Aflevering 2

Gepubliceerd op 1 maart 2014

WetgevingsoverzichtBijgewerkt op: 22-08-2024

REP 2014/70 - Sign. - 70. ‘Echtscheidingsgolf’ in januari 2014

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
Nederlanders hebben in januari van dit jaar massaal een punt achter hun huwelijk gezet. Bij juridisch dienstverlener DAS kwamen in de maand januari dagelijks tal van telefoontjes binnen van mensen die een echtscheiding willen. Dat meldde dagblad Metro op 12 februari. Er kan worden gesproken van een ware echtscheidingsgolf, aangezien het aantal telefoontjes naar DAS bijna twee keer zoveel is als in een andere maand. Daarnaast waren er 80% meer clicks op echtscheidingsonderwerpen van de website van DAS.

REP 2014/71 - Sign. - 71. De betekenis van vergoedingsrechten sinds de invoering van de derde tranche huwelijksvermogensrecht

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
De auteur gaat in op enkele aspecten van artikel 1:87 BW waarin de regeling van de vergoedingsrechten is opgenomen. Daarnaast besteedt hij aandacht aan de vraag wanneer sprake is van een vergoedingsrecht, of vergoedingsrechten leiden tot economische eigendom en wanneer vergoedingsrechten opeisbaar zijn. De mogelijkheden tot afwijking van de wettelijke regeling wordt eveneens besproken.

REP 2014/72 - Sign. - 72. CNR-Huwelijksvoorwaardenonderzoek, deel II: verrekenbedingen en bijzondere facetten

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
In WPNR 2012/6956 werd verslag gedaan van de algemene aspecten van het huwelijksvoorwaardenonderzoek. De focus lag op de koude voorwaarden. In dit artikel staan de verrekenbedingen centraal. Bovendien wordt stilgestaan bij meer bijzondere facetten van voorwaarden, zoals de vervalbedingen in periodieke verrekenbedingen, regelingen met betrekking tot het ondernemingsvermogen, de rechtskeuze en de lijst van aanbrengsten.

REP 2014/73 - Sign. - 73. Huwelijk doet door wettelijke gemeenschap van goederen schuldenlast toenemen

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
De auteur bespreekt de uitspraak van Rechtbank Midden-Nederland 16 oktober 2013 (ECLI:NL:RBMNE:2013:4984), waarin het verzoek van de vrouw om toegelaten te worden tot de schuldsanering (artikel 284 Fw) wordt ingewilligd. Aan de vrouw wordt in het kader van de toelatingstoets (de goede trouw van artikel 288 Fw) niet tegengeworpen dat zij door te huwen in gemeenschap van goederen haar schuldenlast zag toenemen van ca. € 18.000 naar ca. € 104.000, als gevolg van het in de gemeenschap brengen van schulden van haar echtgenoot. De vrouw is afgegaan op mededelingen van haar budgetbeheerder en re-integratiebegeleider, en mocht daar (op grond van haar geestelijke en verstandelijke vermogens) ook op afgaan.

REP 2014/74 - Sign. - 74. Periodiek verrekenbeding en het betalen van rente: verteren of investeren?

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
In betaling van rente een investering met overgespaard inkomen in de zin van artikel 1:141 lid 1 BW jo. artikel 1:136 BW? Hof Arnhem-Leeuwarden (23 juli 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:5346) beantwoordde die vraag ontkennend, Hof Den Haag (19 juni 2013, ECLI:NL:GHDHA:CA4010) bevestigend. Aan de hand van deze twee uitspraken gaat de auteur in op de vraag hoe om te gaan met rentebetalingen in het kader van een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding.

REP 2014/75 - Sign. - 75. Ex-echtgenoot heeft reprise omdat schenking was gestort op en/of-rekening

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
In het kader van hun echtscheiding twisten M en V over de vraag of M recht heeft op een reprise omdat hij van zijn ouders geldbedragen onder een uitsluitingsclausule geschonken heeft gekregen, welke bedragen zijn gestort op een gemeenschappelijke bankrekening. De rechtbank overweegt dat als een erfenis, verkregen onder een uitsluitingsclausule, op een gezamenlijke rekening wordt gestort en niet wordt aangetoond dat het geld aan het privévermogen van de erfgenaam ten goede is gekomen, deze erfgenaam een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap. Hierbij geldt dat in de wet niet de voorwaarde wordt gesteld dat partijen uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat er een reprise ontstaat ten tijde van de besteding van het geld. Er is sprake van een vergoedingsrecht ongeacht (1) de aard van de bestedingen, (2) of partijen uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat een vergoedingsrecht ontstaat en (3) wat er nog over is van de ontvangen gelden (Hof Arnhem-Leeuwarden 17 januari 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ1977; Hof Den Haag 7 april 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BM4387; Hof Arnhem 15 januari 2008, ECLI:NL:GHARN:2008:BC5700; Hof Den Haag 5 maart 2008, ECLI:NL:GHSGR:2008:BC7189). Op grond van artikel 1:94 lid 2 sub a BW is zulks dienovereenkomstig van toepassing op schenkingen verkregen onder een uitsluitingsclausule. Nu niet is gebleken dat de onder de uitsluitingsclausule verkregen schenkingen in het privévermogen van M zijn gevloeid (dan wel op zijn naam zijn afgezonderd), maar dat het geld op de gezamenlijke rekening is gestort en het geld mogelijk deels nog aanwezig is, is de rechtbank van oordeel dat M een nominaal vergoedingsrecht op de gemeenschap heeft ter zake van de schenkingen op basis van artikel 1:94 BW en/of 1:95 lid 2 BW. Hierbij wordt expliciet opgemerkt dat M een nominaal vergoedingsrecht heeft, aangezien de schenkingen vóór 2012 hebben plaatsgehad.

REP 2014/76 - Sign. - 76. Verrekening aandelen omdat bv-kapitaal is toe te rekenen aan verrekenbaar inkomen

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
Het huwelijk van M en V is door echtscheiding ontbonden. In hun huwelijkse voorwaarden was een periodiek verrekenbeding opgenomen, maar hieraan is geen uitvoering gegeven. Partijen twisten over de vraag of de aandelen die M had in twee bv’s alsnog in de verrekening moeten worden betrokken op de voet van artikel 1:141 lid 1 BW. M voert aan dat de aandelen in de bv’s destijds zijn volgestort met geld dat hij van zijn ouders heeft geleend. Nu sprake is van geleend geld, hoeft er volgens M – verwijzend naar HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9605 – niet verrekend te worden. In hoger beroep overweegt het hof dat deze stelling van M alleen juist indien op de lening niet is afgelost, of indien is afgelost met privégelden die niet voor verrekening in aanmerking komen. Indien de lening is afgelost met te verrekenen vermogen, moet de waarde van de onderneming gewoon worden verrekend. Voor verrekening komen ook in aanmerking de opgepotte winsten in een bv en het overgespaarde inkomen dat tijdens het verrekentijdvak is belegd in deze op zichzelf niet te verrekenen vermogensbestanddelen (HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4387). Het hof stelt vast dat de onderhavige lening is afgelost met gelden die behoren tot het verrekenbaar inkomen, zodat de waarde van de aandelen tussen M en V moet worden verrekend.

REP 2014/77 - Sign. - 77. Woning van vrouw behoort tot failliete boedel man

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
M en V zijn op huwelijkse voorwaarden (koude uitsluiting) met elkaar gehuwd. Tijdens het huwelijk is V eigenaar geworden van een woning. De koopprijs is toen geheel gefinancierd met een hypotheeklening waarbij M en V gezamenlijk schuldenaren zijn. In 2012 is M failliet verklaard. Tussen de curator en V is in geschil of het huis tot de failliete boedel behoort. De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt van de Faillissementswet is dat de goederen van beide echtgenoten in de faillissementsboedel vallen. Wel komt aan de niet-failliete echtgenoot een terugneemrecht toe voor alle goederen die hem/haar toebehoren, mits dit met voldoende bescheiden wordt bewezen. Op 1 januari 2012 is aan artikel 61 lid 4 Fw de volgende zin toegevoegd: ‘Op de belegging of wederbelegging is artikel 95, eerste lid, eerste volzin, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing.’ Omdat M na deze datum failliet is verklaard, acht de rechtbank deze nieuwe regel inzake zaaksvervanging hier van toepassing. Volgens de rechtbank betekent dit dat aan V een terugneemrecht toekomt met betrekking tot de woning indien zij aantoont dat de aankoop van de woning is gefinancierd met gelden die voor meer dan 50% uit haar eigen middelen afkomstig zijn geweest. Daarbij is het moment van de verkrijging van de woning bepalend vanwege de eerste volzin van artikel 1:95 lid 1 BW. Vermogensverschuivingen die ná de verkrijging hebben plaatsgevonden, moeten daarom buiten beschouwing worden gelaten. Indien V niet in dit bewijs slaagt, valt de woning in de failliete boedel en mag de curator deze uitwinnen ten behoeve van de schuldeisers van M. V krijgt dan een concurrente vordering op M. Vaststaat dat de woning aan V in eigendom toebehoort. De aankoop van de woning is geschied tijdens het huwelijk van M en V en valt daarmee onder het bereik van artikel 61 lid 4 Fw. De rechtbank stelt vast dat de verkrijging van de woning (louter) is gefinancierd door middel van een door zowel M als V als gezamenlijke – hoofdelijke – debiteuren verkregen hypothecaire lening. De woning is dus niet gefinancierd met eigen middelen, laat staan voor meer dan de helft. Gelet daarop acht de rechtbank niet bewezen dat de woning ten tijde van de verkrijging voor meer dan 50% met privégelden van V is gefinancierd (vgl. Hof Arnhem 28 juni 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BR2618). De enkele omstandigheid dat de verschuldigde hypotheekrente nadien is betaald uit het eigen vermogen van V, maakt dat niet anders. V heeft er verder op gewezen dat de voor de verkrijging van de woning aan haar en M verstrekte lening een jaar later is afgelost met de overwaarde die was gerealiseerd bij de verkoop van de vorige woning van V en door een betaling uit het eigen vermogen van V. De rechtbank acht deze stelling niet ter zake doende nu het hier een vermogensverschuiving ná de verkrijging van de woning betreft. De rechtbank concludeert dat V niet heeft aangetoond dat zij de woning ten tijde van de verkrijging daarvan voor meer dan de helft uit haar eigen middelen heeft gefinancierd. Aan V komt dan ook niet het terugneemrecht uit de boedel toe. De rechtbank veroordeelt V om op eerste verzoek van de curator de woning te ontruimen en medewerking te verlenen aan de overdracht van de woning aan een door de curator aan te wijzen derde.

REP 2014/78 - Sign. - 78. Peildatum voor samenstelling en omvang gemeenschap

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
Op 6 oktober 2010 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken tussen M en V, die in algehele gemeenschap van goederen met elkaar waren gehuwd. In hoger beroep heeft V verzocht de beschikking te vernietigen, welk verzoek zij tijdens de mondelinge behandeling op 7 juni 2011 heeft ingetrokken. De echtscheidingsbeschikking is daarop op 15 juni 2011 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Partijen verschillen van mening over de verdeling van de tot de huwelijksgemeenschap behorende aandelen en opties Philips. De rechtbank heeft in haar beschikking van 6 juli 2011 overwogen dat de peildatum voor het vaststellen van de samenstelling en de omvang van de gemeenschap wat deze aandelen en opties betreft, moet worden gesteld op 23 april 2010. V heeft in hoger beroep betoogd dat 15 juni 2011 (de inschrijvingsdatum van de echtscheidingsbeschikking) dient te gelden als peildatum. Het hof heeft dit betoog verworpen en heeft de peildatum gesteld op 1 februari 2011, daartoe het volgende overwegende: ‘Het hof stelt voorop dat het tijdstip van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding peildatum is voor de samenstelling en omvang van tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen en schulden, tenzij partijen anders zijn overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit. Het hof oordeelt dat in dit geval de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat niet het tijdstip van ontbinding van het huwelijk (15 juni 2011), maar 1 februari 2011 als peildatum voor de samenstelling en omvang van de huwelijksgemeenschap moet gelden, althans wat aandelen en opties Philips betreft, en overweegt daartoe als volgt. Vaststaat dat de vrouw in eerste aanleg de rechtbank bij wege van zelfstandig verzoek heeft verzocht echtscheiding tussen partijen uit te spreken op grond van duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen en dat zij vervolgens van de echtscheidingsbeschikking hoger beroep heeft ingesteld in de wetenschap dat zij daarin niet-ontvankelijk zou zijn. Zij heeft naar het oordeel van het hof de echtscheiding onnodig vertraagd. Indien zij niet tegen beter weten in hoger beroep zou hebben ingesteld van de echtscheidingsbeschikking, had deze uiterlijk op 6 januari 2011 ingeschreven kunnen zijn in de registers van de burgerlijke stand in plaats van (pas) op 15 juni 2011. Het hof acht het onredelijk dat de vrouw van deze door haar toedoen ontstane onnodige vertraging profiteert doordat de aandelen en opties Philips die na 1 februari 2011 in de gemeenschap zijn gevallen in de verdeling worden betrokken.’ In cassatie klaagt V dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat niet het tijdstip van ontbinding van het huwelijk, maar 1?februari 2011 heeft te gelden als peildatum voor het bepalen van de samenstelling en de omvang van de aandelen en opties Philips in de huwelijksgoederengemeenschap. Volgens V heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat wordt uitgegaan van een andere peildatum dan de datum van ontbinding van het huwelijk. De Hoge Raad acht de klacht gegrond. Een huwelijksgoederengemeenschap duurt voort totdat zij wordt ontbonden op een van de in artikel 1:99 (oud) BW vermelde gronden (vgl. HR 6 september 1996, LJN ZC2130). Het tijdstip van ontbinding van de gemeenschap is in geval van echtscheiding het tijdstip waarop de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (artikel 1:149 jo. 1:163 BW). Anders dan het hof heeft geoordeeld, kan voor het bepalen van de peildatum voor het vaststellen van de samenstelling en de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap niet van dit tijdstip worden afgeweken, ook niet op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid. Het hof heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de aandelen en opties Philips die M na 1?februari 2011 heeft verkregen, niet in de gemeenschap vallen. De Hoge Raad vernietigt en verwijst.

