneralimentatie op nihil te stellen. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, waartegen M in hoger beroep is gekomen. Het hof volgt de rechtbank in haar conclusie dat onvoldoende is komen vast te staan dat V op enig moment feitelijk met X is gaan samenwonen als waren zij gehuwd. Hetgeen V heeft gesteld over de frequentie en duur van de momenten dat zij en X samen zijn, vindt grotendeels bevestiging in het door M overgelegde rapport van [detectivebureau], namelijk dat zij elkaar hoofdzakelijk in het weekend zien en incidenteel ook doordeweeks op de momenten dat het werkrooster van X en andere bezigheden en sociale verplichtingen van V en X dat toelaten. Een en ander vindt naar het oordeel van het hof steun in de omstandigheid dat X en V ieder een eigen woning hebben op ruime afstand van elkaar (60 km enkele reis volgens de ANWB routeplanner, snelste route) en ook ieder staat ingeschreven op het eigen adres. Op zich hoeft het aanhouden van twee woningen niet uit te sluiten dat sprake is van samenleven als gehuwden, maar dan zal duidelijk moeten worden dat het zwaartepunt van het verblijf in een van de twee woningen ligt, dan wel dat betrokkenen het grootste deel van de tijd bij elkaar doorbrengen, wisselend in de ene en de andere woning. Een dergelijke conclusie kan in casu niet uit de beschikbare gegevens worden afgeleid. Aan de criteria samenwoning als gehuwden en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding is dus niet voldaan. Daarmee behoeft de wederzijdse verzorging geen nadere bespreking.

REP 2014/23 - Sign. - 23. In 2012 waren 33.834 minderjarigen betrokken bij echtscheiding

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
Het aantal minderjarige kinderen dat is betrokken bij een echtscheiding bedroeg vorig jaar 33.834. Dat zijn er ruim 700 meer dan in 2011. In totaal gaat het om 18.814 scheidingen, bijna 500 meer dan in 2011. Dat blijkt uit het op 17 december gepubliceerde Jaarrapport 2013 Landelijke Jeugdmonitor van het CBS. Het aantal gevallen waarin stellen met minderjarige kinderen uit elkaar gaan, stijgt gestaag. In 2009 telde het CBS nog 16.490 echtscheidingen, waarbij 29.882 kinderen tot 18 jaar waren betrokken.

REP 2014/24 - Sign. - 24. Een op de zeven minderjarige kinderen woont in eenoudergezin

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
In Nederland wonen 3,5 miljoen minderjarige jongeren. Een op de zeven van hen woont bij een van de ouders. Het aantal kinderen dat in eenoudergezinnen woont, bedroeg vorig jaar 674.840. Dat zijn er bijna 50.000 meer dan in 2009 (627.532), zo blijkt uit het op 17 december gepubliceerde Jaarrapport 2013 Landelijke Jeugdmonitor van het CBS. In 2013 groeide ruim 14% van de minderjarige thuiswonende kinderen op in een eenoudergezin, meestal bij de moeder. Het aandeel kinderen dat opgroeit in een eenoudergezin is de laatste jaren toegenomen; in 2003 lag dit nog op net 12%. Het hoogste aandeel jongeren in eenoudergezinnen is te vinden in de grote steden. Zo woonde in 2013 in Amsterdam 27% en in Rotterdam 28% van de kinderen tot 18 jaar in een eenoudergezin. Met bijna 24% was dit aandeel ook groot in Heerlen en Capelle aan de IJssel. Staphorst en Urk daarentegen hebben, met minder dan 4%, het laagste aandeel minderjarigen in een eenoudergezin.

REP 2014/25 - Sign. - 25. Uithuisplaatsing jongeren blijft ongewijzigd in nieuwe Jeugdwet

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
De nieuwe Jeugdwet blijft ongewijzigd op het punt van de gedwongen zorg en uithuisplaatsing van jongeren. Dat heeft staatssecretaris Martin Van Rijn (Volksgezondheid, Welzijn en Sport) op 16 december laten weten in een brief aan de Tweede Kamer. De staatssecretaris ziet geen reden de gekozen systematiek te wijzigen: ‘Het is belangrijk om de gesloten jeugdhulp zoveel mogelijk te laten aansluiten bij de overige zorgvormen die deel uitmaken van de Jeugdwet, zoals de geestelijke gezondheidszorg.’

REP 2014/26 - Sign. - 26. Aantal ondertoezichtstellingen voor het eerst sinds 2007 onder 30.000

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
Het aantal ondertoezichtstellingen (OTS) is het afgelopen jaar blijven dalen, waardoor de ingezette trend voorgezet wordt. Het aantal is het laagst sinds 2007. Ook is er vaker en sneller persoonlijk contact tussen hulpverlener en gezin. In meer dan de helft van de gevallen is dit nu het geval. Dat blijkt uit de brief die staatssecretaris Fred Teeven (Veiligheid en Justitie) op 22 november aan de Tweede Kamer heeft gezonden. De afname was in 2011 2% en in 2012 4% (in getallen: eind 2010: 32.565, eind 2011: 32.062 en eind 2012: 30.745). Ook in het eerste halfjaar van 2013 is een daling van 4% gerealiseerd: het aantal OTS bedroeg aan het einde van het tweede kwartaal 29.610 en daarmee is het totaal aantal OTS in Nederland voor het eerst sinds 2007 onder de 30.000 gekomen. Naast een daling van het aantal OTS is er een stijging van het aantal voogdijen in dezelfde periode. Er kan direct tot voogdij worden overgegaan (bijvoorbeeld bij overlijden van ouders of wanneer ouders niet meer in staat zijn voor hun kinderen te zorgen), maar ook indirect, volgend op een periode van OTS. In het eerste halfjaar van 2013 waren 8.354 voogdijzaken (een stijging van 2,5% ten opzichte van 31 december 2012). Over de tijdspanne tussen de uitspraak van een kinderrechter en het eerste persoonlijke contact van een jeugdbeschermer met een kind, was Teeven ontevreden. In 2012 bleek dat in 33% van de gevallen binnen vijf werkdagen contact was tussen een gezin en een hulpverlener. Destijds gaf Teeven aan dat dit percentage omhoog moest. Sindsdien is dit thema door provincies, stadsgewesten en Bureaus Jeugdzorg serieus opgepakt, waardoor in het tweede kwartaal van 2013 in 53% van de gevallen persoonlijk contact heeft plaatsgevonden.

REP 2014/27 - Sign. - 27. Eerste Kamer stemt in met wetsvoorstel lesbisch ouderschap

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
Op 19 november stemde de Eerste Kamer met ruime meerderheid in met het wetsvoorstel van staatssecretaris Fred Teeven (Veiligheid en Justitie) over lesbisch ouderschap. Het wetsvoorstel regelt dat de vrouwelijke partner van de moeder (de zogeheten duo- of meemoeder) juridisch ouder kan worden buiten de rechter om. Naar schatting worden jaarlijks 300 tot 400 kinderen geboren bij lesbische moeders. Op dit moment is het juridisch ouderschap van de duomoeder alleen mogelijk door rechterlijke tussenkomst. Daarvoor is een advocaat nodig, een gang naar de rechter en een procedure die pas kan worden afgerond na de geboorte van het kind. Dat is tijdrovend en kostbaar. De nieuwe regeling is veel eenvoudiger en nagenoeg kosteloos. De duomoeder kan automatisch juridisch ouder worden door huwelijk, mits sprake is van een onbekende zaaddonor. In alle andere gevallen kan zij het kind erkennen. De erkenning is een eenvoudige handeling, die al vóór de geboorte bij de ambtenaar van de Burgerlijke Stand kan worden geregeld. Op het moment van de geboorte van het kind is de duomoeder juridisch ouder. Is er sprake van een bekende biologische vader, dan kunnen de moeders en deze vader ook afspreken dat niet de duomoeder maar de biologische vader de tweede juridische ouder wordt van het kind. De wet treedt op 1 april 2014 in werking.

REP 2014/28 - Sign. - 28. Teeven: bij partnerdoding gaat het belang van het kind voor het belang van ouder die omgangsregeling wil

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
Het belang van het kind bij partnerdoding moet vóór het belang van de ouder gaan die een omgangsregeling wil. Dat heeft staatssecretaris Fred Teeven (Veiligheid en Justitie) op 15 november aan de Tweede Kamer geschreven. Teeven wil dat de rechter in dit soort gevallen eerst moet toetsen of dit contact met de ouder wel in het belang van het kind is. Om te zorgen voor een snelle en accurate hulpverlening, is een protocol opgesteld. Daarnaast wil Teeven dat er meer onderzoek komt naar de gevolgen van partnerdoding op kinderen. De gevolgen van partnerdoding voor kinderen zijn immens. Naast het psychologische hulpverlening, is het van belang dat deze kwetsbare groep kinderen de rust en stabiliteit vinden in hun omgeving om een begin te maken met de verwerking van het trauma. De confrontatie met de ouder is niet altijd in het belang van het kind in deze gevallen. Teeven wil de wet daarom zodanig aanpassen dat de rechter altijd oordeelt of contact met de ouder in het belang van het kind is, nadat de Raad voor de Kinderbescherming hiertoe een verzoekschrift heeft ingediend. Daarnaast wil Teeven voorkomen dat de ouder al snel verzoeken indient voor een omgangsregeling met het kind, nadat de omgang is ontzegd door de rechter. Omdat de gerechtelijke procedure belastend kan zijn voor het kind en diens omgeving, wil Teeven in de wet een termijn van twee jaar opnemen waarbinnen de ouder niet ontvankelijk wordt verklaard indien hij/zij contact zoekt. Onder leiding van het ministerie van Veiligheid en Justitie hebben vier expertmeetings plaatsgevonden over de gevolgen van dergelijke gezinsdrama’s op kinderen. De uitkomsten van deze meetings zijn verwerkt in een protocol, dat 1 december 2013 in werking is getreden. Het doel van dit protocol is om een werkwijze te bepalen waarmee na partnerdoding binnen 24 uur in het voorlopige voogdij wordt voorzien, zodat kinderen zo snel mogelijk de gewenste professionele ondersteuning krijgen, in afstemming met de overige zorg die voor de nabestaanden ingezet wordt. Tevens kondigde de staatssecretaris aan dat hij meer onderzoek zal laten doen naar de gevolgen van partnerdoding voor kinderen.

REP 2014/29 - Sign. - 29. Eerste Kamer stemt in met wetsvoorstel Opheffen enkele verschillen tussen huwelijk en geregistreerd partnerschap

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
Dit wetsvoorstel heft in het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een aantal verschillen op tussen het geregistreerd partnerschap en het huwelijk. Kinderen die binnen een geregistreerd partnerschap worden geboren, krijgen nu een familierechtelijk band met de moeder en haar mannelijke partner. De wijzigingen in dit wetsvoorstel en in het onlangs aangenomen wetsvoorstel lesbisch ouderschap samen regelen dat dit ook geldt voor de moeder en duomoeder die een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan. Met dit voorstel (33.526) wordt een aantal aanbevelingen van de evaluatie van de Wet openstelling huwelijk en de Wet geregistreerd partnerschap overgenomen: - het gezag van adoptiefouders over hun gezamenlijk kind wordt geregeld, ook als zij niet in een huwelijk of in een geregistreerd partnerschap verbonden zijn; - het gezagsregister kan voortaan ook op een andere plaats(en) dan bij de rechtbanken gehouden worden; - ouders kunnen voortaan door registratie in het gezagsregister iemand aanwijzen die na hun overlijden het gezag over hun kind gaat uitoefenen; - kinderen krijgen de bevoegdheid om een nietigverklaring van het huwelijk of het geregistreerd partnerschap van een (demente) ouder te verzoeken. Het wetsvoorstel is op 26 november zonder beraadslaging en zonder stemming door de Eerste Kamer aangenomen.

REP 2014/30 - Sign. - 30. Toch geen ‘zwarte lijst’ van ongeschikte pleegouders

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
Kondigde toenmalig staatssecretaris Marlies Veldhuijzen van Zanten (Volksgezondheid, Welzijn en Sport) in 2012 nog aan te werken aan een zwarte lijst voor pleegouders van wie is vastgesteld dat zij een pleegkind geen veilige omgeving kunnen bieden, de huidige staatssecretaris Van Rijn verwijst dat plan naar de prullenbak. De aangescherpte screeningsprocedure voldoet namelijk uitstekend, zo maakte hij op 19 december 2013 in een brief aan de Tweede Kamer kenbaar. Sinds 1 februari 2013 is de screeningsprocedure van (aspirant-)pleegouders dusdanig aangescherpt dat ‘shopgedrag’ van (aspirant-)pleegouders – lees: aanvragen doen in meerdere gemeenten/provincies – wordt voorkomen, aldus Van Rijn. (Aspirant-)pleegouders en inwonende gezinsleden vanaf de leeftijd van 12 jaar moeten bij de plaatsing van een pleegkind beschikken over een Verklaring van geen bezwaar (VGB). De pleegzorgaanbieder vraagt de Raad voor de Kinderbescherming de VGB af te geven. Sinds 1 februari 2013 meldt de Raad bij een aanvraag van een VGB aan de pleegzorgaanbieder ook of al eerder een VGB ten behoeve van de betrokken (aspirant-)pleegouder of zijn gezinsleden is aangevraagd. Indien dit het geval is, meldt de Raad dat aan de pleegzorgaanbieder. Vervolgens vraagt de pleegzorgaanbieder aan de (aspirant-)pleegouder met welke pleegzorgaanbieder(s) eerder contact is geweest. Indien de (aspirant-)pleegouder toestemming verleent, zal de pleegzorgaanbieder daarna nadere informatie inwinnen bij de destijds betrokken pleegzorgaanbieder over de eerdere plaatsing/plaatsingsprocedure. Indien de (aspirant-)pleegouder de toestemming om nadere informatie in te winnen niet geeft, kan dit voor de pleegzorgaanbieder voldoende reden zijn om niet verder te gaan met de (aspirant-)pleegouder. Geeft de (aspirant-)pleegouder wel toestemming tot het inwinnen van informatie, dan gaat de pleegzorgaanbieder na wat de reden was om geen pleegkind in het gezin van de betrokkene te plaatsen dan wel een plaatsing te beëindigen. De pleegzorgaanbieder beoordeelt vervolgens of de (aspirant-)pleegouder, mede gezien de verkregen informatie, in staat is het kind een veilige leefomgeving te bieden. Zo kan zich bijvoorbeeld de situatie voordoen dat de pleegzorgaanbieder ervan op de hoogte is dat een eerdere VGB destijds geweigerd is omdat de echtgenoot van de (aspirant-)pleegouder zedendelinquent was. Met de verbeterde de screeningsprocedure wordt volgens Van Rijn ‘maximaal voorkomen’ dat een pleegkind geplaatst wordt bij ongeschikte pleegouders. Een zwarte lijst voegt volgens hem niets toe, nog afgezien van de praktische bezwaren (vooral gelegen op het gebied van de privacybescherming) die een dergelijke lijst met zich meebrengt.

REP 2014/32 - Sign. - 32. Geen wijziging zorgregeling

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
Uit de inmiddels verbroken relatie tussen M en V zijn twee, thans nog minderjarige kinderen geboren. M heeft de kinderen erkend. Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over de kinderen. De kinderen verblijven bij V. Partijen hebben na hun uiteengaan in 2010 een ouderschapsplan opgesteld. Volgens dit plan is de zorgregeling tussen M en de kinderen als volgt: - donderdagavond tot vrijdag naar school verblijven de kinderen bij M; - vanaf zondag 09.00 uur tot maandag naar school verblijven de kinderen bij M; - vakanties in tijdig onderling overleg. Partijen zijn verdeeld over de invulling van de zorgregeling tussen de kinderen en M. M voert aan dat de huidige zorgregeling voor hem niet haalbaar is en hem belet de werkzaamheden te verrichten die nodig zijn om zijn onderneming te doen slagen. Het slagen van zijn onderneming is in het belang van hemzelf en de kinderen. M is sinds december 2012 marktkoopman en dient dagelijks tussen 08.00 en 09.00 uur te loten voor een standplaats op de markt, anders is er voor hem geen plaats en kan hij die dag niet werken. Hij is op werkdagen rond 19.00 uur thuis. Na de zomervakantie 2013 heeft hij naschoolse opvang op donderdag geregeld, maar hij redt het niet de kinderen om 18.30 uur daar op te halen. Op vrijdag lukt het hem niet de kinderen om 08.30 uur naar school te brengen. Voorts heeft M geen netwerk waarop hij een beroep kan doen en heeft hij een kwetsbare psychische conditie, waardoor hij niet met bepaalde druk om kan gaan en overbelasting moet voorkomen. Volgens M heeft V meer ruimte en mogelijkheden binnen haar netwerk, waaronder haar nieuwe partner, om de kinderen op te vangen. Volgens V staat het werk van M er niet aan in de weg de kinderen op donderdag van de naschoolse opvang te halen en hen op vrijdag naar school te brengen. V kan, zo stelt zij, de kinderen op donderdag na school, vrijdagochtend en de overige schoolvakantiedagen niet opvangen, omdat zij haar dienstverband van vier dagen per week dient te behouden teneinde haar woonlasten te kunnen betalen. Haar partner heeft geen rol in de zorgregeling en V acht het ongewenst dat hij daarin wordt betrokken. M heeft zijn stelling dat hij – vanwege zijn marktwerkzaamheden – de kinderen niet op donderdag van de naschoolse opvang kan ophalen en op vrijdag naar school kan brengen, onvoldoende onderbouwd. Ter zitting heeft hij aangegeven dat hij geen vaste standplaats heeft op de markt en op verschillende markten werkzaam is, zodat volgens het hof van hem verwacht kan worden dat hij op vrijdagen naar een markt gaat waarop de loting op een dusdanig laat tijdstip plaatsvindt dat hij de kinderen voor die tijd naar school kan brengen. Daarbij komt dat V voldoende heeft aangetoond dat zij de kinderen niet op donderdag na school bij zich kan hebben en op vrijdag naar school kan brengen, omdat zij, volgens een vaste inroostering, op donderdag van 09.00 tot 16.00 uur en vrijdag van 07.30 tot 16.00 uur werkt. De omstandigheid dat de kinderen op donderdag naar de naschoolse opvang gaan, maakt dit niet anders, nu V niet in staat is de kinderen op vrijdagochtend naar school te brengen. Het hof volgt M niet in zijn stelling dat de kinderen meer baat hebben bij een minder opgesplitste regeling, aangezien niet is gebleken dat de kinderen negatief reageren op de omgangsregeling die thans geldt. Voorts heeft M niet aannemelijk gemaakt dat hij voor een zorgregeling van drie weken tijdens de vakantie onvoldoende draagkracht heeft. Nu vaststaat dat V een beperkt aantal vakantiedagen heeft, acht het hof het de verantwoordelijkheid van M om voor de vakantieperiode een passende oplossing te vinden. Als hij vanwege zijn werk niet tijdens de vakanties gedurende een langere periode vrij kan nemen, zal hij andere opvangmogelijkheden kunnen zoeken, zoals buitenschoolse opvang of een vakantiekamp. Het hof acht het in het belang van de kinderen wenselijk dat de huidige zorgregeling in stand blijft.

REP 2014/33 - Sign. - 33. Hof benoemt bijzondere curator om ouders te begeleiden bij ouderschapsplan

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
Uit de inmiddels verbroken relatie tussen M en V zijn twee kinderen geboren, respectievelijk in 2000 en in 2003. In de onderhavige procedure is de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen in geschil. M en V zijn er, na jaren van juridische schermutselingen, nog altijd niet in geslaagd om tot een ouderschapsplan te komen. M en V verzoeken het hof om X tot bijzondere curator over de minderjarigen te benoemen, waartoe zij het volgende ten grondslag leggen. Partijen zijn al vanaf 2009 met elkaar verwikkeld in procedures, ook ten aanzien van de minderjarigen. Naast de onderhavige procedure is bij de rechtbank een procedure omtrent een omgangsregeling en kinderalimentatie aanhangig. In het kader van een ondertoezichtstelling is Bureau Jeugdzorg bij de minderjarigen betrokken en vanwege de strijd tussen de ouders zijn er twee gezinsvoogden aan partijen toegewezen, in plaats van één. X heeft bemoeienis met het dossier vanuit haar hoedanigheid als advocaat van het oudste kind. Alle betrokken partijen (ouders, advocaten, Bureau Jeugdzorg en X) zijn het er over eens dat het in het belang van de minderjarigen is dat X tot bijzondere curator wordt benoemd, opdat zij uit dien hoofde de belangen van beide minderjarigen kan bewaken, zowel in het overleg tussen alle betrokkenen alsook – eventueel – in rechte. Nu alle betrokkenen achter het ingediende verzoek staan, benoemt het hof X tot bijzondere curator over de minderjarigen, teneinde hen in en buiten rechte in het kader van de onderhavige procedure te vertegenwoordigen. Dit kader betreft in het bijzonder al hetgeen van belang is rond de vraag waar het hoofdverblijf van de minderjarigen zal zijn. Aangezien het hoofdverblijf een onderdeel vormt van de zorgregeling in zijn geheel en de ouders ook beogen onder begeleiding van de bijzondere curator tot een ouderschapsplan te komen, mag X het ook tot haar taak rekenen de ouders bij het opstellen van een ouderschapsplan te begeleiden.