REP 2014/79 - Sign. - 79. Echtelijke woning blijft onverdeeld op grond van artikel 3:178 lid 3 BW

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
M en V zijn in 1990 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk twee kinderen zijn geboren. De samenleving van partijen is in mei 2012 verbroken. Tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort de echtelijke woning, waarvan de WOZ-waarde per 1 januari 2012 is vastgesteld op € 194.000. Op 11 januari 2013 bedroeg de hypotheek € 121.000. M (zelfstandig ondernemer) verblijft in de echtelijke woning. In het kader van de aanstaande echtscheiding verzoekt V onder meer: 1. een gebruiksvergoeding op grond van artikel 1:165 BW voor de periode waarin M het voortgezet gebruik heeft van de echtelijke woning. Voorts verzoekt zij een vergoeding voor de periode daarvoor en daarna, dit op grond van artikel 3:169 BW; 2. dat M de helft van de overwaarde van de woning aan haar voldoet en zorg draagt voor haar ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid; Daarnaast hebben beide partijen verzocht te bepalen dat de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door hem/haar voorgestelde wijze. M heeft primair verzocht te bepalen dat hij het aan V toekomende bedrag in termijnen mag voldoen, onder nader door de bank te stellen voorwaarden (artikel 3:185 lid 3 BW). Subsidiair verzoekt M te bepalen dat de woning onverdeeld blijft voor een periode van ten minste drie jaren (artikel 3:178 lid 3 BW), nu de belangen van partijen hiermee meer zijn gediend dan met verkoop. Wat betreft de periode vóór de echtscheiding is er naar het oordeel van de rechtbank geen grondslag voor toewijzing van de door V verzochte vergoeding. Zij verwijst weliswaar naar artikel 3:169 BW, waaruit volgt dat iedere deelgenoot bevoegd is tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, maar dit neemt niet weg dat de verhoudingen tussen partijen zolang het huwelijk voortduurt worden bepaald door Titel 6. De wetgever heeft, na de wijziging van artikel 1:99 BW, kennelijk geen aanleiding gezien artikel 1:165 BW, dat een bijzondere bepaling geeft voor de periode na ontbinding van het huwelijk, aan te passen. Weliswaar verwijst artikel 1:99 lid 4 BW naar Titel 7 van Boek 3 BW, maar slechts wat betreft – kort gezegd – de mogelijkheid tot het instellen van een vordering tot verdeling en niet expliciet het door V genoemde artikel. Voorts is in artikel 822 Rv een limitatieve opsomming opgenomen van de voorzieningen die voor de duur van de echtscheidingsprocedure als voorlopige voorziening kunnen worden verzocht, maar onder sub a wordt uitsluitend het gebruik van de echtelijke woning geregeld en niet tevens een eventuele vergoeding die daarvoor dient te worden betaald. De rechtbank wijst het verzoek van V voor zover het betrekking heeft op deze periode dan ook af. Het verzoek van V is wel toewijsbaar ten aanzien van de in artikel 1:165 BW genoemde periode. Wat betreft de hoogte van de vergoeding is de rechtbank van oordeel dat de overwaarde als uitgangspunt dient te worden genomen. Om de overwaarde te kunnen schatten, bepaalt de rechtbank de waarde van de echtelijke woning naar redelijkheid en billijkheid op € 185.000, zijnde het gemiddelde van de door partijen ingebrachte taxatierapporten. Hierop strekt in mindering het restant van de hypothecaire geldlening van in totaal € 121.000. De overwaarde bedraagt dan € 64.000. De rechtbank volgt M in zijn standpunt dat, gezien de actuele rentepercentages, dient te worden gerekend met een redelijkerwijs te behalen rendement van 2,5% op jaarbasis. Uitgaande van een overwaarde van € 64.000, bedraagt het rendement dan € 1.600 per jaar, ofwel € 133,33 per maand. Aan V komt daarvan de helft toe, zijnde €?66,67 per maand. De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals M aanvoert, een correctie toe te passen omdat M de volledige lasten ter zake de woning voor zijn rekening neemt. Hiermee zal immers rekening worden gehouden bij het bepalen van zijn draagkracht bij het vaststellen van de partneralimentatie. De rechtbank stelt de door M te betalen vergoeding daarom vast op € 66,67 per maand. Gezien de inhoud van artikel 3:169 BW is het verzoek van V wel toewijsbaar voor zover het de periode na afloop van de in artikel 1:165 BW bedoelde termijn van zes maanden betreft. De rechtbank overweegt dat uit artikel 3:178 lid 3 BW volgt dat op verlangen van een deelgenoot een vordering (of verzoek) tot verdeling kan worden uitgesloten als er sprake is van een situatie waarin de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen van die deelgenoot aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door verdeling worden gediend. Artikel 3:178 lid 3 BW is een van de uitzonderingen op de hoofdregel van artikel 3:178 lid 1 BW, inhoudende dat ieder van de deelgenoten te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed kan verzoeken. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van M op dit artikellid dient te worden toegewezen en wel op grond van het navolgende. Naast de hypothecaire geldlening van partijen in privé van € 121.000 is er ook sprake van een zakelijke hypothecaire geldlening van € 100.000, waarvoor V eveneens hoofdelijk aansprakelijk is. In het jaar 2012 is er sprake geweest van verlies. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de echtelijke woning voorlopig onverdeeld dient te blijven omdat hij op dit moment niet in staat is V te betalen, heeft M de jaarstukken 2012 van de onderneming overgelegd, alsmede een deskundigenrapport en een brief van Rabobank. Uit deze laatste brief blijkt dat de bank niet wil meewerken aan wijzigingen van de aansprakelijkheden en/of de kredietfaciliteiten, zowel zakelijk als in privé. Naar het oordeel van de rechtbank heeft M hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat hij voorlopig niet in staat is om tot een afbetalingsregeling met V te komen. M is zelfs niet in staat een voorstel daartoe te doen, gezien de inhoud van de overgelegde financiële gegevens en het ontbreken van medewerking van de bank. Mede gelet op de huidige situatie op de woningmarkt en de verbondenheid met de onderneming is de rechtbank van oordeel dat het belang van M bij het voorlopig onverdeeld laten van de echtelijke woning, de hypothecaire geldlening en de spaarrekening aanmerkelijk groter is dan de belangen van V bij onmiddellijke verdeling. De rechtbank sluit de verdeling van deze vermogensbestanddelen dan ook uit voor de door M verzochte periode van drie jaren. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat M, zolang de onverdeeldheid voortduurt, alle zakelijke en gebruikslasten met betrekking tot de woning voor zijn rekening zal blijven nemen.

REP 2014/80 - Sign. - 80. Tweede Kamer wil kortere duur partneralimentatie

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
Een ruime meerderheid van de Tweede Kamer vindt dat de duur van partneralimentatie na een echtscheiding korter kan, zo bleek op 29 december bij de behandeling van het wetsvoorstel van Kamerlid Louis Bontes. Of het voorstel van Bontes (ex-PVV, tegenwoordig een eenmansfractie) om de alimentatietermijn terug te brengen van twaalf naar vijf jaar het gaat halen, is echter zeer de vraag. De meeste fracties steunen de gedachte achter het wetsontwerp, maar hebben moeite met de uitwerking ervan. Vooral VVD, PvdA en D66 vinden dat er te weinig rekening wordt gehouden met de positie van niet-werkende oudere partners bij een scheiding. De kans dat die partners na een lang huwelijk een baan vinden en in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien, is volgens de drie fracties heel klein. Zij vinden het voorstel van Bontes te star en willen dat er meer uitzonderingen worden aangebracht. De Kamer vindt ook dat Bontes te weinig oog heeft voor gezinnen met jonge kinderen en dat het overgangsrecht niet goed is geregeld. VVD, PvdA en D66 werken al enige tijd aan een eigen wetsvoorstel om de alimentatietermijn te bekorten. Daarin wordt met de situatie van oudere partners wel rekening gehouden. Naar verwachting maakt dat voorstel meer kans in de Kamer.

REP 2014/81 - Sign. - 81. De voorhuwelijkse alimentatieovereenkomst: een nog steeds onvoltooide vertelling

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
Na invoering van het wetsvoorstel van Van der Steur, Recourt en Berndsen, kan waarschijnlijk een nihilbeding in huwelijkse voorwaarden worden opgenomen. Uit de literatuur en de jurisprudentie concludeert de auteur dat de voorhuwelijkse afstand van alimentatie onder omstandigheden nu ook al geaccepteerd wordt en tevens het recht een systeem heeft dat ongewenste uitwassen van het doen van afstand van alimentatie voorkomt.

REP 2014/84 - Sign. - 84. Kinderalimentatie volgens nieuwe normen I

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
De behoefte voor de twee kinderen is niet in geschil en bedraagt, na aftrek van het kindgebonden budget, € 583 voor twee kinderen. De zorgkorting is evenmin in geschil en is gesteld op 20%. Het NBI van de vrouw bedraagt € 1.339. De rechtbank acht het voldoende aannemelijk dat de vrouw thans haar uren niet kan uitbreiden en houdt in het kader van de vaststelling van de kinderalimentatie geen rekening met een extra verdiencapaciteit. De rechtbank gaat er wel van uit dat de vrouw, gelet op haar zwaarwegende onderhoudsverplichting ten opzichte van de kinderen, zich zal inspannen haar werkzaamheden uit te breiden. De man doet een beroep op de aanvaardbaarheidstoets omdat de totale woonlasten van de echtelijke woning en zijn eigen huurlasten de forfaitaire woonlast van 0,3 NBI te boven gaat. De rechtbank wijst dit verzoek af, nu geen sprake is van een onaanvaardbare situatie. De door de man te betalen kinderalimentatie is € 420 per kind per maand. Daarnaast is ruimte voor € 496 partneralimentatie.

REP 2014/85 - Sign. - 85. Kinderalimentatie volgens nieuwe normen II

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
De man verzoekt vaststelling van een co-ouderschapsregeling en wijziging van de kinderalimentatie. De rechtbank stelt vast dat beide partijen in gelijke mate geschikt zijn om de dagelijkse opvoedings- en zorgtaken op zich te nemen. Alle belangen tegen elkaar afwegend, oordeelt de rechtbank dat co ouderschap niet in het belang is van het kind, maar wel een uitbreiding van de zorgregeling met een dag. De behoefte van de minderjarige wordt bepaald op het huidige NBI van de man, aangezien dit hoger is dan het gezamenlijk besteedbaar inkomen van partijen in het jaar van scheiding, en wordt vastgesteld op € 395,15. De behoefte van de twee kinderen uit de nieuwe relatie van de man wordt bepaald op het NBI van de man en het geschatte NBI van de nieuwe partner, en komt op € 441,86 per kind. De totale behoefte van de drie kinderen is € 1.278,87. De draagkracht van de man is € 832,55 per maand en wordt naar rato verdeeld over de drie kinderen. Op deze wijze is de draagkracht voor het minderjarige kind van partijen berekend volgens de formule: behoefte kind 1/totale behoefte x draagkracht = € 257,25. De draagkracht van de vrouw is op grond van de draagkrachttabel € 133. Na vergelijking van de draagkracht is het aandeel van de man € 260,48. De totale draagkracht van partijen is onvoldoende om in de behoefte van het kind te voldoen, zodat de zorgkorting van 25% x € 395,15 = € 98,78 niet volledig kan worden verzilverd. De te betalen alimentatie is uiteindelijk €?166,60.

REP 2014/86 - Sign. - 86. Kinderalimentatie volgens nieuwe normen III

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
De man verzoekt verlaging van de kinderalimentatie omdat zijn inkomen is verminderd. Hij stelt voorts dat de vrouw die thans twintig uur werkt, meer zal kunnen werken en dat een zorgkorting moet worden toegepast die aansluit bij de afspraken in het ouderschapsplan. De vrouw voert op alle punten verweer. De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende redenen zijn om af te wijken van de zorgregeling zoals opgenomen in het ouderschapsplan en stelt de zorgkorting op 25%. De rechtbank ziet onvoldoende redenen om de vrouw een hogere verdiencapaciteit toe te dichten, maar stelt dat de vrouw zich wel zal moeten blijven inspannen om zich een hoger inkomen te verwerven. Met toepassing van de nieuwe tremanormen wordt vervolgens de bijdrage van de man in de kosten van de kinderen gesteld op € 182 per kind per maand.

REP 2014/87 - Sign. - 87. Bijstandsuitkering is geen inkomen

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
M en V zijn in 1986 met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2007 door echtscheiding is ontbonden. Uit het huwelijk is een (thans nog minderjarig) kind geboren. De minderjarige heeft het hoofdverblijf bij V. M ontvangt een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb), zijnde voor hem en zijn nieuwe partner € 1.320 per maand, inclusief vakantiegeld. V heeft de rechtbank verzocht een door M te betalen kinderalimentatie vast te stellen van € 250 per maand. Hoewel M erkent dat de minderjarige behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage, betwist hij dat hij over (voldoende) financiële draagkracht beschikt om enige bijdrage te kunnen voldoen. De rechtbank neemt in aanmerking dat uit de door M overgelegde brief van de gemeente met betrekking tot zijn Wwb-uitkering en de zorgindicatie CIZ blijkt dat hij is vrijgesteld van een aantal arbeidsverplichtingen. Dit betekent dat M beperkt is in het vinden en verrichten van betaald werk. Uitgaande van de bijstandsuitkering beschikt M over onvoldoende financiële draagkracht om kinderalimentatie te betalen. De rechtbank gaat hierbij voorbij aan de stelling van V dat er, conform het op dit moment geldende rapport alimentatienormen, in ieder geval een minimumbijdrage dient te worden vastgesteld. Een bijstandsuitkering wordt namelijk bij de bepaling van de financiële draagkracht van een onderhoudsplichtige niet aangemerkt als inkomen, omdat deze uitkering afkomstig is uit collectieve middelen.

REP 2014/88 - Sign. - 88. Partneralimentatie en niet-wijzigingsbeding

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
M en V zijn in 1987 met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2007 door echtscheiding is ontbonden. Uit het huwelijk zijn twee – inmiddels meerderjarige – kinderen geboren. In hun in 2007 gesloten echtscheidingsconvenant zijn partijen onder meer het volgende overeengekomen: 1.3. Partijen komen overeen dat de man met ingang van de maand dat de vrouw haar intrek neemt in haar eigen woonruimte, maandelijks en bij vooruitbetaling een bedrag van €?1.500 zal betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. (…) 3.4. Partijen komen overeen dat de man (…) maandelijks en bij vooruitbetaling een bedrag van € 400 per kind zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. (…) 4.1. Deze in artikel 1 en 2 vastgelegde overeenkomst inzake levensonderhoud van de vrouw kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van wijziging van omstandigheden. Bij de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat M maandelijks € 400 per kind aan kinderalimentatie zal voldoen en € 1.500 per maand aan partneralimentatie. M is zzp’er in de bouw. M verzoekt de door hem te betalen partneralimentatie op nihil te stellen. M stelt de volgende gewijzigde omstandigheden: (1) in 2011 is hij getroffen door een zwaar hartinfarct, hetgeen zijn verdiencapaciteit beïnvloedt, (2) er is sprake van een grote malaise in de bouw die niemand in 2007 kon voorzien, (3) M heeft geen pensioenvoorziening; hij beschikt over enig vermogen, waaronder een huis vrij van hypotheek, dat zijn oudedagsvoorziening vormt, en (4) M realiseerde zich bij het aangaan van het echtscheidingsconvenant in 2007 niet dat het niet-wijzigingsbeding een zo ver gaande strekking had. Dat beding is niet met partijen besproken, aldus M. In hoger beroep overweegt het hof als volgt. Na zijn hartinfarct in november 2011 heeft de cardioloog M schriftelijk medegedeeld dat hij naar verwachting zijn werkzaamheden met ingang van juni 2012 weer kon hervatten. M heeft ter zitting medegedeeld dat hij thans weer op 80% van zijn oude niveau werkzaam is. Hij heeft voorts onvoldoende concreet gemaakt dat hij zodanig weinig nieuwe bouwopdrachten krijgt dat zijn inkomensachteruitgang in 2012 en in de eerste helft van 2013 een structureel en definitief karakter heeft. Het volstaat in het kader van de hier aan te leggen terughoudende toets niet te verwijzen naar de huidige malaise in de bouw, aangezien bij het aangaan van een niet-wijzigingsbeding ook dergelijke ondernemersrisico’s als uitgangspunt plegen te worden verdisconteerd. De omstandigheid dat de door M afgesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering niet tot uitkering is gekomen omdat geen sprake is van blijvende invaliditeit, wijst bovendien veeleer in de richting van een tijdelijke inkomensachteruitgang, aldus het hof. Vaststaat dat M over ± € 175.000 spaargeld beschikt. Volgens M heeft hij daarvan begin 2012, dus na zijn hartinfarct, € 150.000 ter leen aan zijn nieuwe partner verstrekt. Van M kon echter worden gevergd dat hij, met het oog op zijn alimentatieverplichting, dit vermogen zou reserveren om de (tijdelijke) inkomensachteruitgang als gevolg van zijn arbeidsongeschiktheid op te vangen. Daarbij komt dat M onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2007 de strekking van het niet-wijzigingsbeding onvoldoende kon overzien en dat hij redelijkerwijs niet heeft behoeven te begrijpen (en V ook redelijkerwijs niet heeft mogen begrijpen) dat ook de omstandigheden die thans aan de orde zijn (tijdelijke inkomensachteruitgang in verband met ziekte en de malaise in de bouw) niet zonder meer – dat wil zeggen: slechts in zeer uitzonderlijke situaties – tot wijziging van de alimentatieplicht kunnen leiden. Het convenant is destijds opgesteld door de gezamenlijke advocaat van partijen en met partijen besproken, zodat ervan moet worden uitgegaan dat, zoals V stelt, ook (de strekking van) het niet wijzigingsbeding onder de aandacht van M is gebracht. Voor zover dat niet is gebeurd, had het naar het oordeel van het hof op de weg van M gelegen daarnaar te vragen alvorens het convenant voor akkoord te tekenen. Indien hij dat niet heeft gedaan, moet worden aangenomen dat de inhoud en strekking van het niet-wijzigingsbeding hem voldoende bekend waren. Het hof wijst het verzoek van M af en bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