REP 2014/34 - Sign. - 34. Vervangende toestemming voor verhuizing naar Curaçao voor maximaal drie jaar

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
M en V zijn in 2006 gehuwd. Sedert 2008 leven partijen gescheiden. Het huwelijk is in 2009 door echtscheiding ontbonden. Uit het huwelijk is in 2006 zoon Z geboren. M en V oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over hem uit. De rechtbank heeft de hoofdverblijfplaats van Z bij V bepaald en een co-ouderschapsregeling vastgesteld. V woont inmiddels samen met X, met wie zij een samenlevingscontract heeft gesloten. Z heeft ADHD en de stoornis van Gilles de la Tourette. V verzoekt haar vervangende toestemming te verlenen om voor maximaal drie jaar met Z naar Curaçao te verhuizen. De rechtbank wijst het verzoek af. V gaat in hoger beroep. Volgens het hof is voldoende aannemelijk geworden dat het zwaartepunt van de dagelijkse verzorging en opvoeding van Z bij V ligt. Het hof is dan ook van oordeel dat het binnen deze zorgtaak van V past dat zij in beginsel de vrijheid krijgt daaraan invulling te geven, ook indien zij op Curaçao een nieuw bestaan wil opbouwen. Mede gelet op de samenlevingsovereenkomst is voldoende aangetoond dat V een bestendige relatie met X heeft. X is in juli 2013 voor drie jaar uitgezonden naar Curaçao voor zijn werk bij het ministerie van Defensie. Het belang van V om voor drie jaar te verhuizen naar Curaçao is daarmee voldoende aannemelijk geworden. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat V na terugkeer van Curaçao haar woning in [gemeente] weer kan betrekken en haar opleiding kan vervolgen. Het hof is niet gebleken dat het belang van Z zich tegen een verhuizing naar Curaçao verzet. Afgelopen zomervakantie is Z op Curaçao geweest, waar hij heeft genoten van de omgeving en contact had met andere Nederlandse kinderen die vanwege het werk van (één van) hun ouders naar Curaçao zijn verhuisd. Voorts is voldoende aannemelijk geworden dat V de verhuizing zorgvuldig genoeg heeft voorbereid. Zij heeft kennisgemaakt met de potentieel nieuwe school van Z op Curaçao. Op Curaçao zal Z met V en X in een eengezinswoning gaan wonen. Dat Z de stoornis van Gilles de la Tourette en ADHD heeft, maakt het vorenstaande niet anders. Z functioneert thans goed en V is op Curaçao fulltime beschikbaar om hem extra aandacht te geven. Voor zover Z in de toekomst wellicht extra hulp nodig heeft, zoals M aanvoert, oordeelt het hof dat die hulp ook op Curaçao beschikbaar is. Het hof acht verder voldoende waarborgen aanwezig voor een aanvaardbare omgangsregeling tussen Z en M, nu V heeft aangegeven dat M drie keer per week contact met Z kan hebben via Skype en dat Z in de schoolvakanties bij hem in Nederland kan verblijven. Alle belangen en omstandigheden tegen elkaar afwegende, oordeelt het hof dat het belang van V om met Z naar Curaçao te verhuizen zwaarder weegt dan het belang van M om regelmatig omgang te hebben met Z en Z in zijn directe omgeving te zien opgroeien. Wel dient V de reiskosten van Z, verband houdend met de omgangsregeling met M, te voldoen. Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank en verleent V vervangende toestemming om voor maximaal drie jaar de woonplaats van Z te wijzigen en met hem naar Curaçao te verhuizen.

REP 2014/35 - Sign. - 35. Gezamenlijk gezag op grond van Italiaans recht

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
M (van Italiaanse nationaliteit) en V (van Nederlandse nationaliteit) hebben vanaf 2009 een affectieve relatie. Uit deze relatie wordt in 2010, als partijen in Italië wonen, zoon Z geboren. Z heeft zowel de Nederlandse als de Italiaanse nationaliteit. M heeft Z erkend. In december 2010 vertrekt V met Z naar Nederland. M volgt in februari 2011. In juli 2012 verbreken partijen hun relatie. V trekt met Z bij haar ouders in. M verzoekt te gelasten dat aantekening in het gezagsregister wordt gemaakt dat hij samen met V het gezag over Z heeft. Op het moment van de geboorte van Z woonden partijen in Italië. Daarmee is, aldus M, Italiaans recht van toepassing voor het ontstaan van het gezamenlijk gezag. Op grond van artikel 317bis van het Italiaanse Burgerlijk Wetboek (IBW) is M van rechtswege gezamenlijk met V met het gezag over Z belast. V erkent dat M op grond van genoemd artikel 317bis IBW gezamenlijk met haar met het ouderlijk gezag over Z was belast. Echter, dit gold slechts zo lang partijen samenleefden. Op het moment dat de samenleving werd verbroken (lees: december 2010, toen V met Z naar Nederland vertrok), eindigde de gezamenlijke gezagsuitoefening. Op het moment van inschrijving van V en Z in Nederland was geen sprake meer van samenleven noch van gezamenlijk gezag, zodat dit terecht niet is aangetekend in het gezagsregister. Dat partijen naderhand in Nederland opnieuw hebben geprobeerd een relatie aan te gaan, doet aan het voorgaande niet af, aldus V. Krachtens artikel 15 lid 1 jo. artikel 5 lid 1 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (HKV 1996) is Nederlands recht van toepassing wanneer een minderjarige zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Artikel 16 lid 3 HKV 1996 bepaalt dat de op grond van het recht van de Staat van de gewone verblijfplaats van het kind bestaande ouderlijke verantwoordelijkheid blijft bestaan na verplaatsing van die gewone verblijfplaats naar een andere Staat. Echter, het HKV 1996 is niet door Italië geratificeerd, zodat in casu ook artikel 3 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 (HKV 1961) van belang is. Daarin is bepaald dat een gezagsverhouding die van rechtswege voortvloeit uit de interne wet van de Staat waarvan de minderjarige onderdaan is, erkend wordt in alle Verdragsstaten. Op grond van artikel 317bis IBW valt de uitoefening van het gezag gemeenschappelijk aan beide ouders ten deel zolang zij samenleven, als het kind door beide ouders is erkend. Nu niet in geschil is dat beide ouders Z bij of vlak na zijn geboorte in Italië hebben erkend én zij ten tijde van de geboorte van Z samenleefden, staat vast dat M en V naar Italiaans recht gezamenlijk het gezag over Z uitoefenden zolang zij samenleefden. Partijen verschillen van mening over de vraag of door het vertrek van V en Z uit Italië – en de onderbreking van de feitelijke samenleving van partijen voor de duur van circa twee maanden – naar Italiaans recht een einde is gekomen aan de gezamenlijke uitoefening van het gezag. Het hof volgt M in zijn stelling dat dit niet het geval is. Uit het feit dat partijen vanaf maart 2011 in Nederland nog ruim een jaar hebben samengewoond, volgt naar het oordeel van het hof niet dat het de intentie van partijen is geweest de samenleving op het moment van vertrek van V en Z naar Nederland te beëindigen. Haar stelling dat de samenwoning definitief werd beëindigd op het moment dat zij met Z naar Nederland vertrok, heeft V – tegenover de gemotiveerde ontkenning door M – onvoldoende onderbouwd. Het hof is oordeel dat het vertrek van V naar Nederland nog niet het einde van de samenleving betekende in de zin van artikel 317bis IBW, zodat het gezamenlijke gezag van partijen door het vertrek van V en Z naar Nederland niet is geëindigd. Op grond van de aangehaalde bepalingen uit zowel het HKV 1961 als het HKV 1996 dient de in Italië ontstane gezagsverhouding in Nederland erkend te worden. Partijen zijn derhalve, ook na hun vestiging in Nederland, gezamenlijk met het gezag over Z belast gebleven. Vanaf het moment dat Z zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft, is Nederlands recht van toepassing (artikel 15 lid 1 jo. 5 lid 1 HKV 1996). Nu niet gebleken is dat zich, na wijziging van de gewone verblijfplaats van Z naar Nederland, omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan het gezamenlijk gezag naar Nederlands recht is geëindigd, zijn partijen gezamenlijk met het gezag over Z belast gebleven. Het hof stelt vast dat partijen gezamenlijk het gezag over Z uitoefenen en gelast (op de voet van artikel 1:244 BW) een aantekening daarvan in het Centraal Gezagsregister te maken.