REP 2014/89 - Sign. - 89. Na pensioenverevening geen behoeftigheid

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
M en V verzoeken de rechtbank de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Daarbij verzoekt V dat de door M te betalen partneralimentatie wordt vastgesteld op € 3.066 per maand. M betwist zowel de door V gestelde behoefte als zijn door haar beargumenteerde draagkracht. Nu zowel M als V hebben nagelaten hun stellingen met bescheiden te onderbouwen, en mede gezien het feit dat zij het erover eens zijn dat het netto gezinsinkomen tijdens het huwelijk € 3.427 netto per maand bedroeg, ziet de rechtbank aanleiding om de hof-formule toe te passen, waarbij de huwelijksgerelateerde behoefte wordt gesteld op 60% van het netto gezinsinkomen. Op basis van deze berekening bedraagt de behoefte van V € 2.055 netto per maand. Vervolgens dient bezien te worden in hoeverre V in staat is om zelfstandig in deze behoefte te voorzien en of er derhalve nog sprake is van behoeftigheid. Volgens de accountant van partijen, die zich hiervoor baseert op de pensioenoverzichten 2012 van M, komt, tot de datum waarop M de leeftijd van 65 jaar bereikt, aan V een totaalbedrag van € 37.094 bruto per jaar van de pensioenen van M toe. Met inachtneming van de heffingskortingen, inkomstenbelasting en ZVW-bijdrage, resteert er voor V alsdan een besteedbaar inkomen van € 2.015 per maand. Nu de berekende behoefte van V hiermee nagenoeg overeenkomt, is bij haar geen sprake van behoeftigheid en ziet de rechtbank geen aanleiding om voor die periode een door M aan V te betalen partneralimentatie te bepalen. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om voor de periode nadat M 65 jaar is geworden een door M aan V te betalen partneralimentatie te bepalen. Hoewel het inkomen van partijen uit pensioen vanaf dat moment aanzienlijk afneemt, ontvangen zij te zijner tijd een AOW-uitkering, die maakt dat het besteedbaar inkomen van V alsnog € 2.048 per maand bedraagt. Tenslotte volgt de rechtbank V niet in haar stelling dat met de pensioenverevening thans geen rekening mag worden gehouden omdat de resultaten daarvan pas na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking bekend zijn. Weliswaar is de exacte datum van echtscheiding nog niet bekend, maar het verstrijken van enkele maanden zal slechts een minimaal verschil in de uiteindelijke pensioenbedragen opleveren, temeer omdat M reeds met prepensioen is en feitelijk nauwelijks nog pensioen opbouwt. Nu M ter zitting heeft benadrukt ook hij de echtscheiding, en daarmee de pensioenverevening, zo snel mogelijk afgewikkeld wenst te zien, gaat de rechtbank ervan uit dat M direct na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking zijn medewerking aan de pensioenverevening verleent. De rechtbank spreekt de echtscheiding tussen partijen uit en wijst het partneralimentatieverzoek van V af.

REP 2014/90 - Sign. - 90. Geen einde partneralimentatie door samenwonen met nieuwe gehuwde partner

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
M en V zijn in 1992 met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2010 door echtscheiding is ontbonden. In hun echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat M maandelijks aan V een bedrag van € 1.545 aan partneralimentatie verschuldigd is. V woont sinds mei 2010 samen met haar nieuwe partner X. X is nog steeds gehuwd. M verzoekt voor recht te verklaren dat zijn alimentatieverplichting krachtens artikel 1:160 BW (samenwonen als waren zij gehuwd) is geëindigd. De rechtbank wijst het verzoek af. In hoger beroep honoreert het hof het verzoek alsnog, daartoe het volgende in aanmerking nemende: - het concubinaat van V en X valt binnen de werkingssfeer van artikel 1:160 BW; - het is voldoende aannemelijk dat X zijn huwelijk in stand heeft gelaten teneinde de alimentatieaanspraken van V jegens M te laten voortduren. In deze situatie kan de omstandigheid dat X (nog) gehuwd is niet in de weg staan aan de toepasselijkheid van artikel 1:160 BW; - de lotsverbondenheid tussen M en V, die de basis vormt voor partneralimentatie, is met ingang van 1 mei 2010 komen te vervallen, nu V ervoor gekozen heeft om per die datum met X te gaan samenleven. In cassatie betoogt V dat het hof heeft miskend dat artikel 1:160 BW toepassing mist indien de nieuwe partner van de alimentatiegerechtigde nog gehuwd is, waaraan niet afdoet dat het huwelijk van de derde opzettelijk in stand zou worden gehouden om aanspraak te kunnen blijven houden op partneralimentatie. De Hoge Raad overweegt als volgt. In HR 13 juli 2001 (ECLI:NL:HR:2001:ZC3603) is, voor de situatie dat een alimentatiegerechtigde met een gehuwde derde is gaan samenwonen, overwogen dat artikel 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd. Daarbij is erop gewezen dat de toepassing van deze bepaling tot gevolg heeft dat de betrokkene die met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd, definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest. Ook in eerdere rechtspraak met betrekking tot artikel 1:160 BW is dit wetsartikel restrictief uitgelegd, en daarbij is in aanmerking genomen dat de alimentatiegerechtigde geen wettelijke aanspraak op levensonderhoud krijgt jegens degene met wie hij samenleeft als waren zij gehuwd (vgl. bijv. HR 29 april 1994, LJN ZC1364). In verband met dit laatste verdient opmerking dat het toepassingsgebied van artikel 1:160 BW zoals aanvankelijk voorgesteld, was beperkt tot de situatie dat de alimentatiegerechtigde opnieuw in het huwelijk treedt. De reden voor die beperking was dat de nieuwe echtgenoot wettelijk verplicht is zijn partner ‘het nodige’ te verschaffen. Vervolgens zijn bij amendement de woorden ‘dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd’ toegevoegd om te vermijden dat ongelijke gevolgen zouden worden verbonden aan materieel gelijk te waarderen, doch formeel verschillende situaties, en om te voorkomen dat ter wille van die rechtsgevolgen aan een concubinaat de voorkeur zou worden gegeven boven een huwelijk. Een concubinaat is echter juist op het punt van de door de wetgever gegeven rechtvaardiging voor de aanvankelijk voorgestelde versie van artikel 1:160 BW (de wettelijke verplichting van de nieuwe echtgenoot, die de verplichting van de gewezen echtgenoot vervangt) geenszins gelijk te stellen aan een huwelijk of geregistreerd partnerschap. Mede gelet op de in ECLI:NL:HR:2001:ZC3603 genoemde, ingrijpende gevolgen van toepasselijkheid van artikel 1:160 BW, noopt dit ertoe om de bepaling op dit punt restrictief uit te leggen en dus ook thans, in overeenstemming met ECLI:NL:HR:2001:ZC3603, te oordelen dat het samenleven met een gehuwde partner niet valt onder artikel 1:160 BW zolang diens huwelijk voortduurt. De onderhavige zaak stelt de vraag aan de orde of het bovenstaande onverkort dient te gelden indien het huwelijk van de nieuwe partner van de alimentatiegerechtigde in stand wordt gehouden om de alimentatieverplichting te laten voortduren. Anders dan het hof heeft overwogen, brengt deze omstandigheid niet mee dat een concubinaat met een gehuwde partner binnen de reikwijdte van artikel 1:160 BW komt te vallen. In deze situatie geeft nog steeds de doorslag dat toepasselijkheid van artikel 1:160 BW zou leiden tot het ingrijpende gevolg dat de alimentatieplicht definitief komt te vervallen, hoewel de positie van de alimentatiegerechtigde ten opzichte van de nieuwe partner wezenlijk verschilt van die in een huwelijk. Zoals ook in ECLI:NL:HR:2001:ZC3603 is overwogen, kan een relatie van de alimentatiegerechtigde met een derde wel een rol spelen bij de bepaling van de behoeftigheid. Langs deze weg kan de rechter rekening houden met de financiële omstandigheden van de nieuwe partner met wie de alimentatiegerechtigde samenleeft. Bij het vaststellen van de alimentatieplicht kan de rechter bovendien rekening houden met omstandigheden van niet-financiële aard; deze kunnen meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot een (volledige) bijdrage in het levensonderhoud te verlangen. Daarbij verdient opmerking dat (anders dan is geoordeeld in onder meer HR 2 mei 1986, LJN AB7996, en HR 7 oktober 1994, LJN ZC1481) tot die omstandigheden niet kan worden gerekend dat de relatie met de nieuwe partner een ‘grievend karakter’ zou hebben of als grievend zou worden ervaren door de gewezen echtgenoot. Het oordeel van het hof kan echter niet in de hiervoor bedoelde zin worden verstaan. De klacht is derhalve gegrond. Overigens heeft het hof, gezien de overweging ‘dat ook de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw is komen te vervallen’, kennelijk het vervallen van de lotsverbondenheid aangemerkt als een zelfstandige grond voor beëindiging van de alimentatieplicht. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad vernietigt en verwijst.

REP 2014/91 - Sign. - 91. Geen reden om af te wijken van alimentatiebepaling in echtscheidingsconvenant

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
Het huwelijk tussen M en V is in 2008 door echtscheiding ontbonden. Uit het huwelijk zijn twee, thans nog minderjarige kinderen geboren. In hun in april 2008 getekende echtscheidingsconvenant zijn partijen het volgende overeengekomen: 1.5. Met ingang van 1 mei 2008 en zolang de kinderen bij de vrouw wonen, betaalt de man aan de vrouw maandelijks bij vooruitbetaling een bijdrage voor de kinderen van € 250 per kind (...). 1.6. De behoefte van de minderjarige kinderen op basis van het netto besteedbaar inkomen is volgens de daartoe geldende tabellen € 680 per maand. Partijen komen overeen dat zij op dit moment in de verhouding ¾ - ¼ zullen bijdragen in de kosten van de kinderen. Indien en voor zover zij daarbij afwijken van de wettelijke maatstaven, doen zij dat welbewust in het licht van het totaal van afspraken die in dit convenant worden gemaakt, en vooral het streven, mede vanuit een dringende verplichting van moraal en fatsoen aan de zijde van de man, om de vrouw in staat te stellen met de kinderen de voormalige echtelijke woning te blijven bewonen. 1.6.a. Mocht de financiële situatie van de man buiten zijn schuld, toedoen of nalaten zodanig verslechteren dat hij in redelijkheid de overeengekomen alimentatie niet meer kan voldoen, dan wel de vrouw een hoger netto inkomen gaan genereren dan € 1.000 per maand, dan zal de kinderalimentatie opnieuw worden vastgesteld. 1.6.b. In dat geval zal de verhouding van ieders aandeel kunnen worden aangepast naar evenredigheid van ieders bruto inkomen. (...) Ter wille van de eenvoud wordt met fiscale voordelen samenhangend met het betalen van alimentatie of de gezinssituatie geen rekening gehouden. Partijen kiezen er uitdrukkelijk in afwijking van de wettelijke maatstaven voor om niet van de draagkracht uit te gaan. Dat betekent ook dat veranderingen in de lasten, zowel aan de kant van de vader als van de moeder, al dan niet veroorzaakt door de samenleving met een andere partner, niet van invloed zullen zijn op de kinderalimentatie. Ook de inkomsten of lasten van een nieuwe partner zullen niet meewegen voor de kinderalimentatie. M heeft inmiddels een nieuwe partner, met wie hij in 2010 een kind heeft gekregen. M verzoekt de rechtbank de kinderalimentatie te wijzigen en met ingang van 1 mei 2013 te bepalen op € 50 per maand. De rechtbank stelt voorop dat partijen bij het sluiten van het convenant wat betreft de kinderalimentatie, met het oog op een totaalregeling, bewust hebben willen afwijken van de wettelijke maatstaven. Dat dit anders zou zijn, heeft M, mede gezien het feit dat dit tevens expliciet in het convenant is weergegeven en hij ten tijde van de totstandkoming van het convenant werd bijgestaan door een advocaat, onvoldoende weersproken. Bovendien staat vast dat V, teneinde in de woning te kunnen blijven wonen, genoegen heeft genomen met een lagere kinderalimentatie en haar aanspraken op partneralimentatie heeft laten varen. In het bijzonder zijn partijen bewust afgeweken van de verhouding waarin zij zullen bijdragen in de kosten van de kinderen. Dit brengt mee dat een verzoek van M tot wijziging van de alimentatie, erop neerkomend dat hij een wijziging wenst aan te brengen in die verhouding, niet kan worden gebaseerd op de stelling dat de kinderalimentatie van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, deze niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaf of is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. De rechtbank mag in het onderhavige geval derhalve slechts tot een wijziging van de vastgestelde kinderalimentatie overgaan, indien na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat V, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. De rechtbank hecht in dat verband grote waarde aan wat partijen over een eventuele wijziging van de kinderalimentatie hebben afgesproken. In artikel 1.6.a van het convenant hebben zij geregeld wanneer de vastgelegde kinderalimentatie opnieuw zal worden vastgesteld. Het in het eerste deel van artikel 1.6.a vastgelegde geval (dat de inkomenssituatie van M zodanig is verslechterd dat hij in redelijkheid de overeengekomen alimentatie niet meer kan voldoen) is niet aan de orde. Gebleken is dat het inkomen van M niet wezenlijk is veranderd ten opzichte van de periode dat het convenant tot stand kwam. Dat V een hoger netto inkomen is gaan genereren dan € 1.000 per maand, zoals in het tweede deel van artikel 1.6.a staat vermeld, heeft M niet gesteld en blijkt overigens nergens uit. Op grond van het convenant bestaat er derhalve geen aanleiding om de kinderalimentatie opnieuw vast te stellen. Wel is de persoonlijke situatie van M in zoverre gewijzigd dat hij inmiddels een kind heeft gekregen met zijn nieuwe partner, voor wie hij onderhoudsplichtig is. Dit argument is normaal gesproken, als van invloed op de draagkracht, voldoende om de hoogte van te betalen kinderalimentatie aan te passen. De rechtbank ziet daarvoor in dit geval echter geen aanleiding. Partijen hebben in artikel 1.6.b, in afwijking van de wettelijke maatstaven, ervoor gekozen dat niet van de draagkracht zal worden uitgegaan bij de bepaling in welke verhouding ieder van partijen zal bijdragen in de kosten van de kinderen, maar van ieders bruto inkomen. Omdat partijen hebben bepaald dat veranderingen in de lasten, al dan niet veroorzaakt door de samenleving met een andere partner, niet van invloed zullen zijn op de kinderalimentatie, kan het feit dat M onderhoudsplichtig is geworden voor een ander kind er dan ook niet toe leiden dat de kinderalimentatie wordt aangepast.