REP 2014/36 - Sign. - 36. Vervangende toestemming voor verhuizing naar Duitsland

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
M (van Canadese nationaliteit) en V (van Duitse nationaliteit) zijn in 2001 te Canada met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk wordt in 2004 zoon Z (van zowel Duitse als Canadese nationaliteit) geboren. M en V oefenen gezamenlijk het gezag uit over Z. In 2010 is het gezin van Canada naar Nederland verhuisd. In 2012 verbreken M en V hun samenwoning. Sindsdien verblijft Z bij V. Tussen partijen is in geschil het verzoek van V om haar vervangende toestemming te verlenen om met Z naar Mainz (Duitsland) te verhuizen. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. V gaat in hoger beroep. Het belang van Z is volgens het hof vooral gediend als hij verblijft bij de ouder waar hij zich fijn voelt en woont op een plaats waar hij een netwerk op kan bouwen met familie en vrienden, zodat hij zich kan wortelen in de samenleving. Gebleken is dat dit in Duitsland, meer dan in Nederland, tot de mogelijkheden behoort. Naar het oordeel van het hof heeft V voldoende aannemelijk gemaakt dat zij belang heeft bij een verhuizing naar Duitsland. Zij is geboren en getogen in Duitsland en heeft daar haar opleiding afgerond. Bovendien wonen haar moeder, haar broer met twee neven en haar vriendin en haar kinderen in de omgeving van Mainz. Het hof acht het voldoende aannemelijk geworden dat V een grotere binding heeft met Duitsland dan met Nederland en dat zij in Duitsland een ruimer sociaal netwerk heeft dan in Nederland. Uit het door V overgelegde arbeidscontract blijkt bovendien dat zij in Duitsland een arbeidsbetrekking aangeboden heeft gekregen. Dat in dat contract een proeftijd is opgenomen, doet hier niet aan af. Omdat V in Nederland thans nauwelijks inkomsten heeft, dreigt uitzetting uit haar woning. In Mainz heeft zij, zo blijkt uit het door haar overgelegde huurcontract, een passende woning gehuurd, dicht bij de eventueel toekomstige school van Z en voor een lage huur. Met M is het hof van oordeel dat Z recht heeft op omgang met hem. V heeft verklaard de omgang tussen M en Z niet in de weg te staan. Zij heeft een omgangsregeling voorgesteld en aangeboden de helft van de daarmee gepaard gaande kosten voor haar rekening te nemen. Wat betreft de reistijd is het hof van oordeel dat één keer per vier weken een weekend heen en weer reizen van Duitsland naar Nederland voor Z niet zó belastend is dat dit niet van hem gevergd kan worden. Eenmaal per maand heen en weer reizen van Nederland naar Duitsland kan naar het oordeel van het hof ook van M gevergd worden: hij heeft geen werk en kan zijn eigen tijd indelen. Al het voorgaande in aanmerking nemende en de belangen van Z, V en M tegen elkaar afwegend, is het hof is van oordeel dat een verhuizing van Z met V naar Duitsland weliswaar een inbreuk betekent op het recht op gelijkwaardige opvoeding en verzorging door beide ouders, maar dat op grond van het voorgaande in dit geval geen sprake is van een dermate grote inbreuk dat deze verhuizing niet in het belang van Z is.

REP 2014/37 - Sign. - 37. Behandeling van stelling over het bestaan van risico in kindontvoeringszaken

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
V is een Letse dame en woont in Australië. Zij is met M gaan samenwonen en krijgt een jaar later dochter D. In de geboorteakte is de naam van de vader niet ingevuld. Als de relatie met M verslechtert, verhuist V met D (dan 3,5 jaar oud) naar Letland. M verzoekt de Australische rechter met succes om zijn vaderschap te erkennen en het gezamenlijke gezag over D toe te wijzen. De Australische autoriteiten dienen daarop een verzoek in bij de Letse autoriteiten om de terugkeer van D naar Australië te bewerkstelligen. De Letse rechter oordeelt dat de verwijdering van D vanuit Australië onrechtmatig is. In hoger beroep overlegt V een rapport waaruit blijkt dat er een risico bestaat voor een psychologisch trauma voor D als de band tussen V en D onmiddellijk wordt verbroken. Het Letse hof laat de beslissing van de rechtbank echter in stand, overwegende dat het in het rapport genoemde risico in de procedure met betrekking tot het gezag over D (en niet in deze procedure) behandeld had moeten worden. X verzoekt het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) te oordelen de beslissing van de Letse rechters dat D naar Australië terug moet keren een inbreuk op haar recht op familieleven oplevert. Het EHRM stelt vast dat er sprake is van een inbreuk op artikel 8 EVRM. Met betrekking tot de noodzaak van de inbreuk (die onder omstandigheden is toegestaan), overweegt het EHRM dat het EVRM en het HKOV gezamenlijk, in harmonie en zonder conflict dienen te worden toegepast. Er heerst een brede consensus dat in alle beslissingen met betrekking tot kinderen, het belang van de kinderen prevaleert. De belangen van de kinderen zijn niet hetzelfde als de belangen van de ouders. In een procedure met betrekking tot het HKOV – anders dan in een procedure met betrekking tot het gezag – dienen die belangen te worden overwogen in het licht van de uitzonderingen genoemd in dat betreffende verdrag, in het bijzonder met betrekking tot het verloop van tijd (artikel 12) en het bestaan van een ernstig risico (artikel 13 sub b). Aan de nationale autoriteiten komt een beoordelingsvrijheid toe bij het invullen van deze uitzonderingen. De nationale rechter is niet gehouden om een uitvoerig onderzoek naar de familiale situatie te verrichten, maar dient wel aan de volgende tweeledige procedurele verplichting te voldoen: (1) stellingen ten aanzien van het bestaan van een serieus risico moeten worden onderzocht en gemotiveerd worden beoordeeld, en (2) er moet worden onderzocht of er afdoende waarborgen aanwezig zijn in het land van oorsprong, met name of er tastbare bescherming bestaat in het geval van een bekend risico. In het onderhavige geval was er meer dan een jaar verlopen sinds het vertrek van D uit Australië en het verzoek tot haar terugkeer. V heeft in de procedure gewezen op het bestaan van het risico op een psychologisch trauma in het geval de onmiddellijke terugkeer gelast zou worden. De Letse rechters hadden niet tot het oordeel mogen komen dat het betreffende rapport niet in behandeling kon worden genomen nu zulks in de gezagsprocedure aan de orde gesteld zou hebben moeten worden. Het rapport heeft de aandacht gevestigd op het bestaan van het risico van een psychologisch trauma. Dit risico houdt direct verband met de belangen van D en gaf een ernstig risico weer, welk risico op grond van artikel 13 sub b HKOV onderzocht had moeten worden. Daarnaast had beoordeeld moeten worden of V wellicht D naar Australië kon vergezellen en contact met haar kon onderhouden. Het feit dat een en ander op korte termijn beslist moest worden, stelde de Letse autoriteiten niet vrij van hun verplichting om het risico effectief te beoordelen.

REP 2014/38 - Sign. - 38. Adoptieverzoek stiefvader, tegenspraak vader

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
Het huwelijk tussen V en X is in 2002 door echtscheiding ontbonden. Uit dit huwelijk zijn vier, inmiddels meerderjarige kinderen geboren. Vervolgens krijgt V een relatie met M. Uit die relatie wordt in 2005 zoon Z geboren, over wie V alleen het gezag uitoefent. V en M treden in 2007 met elkaar in het huwelijk. In 2009 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden, omdat V weer een relatie met X is begonnen. V en X zijn in 2012 opnieuw met elkaar gehuwd. V en X verzoeken de adoptie uit te spreken over Z met X als adoptiefvader. M verzet zich tegen het verzoek. De rechtbank wijst het verzoek af. V en X gaan in hoger beroep. X beroept zich op artikel 1:228 lid 2 sub b BW. Hij stelt dat tijdens het huwelijk van M en V sprake was van huiselijk geweld en dat Z vroeger ernstig door M werd verwaarloosd, ten gevolge waarvan Z thans met een ontwikkelingsachterstand en hechtingsproblematiek kampt. Ook thans wordt Z verwaarloosd door M, zo stelt X, nu M geen enkel contact met hem zoekt. M verwijst naar een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, waaruit een en ander blijkt. Het hof honoreert het beroep van X op artikel 1:228 lid 2 sub b BW niet. Uit het Raadsrapport blijkt weliswaar dat de thuissituatie voor Z onveilig is geweest, dat daardoor ernstige tekorten zijn ontstaan in zijn ontwikkeling en dat er mogelijk sprake is geweest van mishandeling door M, maar in het rapport is uitsluitend de visie van V opgenomen. Daar komt bij dat M al hetgeen gesteld is, betwist. De aangifte van V kan evenmin dienen als onderbouwing van de stellingen van X, nu het gaat om een eenzijdige verklaring die eveneens door M is betwist. Daarmee is niet komen vast te staan dat M het gezag over Z heeft misbruikt of diens verzorging en opvoeding op grove wijze heeft verwaarloosd. Er kan dan ook niet worden voorbijgegaan aan de tegenspraak van M. Gelet hierop komt het hof niet toe aan de verdere beoordeling van artikel 1:227 BW.

REP 2014/39 - Sign. - 39. Banken komen met informatiepunt restschulden

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
De gezamenlijke banken openen begin dit jaar een informatiepunt voor iedereen met vragen over restschulden en de mogelijkheden die er zijn. Consumenten moeten straks ook terecht kunnen bij het informatiepunt met specifieke vragen. Dat geeft de banken beter zicht op de eventuele knelpunten. Voorzitter Chris Buijink van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) kondigde dit op 18 november aan tijdens het jaarcongres van de Nederlandse Vereniging van Makelaars in Utrecht. De beleving bij veel mensen is dat banken niet thuis geven als het gaat om het afsluiten van een hypotheek als sprake is van en restschuld. Aan die beleving willen de banken wat doen, zei Buijink. ‘Een restschuld hoeft in veel gevallen geen belemmering te zijn om te verhuizen. Banken kunnen een restschuld meefinancieren in een nieuwe hypotheek en doen dit ook. Dat kan uiteraard alleen als het inkomen van een klant dat toelaat.’ Voor de consument is van belang beter te weten wat de mogelijkheden zijn, de randvoorwaarden en belangrijke uitgangspunten. De banken willen graag beter weten wat er speelt bij de klant, aldus Buijink.