REP 2014/92 - Sign. - 92. Weigeren DNA-onderzoek leidt tot alimentatieplicht

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
V stelt dat M de verwekker is van de minderjarige. Ter onderbouwing van deze stelling voert zij aan dat partijen gedurende hun relatie er bewust voor hebben gekozen om een kind te krijgen en dat M vanaf het begin van de zwangerschap op de hoogte is gesteld van zijn verwekkerschap. M erkent dat hij een korte relatie met V heeft gehad en seksueel contact met haar heeft gehad, maar betwist dat hij de verwekker is. Hij weigert echter mee te werken aan een DNA-onderzoek. Nu M de stelling van V dat hij de verwekker is van de minderjarige onvoldoende gemotiveerd heeft betwist en bovendien niet heeft meegewerkt aan het door de rechtbank noodzakelijk geoordeelde DNA-onderzoek, merkt de rechtbank hem aan als de verwekker van de minderjarige. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van M dat hij niet kan worden aangemerkt als degene die met de daad van verwekking heeft ingestemd (artikel 1:200 lid 3 BW), aangezien hij niet de levensgezel is van V die heeft ingestemd met geslachtsgemeenschap tussen haar en een andere man, dan wel van kunstmatige donorinseminatie of IVF. Als verwekker van de minderjarige is M op grond van artikel 1:394 en 1:392 BW gehouden tot het verstrekken van een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. In een situatie waarin de minderjarige nimmer in gezinsverband met beide ouders heeft geleefd, zoals in casu, beveelt de Expertgroep Alimentatienormen 2013 aan het gemiddelde te nemen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder (inclusief het voor het desbetreffende kind te ontvangen kindgebonden budget) en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder (eveneens inclusief het voor het desbetreffende kind te ontvangen kindgebonden budget). Na berekening van de behoefte van de minderjarige en de draagkracht van M en V, bepaalt de rechtbank de door M aan V te betalen kinderalimentatie op € 133 per maand.

REP 2014/93 - Sign. - 93. Niet aangetoond dat nieuwe echtgenote volledig arbeidsongeschikt is: verzoek nihilstelling partneralimentatie afgewezen

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
M en V zijn in 1995 met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2010 door echtscheiding is ontbonden. De rechtbank heeft, overeenkomstig het door partijen getekende echtscheidingsconvenant, de door M te betalen partneralimentatie bepaald op (na indexering) € 467,77 per maand. M is inmiddels hertrouwd met X. M verzoekt de door hem te betalen partneralimentatie op nihil te stellen, omdat het hem aan draagkracht ontbreekt. M voert aan dat hij in 2011 om bedrijfseconomische redenen is ontslagen en dat hij thans rond dient te komen van een WW-uitkering (± € 1.500 per maand) en zijn wachtgelduitkering van Defensie (€ 480 netto per maand). X kan op medische gronden niet werken en genereert dus geen inkomen, aldus M. De rechtbank wijst het verzoek af. M gaat in hoger beroep. Het hof stelt voorop dat het Rapport Alimentatienormen als uitgangspunt hanteert dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht om in het eigen levensonderhoud te voorzien, tenzij de onderhoudsplichtige aannemelijk maakt dat die partner daartoe niet in staat is. Het hof acht het, gezien de door M overgelegde doktersverklaring en het feit dat X in het verleden een Ioaw-uitkering heeft ontvangen, aannemelijk dat X gedeeltelijk arbeidsongeschikt is en daarom niet volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Echter, niet is komen vast te staan dat zij volledig arbeidsongeschikt is en dat zij in het geheel niet kan werken. M heeft geen enkel inzicht heeft gegeven in eventuele parttime arbeidsmogelijkheden en sollicitatiepogingen van X. Integendeel, hij heeft verklaard dat X niet solliciteert. Het hof houdt daarom, nu X geacht wordt om gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien, bij de berekening van de draagkracht van M rekening met de bijstandsnorm voor een alleenstaande en houdt alleen rekening met de ziektekosten van M. Het hof houdt als gevolg daarvan geen rekening met de algemene heffingskorting waarop X aanspraak kan maken. Het hof deelt de woonlasten volledig toe aan M, nu van X (vanwege haar gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid) niet kan worden verwacht dat zij naast haar eigen levensonderhoud ook nog voor de helft in de woonlasten kan bijdragen. Na berekening van de behoefte van V en de draagkracht van M, concludeert het hof dat M nog steeds kan voldoen aan zijn alimentatieverplichting. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

REP 2014/94 - Sign. - 94. Hof houdt rekening met keuze om minder te gaan werken

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
Vaststaat dat partijen al geruime tijd voordat zij uiteen zijn gegaan gesproken hebben over de mogelijkheid voor de man om, met het oog op het gezinsleven, minder te gaan werken. De man heeft onbetwist verklaard dat hij na de geboorte van [kind] getracht heeft minder en vanuit huis te werken, hetgeen echter (toen) niet haalbaar bleek te zijn. Voorts heeft de man onbetwist verklaard dat hij in 2009, na tien jaar fulltime vennoot te zijn geweest bij [vennootschap], op grond van zijn vennootschapscontract de mogelijkheid had om zijn urennorm met (maximaal) 20% te verminderen. Zodoende is hij in staat om zijn werkzaamheden voor [vennootschap] te verrichten gedurende vier werkdagen per week en kan hij meer tijd investeren in het contact met zijn kinderen, niet alleen om de reguliere omgang in de weekeinden, maar ook de omgang gedurende de vakanties te realiseren. Daarmee is het volgens het hof onvoldoende aannemelijk dat de man, zoals de vrouw heeft betoogd, zijn urennorm slechts met het oog op de komende echtscheiding heeft bijgesteld. Het hof acht het niet onredelijk dat de man na tien jaar fulltime vennoot te zijn geweest, onder de gegeven omstandigheden van de mogelijkheid gebruik heeft gemaakt om zijn urennorm naar beneden bij te stellen tot 80% en gaat derhalve bij het berekenen van de draagkracht van de man uit van een vierdaagse werkweek.

REP 2014/95 - Sign. - 95. Evident ongegronde alimentatieverzoeken leidt tot kostenveroordeling

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
Uit het in 2008 door echtscheiding ontbonden huwelijk tussen M en V zijn twee, thans nog minderjarige kinderen geboren. In de echtscheidingsbeschikking is de door M te betalen kinderalimentatie vastgesteld op €?150 per maand per kind. In november 2009 wordt V in het ziekenhuis opgenomen. M is bereid de dagelijkse zorg voor de kinderen tijdelijk van V over te nemen. Over de daarmee samenhangende afspraken stuurt de advocaat van M op 25 november 2009 een fax aan de advocaat van V, waarin staat: ‘Met ingang van 19 november 2009 tot de datum waarop uw cliënte de dagelijkse zorg voor [de kinderen] weer op zich neemt, is cliënt geen bijdrage in het levensonderhoud van [de kinderen] verschuldigd. Gedurende deze periode verschaft cliënt deze onderhoudsbijdrage immers in natura. Daarmee wijken partijen uitdrukkelijk af van de echtscheidingsbeschikking (…), waarin de rechtbank heeft bepaald dat cliënt aan uw cliënte maandelijks een bedrag van in totaal € 300 dient te voldoen als bijdrage in het levensonderhoud van [de kinderen]. (…) Voorgaande afspraken dienen ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen rechtens tussen partijen geldt. Voorgaande afspraken hebben derhalve te gelden als een vaststellingsovereenkomst in de zin van de wet. (…) Ik verzoek u om uw cliënte dit faxbericht voor akkoord te laten ondertekenen. Voor het geval uw cliënte daartoe momenteel niet in staat zou zijn, verzoek ik u ervan te gewissen dat uw cliënte akkoord gaat met voorgaande afspraken en dit schriftelijk aan mij te bevestigen.’ V ondertekent dit faxbericht. M betaalt gedurende de ziekenhuisopname van V geen kinderalimentatie. Als V weer is hersteld, gaan de kinderen weer bij haar wonen. V verzoekt de rechtbank onder meer voor recht te verklaren dat bedoelde vaststellingsovereenkomst op grond van misbruik van omstandigheden is vernietigd, met veroordeling van M tot betaling van de achterstallige kinderalimentatie, zowel over de periode van de bedoelde ziekenhuisopname van V als over de periode nadien. M verwijst naar het (voorlopig) vonnis van de kantonrechter te Sittard, dat het sluitstuk was van een door V tegen hem geëntameerde procedure. Deze procedure had een kinderalimentatievordering tot onderwerp, waarbij V aan haar vordering hetzelfde ten grondslag legde als zij thans in deze alimentatieprocedure doet. De kantonrechter die de vordering afwees, oordeelde dat M bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst geen misbruik van omstandigheden heeft gemaakt. Tegenover de gemotiveerde betwisting door M van de stellingen van V, heeft V (bij monde van haar advocaat) ter zitting niets naar voren gebracht. De advocaat van V heeft verklaard dat hij moeilijk en eigenlijk geen contact kan krijgen met zijn cliënte, dat zij hem niet van stukken voorziet en dat zij heeft aangegeven niet naar de zitting te zullen komen omdat zij daartoe niet in de gelegenheid is. De rechtbank dient het er daarom voor te houden dat de gemotiveerde betwisting door M van de stellingen van V voor juist moet worden gehouden. Dwang of misbruik van omstandigheden komt niet vast te staan, zodat de overeenkomst van 25 november 2009 in stand blijft. M heeft dan ook op basis van de overeenkomst in het tijdvak dat V in het ziekenhuis was opgenomen, geen betalingsverplichting jegens V gehad uit hoofde van de eerder bij beschikking opgelegde kinderalimentatie ten behoeve van hun kinderen. M heeft bestreden dat hij na het ontslag van V uit het ziekenhuis zijn betalingsverplichtingen niet zou hebben hervat en niet zou zijn nagekomen. Hij heeft daartoe betalingsbewijzen overgelegd. V heeft deze gemotiveerde stelling van M niet bestreden, zodat tussen partijen vaststaat dat M gewoon aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan. Uitgaande van de juistheid van de door M ingeroepen feiten, concludeert de rechtbank dat V vóór de start van deze bodemprocedure (en met wetenschap van het oordeel van de kantonrechter) de onjuistheid van haar stellingen met betrekking tot dwang of misbruik van omstandigheden kende dan wel behoorde te kennen, althans dat zij toen reeds moest begrijpen dat haar stelling geen kans van slagen had. In de door M gestelde en met bewijsstukken onderbouwde betalingen van de hem opgelegde kinderalimentatie nadat V uit het ziekenhuis was ontslagen, ligt besloten dat V de onjuistheid van haar stelling dat M die bedragen niet had betaald, kende, althans behoorde te kennen voordat zij de onderhavige verzoekschriftprocedure is gestart. V heeft daar in deze bodemprocedure niets tegenover gesteld, zodat de rechtbank die conclusie ook op dit punt trekt: V wist voor de start van deze bodemprocedure dat haar stelling dat hij niet had betaald geen kans van slagen had. Daarbij komt nog het volgende. M heeft er terecht op gewezen dat V reeds de beschikking had over een executoriale titel (de echtscheidingsbeschikking) en op basis daarvan tot executie (indien M niet zou hebben betaald) had kunnen overgaan. Door niet tot executie over te gaan – in het kader van die executie had M de deurwaarder de betalingsbewijzen en de door V en haar advocaat getekende vaststellingsovereenkomst kunnen laten zien – heeft zij vóór de start van de bodemprocedure moeten begrijpen dat haar verzoek M andermaal tot betaling te veroordelen geen enkele kans van slagen had. De optelsom luidt dat V evident ongegronde verzoeken in deze procedure aan de rechtbank heeft voorgelegd. De stelling van M dat V het instellen van die procedure in verband met de betrokken financiële belangen van M achterwege had behoren te laten, heeft V niet weersproken. In dit verband heeft M nog gewezen op voornoemde procedure bij de kantonrechter, waar M de vordering ook gemotiveerd had weersproken. Tijdens de comparitiezitting in die procedure, waar M met zijn advocaat waren verschenen, bleven V en haar gemachtigde weg. In het daarop volgende vonnis van de kantonrechter heeft deze V in de proceskosten aan de zijde van M veroordeeld. Thans wordt M in deze procedure de facto met een vergelijkbare situatie geconfronteerd: zijn gemotiveerde stellingen en standpunten worden niet weersproken door V. Een en ander brengt de rechtbank tot het oordeel dat V door de verzoeken in deze bodemprocedure in te stellen onrechtmatig jegens M heeft gehandeld. Zij dient de werkelijke proceskosten aan de zijde van M te betalen.

REP 2014/96 - Sign. - 96. Wijziging van omstandigheden leidt niet tot verlaging kinderalimentatie

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
M en V zijn in 2002 met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2008 door echtscheiding is ontbonden. Uit het huwelijk van partijen is één, thans nog minderjarig kind geboren. Conform het in 2008 door partijen getekende echtscheidingsconvenant dient M aan V maandelijks € 323 aan kinderalimentatie te voldoen. Op 8 mei 2013 heeft de rechtbank een gewijzigde omgangsregeling vastgesteld en het verzoek van M om de door hem verschuldigde kinderalimentatie naar beneden bij te stellen, afgewezen. Tegen die laatste beslissing gaat M in hoger beroep. Volgens M dient de door hem te betalen kinderalimentatie naar beneden te worden bijgesteld, omdat (1) de buitenschoolse opvang, waar de minderjarige twee dagen per week naartoe ging, is opgezegd en met deze kosten bij het bepalen van kinderalimentatie rekening is gehouden, en (2) de minderjarige, op grond van de bestreden beschikking, vaker bij hem verblijft. Het hof overweegt als volgt. Uit het door partijen getekende echtscheidingsconvenant blijkt dat zij de behoefte van de minderjarige hebben bepaald aan de hand van de toepasselijke tabel uit de Tremanormen. Zij hebben daarnaast niet afzonderlijk rekening gehouden met de kosten van buitenschoolse opvang. De tabelbedragen zijn vastgesteld in samenwerking met het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (het NIBUD) en daarin zijn alle gangbare kosten van kinderen verdisconteerd. Kosten inzake buitenschoolse opvang zijn daarin echter niet begrepen. De tabelbehoefte is bovendien forfaitair, in die zin dat slechts de netto-inkomens van partijen, het aantal kinderen dat zij hebben en de leeftijd van die kinderen bepalend zijn voor de behoefte. De stelling van M dat het wegvallen van de kosten van buitenschoolse opvang een wijziging van omstandigheden oplevert in de vorm van verlaging van de bij convenant vastgestelde (tabel)behoefte van de minderjarige, kan dan ook niet worden gevolgd. Voorts voert M aan dat hij meer omgang met de minderjarige heeft, waarmee hij kennelijk wil aanvoeren dat zijn draagkracht is afgenomen. De minderjarige verblijft op basis van de bestreden beschikking inderdaad vaker bij hem. Daar staat echter tegenover dat het inkomen van M significant is gestegen ten opzichte van het inkomen dat hij had ten tijde van het sluiten van het convenant. In 2007 genoot M een inkomen van € 45.180, terwijl hij thans een fiscaal jaarloon heeft van € 65.113. Dat zijn bonus variabel is, zoals M stelt, doet hier niet aan af. Daarbij komt dat M thans samenwoont, waaruit het hof afleidt dat hij zijn woonlasten kan delen. Dat M extra kosten heeft in verband met het paardrijden van de minderjarige, is zijn eigen keuze geweest en deze last dient uit het vrijgelaten bedrag te worden voldaan. Al met al is de conclusie dat de draagkracht van M niet is gedaald. M heeft nog aangevoerd dat de bijdrage voor de minderjarige dient te worden vastgesteld volgens de huidige, gewijzigde normen voor kinderalimentatie. Het hof overweegt evenwel dat de normwijziging op zichzelf geen wijziging van omstandigheden oplevert als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de door M gestelde wijzigingen van omstandigheden niet tot de conclusie kunnen voeren dat de door hem te betalen kinderalimentatie niet meer aan de wettelijke normen voldoet en daarom naar beneden zou moeten worden bijgesteld. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

REP 2014/97 - Sign. - 97. Ombudsman: LBIO ziet terecht toe op betaling alimentatie op de juiste rekening

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
M moet maandelijks € 420 aan kinderalimentatie betalen aan V. Op 3 september 2012 stort hij € 420 op de gezamenlijke bankrekening van hem en V, onder vermelding ‘alimentatie september’. De en/of-rekening heeft op dat moment een negatief saldo. V verzoekt daarop het LBIO om de inning van de alimentatie van haar over te nemen; zij heeft de alimentatie voor de maand september niet ontvangen, zodat sprake is van een betalingsachterstand. M stelt zich bij het LBIO op het standpunt dat hij bij zijn betaling duidelijk heeft vermeld dat het de alimentatie voor de maand september betrof. Bovendien, zo stelt M tegenover het LBIO, beheert V de gezamenlijke rekening en kan zij dus over het geld beschikken. Volgens het LBIO heeft M echter niet aangetoond dat hij de alimentatie heeft betaald: V is door de bank de toegang tot de en/of-rekening ontzegd en kan dus niet over het geld beschikken. Bovendien, zo stelt het LBIO, had V aan M uitdrukkelijk verzocht om de alimentatie op haar eigen bankrekening te storten. M betaalt V daarop alsnog de achterstallige alimentatie voor de maand september rechtstreeks aan V. Het LBIO-besluit daarop de inning van de alimentatie niet over te nemen. M klaagt bij de Nationale Ombudsman dat het LBIO de door hem op 3 september 2012 gedane overboeking van € 420 op de en/of-rekening niet heeft aangemerkt als betaling van de kinderalimentatie voor de maand september 2012. De Nationale Ombudsman overweegt dat het vereiste van goede voorbereiding met zich brengt dat het LBIO bij de behandeling van een verzoek tot overname van de inning van alimentatie het verweer van de alimentatieplichtige tegen het bestaan van een betalingsachterstand toetst door middel van wederhoor bij de alimentatiegerechtigde. De Nationale Ombudsman stelt vast dat het LBIO inhoudelijk heeft gereageerd op het verweer van M tegen de betalingsachterstand alvorens op het verzoek van V te beslissen. Het aanvullend verweer dat M na afloop had ingebracht, kon het LBIO niet meer meenemen bij de behandeling van het verzoek tot overname van de inning. De klacht van M wordt ongegrond verklaard.