REP 2014/40 - Sign. - 40. Versoepeling hypotheekregels noodzakelijk bij echtscheiding

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
Vereniging Eigen Huis en de Consumentenbond hebben op 20 december 2013 in een brief aan minister Blok (Wonen en Rijksdienst) aandacht gevraagd voor het probleem van huiseigenaren die vanwege een echtscheiding in financiële problemen komen met hun hypotheek. De problemen worden veroorzaakt door de nieuwe strengere hypotheekregels. De fiscale regels voor de eigenwoningschuld zijn flink aangescherpt. De hypotheekrente mag voor nieuwe hypotheken alleen worden afgetrokken als de hypotheekschuld binnen 30 jaar wordt afgelost. Op het moment dat stellen uit elkaar gaan, wordt de woning dikwijls door de achterblijver overgenomen. De lening die de hij of zij hiervoor afsluit, ziet de bank als een nieuwe hypotheek. Zelfs als een van beiden op één inkomen de huidige hypotheek kan betalen ontstaan er problemen. Dat komt omdat hij of zij het hypotheekdeel van de ex-partner onder de nieuwe hypotheekregels moet overnemen. Hierdoor stijgen de maandlasten vaak aanzienlijk. Bovendien willen banken de achterblijvende partner vaak geen nieuwe hypotheek verstrekken. Door de nieuwe regels mag je minder lenen en moet je meer betalen (hogere hypotheeklasten en alimentatie). Vereniging Eigen Huis en de Consumentenbond pleiten ervoor dat een partner die gaat scheiden de keuze heeft zijn/haar recht op de bestaande eigenwoningschuld over te dragen aan de partner die in het huis blijft wonen. Deze achterblijvende partner behoudt dan de volledige bestaande schuld en recht op de volledige hypotheekrenteaftrek zoals die in de oude situatie ook bestond. Hierdoor blijven de maandlasten voor het huis gelijk en hoeven gescheiden huizenbezitters niet noodgedwongen hun huis te verkopen met het risico van een restschuld. De vertrekkende partner doet in dat geval afstand van het overgangsrecht. Dat betekent dat hij/zij bij de aankoop van een nieuw huis de nieuwe hypotheek volledig annuïtair moet gaan aflossen.

REP 2014/41 - Sign. - 41. Rentedragend uitstel van erfbelasting als broer/zus een eigen woning erft

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
Met ingang van 1 januari 2014 kan de betaling van erfbelasting door een broer of zus van de erflater maximaal vijf jaar worden uitgesteld voor zover de erfbelasting betrekking heeft op een geërfde woning en de broer/zus niet in staat is om de erfbelasting te voldoen. Hierbij worden diverse voorwaarden gesteld. Zo moet de broer/zus zowel op 1 januari 2010 als minimaal 5 jaar tot het overlijden met de erflater op het adres van het huis ingeschreven hebben gestaan in de gemeentelijke basisregistratie. Het uitstel is rentedragend en wordt – op verzoek – door de Belastingdienst verleend.

REP 2014/43 - Sign. - 43. Beter ten halve gekeerd…

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
De auteur gaat in op de brief van de Belastingdienst in Vakstudie Nieuws (V-N 2013/40.14), waarin het standpunt wordt uitgedragen dat voor de heffing van erfbelasting niet zal worden aangesloten bij de quasi wettelijke verdeling.

REP 2014/44 - Sign. - 44. (Be)ton schenken doe je zo!

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
De vrijgestelde schenking van €?100.000 voor de eigen woning leidt in de praktijk tot een hoop vragen. In dit artikel wordt de wetswijziging toegelicht en enkele aandachtspunten belicht, zoals woningen in het buitenland, de uitleg van de hoogte van de vrijstelling, de boeteregelingen van de hypotheekverstrekkers, het aflossen van de spaarhypotheek en de schriftelijke vastlegging.

REP 2014/45 - Sign. - 45. Geregistreerd partnerschap en overdrachtsbelasting – scheiden doet (fiscaal) lijden

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
Scheiden doet (fiscaal) lijden, zullen twee belastingplichtigen op 15 maart 2013 hebben gedacht. De Hoge Raad heeft op die datum namelijk twee spraakmakende arresten gewezen over ‘flitspartnerschap’ en overdrachtsbelasting, welke zeer vervelende gevolgen hadden voor hen. De uitkomst heeft in de praktijk tot enige commotie geleid. In dit artikel wordt eerst ingegaan op het feitencomplex en het rechtsgeding. Daarna worden enkele reacties vanuit de praktijk op het arrest beschreven. Ten slotte worden enkele vraagpunten bij de overwegingen van de Hoge Raad en de uitkomst van de procedure geplaatst, waarna wordt afgesloten met een conclusie.

REP 2014/46 - Sign. - 46. Executeur en erfbelasting

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
Inmiddels is bijna twee jaar verstreken sedert de invoering per 1 januari 2012 van een aantal ingrijpende wetswijzigingen ten aanzien van het fiscale takenpakket van de executeur, waarbij hij een prominente rol heeft gekregen bij het verzorgen van de aangifte erfbelasting. In dit artikel komt allereerst de aanleiding voor bedoelde wetswijzigingen aan bod: het bestrijden van de Edelweissroute. Vervolgens wordt de desbetreffende wetsbepalingen kort uiteengezet en gaat de auteur in op de (al dan niet beoogde) gevolgen ervan, alsmede de wijze waarop (professionele) executeurs ermee (zouden moeten) omgaan.

REP 2014/48 - Sign. - 48. €?100.000 schenken of lenen voor de eigen woning?

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
Sinds 1 oktober 2013 kan iedereen tijdelijk €?100.000 belastingvrij schenken voor de eigen woning. Vooruitlopend op de wetgeving die op 1 januari 2014 is ingegaan, zijn de eisen voor toepassing van de vrijstelling voor het jaar 2013 reeds in een besluit bekendgemaakt. De auteur onderwerpt de nieuwe vrijstelling aan een kritische blik en beziet of deze vrijstelling moet worden benut of dat het bedrag beter kan worden geleend.

REP 2014/49 - Sign. - 49. Achteraf betaalde bruidsschat (‘mahr)’ is aftrekbaar

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
M en V zijn in 2008 te Libanon met elkaar gehuwd. Op 1 oktober 2009 heeft het Soennitische Religieuze Hof te Beiroet (Libanon) de echtscheiding tussen M en V bevestigd. In het vonnis staat onder meer dat M, ten titel van achteraf betaalde bruidsschat (‘delayed dowry’), een bedrag van $ 42.000 (€?28.800) aan V dient te voldoen. Hetgeen in dit document als ‘dowry’ wordt aangeduid, wordt naar islamitisch recht ook wel ‘mahr’ genoemd. M heeft V in 2009 €?28.800 betaald. In zijn IB-aangifte voor dat jaar heeft hij het volledige bedrag in aftrek gebracht als ‘Betaalde alimentatie afkoopsom’. De belastinginspecteur staat die aftrek echter niet toe. Het hof acht aannemelijk dat de tussen M en V overeengekomen ‘delayed dowry’ tot doel heeft bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van V na de beëindiging van het huwelijk. M heeft dit geloofwaardig toegelicht en verklaard. De inspecteur heeft ter zitting erkend dat de omvang van het bedrag aan het aannemen van een onderhoudsverplichting niet in de weg staat. De omstandigheid dat, zoals in casu, de verschuldigdheid al bij het aangaan van het huwelijk door partijen is overeengekomen, staat daaraan naar ’s hofs oordeel evenmin in de weg, nu de mogelijkheid zeer reëel is dat V behoefte heeft aan een voorziening voor haar levensonderhoud bij beëindiging van het huwelijk, of dat nu door echtscheiding of door overlijden M is. Ook de omstandigheid dat het betalen van een ‘mahr’ een verplichting zou zijn, staat er niet aan in de weg deze betaling aan te merken als een onderhoudsverplichting. Integendeel: de term onderhoudsverplichting impliceert al dat van een verplichting sprake is. Op grond van artikel 6:3 lid 1 sub b Wet IB 2001 zijn onderhoudsverplichtingen afkoopsommen van de in artikel 6:3 lid 1 sub a Wet IB 2001 vermelde periodieke uitkeringen en verstrekkingen. Nu de voorziening in het levensonderhoud bij uitstek vraagt om periodieke uitkeringen en/of verstrekkingen, acht het hof aannemelijk dat de onderhavige eenmalige betaling ter voorziening in het levensonderhoud in de plaats komt van periodieke uitkeringen en/of verstrekkingen. Derhalve is de onderhavige betaling aan te merken als een afkoopsom van dergelijke periodieke uitkeringen en verstrekkingen.

REP 2014/50 - Sign. - 50. HR: onderscheid particulier en ondernemingsvermogen niet discriminerend

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
Volgens de Hoge Raad is de fiscale vrijstelling van successie- en schenkingsrechten van ondernemingsvermogen niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De wetgever mag onderscheid maken tussen het belasten van ondernemingsvermogen en het belasten van particulier vermogen. Naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtbank Breda van 13 juli 2012, waarin werd geoordeeld dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, zijn duizenden bezwaarschriften ingediend. Uit deze gevallen zijn vijf zaken waarin nu uitspraak is gedaan, als proefprocedure aan de Hoge Raad voorgelegd. De bedrijfsopvolgingsfaciliteit houdt een vrijstelling in van 100% van de waarde van verkregen ondernemingsvermogen tot aan €?1.006.000 en 83% van de waarde die boven dat bedrag uitkomt. Alleen degenen die ondernemingsvermogen erven of geschonken krijgen, hebben recht op die vrijstelling. Volgens de Rechtbank Breda hebben ook verkrijgers van particuliere vermogens recht op deze vrijstelling. De advocaat-generaal vond ook dat sprake was van strijd met het gelijkheidsbeginsel. De Hoge Raad heeft in deze uitspraken geoordeeld dat het internationale gelijkheidsbeginsel niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbiedt, maar alleen die waarvoor een redelijke en objectieve rechtvaardiging ontbreekt. Dit betekent dat alleen sprake is van verboden discriminatie indien het gemaakte onderscheid geen gerechtvaardigde doelstelling heeft of indien er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel. De internationale normen laten de wetgever op fiscaal gebied hierbij in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid. Als het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient de keuze van de wetgever te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. De wetgever heeft de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in het leven geroepen omdat de heffing van successie- en schenkingsrecht bij verkrijging van ondernemingsvermogen liquiditeitsproblemen kan oproepen waardoor de continuïteit van ondernemingen in gevaar kan komen. De wetgever heeft hierbij in het bijzonder familiebedrijven op het oog gehad. Die bedrijven zijn van belang voor behoud en groei van de werkgelegenheid, behoud van economische diversiteit en voor stabiliteit. Daarnaast heeft de wetgever het ondernemerschap willen stimuleren. Dit zijn volgens de Hoge Raad gerechtvaardigde doelstellingen. De bedrijfsopvolgingsfaciliteit is volgens de Hoge Raad bovendien niet van redelijke grond ontbloot. De wetgever mag zich bij de keuze baseren op veronderstellingen omtrent het probleem en de gekozen oplossing, mits deze veronderstellingen niet evident onredelijk zijn. Het is niet noodzakelijk om de effectiviteit van de regeling empirisch te onderbouwen.

REP 2014/51 - Sign. - 51. Voorstel ‘scheiden vanaf 2015 zonder tussenkomst rechter en advocaat’

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
Echtparen kunnen hun echtscheiding straks zelf regelen via de ambtenaar van de burgerlijke stand als ze het onderling eens zijn en geen minderjarige kinderen hebben. De regeling is eenvoudig, goedkoop en overzichtelijk voor de burger. Dit blijkt uit een wetsvoorstel van staatssecretaris Fred Teeven (Veiligheid en Justitie) dat voor advies naar verschillende instanties is gestuurd en inmiddels ter consultatie voorligt (www.internetconsultatie.nl). Teeven maakte zijn voorstel op 8 december bekend in het tv-programma Jinek. De huwelijksontbinding gaat door de nieuwe wetgeving sneller en ‘nog belangrijker: ‘zonder veel kosten’, aldus de staatssecretaris. De maatregel vloeit voort uit het regeerakkoord en moet, zo stelde de bewindsman, ‘in de loop van 2015’ van kracht worden. Doel is de echtgenoten die het eens zijn over hun scheiding zoveel mogelijk verantwoordelijkheid te geven voor de afwikkeling daarvan. Bij de huidige echtscheidingsprocedure is tussenkomst van de rechter verplicht, evenals de bijstand van een advocaat. Dat is bij de nieuwe regeling niet meer het geval. Uiteraard staat het echtgenoten vrij om voor de scheiding via de ambtenaar van de burgerlijke stand juridisch advies in te winnen bij een advocaat, notaris of mediator. Ook blijft de gang naar de rechter mogelijk, maar verplicht is het niet. Alleen blijft de echtscheidingsprocedure voor echtgenoten met minderjarige kinderen ongewijzigd. Zij zijn verplicht om een ouderschapsplan te maken dat door de rechter wordt getoetst. Echtparen die willen scheiden zullen daarvoor straks een verzoek kunnen indienen bij de ambtenaar van de burgerlijke stand. De echtscheiding kan niet eerder dan veertien dagen nadat het verzoek is ingediend, worden uitgesproken. De ambtenaar van de burgerlijke stand moet eerst nagaan of de echtgenoten voldoen aan de voorwaarden, daarna kunnen zij een afspraak maken om in persoon naar het gemeentehuis te komen. Dit is nodig om de identiteit van de echtgenoten vast te stellen en te vernemen dat zij allebei willen scheiden. De ambtenaar kan dan de echtscheiding uitspreken en een akte opmaken die wordt ingeschreven in een register. Anders gezegd: een echtpaar dient het verzoek tot scheiding in bij de ambtenaar van de burgerlijke stand, die controleert of het paar aan alle voorwaarden voldoet. Als het paar na veertien dagen verplichte bedenktijd terugkeert en bij hun wens blijft, wordt het huwelijk ontbonden. Verder gaan de regels voor een echtscheiding via de ambtenaar van de burgerlijke stand ook gelden voor het geregistreerd partnerschap. Beëindiging van het geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden bij de ambtenaar van de burgerlijke stand is nu al mogelijk voor geregistreerde partners zonder kinderen. Maar het is dan wel verplicht om een overeenkomst over de beëindiging op te stellen, waarvoor de bijstand van een advocaat of notaris nodig is. In de nieuwe situatie is de overeenkomst niet meer verplicht. Hier zijn zowel argumenten voor als tegen aan te voeren. Op deze argumenten wordt in de Memorie van Toelichting uitvoerig ingegaan.

REP 2014/52 - Sign. - 52. Hoge Raad stelt regels over horen minderjarigen in familiezaken

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
In oktober 2011 heeft het hof de dan 13-jarige Z voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld en een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen vader M en moeder V vastgesteld. In februari 2012 heeft Bureau Jeugdzorg de kinderrechter verzocht de omgangsregeling tussen M en Z te wijzigen en vervangende toestemming te verlenen voor medische behandeling van Z. Na het horen van Z in maart 2012, heeft de kinderrechter – bij beschikking van 10 april 2012 – beide verzoeken ingewilligd. In hoger beroep bekrachtigt het hof de beschikking van de kinderrechter. Omtrent het horen van de op dat moment 14-jaar oude Z overweegt het hof: ‘Bij brief van 11 september 2012 heeft het hof [Z] in de gelegenheid gesteld om zijn mening mondeling kenbaar te maken op 31 oktober 2012. Hiervan is geen gebruik gemaakt, aangezien (…) Jeugdzorg een dergelijk kinderverhoor te belastend vond voor [Z]. [Z] is, zo blijkt uit de mededelingen van Jeugdzorg, niet in de beslissing van Jeugdzorg gekend [en] heeft ook geen kennis genomen van de uitnodiging van het hof. Hoewel de mening van [Z] (…) niet tot een andere beslissing zou hebben geleid, laat dit onverlet dat Jeugdzorg niet zonder meer had mogen beslissen [Z] zelfs niet op gesprek te laten komen bij de rechter zonder [Z] zelfs maar in kennis te stellen van de uitnodiging daartoe. Jeugdzorg heeft (…) erkend dat deze handelwijze ongelukkig is geweest.’ In cassatie betoogt M dat het hof, op grond van artikel 809 Rv, gehouden was Z te horen, althans hem een reële mogelijkheid daartoe te bieden. Volgens M had het hof niet de vrijheid daarvan af te zien, ook niet indien het van oordeel was dat het horen van Z niet tot een andere beslissing zou leiden. De Hoge Raad volgt die zienswijze niet. Artikel 809 lid 1 Rv schrijft niet voor dat de rechter de minderjarige hoort alvorens te beslissen, maar bepaalt dat de rechter de minderjarige van 12 jaar of ouder in de gelegenheid stelt hem zijn mening kenbaar te maken. De rechter kan ervan afzien de minderjarige in de gelegenheid te stellen hem zijn mening kenbaar te maken indien het naar zijn oordeel een zaak van kennelijk ondergeschikt belang betreft, of (lid 3) indien die gelegenheid niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige. De Hoge Raad gaat ervan uit dat geen van deze gevallen zich voordoet. Echter, het betoog van M stelt de vraag aan de orde of het hof er niettemin van mocht afzien Z opnieuw uit te nodigen om te worden gehoord, toen duidelijk was dat de uitnodiging Z niet had bereikt. Bij de beantwoording van deze vraag overweegt de Hoge Raad dat (op grond van de wet, de wetsgeschiedenis en het recht van de ons omringende landen) moet worden aangenomen dat de rechter ervan kan afzien een minderjarige in de gelegenheid te stellen zijn mening kenbaar te maken, indien naar zijn oordeel (1) aannemelijk is dat de minderjarige wegens een ernstige lichamelijke of geestelijke stoornis niet in staat is zich een mening te vormen, (2) aannemelijk is dat de minderjarige niet wil worden gehoord en/of (3) te vrezen valt dat het bieden van die gelegenheid de gezondheid van de minderjarige zal schaden. Voor zover het bestreden oordeel inhoudt dat Z niet opnieuw hoefde te worden uitgenodigd omdat het horen niet tot een andere beslissing zou leiden, berust het – in het licht van het voorgaande – op een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover in het bestreden oordeel besloten ligt dat een hernieuwde uitnodiging van Z achterwege kon blijven op een van de hiervoor sub 1, 2 en 3 genoemde gronden, is het ontoereikend gemotiveerd. Niet gebleken is dat Z niet wilde of om een van de hiervoor sub 1, 2 en 3 genoemde redenen niet kon worden gehoord. Gelet op het belang van Z om zijn mening kenbaar te kunnen maken in zaken die hem betreffen – welk belang niet alleen tot uitdrukking komt in artikel 809 lid 1 Rv, maar ook in artikel 12 IVRK – is de niet nader onderbouwde mededeling van Bureau Jeugdzorg dat Z met een angststoornis kampt en in de war raakt als hij wordt geconfronteerd met het maken van keuzes, ontoereikend om het bestreden oordeel te kunnen dragen.