REP 2014/98 - Sign. - 98. Kabinet neemt extra maatregelen tegen kinderontvoering

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
Een meerderheid in de Tweede Kamer wil extra maatregelen om kinderontvoering door één van de ouders te voorkomen. Regeringspartij VVD komt met een aantal voorstellen die steun krijgen van coalitiegenoot PvdA. Zo moeten straks beide ouders toestemming geven om een kind te verhuizen naar het buitenland, zei VVD-Kamerlid Foort van Oosten op 15 januari in het RTL Nieuws. Nu kan één ouder een kind laten uitschrijven uit het bevolkingsregister. Ook moet de marechaussee toegang krijgen tot het Centraal Gezagsregister, waarin staat welke ouder het gezag heeft en of er iets aan de hand is. Nu kijkt de marechaussee in het bevolkingsregister, maar die informatie is niet altijd actueel. PvdA-Kamerlid Marith Rebel bevestigde desgevraagd dat haar partij deze VVD-plannen steunt.

REP 2014/104 - Sign. - 104. HR: het is de taak van de rechter om te bevorderen dat een omgangsregeling tot stand komt

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
Uit de affectieve relatie tussen M en V is in 2008 dochter D geboren. M heeft D erkend. D verblijft bij V. Kort na de geboorte van D is de relatie tussen partijen beëindigd. M heeft sindsdien geen omgang met D gehad, hetgeen zijn oorzaak vindt in de weigerachtige houding van V. De rechtbank stelt vast dat V weigert haar medewerking te verlenen aan de opbouw van contact tussen M en D. Daarom ziet de rechtbank in beginsel voldoende aanleiding om een omgangsregeling vast te stellen, versterkt door een dwangsom. Zij ziet daar niettemin vanaf, omdat V zou zijn aangesloten op het Aware alarmsysteem. De rechtbank vreest dat V dit systeem zal gebruiken ter obstructie van de omgangsregeling, hetgeen de rechtbank niet in het belang van D acht. De rechtbank ziet daarom geen andere mogelijkheid dan het verzoek van M af te wijzen en zijn recht op omgang te schorsen. In hoger beroep oordeelt het hof dat alle pogingen die zijn gedaan om de omgang tussen M en D op gang te brengen, door de houding van V steeds zijn gestrand. Uit de door haar aan het Omgangshuis gestuurde e-mails blijkt dat zij ook niet aan begeleide omgang zal meewerken. Het hof is het met M eens dat er in beginsel aanleiding is een omgangsregeling vast te stellen, V te verplichten hieraan mee te werken en daaraan een dwangsom te verbinden, gelet op haar houding tot nu toe, maar dat het belang van D voorop dient te worden gesteld. Hoezeer de omgang met M in het belang van de sociaal-emotionele ontwikkeling van D ook moge zijn, het hof ziet geen andere mogelijkheid dan om de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen. M stelt beroep in cassatie in. De Hoge Raad oordeelt als volgt. Indien de rechter de gronden die de met het gezag belaste ouder aanvoert om geen medewerking te verlenen aan de totstandkoming (of uitvoering) van een omgangsregeling ongenoegzaam acht, dient hij op korte termijn alle in het gegeven geval gepaste maatregelen te nemen om de met het gezag belaste ouder ertoe te bewegen daaraan alsnog medewerking te verlenen. Deze gehoudenheid berust op de uit artikel 8 EVRM voortvloeiende verplichting van de nationale autoriteiten, onder wie de rechter, zich zoveel mogelijk in te spannen om het recht op ‘family life’ tussen ouders en hun kinderen mogelijk te maken. Van de rechter kan temeer een actieve opstelling worden verlangd naarmate voor de weigering van de met het gezag belaste ouder minder – of zelfs geen – goede en voldoende aannemelijk gemaakte gronden worden aangevoerd. Niet uitgesloten is dat de aanwending door de rechter van de hem ten dienste staande dwangmiddelen onder bijzondere omstandigheden tot gevolg heeft dat de omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijk ontwikkeling van het kind, of anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind (artikel 1:377a lid 3 sub a en sub d BW). Het enkele feit dat de met het gezag belaste ouder bezwaren heeft tegen de omgang, is echter niet zo’n omstandigheid en kan derhalve geen grond zijn om de andere ouder en het kind hun recht op omgang met elkaar te ontzeggen. Daarvoor is noodzakelijk dat de totstandkoming of de uitvoering van een omgangsregeling ertoe kan leiden dat het kind klem komt te zitten of verloren raakt tussen de beide ouders als de omgang zou worden afgedwongen, met als gevolg dat de omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind. Het hof concludeerde dat de weigering van V om mee te werken aan de totstandkoming van een omgangsregeling niet door objectieve gegevens werd ondersteund, maar heeft M desondanks het recht op omgang ontzegd. Het hof had niet tot dit oordeel mogen komen alvorens ook zelf al het redelijkerwijs mogelijke te doen om te bewerkstelligen dat een omgangsregeling tot stand komt. De Hoge Raad vernietigt en verwijst.

REP 2014/105 - Sign. - 105. Geschil ouders over schoolkeuze

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
In het kader van hun echtscheiding kunnen M en V het niet eens worden over de schoolkeuze voor hun minderjarige zoon Z. Zij kiezen er daarom voor deze kwestie voor te leggen aan de rechtbank. V wil dat Z naar basisschool X gaat, M geeft de voorkeur aan basisschool Y. De rechtbank stelt voorop dat partijen zich zeer goed hebben georiënteerd bij hun keuze voor een basisschool voor Z. Beiden hebben voor hun keuze valide argumenten aangedragen. Elk van de door partijen aangedragen argumenten kan aan de basis liggen van een verantwoorde keuze. Maar elk van de argumenten komt tevens voort uit een eigen visie die elk van partijen heeft op de wijze waarop verantwoord onderwijs dient te zijn ingericht. Deze visies zijn, zo stelt de rechtbank, naar hun aard subjectief. De rechtbank is van oordeel dat zij slechts beschikt over één objectief aanknopingspunt en dat is de keuze van partijen in het verleden voor [naam kinderdagverblijf], van welk kinderdagverblijf veel kinderen doorstromen naar basisschool X, omdat daar sprake is van hetzelfde pedagogische klimaat (Montessori-onderwijs). Volgens M was de keuze voor [kinderdagverblijf] destijds vooral van praktische aard, voortvloeiend uit een tussen hem en V overeengekomen compromis. V betwist dit en stelt dat er sprake was van een bewuste keuze: partijen kenden in hun omgeving mensen wier kinderen [kinderdagverblijf] reeds bezochten en V kende iemand die er werkte, zodat zij langs die weg een ‘inkijkje’ had. Bij [kinderdagverblijf] is er, aldus V, veel aandacht voor de ontwikkeling van het kind, bijvoorbeeld via het ontwikkelen van de zintuigen van baby’s door middel van het voelen van dingen. Bovendien, zo stelt V, was er in de buurt nog een ander kinderdagverblijf, waar partijen bewust niet voor gekozen hebben. In het licht van het vorenstaande acht de rechtbank aannemelijk dat partijen niet zomaar hebben gekozen voor [kinderdagverblijf], maar dat deze keuze was gebaseerd op onderzoek en waarneming van partijen – zij het mogelijk meer van V dan van M – en vervolgens door hen gezamenlijk is gemaakt. Voorts hebben partijen, zoals blijkt uit de niet weersproken stelling van V, niet gekozen voor een kinderdagverblijf vlak bij hen in de buurt. In het licht hiervan acht de rechtbank het het meest logisch dat Z naar een basisschool gaat die aansluit bij de uitgangspunten en principes van het kinderdagverblijf dat hij thans bezoekt en waarvoor partijen in het verleden bewust hebben gekozen. De rechtbank is, gelet op al het vorenstaande, van oordeel dat het verzoek van V (dat Z wordt ingeschreven op basisschool X) dient te worden ingewilligd, als zijnde het meest in zijn belang.

REP 2014/106 - Sign. - 106. Vaststelling vaderschap

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
De Let M woont sinds de zomer van 2005 samen met V. In 2006 bevalt V van een kind. M zorgt voor V en kind, ook financieel. Als hij voorstelt om zijn vaderschap ten aanzien van het kind te laten registreren, weigert V dat. M deelt haar vervolgens mede dat hij – bij gebreke aan haar medewerking – zulks langs gerechtelijke weg zal bewerkstelligen. V staat M vanaf dat moment niet langer toe om het kind te zien. M raadpleegt een advocaat en vraagt een afschrift van de geboorteakte op. Daaruit blijkt dat het kind de dag daarvoor door X (een onbekende voor M), met toestemming van V, is erkend. M start een procedure waarin hij om een DNA-test verzoekt en hem als vader te registreren. V en X stellen dat M hiertoe niet gerechtigd is en dat M nimmer met V heeft samengewoond. De Letse rechtbank volgt het verweer van V en X en wijst de verzoeken van M af. In hoger beroep krijgt M echter alsnog gelijk. Uit het daarop volgend DNA-onderzoek blijkt dat M de vader is van het kind. Het verzoek van M om als vader geregistreerd te worden, wordt echter alsnog afgewezen, omdat de Letse wet niet toestaat dat de biologische vader een vrijwillige erkenning van vaderschap aantast. Dit door de rechtbank gegeven oordeel legt M voor aan het hof, dat de rechtbank in het ongelijk stelt. Daarmee is M evenwel niet geholpen; het Letse hof stelt vast dat het kind in een familiesituatie met V en X leeft, zodat om die reden het verzoek van M niet toegewezen kan worden. Als M ontdekt dat X op het moment van de feiten (1) gehuwd was met een andere vrouw, (2) vijf kinderen met haar heeft en (3) ook met die vrouw samenwoonde, verzoekt hij de zaak (vanwege nieuwe feiten) te heropenen. De Letse rechter oordeelt in eerste instantie dat van nieuwe feiten geen sprake is, maar dat oordeel wordt in hoger beroep vernietigd. De zaak is nu voor behandeling verwezen naar 13 februari 2014. M klaagt bij het EHRM dat de lange duur van de procedure in strijd is met artikel 6 EVRM. Bovendien, zo stelt M, hebben gebreken in de procedure en het resultaat van de procedure een inbreuk op zijn recht op familieleven (artikel 8 EVRM) opgeleverd. Het EHRM stelt vast dat de procedure vijf jaar, drie maanden en acht dagen heeft geduurd totdat de Letse rechter tot het oordeel kwam dat het verzoek van M (met inachtneming van nieuwe feiten) in behandeling moet worden genomen. Het EHRM erkent dat het in casu een juridisch moeilijke kwestie betreft, maar stelt ook vast dat de lange duur van de procedure niet aan M te wijten is. Het belang van M (het officieel erkennen van zijn vaderschap) brengt met zich mee dat de procedure voortvarend behandeld diende te worden, zodat de periode waarin M in onzekerheid verkeert beperkt blijft. In het licht van het voorgaande oordeelt het EHRM dat in casu sprake is van inbreuk op artikel 6 EVRM. De vraag of ook sprake is van inbreuk op artikel 8 EVRM, acht het EHRM prematuur. De procedure is heropend vanwege de nieuwe feiten. Pas nadat het oordeel van de Letse rechter finaal is, kan beoordeeld worden of de sprake is van inbreuk op het recht op familieleven van M.

REP 2014/107 - Sign. - 107. Geen vervangende toestemming voor erkenning

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
Uit de in 2012 beëindigde affectieve relatie tussen M en V zijn twee, thans nog minderjarige kinderen geboren. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij V en V is belast met het gezag over hen. Vaststaat dat M de verwekker van de kinderen is. M verzoekt de rechtbank hem vervangende toestemming te verlenen om de minderjarigen te erkennen. Daarnaast verzoekt hij de rechtbank een omgangsregeling vast te stellen waarbij hij eenmaal in de veertien dagen een middag contact heeft met de kinderen. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting acht de rechtbank het aannemelijk dat de erkenning van de kinderen door M veel angst en stress bij V zal veroorzaken. Deze angsten hebben een reële achtergrond, nu M V meerdere malen heeft bedreigd en mishandeld, hetgeen blijkt uit de diverse aangiften en huisverboden. Ook is M hiervoor meerdere keren gedetineerd geweest en is er recentelijk nog een contactverbod aan hem opgelegd. Het feit dat V inmiddels, op aandringen van hulpverleners, in een Blijf-van-mijn-lijfhuis zit, bevestigt bovendien dat de angst die V voor M heeft reëel is. De rechtbank is met de bijzondere curator en de Raad voor de Kinderbescherming van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat door de erkenning van de kinderen door M de belangen van V bij een ongestoorde verhouding met de kinderen worden geschaad. Verder zijn er in dit licht bezien ook reële risico's dat de kinderen – die reeds een belaste voorgeschiedenis hebben, waarvoor hulpverlening is ingeschakeld – door een erkenning zullen worden belemmerd in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling, nu de spanningen die een erkenning bij V teweeg zal brengen onvermijdelijk hun weerslag zullen hebben op de kinderen en hun band met hun moeder. De rechtbank acht dit niet in het belang van de kinderen en wijst het verzoek van M tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning af. M heeft het juridisch ouderschap niet en de rechtbank ontzegt hem dit voorts doordat zijn verzoek inzake erkenning wordt afgewezen. Ook is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van dat M in een nauwe persoonlijke betrekking tot de minderjarigen staat. Tegenover de gemotiveerde betwisting door V, heeft M niet aannemelijk gemaakt dat tussen hem en (een van) de kinderen sprake is (geweest) van ‘family life’ in de zin van artikel 8 EVRM. De rechtbank verklaart M niet ontvankelijk in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling.