REP 2014/53 - Sign. - 53. Incidenteel verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad toegewezen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
V gaat in hoger beroep tegen een alimentatiebeschikking van de rechtbank. In het hoger beroep dient M een incidenteel verzoek in tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking. Het hof geeft de maatstaven weer die moeten worden gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of een beschikking alsnog uitvoerbaar bij voorraad moet worden verklaard, en wijst het verzoek van M toe. M erkent dat hij in eerste aanleg niet uitdrukkelijk heeft verzocht om een uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de door de rechtbank te nemen beslissing. Echter, nu V informatie over haar inkomsten heeft achtergehouden, dient dit voor haar eigen rekening en risico te komen. Bovendien, zo stelt M, zou de rechtbank, als hij dat verzocht had, uitvoerbaarverklaring bij voorraad hebben toegewezen. Dat volgt immers uit het feit dat de rechtbank in haar beschikking een ingangsdatum heeft genoemd (27 juni 2013) voor de lagere door M te betalen partneralimentatie. M wijst erop dat voor hem het aanzienlijke risico bestaat dat hij de krachtens de (als gevolg van het niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren) thans nog vigerende beschikking van 17 mei 2004 teveel door V geïncasseerde partneralimentatie niet terug zal ontvangen vanwege het consumptieve karakter daarvan. M heeft derhalve belang bij een uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking. Volgens V is er, nu M in eerste aanleg niet om uitvoerbaarverklaring bij voorraad heeft verzocht, geen sprake van een kennelijke misslag of omissie van de rechtbank. V is voorts van mening dat M ten onrechte op inhoudelijke punten ingaat – daar is in deze procedure geen plaats voor. Volgens V gaat het hier om een belangenafweging: M had zijn belang (het restitutierisico) moeten afzetten tegen dat van V bij executie van de oorspronkelijke alimentatiebeschikking, waarin een hoger bedrag aan partneralimentatie was bepaald. Volgens V is haar belang groter: het restitutierisico is voor M, die een ‘riant’ salaris geniet, betrekkelijk gering (€?3.000), terwijl V moet rondkomen van een inkomen van net boven bijstandsniveau en bovendien de medische kosten voor de dochter van partijen draagt. Tenslotte stelt V dat geen sprake is van misbruik van procesrecht of van haar bevoegdheid om te executeren dan wel van een onevenredig groot nadeel aan de zijde van M. Bij M ontstaat ook geen noodtoestand als gevolg van handhaving van de oorspronkelijke alimentatiebeschikking. Het hof overweegt als volgt. Bij de beoordeling van de vraag of een beschikking alsnog uitvoerbaar bij voorraad moet worden verklaard, dienen de navolgende maatstaven te worden aangelegd (vgl. HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012): 1. de verzoeker moet belang hebben bij de door hem verlangde uitvoerbaarverklaring bij voorraad; 2. bij de in het licht van de omstandigheden van het geval te verrichten belangenafweging moet worden nagegaan of het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de andere partij bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist; 3. bij deze belangenafweging dient de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing te blijven. Bij de beoordeling van een incidenteel verzoek als hier bedoeld, geldt dat in beginsel moet worden uitgegaan van de beslissing van de vorige rechter en de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen omtrent de uitvoerbaarbijvoorraadverklaring. Dit kan anders zijn indien de bestreden beschikking, waarvan de verzoeker beroep heeft ingesteld, klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag, dan wel indien na de bestreden beslissing feiten of omstandigheden zijn voorgevallen of aan het licht gekomen, die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken. Voor het hof geldt als uitgangspunt dat M recht heeft op hetgeen hem bij de bestreden beschikking werd toegewezen (te weten een verlaging van de partneralimentatie), zodat hij belang heeft bij een uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Het belang van V is er kennelijk in gelegen dat zij het voorheen geldende, hogere maandelijkse bedrag aan partneralimentatie behoudt totdat op de hoofdzaak is beslist. Hoewel het hof niet is gebleken dat de bestreden beschikking klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag, dan wel dat sprake is van na de bestreden beslissing opgekomen feiten of omstandigheden die rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken, is het hof – na afweging van de belangen van partijen – van oordeel dat er reden is tot een uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Uitgangspunt daarbij is dat het thans opgeworpen incident dient om een in eerste aanleg niet gedaan verzoek als hier gedaan alsnog te doen. Het incident is mede daarvoor bedoeld. Het hof overweegt daartoe voorts dat V de door haar gestelde penibele financiële situatie niet met bewijsstukken heeft onderbouwd, zodat zij – tegen de achtergrond van de betwisting door M – niet dan wel onvoldoende heeft aangetoond dat haar belang in dezen zwaarder weegt dan dat van M. Gelet hierop verklaart het hof de bestreden beschikking alsnog uitvoerbaar bij voorraad.

REP 2014/54 - Sign. - 54. Hof heeft bewijsaanbod ten onrechte gepasseerd

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
M en V waren in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. In het kader van hun echtscheiding twisten M en V onder meer over de vraag of M geld van zijn zuster heeft geleend. M heeft ten bewijze van de geldlening onder meer een handgeschreven brief van zijn zuster overgelegd, gedateerd 20 februari 1980, en getuigenbewijs aangeboden door het horen van zichzelf en zijn zuster. Het hof overwoog: ‘Op basis van de brief van de zuster aan de man is het hof van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat op datum ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap de schuld aan de zuster nog bestond en dus behoorde tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Door de man wordt zelf erkend dat de rente niet is verwerkt in zijn aangifte. Indien er sprake was van een reële schuld had de man deze sinds de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 in zijn fiscale aangifte (box 3) moeten opnemen ook als er geen rente verschuldigd is. Naar het oordeel van het hof heeft de man alle gelegenheid gehad om schriftelijk bewijs – zoals de aangiften inkomstenbelasting – in het geding te brengen. Nu hij dit niet heeft gedaan, komt dit voor zijn rekening en risico. Het hof zal het bewijsaanbod van de man (…) passeren, aangezien hij niet aangeeft wat [hij en zijn zuster] anders of meer kunnen verklaren dan hetgeen is vermeld in de betreffende brief van de zuster aan de man.’ In cassatie klaagt M dat het hof ten onrechte en op onjuiste gronden het bewijsaanbod heeft gepasseerd, waarbij hij er tevens op wijst dat hij bij akte nog een tweede brief van zijn zuster heeft overgelegd waarin zij onverkort nakoming van de leningovereenkomst verlangt. De klacht is gegrond, aldus de Hoge Raad. Het bewijsaanbod van M was ter zake dienend. Anders dan het hof heeft overwogen, behoefde M niet te vermelden wat hij en zijn zuster anders of meer kunnen verklaren dan hetgeen is vermeld in de door het hof bedoelde brief. Door op deze grond het bewijsaanbod te passeren, is het hof, in het licht van artikel 166 lid 1 Rv, derhalve van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan.

REP 2014/55 - Sign. - 55. Hoger beroep tegen herstelbeschikking slaagt

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
M en V zijn in 1980 met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2013 door echtscheiding is ontbonden. In het kader van de echtscheiding is een aantal beschikkingen gegeven over de door M aan V te betalen partneralimentatie. De rechtbank verwijst in haar herstelbeschikking van 3 april 2013 naar hetgeen zij in haar beschikking van 20 februari 2013 heeft overwogen. De rechtbank stelt vast dat het door haar op 20 februari 2013 gehanteerde uitgangspunt met betrekking tot de betaling van de hypotheekrente niet op juiste wijze is ingevoerd in de draagkrachtberekeningen, zodat sprake is van een kennelijke rekenfout die zich voor eenvoudig herstel leent. In de herstelbeschikking van 3 april 2013 staat dat de in de beschikking van 26 november 2012 opgenomen zin ‘bepaalt het bedrag dat de man zal verstrekken tot levensonderhoud van de vrouw tot 1 februari 2013 op €?4.175 per maand en vanaf 1 februari 2013 op €?3.785 per maand’ wordt gewijzigd in ‘bepaalt het bedrag dat de man zal verstrekken tot levensonderhoud van de vrouw tot 1 februari 2013 op €?2.510 per maand en vanaf 1 februari 2013 op €?1.666 per maand’. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat hier geen sprake is van een kennelijke fout die zich leent voor eenvoudig herstel (in de zin van artikel 31 Rv). Zo heeft de rechtbank in haar beschikking van 26 november 2012 geen enkele overweging gewijd aan de vraag (1) hoe hoog de hypotheekrente is, (2) ten laste van wie de hypotheekrente van de echtelijke woning komt en (3) wat de fiscale consequenties zijn voor de hypotheekrenteaftrek nu M niet meer in de (voormalige) echtelijke woning woont. Verder heeft de rechtbank geen draagkrachtberekening aan haar beschikking van 26 november 2012 gehecht, zodat ook op die wijze niet kan worden nagegaan hoe de draagkracht is berekend. Gelet op het hiervoor overwogene was het niet (zonder meer) duidelijk dat de rechtbank in haar berekeningen een kennelijke rekenfout heeft gemaakt als bedoeld in artikel 31 lid 1 Rv. Door het geven van een herstelbeschikking is de rechtbank buiten het toepassingsbereik van artikel 31 Rv getreden. Uit het vorenstaande volgt niet alleen dat V ontvankelijk is in het door ingestelde hoger beroep tegen de herstelbeschikking, maar ook dat de herstelbeschikking moet worden vernietigd en dat de beschikking van 26 november 2012 volledig in stand is gebleven.

REP 2014/56 - Sign. - 56. Ouderlijk vruchtgenot en testamentair bewind: de Hoge Raad aan het woord

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
Op 18 oktober 2013 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan in een procedure betreffende de verhouding tussen ouderlijk vruchtgenot en testamentair bewind. Over ouderlijk vruchtgenot, een (letterlijk) eigenaardig recht dat in de praktijk vaak een slapend bestaan leidt, wordt zelden geprocedeerd. De combinatie van het ouderlijk vruchtgenot en het testamentair bewind zoals geldt sinds 1 januari 2003, maakt de uitspraak extra interessant.

REP 2014/58 - Sign. - 58. Meer behoefte aan uniformiteit

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
Steeds meer notarissen maken gebruik van het levenstestament. Ook het aantal inschrijvingen in het Centraal Levenstestamentenregister (CLTR) stijgt gestaag. Er is duidelijk behoefte aan het levenstestament. Die behoefte zal nog kunnen toenemen als er meer uniformiteit komt in gebruik en registratie.

REP 2014/59 - Sign. - 59. De digitale nalatenschap

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
In een tijd dat het digitale leven steeds groter en omvangrijker wordt, is het zinvol om na te denken wat er met de digitale (online) nalatenschap gebeurt wanneer iemand overlijdt. Is er een digitaal leven na de dood, of eindigt het online leven met de dood in de offline wereld?

REP 2014/61 - Sign. - 61. Testamentair bewind geldt niet voor onterfde legitimarissen

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
Na het overlijden van de moeder van X c.s. overlijdt ook hun grootmoeder. In haar testament heeft grootmoeder X c.s. onterfd en bepaald dat hetgeen eventueel door hen uit haar nalatenschap wordt verkregen onder bewind wordt gesteld dat eindigt bij het bereiken van de leeftijd van 30 jaar. X c.s. doen een beroep op hun legitieme portie en vorderen voor de rechtbank een verklaring voor recht dat het testamentair bewind geen effect sorteert. De rechtbank overweegt dat uit artikel 4:153 BW volgt dat de erflater een bewind kan instellen over de door hem nagelaten of vermaakte goederen. Hiervan is bij het opeisen van een legitieme portie geen sprake; de legitimaris is als zodanig geen erfgenaam of legataris. Hij oefent een wilsrecht uit en heeft slechts een aanspraak op de boedel in geld. De bevoegdheid van de erflater om een bewind in te stellen strekt zich derhalve niet uit tot de legitimaris. Dit betekent dat de legitieme portie van X c.s. niet onder bewind staat. Verder twisten partijen over de vraag welke kosten in aanmerking kunnen worden genomen bij het vaststellen van de hoogte van de legitieme portie van X c.s. De erfgenaam van grootmoeder bepleit dat rekening wordt gehouden met de kosten van de makelaar om de nagelaten woning te verkopen. Volgens de rechtbank zijn onder meer de kosten van vereffening aftrekbaar ter bepaling van de legitieme portie. ‘Vereffening’ is het gereed maken van de nalatenschap voor verdeling. Daaronder kan ook worden begrepen het liquide maken van onroerend goed, of (zoals in casu aan de orde is) het verkopen van onroerend goed met het oog op het voldoen van de vordering van de legitimaris. Dit betekent dat de kosten van de makelaar een aftrekpost vormen.