REP 2014/108 - Sign. - 108. Geen vervangende toestemming verhuizing vanwege co-ouderschap

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
M en V zijn in 2003 gehuwd, welk huwelijk in 2007 door echtscheiding is ontbonden. Uit het huwelijk zijn twee, thans nog minderjarige kinderen geboren. M en V oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over de kinderen. Partijen zijn in hun echtscheidingsconvenant het navolgende overeengekomen: 1. Verzorging en opvoeding Partijen zullen tezamen de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de kinderen] dragen. Partijen komen overeen – totdat hierover anders is beslist – dat [de kinderen] van maandag tot en met vrijdagochtend bij de vrouw wonen en van vrijdag tot en met maandagochtend bij de man wonen. Partijen doen elkaar wekelijks verslag of zoveel vaker als zij dit nodig achten. In goed overleg kunnen de vaste dagen incidenteel aangepast worden, zoals bij vakanties, feestdagen en verjaardagen. Alle belangrijke, [de kinderen] betreffende zaken, zoals schoolkeuze, dokterskeuze, clubs en overige vrije tijdsbestedingen, zullen niet dan na onderling overleg van partijen geregeld worden. 2. Woonplaats van partijen De vrouw en de man verklaren dat zij in [A], althans in de directe omgeving van [A], woonachtig zullen blijven teneinde het co-ouderschap ten aanzien van [de kinderen] in stand te houden. Deze regeling is door partijen tot mei 2010 uitgevoerd. Vanaf mei 2010 verblijven de kinderen de ene week bij V en de andere week bij M. V is in 2007 van [A] naar [B] verhuisd. V verzoekt haar thans vervangende toestemming te verlenen om met de kinderen te verhuizen van [B] naar [C], waar zij wil gaan samenwonen met haar nieuwe partner. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. V gaat in hoger beroep. Gelet op de feitelijke invulling van de tussen partijen afgesproken zorgregeling sinds mei 2010, waarbij de kinderen de ene week bij V en de andere week bij M verblijven, stelt het hof vast dat er sindsdien in feite sprake is van een co-ouderschapregeling. Het belang van M bij afwijzing van het verzoek van V is daarmee evident. Voor zover de door V met het oog op de verhuizing voorgestelde zorgregeling vergelijkbaar is met de door partijen in 2007 feitelijk overeengekomen zorgregeling (M betwist dat), heeft te gelden dat die laatste regeling niet als maatstaf kan worden aangemerkt, nu deze reeds geruime tijd is vervangen door de genoemde co-ouderschapsregeling waarin het convenant eveneens voorziet. Uitgaande van deze regeling komt het voorstel van V neer op een aanmerkelijke vermindering van het aandeel van M in de zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van kinderen, hetgeen niet in het belang van de kinderen is. V heeft in dat opzicht haar stelling dat de kinderen zich niet prettig voelen bij de huidige zorgregeling, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door M, niet genoegzaam onderbouwd, zodat daaraan voorbij moet worden gegaan. Evenmin heeft V voldoende aannemelijk gemaakt dat de door haar beoogde verhuizing uit financieel oogpunt noodzakelijk is. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen dat ook in het onderhavige geval een verhuizing hoe dan ook een ingrijpende verandering voor de kinderen zal betekenen, moet worden geoordeeld dat het belang van de kinderen, evenals dat van M, is gelegen in continuering van hun huidige verblijf- en opvoedsituatie. Tegenover het belang van de kinderen en dat van M staat het belang van V om samen te wonen met haar partner, met wie zij reeds vijf jaar een relatie heeft. Volgens het hof is voldoende aannemelijk geworden dat aan dit belang op geen andere wijze tegemoet kan worden gekomen dan door middel van een verhuizing naar [C]. Echter, dit belang, hoe zwaarwegend op zichzelf ook, weegt niet op tegen voormelde belangen van de kinderen en M. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

REP 2014/109 - Sign. - 109. Anders dan rechtbank vindt hof dat er wel sprake is van ‘family life’

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
Uit de – inmiddels beëindigde – affectieve relatie tussen M en V is in 2009 zoon Z geboren. Z is in 2010 door X (de nieuwe partner van V) erkend. V en X oefenen gezamenlijk het gezag over Z uit. Z verblijft in het gezin van V, X en hun in 2011 geboren kind. M verzoekt de rechtbank een omgangsregeling tussen hem en Z vast te stellen. De rechtbank verklaart M, bij gebreke van ‘family life’ tussen hem en Z, niet ontvankelijk. M gaat in hoger beroep. Op grond van de navolgende feiten en omstandigheden oordeelt het hof dat V M, zowel voor als na de geboorte, heeft toegelaten in het leven van Z en dat tussen M en Z ‘family life’ is ontstaan in de zin van artikel 8 EVRM: - uit de door M overgelegde brieven die V tijdens zijn detentie, zowel voor als na de geboorte van Z, aan hem heeft geschreven, blijkt dat tussen partijen sprake was van een bestendige relatie en van een voorgenomen gezinsleven; - dit blijkt tevens uit de door M getoonde uitdraai van een echografie en het geboorteshirt van Z; - V heeft M bezocht tijdens zijn detentie in Spanje, bij welke bezoeken Z ook aanwezig was; - de ouders van M hebben V, kort na de geboorte van Z, met praktische zaken geholpen. Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank, maar acht zich op dit moment onvoldoende voorgelicht om een beslissing te nemen over omgang tussen M en Z. Het hof verzoekt daarom de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek dienaangaande te verrichten.

REP 2014/110 - Sign. - 110. Zowel vader als stiefvader wil met moeder gezag uitoefenen over minderjarige

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
Uit de affectieve relatie tussen M en V is (de thans nog minderjarige) zoon Z is geboren. M heeft Z erkend. V heeft het gezag over Z. De relatie tussen M en V is in 2011 geëindigd. V woont sinds september 2011 samen met X, met wie zij twee kinderen heeft gekregen. Z woont in het gezin van V en X. Tussen partijen staat niet ter discussie dat tussen M en Z een emotionele band bestaat en dat zij structureel contact met elkaar hebben. V en X hebben verzocht gezamenlijk met het ouderlijk gezag over Z te worden belast. Zij voeren daartoe aan (1) dat X als een vader voor Z zorgt, (2) dat er tussen hen sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking en (3) dat het in het belang van Z is dat zijn juridische status gelijk wordt gesteld aan die van hun eigen kinderen. M heeft verzocht samen met V te worden belast met het ouderlijk gezag over Z. Volgens hem weegt zijn positie, als biologische vader, zwaarder dan die van X. V en X zijn van mening dat hun verzoek voorrang behoeft boven dat van M, omdat dit als eerste is ingediend en omdat er geen grond is voor afwijzing. De vraag is in welke volgorde de verzoeken moeten worden behandeld. Het kan immers zo zijn dat zowel aan de criteria genoemd in het ene artikel als aan de criteria genoemd in het andere artikel is voldaan. In zo’n geval is uiterst relevant welke grondslag als eerste wordt beoordeeld, nu een toewijzing van dat verzoek betekent dat het andere verzoek moet worden afgewezen gelet op het feit dat er geen sprake is van een openstaande gezagspositie. Op basis van de wetsgeschiedenis en het systeem van de wet is de rechtbank van oordeel dat, hoewel het verzoek aangaande de positie van X als eerste is ingediend, het verzoek van M als eerste beoordeeld dient te worden. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van de in de wet (Titel 14 Boek 1) verankerde voorkeurspositie van de biologische ouder boven de niet-ouder. Eveneens is in aanmerking genomen het uitgangspunt van de wetgever dat na scheiding het gezamenlijk ouderlijk gezag heeft te gelden. De rechtbank gaat derhalve over tot beoordeling van de vraag of M samen met V het gezag over Z dient te hebben. Hoewel V heeft aangegeven twijfels te hebben bij het gezamenlijk ouderlijk gezag met M, heeft zij die stelling niet nader onderbouwd. De rechtbank merkt uitdrukkelijk op dat het V siert dat zij zich verre houdt van het bekritiseren van M. Uit de houding en verklaringen van V en X enerzijds en M anderzijds ter zitting is de rechtbank gebleken dat partijen bereid en in staat zijn het belang van Z voorop te stellen alsook met elkaar het gesprek aan te gaan. Partijen hebben een zodanige positieve grondhouding laten zien dat de rechtbank er vanuit gaat dat V en M in staat zijn de onderlinge communicatie nog verder te verbeteren. Dit betekent dat geen sprake is van een van de afwijzingsgronden als genoemd artikel 1:253 c lid 2 BW. De rechtbank oordeelt dat het in het belang is van de ontwikkeling van Z en zijn loyaliteit ten opzichte van zowel V als M, dat beide ouders gezamenlijk worden belast met het ouderlijk gezag over hem. De rechtbank beslist dienovereenkomstig (en stelt tevens een omgangsregeling tussen M en Z vast), hetgeen ertoe leidt dat het verzoek van V en X wordt afgewezen.

REP 2014/111 - Sign. - 111. Omgangsrecht onmogelijk gemaakt door ex-partner

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
De Italiaan M kan zijn omgangsrecht ten aanzien van zijn zoon Z niet uitoefenen. Zijn ex-partner V heeft het gezag over Z gekregen nadat de relatie beëindigd was en maakt het voor M onmogelijk zijn zoon te zien. Gedurende een periode van drie jaar dient M zonder succes verschillende verzoeken in bij het Italiaanse gerecht teneinde zijn omgangsrecht te doen honoreren. Uiteindelijk wordt – naar aanleiding van het verzet van V en de verslechtering in de psychologische toestand van Z – een bezoekregeling opgesteld. M heeft vervolgens contact met Z, maar beslist na enige tijd – omdat Z hem niet wenst te zien – om geen omgang meer te hebben. Een jaar later bepaalt het Italiaanse gerecht dat M en V moeten samenwerken en bewerkstelligen dat M en Z elkaar eens per week zien. M klaagt nu bij het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) dat hij – ondanks dat hij beschikte over een aantal gerechtelijke beslissingen die hem een recht op omgang toekenden – sinds 2006 geen omgang heeft gehad met Z, hetgeen in strijd is met artikel 8 EVRM. Volgens M heeft hij door toedoen van V en het stilzitten van de bevoegde autoriteiten zijn omgangsrecht niet kunnen uitoefenen. De autoriteiten waren bekend met het gedrag van V en het effect daarvan op de relatie tussen M en Z. Het Italiaanse gerecht heeft V weliswaar meermaals opgedragen haar medewerking te verlenen, maar hebben nagelaten om op te treden (bijvoorbeeld door het ouderlijk gezag aan M toe te wijzen) toen V weigerde hieraan te voldoen. Op enig moment hebben de autoriteiten pogingen ondernomen erop toe te zien dat de omgangsregeling werd nagekomen, doch de toepassing van de regeling werd dusdanig ingekleed dat geen rekening werd gehouden met de persoonlijke omstandigheden van M, waaronder de grote afstand tussen de woonplaats van M en die van V en Z. Het feit dat de autoriteiten niet afdoende maatregelen hebben getroffen, heeft er toe geleid dat de psychologische toestand van Z danig is verslechterd. De beslissing van M om de omgangsregeling niet meer na te komen, was louter ingegeven in het belang van Z, aldus M. Het EHRM concludeert dat in casu sprake is van een inbreuk op artikel 8 EVRM en overweegt daartoe als volgt. Tussen september 2006 en september 2008 heeft M zeer beperkt omgang kunnen hebben met Z. Hij heeft in dat kader verschillende verzoeken aan het Italiaanse gerecht voorgelegd. De autoriteiten hadden daarbij voortvarend moeten optreden, aangezien tijdsverloop een negatief effect kan hebben op de relatie tussen ouder en kind. In 2008 is een psychologisch onderzoek van Z gelast en is een curator voor hem aangesteld. In 2010 hebben de sociale werkers in psychologische steun voor Z voorzien. Echter, pas in 2011 zijn maatregelen getroffen om de omgang tussen M en Z te bewerkstelligen. In een geval als het onderhavige wordt onder meer aan de hand van de snelheid van een maatregel beoordeeld of die maatregel adequaat is. Duidelijk is dat de Italiaanse autoriteiten bekend waren met het gedrag van V en de psychologische toestand van Z. Daarnaast is gebleken dat M het contact met Z heeft stopgezet in het belang van Z en dat de autoriteiten vervolgens geen actie hebben ondernomen om de relatie tussen M en Z te herstellen. Weliswaar was sprake van een moeilijke situatie, maar het gebrek aan medewerking van de ouders ontslaat de autoriteiten niet van hun verplichting om maatregelen te treffen teneinde het voortbestaan van de familieband zoveel mogelijk te waarborgen. In het onderhavige geval hebben de autoriteiten de psychologische toestand van Z niet opgevolgd en hebben zij hun verplichting om de band tussen ouder en kind te herstellen niet gehonoreerd. Hier is sprake geweest van automatische en stereotypische – niet adequate – maatregelen.

REP 2014/112 - Sign. - 112. Ombudsman: Raad voor de Kinderbescherming neemt onterecht informatie uit de tweede hand op in haar rapport

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
M is met V verwikkeld geweest in een aantal juridische procedures met betrekking tot onder meer het gezag over (en de omgang met) hun kind. In dit kader heeft de Raad voor de Kinderbescherming onderzoek verricht en advies uitgebracht. Het onderzoek omvatte onder meer een telefoongesprek met de therapeut van V, waarvan een weergave is opgenomen in het Raadsrapport. In het telefoongesprek komt de therapeut met een oordeel over M als persoon en geeft hij dienaangaande advies aan de Raad. M klaagt bij de Nationale Ombudsman dat de Raad de door de therapeut gedane uitlatingen over zijn persoon heeft opgenomen in haar rapportage, terwijl de therapeut hem nooit heeft gezien of gesproken en de therapeut met betrekking tot die uitlatingen een maatregel is opgelegd door de beroepsgroep. De Nationale Ombudsman is van oordeel dat van de Raad mag worden verwacht dat het alleen die onderzoeksgegevens opneemt in het rapport, die relevant zijn voor een adequate onderbouwing van het advies. De passage in het rapport met betrekking tot de therapeut is niet relevant voor de onderbouwing van het oordeel. Immers, in de gegeven situatie is het beeld dat de therapeut van M schetst niet gebaseerd op feiten of eigen waarneming. Daarmee dient ook zijn advies met betrekking tot M aan de Raad geen enkel doel. Daarbij komt dat met het opnemen ervan in het rapport de schijn wordt gewekt dat de uitlating relevant is voor het advies. Dat is echter niet het geval. Hiermee heeft de Raad in strijd met de vereiste professionaliteit gehandeld.

REP 2014/113 - Sign. - 113. Klijnsma wil terugkeer partner­pensioen mogelijk maken bij vooroverlijden ex-partner

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
Staatssecretaris Jetta Klijnsma (Sociale Zaken en Werkgelegenheid) heeft op 10 februari de Tweede Kamer het wetsvoorstel Verzamelwet pensioenen 2014 gestuurd. Daarin zijn verschillende technische en minder grote beleidsmatige wetswijzigingen op het gebied van pensioen opgenomen. Een onderdeel van de wijzigingen in de Verzamelwet betreft bijzonder partnerpensioen bij overlijden van de ex-partner. Bij scheiding verkrijgt de ex-partner zelf aanspraak op bijzonder partnerpensioen. In geval van vooroverlijden van de ex-partner vervalt de waarde van het bijzonder partnerpensioen aan het collectief van de deelnemers bij een pensioenfonds of aan de verzekeraar. Gelet op het grote financiële belang van de deelnemer, heeft de Pensioenfederatie bij het departement aangegeven dat pensioenfondsen de mogelijkheid willen hebben om deze aanspraken weer terug te laten vloeien naar de deelnemer. Door deze wetswijziging maakt de staatssecretaris dit mogelijk.