REP 2014/62 - Sign. - 62. Langstlevende was onvoldoende gewezen op gevolgen van verwerping nalatenschap

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
Uit het huwelijk van M en V zijn twee kinderen (A en B) geboren. V overlijdt in het jaar 2000. In haar testament uit 1997 heeft V een ouderlijke boedelverdeling als bedoeld in artikel 4:1167 BW (oud) ten gunste van M opgenomen. Verder bevat het testament voor M een keuzelegaat tegen inbreng van de waarde voor het geval hij de nalatenschap verwerpt. Daarbij is echter niet bepaald dat de vorderingen van A en B niet-opeisbaar zijn. In een gesprek met notaris N geeft A aan het ouderlijk huis te willen kopen. N stelt daarop dat A de woning vrij van overdrachtsbelasting kan verkrijgen indien M de nalatenschap verwerpt. Enkele dagen later verwerpt M, door middel van een door N opgestelde volmacht, de nalatenschap. Een paar jaar later ontstaat met betrekking tot de nalatenschap onenigheid tussen M en B. Naar aanleiding hiervan dient M een klacht jegens N in. Volgens M heeft N hem er niet op gewezen dat door verwerping A en B een opeisbare vordering op hem zouden krijgen. N had, aldus M, in ieder geval de mogelijkheid aan de orde moeten stellen dat bij overeenkomst de vorderingen niet-opeisbaar hadden kunnen worden gemaakt. In hoger beroep acht het hof de klacht gegrond. Uit de stukken en uit hetgeen door partijen naar voren is gebracht, leidt het hof af dat M door N niet voldoende uitdrukkelijk is gewezen op – en voorgelicht over – de gevolgen van verwerping van de nalatenschap. Dat had wel op zijn weg gelegen, zeker gezien het feit dat de keuze voor aanvaarding dan wel verwerping binnen een paar dagen moest worden gemaakt. Verwerping van de nalatenschap zou immers leiden tot het opeisbaar worden van de erfdelen van A en B. In dit verband acht het hof van belang dat niet is gebleken dat er een andere reden voor M was om te verwerpen dan de enkele wens om overdrachtsbelasting te besparen. N voert aan dat er in 2000, gezien de financiële situatie van M, voor hem geen aanleiding was om een regeling voor te stellen met betrekking tot de opeisbaarheid van de vorderingen van A en B, maar volgens het hof had zo’n regeling juist kunnen dienen als vangnet voor veranderende omstandigheden, terwijl daarvoor een exacte kennis van de onderlinge schuldenpositie niet was vereist. M klaagt ook dat N heeft geweigerd hem alle relevante stukken uit het dossier te verstrekken, terwijl hij deze stukken nodig had om verweer te kunnen voeren tegen B. Zo beschikt M niet over het antwoord van N op de vraag van B of haar vordering op M opeisbaar was. N voert aan dat hij voor het verstrekken aan M van een kopie van zijn antwoord de toestemming van B nodig had. Het hof is allereerst van oordeel dat het N niet vrijstond om deze vraag buiten M om te beantwoorden. Verder oordeelt het hof dat de weigering van N om aan M een kopie van zijn antwoordbrief te verstrekken in strijd is met de onpartijdige houding die een notaris dient aan te nemen.

REP 2014/63 - Sign. - 63. Huisverbod bij huiselijk geweld werkt

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
Na een huisverbod blijft nieuw huiselijk geweld vaker uit dan in vergelijkbare situaties waarin geen huisverbod is opgelegd. Dat blijkt uit de effectevaluatie van de Wet tijdelijk huisverbod die minister Opstelten (Veiligheid en Justitie) op 16 november toestuurde aan de Tweede Kamer. De belangrijkste verklaring hiervoor lijkt te liggen in de hulpverlening die met het huisverbod gepaard gaat. De Wet tijdelijk huisverbod is op 1 januari 2009 in werking getreden. Met een huisverbod kan een (potentiële) pleger van huiselijk geweld tien dagen uit huis worden geplaatst. Deze periode kan, indien na tien dagen de ernstige geweldsdreiging nog niet is geweken, worden verlengd tot maximaal 28 dagen. Tijdens het huisverbod krijgen alle betrokkenen (plegers, achterblijvers en eventuele kinderen) hulpverlening aangeboden. Het onderzoek toont aan dat na een huisverbod nieuw huiselijk geweld vaker uitblijft dan in vergelijkbare zaken waarin geen huisverbod is opgelegd. Nieuwe incidenten van huiselijk geweld, zoals geregistreerd bij de politie, komen statistisch significant vaker voor in zaken waarin geen huisverbod werd opgelegd (30%) dan in de huisverbodgroep (21%). Als nieuw huiselijk geweld wel plaatsvindt, gaat het bovendien om minder incidenten dan in (vergelijkbare) situaties waarin geen huisverbod is opgelegd. In de eerste vier jaar sinds de inwerkingtreding van de Wet tijdelijk huisverbod op 1 januari 2009, zijn er in Nederland 11.692 huisverboden opgelegd. Uit de effect-evaluatie blijkt dat bij de meeste huisverboden kinderen in het gezin aanwezig zijn (70%) die direct of indirect slachtoffer zijn van het geweld. Het huisverbod is een gemeentelijke bevoegdheid, waardoor het aan gemeenten is om te beslissen of er ingezet wordt op het huisverbod bij kindermishandeling. De aanleiding voor het opleggen van een huisverbod ligt in de dreiging met of de toepassing van geweld in de huiselijke sfeer. Er is vrijwel altijd (91-94%) sprake van bedreiging en/of fysiek geweld. Bij twee derde van de huisverboden is (tevens) sprake van psychisch geweld.

REP 2014/64 - Sign. - 64. HEMA: Hier Eveneens Mooie Aktes

Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2014
Volgens de auteur zijn tegen de HEMA Notarisservice diverse bezwaren aan te voeren. Het model bevordert niet dat in een concreet geval de meest passende akte wordt verleden, de werkwijze is in strijd met de geest van artikel 22 Wna en ook de ‘gewone mensentaal’ is niet altijd even duidelijk.

REP 2014/65 - Art. – 65. Kinderalimentatie: een jaar ervaring met de nieuwe tremanormen

Aflevering 1, gepubliceerd op 07-02-2014 geschreven door Mr. drs. J.P.M. Bol, Mr. R. van Coolwijk en Mr. J.E.M.C. Moons
In het afgelopen jaar zijn in REP de eerste – veelal niet elders gepubliceerde – uitspraken besproken waarin de nieuwe tremanormen voor de kinderalimentatie zijn toegepast. welke conclusies kunnen worden getrokken en op welke punten is verbetering wenselijk? dit artikel is het resultaat van overleg tussen de auteurs die de rubriek het afgelopen jaar hebben verzorgd.

REP 2014/66 - Art. – 66. Gedragsrecht in de familierechtpraktijk – Een mediator is geen advocaat

Aflevering 1, gepubliceerd op 07-02-2014 geschreven door Mr. J.D. Loorbach
Als een mediator zijn opdracht in de hoedanigheid van advocaat uitvoert, legt de rechter hem een zware zorgplicht op waardoor de advocatenplicht op gespannen voet komt met de zuivere mediation-opdracht. Het beroep van mediator is geëvolueerd tot een eigen, autonome professie die niet langer vanuit een andere "hoofdprofessie" erbij zou moeten worden gedaan. De op handen zijnde wetgeving illustreert deze ontwikkeling.

REP 2014/67 - Art. – 67. Procederen in erfrechtzaken onder vigeur van de Europese Erfrechtverordening

Aflevering 1, gepubliceerd op 07-02-2014 geschreven door Mr. J.G. Knot
Behalve voor de notaris is de Europese Erfrechtverordening ook voor de internationaal erfrechtelijke procespraktijk van belang. Voor grensoverschrijdende nalatenschappen die op of na 17 augustus 2015 zullen openvallen, wordt niet alleen het toepasselijke recht maar ook de bevoegdheid van de rechter om van geschillen in een dergelijke nalatenschap kennis te nemen door de verordening bepaald. Voor deze rechtsmacht wordt, evenals voor het toepasselijke recht, in hoofdzaak aansluiting gezocht bij de laatste gewone verblijfplaats van de erflater. Maar de verordening voorziet ook in een zekere mate van forumkeuzebevoegdheid voor de bij de erfopvolging betrokken partijen. Bovendien kent de verordening een ingewikkelde bevoegdheidsregeling voor gevallen waarin de erflater weliswaar zijn laatste gewone verblijfplaats buiten de EU had, maar niettemin vermogen in een of meer EU-lidstaten nalaat. Al deze rechtsmachtbepalingen worden in deze bijdrage nader tegen het licht gehouden.

REP 2014/68 - Art. – 68. Actualiteiten inzake de ‘eigen woning’ anno 2013/2014 – Het ‘eigene’ wordt steeds meer van de ander!

Aflevering 1, gepubliceerd op 07-02-2014 geschreven door Mr. F.H. van der Kamp CFP
De fiscale regelgeving lijkt aan een soort doorlopende wijziging onderworpen. In de echtscheidingspraktijk is het gevolg van deze wijzigingen nauwelijks nog te overschatten! Onder het motto van ‘goedkeurende besluiten’ wordt geen recht gedaan aan reeds bestaande situaties tussen echtelieden. Reden om in deze bijdrage de stand van zaken betreffende de eigen woning sinds 2013 en wederom met ingang van 2014 op hoofdlijnen te melden en tevens in te gaan op bijzondere bepalingen met uitwerking bij echtscheiding, onder meer de toerekening van de 30-jaarsperiode bij de gemeenschap van goederen. Droevige conclusie: de wetgever gaat over overgangsrecht! Maar dat ontbreekt weer eens.