REP 2014/114 - Sign. - 114. Vermogen van huishoudens verder gedaald in 2012

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
Huishoudens in Nederland hadden op 1?januari 2012 een gemiddeld vermogen van € 27.000. Dat is 10% minder dan begin 2011. Sinds het begin van de economische crisis eind 2008 is de vermogenspositie van huishoudens voortdurend verslechterd. Begin 2008 bedroeg het vermogen van huishoudens gemiddeld nog € 47.000, ofwel € 20.000 meer dan begin 2012. De vermogensdaling is voor een belangrijk deel toe te schrijven aan de eigen woning die de voornaamste bezitting van huishoudens vormt. De waarde hiervan liep terug van € 256.000 begin 2008, tot € 231.000 begin 2012. Rond de 57% van alle huishoudens heeft een eigen woning. Tegelijkertijd steeg de hypotheekschuld van de eigen woning tussen begin 2008 en begin 2012 van €?143.000 naar € 163.000. Ongeveer 48% van de huishoudens heeft een hypotheek. Vergeleken met begin 2008 is vooral het aantal huishoudens waarvan de schulden groter zijn dan de bezittingen sterk toegenomen. Begin 2012 ging het om zo’n 830.000 huishoudens, bijna 2,5 keer zoveel als in 2008. Bij de grootste groep huishoudens (24%) bedroeg het vermogen € 0 tot €?5.000. Ook deze groep is de afgelopen jaren gegroeid. Het aantal huishoudens met een vermogen van € 100.000 of meer was begin 2012 lager dan begin 2008. Vooral het aantal huishoudens met een vermogen tussen € 200.000 en € 500.000 is flink afgenomen. Bij 154.000 huishoudens (2%) was begin 2012 sprake van een vermogen van € 1 miljoen of meer. Bijna 30% van het totale vermogen is in handen van de 10% huishoudens met de hoogste inkomens. Begin 2012 bedroeg hun gemiddeld vermogen € 220.000. In de op een na hoogste inkomensgroep was dat – met € 121.000 – beduidend minder. De 10% laagste inkomens hadden gemiddeld € 1.500 aan vermogen. Hun vermogen was goed voor 7% van het totaal.

REP 2014/115 - Sign. - 115. Scheiding leidt tot geldproblemen

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
Uit Europees onderzoek van incassobureau Intrum Justitia blijkt dat 62% van de Nederlanders een scheiding noemt als het begin van geldproblemen. Uit het onderzoek blijkt dat ook op Europees niveau mensen een scheiding een belangrijke veroorzaker van geldproblemen vinden. Zwitserland en Oostenrijk vormen met respectievelijk 72% en 69% de koplopers. Nederland volgt dus met 62%. Wij worden op de voet gevolgd door onze buren: Duitsland (60%) en België (59%).

REP 2014/116 - Sign. - 116. Wetwijziging Algemene Nabestaandenwet aan Tweede Kamer aangeboden

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
Het kabinet heeft op 28 januari een wetsvoorstel naar de Tweede Kamer gestuurd waarin bij de berekening van de nabestaandenuitkering voor alleenstaande ouders met minderjarige kinderen rekening wordt gehouden met het inkomensonafhankelijke deel van de alleenstaande ouderkorting. Deze wijziging geldt met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 2013 voor nieuwe uitkeringen en vanaf 1 oktober 2013 voor lopende uitkeringen. De wet treedt in werking na publicatie in het Staatsblad.

REP 2014/117 - Sign. - 117. Optimalisering van de verdeling tussen fiscale partners in de IB/PVV-aangiften

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
Voor de inkomstenbelasting is het uitgangspunt dat inkomensbestanddelen in aanmerking worden genomen bij degene die deze heeft genoten en dat bezittingen en schulden die in box 3 vallen bij de eigenaar respectievelijk schuldenaar in aanmerking worden genomen. Indien twee personen voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen fiscaal partner zijn, dan kunnen zij voor zover sprake is van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen (box 3) in hun aangiften IB/PVV kiezen wie die bestanddelen in zijn aangifte in aanmerking neemt. Hierbij is het zaak deze posten zo te verdelen tussen de fiscale partners dat zij gezamenlijk zo min mogelijk IB/PVV betalen. Dit is het zogenoemde optimaliseren van de aangiften.

REP 2014/119 - Sign. - 119. Voor de Successiewet zijn alle verkrijgers gelijk, maar voor sommigen geldt een belastingprivilege!

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
De vraag of de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet 1956 in strijd was met het gelijkheidsbeginsel was al eens voorgelegd aan de Hoge Raad, maar destijds was het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van Hof Arnhem afgedaan op grond van artikel 81 RO. De vraag rees dan ook of de Hoge Raad hierop zou terugkomen, hetgeen niet het geval bleek te zijn. De auteur bespreekt het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2013, de procedure en het beroep op het gelijkheidsbeginsel.

REP 2014/121 - Sign. - 121. Statutaire lock-up en aanbiedings-/prijsbepalingsregelingen als estate planningstools

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
In dit artikel wordt nader ingegaan op de mogelijkheden die de Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht biedt voor de estate planningspraktijk. Daarbij wordt in het bijzonder aandacht besteed aan de rol die de combinatie van statutaire lock-up, aanbiedings- en prijsbepalingsregelingen kan vervullen bij de fiscale structurering van de overdracht van ondernemingsvermogen naar een volgende generatie.

REP 2014/122 - Sign. - 122. Overgangsrecht voor de bestaande eigenwoningschuld

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
Op 1 januari 2013 is de Wet herziening fiscale behandeling eigen woning in werking getreden. Door de herziening van de eigenwoningregeling komen tot 1?januari 2044 twee regimes naast elkaar te staan: het nieuwe regime voor de eigenwoningschuld (afdeling 3.6 Wet IB 2001) en het overgangsrecht voor de bestaande eigenwoningschuld, voor de kapitaalverzekering eigen woning, de spaarrekening eigen woning en het beleggingsrecht eigen woning (hoofdstuk 10bis Wet IB 2001). In dit artikel staat het overgangsrecht voor de bestaande eigenwoningschuld centraal.

REP 2014/124 - Sign. - 124. Hof miskent dat gezag van gewijsde van alimentatiebeschikking wordt beperkt door artikel 1:401 lid 4 BW

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
M en V zijn in 1978 met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2002 door echtscheiding is ontbonden. Bij de echtscheidingsbeschikking is de door M te betalen partneralimentatie bepaald op € 1.250 per maand. Partijen hebben vervolgens op 25 oktober 2002 een echtscheidingsconvenant getekend waarin de partneralimentatie met ingang van 1 september 2002 is bepaald op € 1.361 per maand. In mei 2008 verzoekt M de rechtbank de bij het convenant overeengekomen alimentatie per 1 september 2007 op nihil te stellen. Bij beschikking van 10 maart 2010 verklaart de rechtbank M in dit verzoek niet-ontvankelijk, omdat hij de door hem gestelde wijziging van omstandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt. In 2011 verzoekt M opnieuw de tussen partijen overeengekomen partneralimentatie op nihil te stellen met ingang van 1?september 2007. De rechtbank heeft M in dit verzoek niet-ontvankelijk geoordeeld voor zover het de periode betreft van 1?september 2007 tot 11 maart 2010. Immers, zo stelt de rechtbank, over de vraag of in de periode van 1 september 2007 tot 10 maart 2010 sprake is geweest van een wijziging van omstandigheden, is al beslist in de beschikking van 10 maart 2010. In hoger beroep bekrachtigt het hof de beschikking van de rechtbank. Volgens het hof komt de beschikking van 10 maart 2010 gezag van gewijsde toe en kan deze daarom niet worden aangetast. Volgens de Hoge Raad klaagt M terecht dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Hoewel in beginsel ook gezag van gewijsde toekomt aan beslissingen met betrekking tot geschilpunten ter zake van aanspraken op levensonderhoud die zijn vervat in een tussen dezelfde partijen gegeven, in kracht van gewijsde gegane beschikking, wordt dit gezag in zoverre beperkt dat ingevolge artikel 1:401 BW een rechterlijke alimentatie-uitspraak bij een latere uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen (lid 1) of indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (lid 4). Wordt op de voet van artikel 1:401 BW wijziging van een alimentatie-uitspraak verzocht, dan is de rechter daarom niet gebonden aan geschilbeslissingen in de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht, indien blijkt dat een of meer van de in die bepalingen genoemde gronden zich voordoen. De rechter zal in dat geval de alimentatie opnieuw hebben vast te stellen, rekening houdend met alle ter zake dienende omstandigheden, en hij is daarbij niet gebonden aan oordelen omtrent die omstandigheden in de beslissing waarvan wijziging wordt verzocht. Dat geldt ook indien – zoals in dit geval – op de voet van artikel 1:401 BW wijziging van de alimentatie wordt verzocht, terwijl in een eerdere procedure waarin door de verzoeker hetzelfde was verzocht, dat verzoek was afgewezen omdat verzoeker onvoldoende gegevens had overgelegd ter staving van de door hem aan zijn verzoek ten grondslag gelegde wijziging van omstandigheden (HR 25 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0902). Het hof had derhalve in deze procedure moeten onderzoeken of M de door hem gestelde wijziging van omstandigheden voor de periode van 1 september 2007 tot 10 maart 2010 alsnog aannemelijk heeft gemaakt. Het oordeel van het hof dat wijziging van de beschikking van 10 maart 2010 op grond van artikel 1:401 lid 4 BW niet mogelijk is, omdat bij die beschikking geen bijdrage is vastgesteld maar alleen het verzoek om nihilstelling van M is afgewezen, geeft eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Artikel 1:401 lid 4 BW is van toepassing op elke rechterlijke alimentatiebeslissing die is gebaseerd op onjuiste of onvolledige gegevens. Niet is vereist dat die beslissing zelf een vaststelling van alimentatie bevat. De Hoge Raad vernietigt en verwijst.

REP 2014/125 - Sign. - 125. Kinderen hebben geen rechtsmiddel tegen opheffing huwelijkse voorwaarden door bewindvoerder

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
M en V zijn in 1960 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. X is bewindvoerder over de goederen van M en heeft, op de voet van artikel 1:441 lid 2 BW, de kantonrechter verzocht hem te machtigen over te gaan tot opheffing van de tussen M en V tot stand gekomen huwelijkse voorwaarden. De kantonrechter heeft het verzoek ingewilligd. De kinderen van M hebben tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld, maar het hof heeft hen niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep, omdat de kinderen geen belanghebbenden zijn in de zin van artikel 798 lid 1 Rv. Het door X ingediende verzoek heeft niet rechtstreeks betrekking op de rechten (of verplichtingen) van de kinderen. De door X beoogde opheffing van de huwelijkse voorwaarden is weliswaar van invloed op de omvang van het vermogen van hun vader, maar daarbij zijn hun eigen rechten niet, en zeker niet rechtstreeks, in het geding. Evenmin geldt artikel 798 lid 2 Rv, omdat een machtigingsprocedure van artikel 1:441 lid 2 BW niet kan worden aangemerkt als een ‘zaak van onderbewindstelling’ (vgl. HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4932). Hieraan doet niet af dat het gaat om een machtiging voor een ingrijpende rechtshandeling. Een andersluidend oordeel zou bovendien meebrengen dat de omstandigheid dat sprake is van een machtigingsprocedure niet steeds beslissend is, hetgeen tot onwenselijke rechtsonzekerheid zou leiden, nu het hier gaat om een regeling die, in verbinding met artikel 806 lid 1 Rv, bepalend is voor het antwoord op de vraag aan wie een rechtsmiddel toekomt. De door de kinderen aangevoerde feiten en omstandigheden behelzen niets anders dan argumenten voor het door hen ingenomen standpunt dat de door X verzochte machtiging niet verleend had behoren te worden. Argumenten van die aard leveren geen grond op voor doorbreking van de door de wetgever gewenste beperking van de kring van personen aan wie het recht op hoger beroep in een zaak als de onderhavige toekomt.

REP 2014/126 - Sign. - 126. Wijziging voorlopige voorzieningen hangende het hoger beroep

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
De rechtbank heeft uitspraak gedaan in de zaak tussen M en V, en daarbij voorlopige voorzieningen getroffen. De man is in hoger beroep gegaan. Tegelijkertijd heeft hij bij de rechtbank een verzoekschrift ingediend tot wijziging van de voorlopige voorzieningen, omdat niet zeker is of hij in zijn hoger beroep ontvankelijk is. De rechtbank houdt de zaak aan in afwachting van de beslissing in hoger beroep. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever bij de keuze om hoger beroep tegen een beschikking voorlopige voorzieningen uit te sluiten (artikel 824 lid 1 Rv) in overweging heeft genomen dat er voldoende waarborgen moeten zijn om het wegvallen van de mogelijkheid van hoger beroep te ondervangen. Deze waarborgen hebben hun beslag gekregen in artikel 824 lid 2 Rv. Daarin is bepaald dat een beschikking voorlopige voorzieningen door de rechter kan worden gewijzigd. De wijzigingsmogelijkheid is echter aan een streng criterium gebonden. De beschikking voorlopige voorzieningen kan worden gewijzigd (1) wegens een wijziging van omstandigheden na dagtekening van die beschikking of (2) indien bij het geven van die beschikking is uitgegaan van dermate onjuiste of onvolledige gegevens dat de getroffen voorziening, alle belangen in aanmerking nemend, niet in stand kan blijven. Het wegvallen van de mogelijkheid tot hoger beroep is door de wetgever aldus gecompenseerd dat wijziging kan worden verzocht van getroffen voorlopige voorzieningen, doch dat niet iedere wijzigingsgrond ook daadwerkelijk tot een wijziging leidt. Het voorgaande brengt ook met zich dat artikel 824 lid 2 Rv er niet toe mag leiden dat het verzoek tot wijziging wordt gebruikt als een verkapt hoger beroep. Uit het voorgaande blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de wetgever ten aanzien van de (rechts) middelen om te komen tot wijziging van getroffen voorlopige voorzieningen slechts één procedure voor ogen heeft gehad. Indien hoger beroep wordt ingesteld tegen een beschikking voorlopige voorzieningen en tegelijkertijd wordt verzocht die beschikking op grond van artikel 824 lid 2 Rv te wijzigen, betekent dit dat ten aanzien van dezelfde partijen dezelfde voorlopige voorzieningen gelijktijdig zijn onderworpen aan het oordeel van twee verschillende rechters. De rechtbank houdt haar beslissing aan in afwachting van de eindbeslissing van het hof in hoger beroep. Eerst daarna kan door de rechtbank worden geoordeeld of (op grond van artikel 824 lid 2 Rv) redenen aanwezig zijn om over het verzoek tot wijziging van de voorlopige voorzieningen van M te oordelen.

REP 2014/127 - Sign. - 127. Griekenland sluit zich aan bij EU-regels inzake grensoverschrijdende echtscheiding

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
Op 27 januari heeft de Europese Commissie ingestemd met het besluit van Griekenland om zich aan te sluiten bij de 15 landen die reeds deelnemen aan de EU-regels waardoor internationale echtparen kunnen kiezen welk nationaal recht van toepassing is op hun echtscheiding of scheiding van tafel en bed. De in 2011 door 14 EU-lidstaten aangenomen verordening heeft als doel (1) echtparen rechtszekerheid te bieden, (2) te voorkomen dat een van de partners snel naar de rechter stapt om de andere voor te zijn en de echtscheiding onder een gunstigere wetgeving te doen vallen, en (3) emotioneel en financieel zware procedures te vermijden. De verordening betreffende het toepasselijke recht inzake echtscheiding wil de zwakkere partner beschermen tijdens echtscheidingsgeschillen. Internationale echtparen kunnen van tevoren beslissen onder welke wetgeving hun eventuele echtscheiding of scheiding van tafel en bed zal vallen. Als het echtpaar het niet eens kan worden, zal de rechter aan de hand van een gemeenschappelijke formule beslissen welke wetgeving van toepassing is. De verordening, die sinds 21 juni 2012 van toepassing is, heeft geen gevolgen voor het nationale huwelijks- of echtscheidingsrecht en bevat evenmin regels die gevolgen hebben voor het materiële familierecht van de lidstaten. Op dit moment nemen aan de verordening deel Oostenrijk, België, Bulgarije, Frankrijk, Duitsland, Hongarije, Italië, Letland, Luxemburg, Malta, Portugal, Roemenië, Slovenië, Spanje, Litouwen en nu dus ook Griekenland.

REP 2014/131 - Sign. - 131. Wetsvoorstel Bescherming erfgenamen tegen onverwachte schulden

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
Staatssecretaris Teeven (Veiligheid en Justitie) komt erfgenamen tegemoet die te maken krijgen met een onverwachte schuld uit een erfenis, waarvoor zij met eigen geld aansprakelijk worden. Voorwaarde is wel dat de erfgenamen niets te verwijten valt: zij kenden de schuld niet en konden er ook niet van op de hoogte zijn. Dit staat in een wetsvoorstel dat op 5 februari voor advies naar verschillende instanties is gestuurd. Volgens het huidige recht kan door beneficiair te aanvaarden de erfgenaam voorkomen dat hij met zijn privévermogen aansprakelijk wordt voor schulden van de erflater. Hij verkrijgt namelijk alleen de goederen van de erfenis die zijn overgebleven na aftrek van de schulden. Je hoeft dus als erfgenaam nooit meer te betalen dan het vermogen dat jou is nagelaten. Toch kunnen mensen in de problemen komen. Het gaat om de situatie dat de nalatenschap niet beneficiair, maar zuiver is aanvaard: de erfgenaam verkrijgt alle goederen en schulden uit de erfenis. Als in zo’n situatie de erfgenaam met een onbekende schuld te maken krijgt die niet meer uit de erfenis kan worden betaald, dan moet hij deze met eigen geld betalen. Dit kan tot onbillijke situaties leiden. Teeven vindt het redelijk dat in dergelijke – uitzonderlijke – omstandigheden de erfgenaam wordt beschermd tegen onverwachte schulden als hem niets valt aan te rekenen, bijvoorbeeld bij een te laat gevorderde eigen bijdrage AWBZ. Een schuld ontstaan door een onverkoopbaar huis valt dus niet onder de nieuwe regeling, omdat hypotheekschulden bekend (behoren te) zijn bij erfgenamen. Erfgenamen kunnen straks naar de kantonrechter stappen om – geheel of gedeeltelijke – ontheffing te vragen. Verleent de kantonrechter de erfgenaam volledige ontheffing, dan hoeft de erfgenaam de onverwachte schuld alleen te voldoen voor zover hij nog over ge?rfd vermogen beschikt. Bij een gedeeltelijke ontheffing bepaalt de kantonrechter wat de erfgenaam nog wel met eigen vermogen moet betalen.

REP 2014/135 - Sign. - 135. Frans erfrecht van toepassing op erfopvolging en afwikkeling nalatenschap

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
De vader van X is in 2011 in Frankrijk overleden. Vader had de Nederlandse nationaliteit. In zijn testament dat vader in 2000 in Nederland had opgesteld, is X benoemd tot enig erfgenaam en is een bewind over de erfenis ingesteld tot X 30 jaar is. Voor het hof is in geschil welk recht van toepassing is op de vererving en afwikkeling van de nalatenschap. Wat betreft de vererving overweegt het hof dat het toepasselijke recht op grond van artikel 1 Wet conflictenrecht erfopvolging (thans artikel 10:145 BW) wordt bepaald door het Haags erfrechtverdrag. Artikel 3 lid 2 van dit verdrag bepaalt als hoofdregel dat de erfopvolging wordt beheerst door het recht van de Staat waar de erflater zijn gewone verblijfplaats had op het tijdstip van zijn overlijden indien hij in die Staat tot het overlijden ten minste vijf jaar zijn verblijfplaats had. Op grond van de feiten en omstandigheden oordeelt het hof dat de nalatenschap van vader wordt beheerst door het Franse recht. Ten aanzien van de afwikkeling van de nalatenschap overweegt het hof onder meer dat de Nederlandse wet niet regelt welk recht hierop van toepassing is. Gelet op artikel 10:149 BW, dat op 1 januari 2012 artikel 4 lid 1 Wet conflictenrecht erfopvolging heeft vervangen, oordeelt het hof dat moet worden aangesloten bij het Franse IPR. Volgens een rapport van het Internationaal Juridisch Instituut wordt volgens het Franse IPR de afwikkeling van de nalatenschap door het Franse recht beheerst, zijnde het recht van de laatste woonplaats van de erflater. Het hof neemt dit over, daarbij de term ‘afwikkeling’ begrijpend als ‘vereffening’. Ten slotte is de vraag aan de orde in hoeverre het onderhavige testamentaire bewind geldig is volgens het toepasselijke Franse recht. Alvorens hierover een beslissing te nemen, acht het hof een deskundigenonderzoek noodzakelijk. Het hof houdt het de zaak aan.

REP 2014/136 - Sign. - 136. Wijzigen voornaam in ‘Dienaar van God’ niet toegestaan

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
M is geboren in Nederland. In zijn geboorteakte is de voornaam [X] opgenomen. M verzoekt zijn voornaam te wijzigen in ‘Dienaar van God’. Daargelaten de vraag of de door M gewenste benaming als voornaam kan worden aangemerkt (de gewenste benaming bestaat immers uit meerdere zelfstandige naamwoorden die een religieuze hoedanigheid aanduiden en betreft niet een door bijvoorbeeld vernoeming of verbastering ontstane voornaam), oordeelt de rechtbank als volgt. Op grond van de door M aangedragen feiten en omstandigheden en in aanmerking genomen het door hem overgelegde psychiatrisch rapport, is de rechtbank van oordeel dat M voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij – vanuit zijn optiek bezien – een voldoende zwaarwichtig belang heeft in de zin van artikel 1:4 lid 4 BW bij inwilliging van zijn verzoek. M ervaart ‘lijdensdruk’ als gevolg van het feit dat hij telkens met een voor hem verkeerde voornaam wordt aangesproken. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de door M gewenste ‘voornaam’ geoorloofd is, gelet op de maatstaven van artikel 1:4 lid 2 BW, aan welke bepaling ook de rechtbank dient te toetsen. Voldoende is gebleken dat ‘Dienaar van God’ niet als een bestaande geslachtsnaam kan worden aangemerkt, zodat slechts dient te worden bezien of die ‘voornaam’ ongepast is. Naar het oordeel van de rechtbank is dit het geval. Met alle respect voor de religieuze gevoelens van M, dient ‘Dienaar van God’ naar objectieve maatstaven als een te eigenaardige, ongeaccepteerde en ongebruikelijke ‘voornaam’ te worden aangemerkt om in het maatschappelijk verkeer gedragen te kunnen worden. De ‘voornaam’ kan verder, gezien de religieuze lading, aanstoot geven en maatschappelijke weerstand oproepen, in die zin dat (bij toewijzing van het verzoek) M niet kan worden geacht zonder onevenredige problemen aan het maatschappelijk en economisch verkeer deel te kunnen nemen. Daarnaast komt ook de openbare orde in het gedrang. Inwilliging van het verzoek van M is op grond van artikel 1:4 lid 2 BW wegens ongepastheid dan ook niet mogelijk. Ten aanzien van het beroep van M op artikel 8 EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Voornamen zijn een middel om personen binnen hun familie en in het maatschappelijk verkeer te identificeren. Het recht om een bepaalde voornaam te dragen, valt dan ook, zo blijkt uit jurisprudentie van het EHRM, onder het recht op respect voor privé- en/of familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. Of op de Staat op grond van artikel 8 EVRM een positieve verplichting rust om een verzoek van een betrokkene tot voornaamswijziging in te willigen, is volgens het EHRM afhankelijk van de uitkomst van een ‘fair balance’ tussen enerzijds de belangen van de betrokkene en anderzijds de belangen van de Staat, waarbij niet uit het oog kan worden verloren dat de Staat een zekere mate van beoordelingsvrijheid (‘wide margin of appreciation’) toekomt. Factoren die van belang zijn bij de belangenafweging in de hiervoor bedoelde zin zijn onder meer of sprake is van een belachelijke dan wel eigenaardige voornaam en de mate van ongemak/overlast (‘the degree of inconvenience’) die de betrokkene als gevolg van het niet kunnen dragen van de door hem gewenste voornaam ondervindt. Ook alle andere relevante feiten en omstandigheden dienen te worden meegewogen, waaronder de vraag of het voor de betrokkene feitelijk toch mogelijk is de gewenste voornaam te voeren. Niettegenstaande voornoemd zwaarwegend belang van M is de rechtbank van oordeel dat dit belang niet opweegt tegen het belang van de Staat bij weigering van de gewenste ‘voornaam’. De rechtbank concludeert dan ook dat afwijzing van het verzoek van M geen strijd oplevert met artikel 8 EVRM. De rechtbank wijst het verzoek van M tot wijziging van zijn voornaam af.

REP 2014/137 - Sign. - 137. EHRM: gehuwde ouders moeten familienaam van kind kunnen kiezen

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
Het Italiaanse echtpaar M en V krijgen een kind. Bij de geboorte-aangifte verzoekt M het kind in te schrijven met de familienaam van V. De ambtenaar weigert dit en schrijft het kind in met de familienaam van M. M en V maken bezwaar. Volgens hen staat het Italiaanse recht er niet aan in de weg dat het kind de naam van V krijgt. Dit bezwaar wordt afgewezen, omdat, ofschoon niet wettelijk is bepaald is dat een kind van een gehuwd paar uitsluitend met de familienaam van de vader geregistreerd kan worden, Italiaanse geschiedenis en het sociale bewustzijn zulks wel dicteert. Volgens de Italiaanse rechtbank nemen alle gehuwde vrouwen de familienaam van hun echtgenoot aan en kunnen kinderen slechts met die familienaam, die ook de echtgenoten dragen, geregistreerd worden. Het Italiaanse hof overweegt in hoger beroep dat het geldende rechtssysteem uitgaat van een patriarchaal begrip van de familie en de macht van de echtgenoot. Dit systeem stamt af van het Romaanse recht en is niet langer te verenigen met het constitutionele beginsel dat man en vrouw gelijk zijn. Volgens het hof kan echter uitsluitend de wetgevende macht hiervoor een oplossing bieden. De cassatierechter wijst – onder verwijzing naar het oordeel van het hof – het bezwaar van M en V af. M en V verzoeken vervolgens de minister van Binnenlandse Zaken om hen toe te staan om hun – inmiddels – kinderen ook de familienaam van V toe te kennen. Dit verzoek wordt toegewezen. M en V klagen bij het EHRM dat de Italiaanse autoriteiten in strijd met artikel 8 en artikel 14 EVRM hebben gehandeld. Volgens M en V moet de wet toestaan dat ouders kunnen kiezen welke familienaam hun kinderen kregen. Het EHRM stelt vast dat sprake is van discriminatie indien mensen in gelijkwaardige situaties anders behandeld worden, zonder dat er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het verschil in behandeling. De regel dat kinderen met gehuwde ouders de familienaam van de vader toegekend krijgen, volgt impliciet uit een samenstel van bepalingen van het Italiaanse Burgerlijk Wetboek. De wetgeving kent echter geen uitzondering. Hoewel M en V via een verzoek aan de minister van Binnenlandse Zaken alsnog bewerkstelligd hebben dat hun kinderen ook de naam van V toegekend hebben gekregen, heeft dit er niet toe geleid dat de kinderen – overeenkomstig de wens van de ouders – uitsluitend de naam van V dragen. M en V worden in dat opzicht verschillend behandeld met betrekking tot de mogelijkheden van het doorgeven van hun familienaam aan hun kinderen: M kan zijn familienaam wel doorgeven aan de kinderen, V kan zulks – zelfs als M daarmee instemt – niet. Het EHRM benadrukt dat uit rechtspraak blijkt dat de gelijkheid tussen de geslachten en het uitsluiten van discriminatie op grond van geslacht in de keuze van de familienaam van groot belang is. De traditie dat het kind de naam van de vader draagt, is onvoldoende om de discriminatie van vrouwen op dit punt te rechtvaardigen. In casu is de familienaam van het kind bepaald op basis van het geslacht van de ouder. Als uitgangspunt had namelijk te gelden dat de familienaam van M werd gegeven aan het kind, ongeacht de keuze van de gehuwde ouders. Het hof heeft bovendien erkend dat dit systeem niet te rijmen is met het beginsel dat mannen en vrouwen gelijk behandeld moeten worden. Volgens het EHRM is het mogelijk dat een rechtsregel dat het kind van een gehuwde man zijn familienaam draagt noodzakelijk is in de praktijk en dat die regel niet onverenigbaar is met het EVRM. Echter, het feit dat op deze regel geen uitzondering gemaakt kan worden, is extreem star en discriminatoir naar vrouwen toe. In dit kader oordeelt het EHRM dat sprake is van een inbreuk op artikel 8 jo. artikel 14 EVRM.

REP 2014/138 - Sign. - 138. Nieuw register voor curatele en bewind

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
Het openbare register waarin vermeld staat wie onder curatele is gesteld, wordt dit jaar uitgebreid. Ook mensen die onder bewind staan wegens verkwisting of problematische schulden, worden erin opgenomen. Het nieuwe Curatele- en Bewindregister zou per 1 januari gereed zijn, maar dat heeft wat vertraging opgelopen. Schuldeisers kunnen echter al wel navragen of een persoon onder bewind is gesteld. Mensen die vanwege hun lichamelijke of geestelijke toestand niet in staat zijn belangrijke beslissingen te nemen, kunnen een curator toegewezen krijgen die de verantwoordelijkheid daarvoor overneemt. Wie alleen op financieel gebied bescherming nodig heeft, kan een bewindvoerder krijgen die over het vermogen waakt. De gronden voor bewind zijn met ingang van 1?januari uitgebreid. Niet alleen mensen met een beperking, maar ook wie verkwistend met zijn geld omgaat of problematische schulden heeft, kan onder bewind worden gesteld. Aanleiding voor die wetswijziging is de toename van mensen die zoveel schulden maken, dat ze er niet meer uitkomen. De vernieuwde wetgeving voor curatele, beschermingsbewind en mentorschap regelt ook dat het bewind op basis van die nieuwe gronden wordt gepubliceerd in een openbaar toegankelijk register. Schuldeisers kunnen dan op internet controleren of de schuldenaar inderdaad niet kan betalen. En wie een transactie wil aangaan, kan vooraf bekijken of de potentiële koper wel in staat is financiële verplichtingen na te komen. Daarmee kan veel ellende worden voorkomen. Het Centraal Curatele Register, dat via rechtspraak.nl geraadpleegd kan worden, is per 1 januari veranderd in het Centraal Curatele en Bewind Register (CCBR). Dat register werkt echter nog niet helemaal naar behoren. Net als voorheen kan via het intikken van een naam en geboortedatum worden gecontroleerd of iemand onder curatele staat. Of er sprake is van bewind vanwege een problematische financiële situatie, kan vanaf 1 april op die manier worden gecheckt. Tot die tijd is het wel mogelijk om via het register een afschrift van een bewind aan te vragen. Dat wordt, voorlopig nog even per post, binnen vijf werkdagen verstrekt.

REP 2014/139 - Sign. - 139. In 2013 minder geboorten en minder huwelijken

Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014
In 2013 werden nog geen 74.000 huwelijken en geregistreerd partnerschappen gesloten. Dat zijn er 6.000 minder dan in 2012. Die daling kwam geheel op conto van de huwelijken: het aantal geregistreerde partnerschappen steeg juist van 9.200 naar 10.000. Geregistreerd partnerschappen worden veel vaker dan huwelijken op maandag gesloten. Op maandagen is het goedkoper of zelfs gratis om een huwelijk of partnerschap bij de gemeente vast te leggen. De dalende trend in het aantal huwelijken en het aantal geboorten is te zien als een reactie op de economische conjunctuur van de afgelopen jaren. In 2013 werden 171.000 kinderen geboren; 5.000 minder dan in 2012. De daling die in 2010 begon, zet nog steeds door. Vooral twintigers kregen minder kinderen. De afname van het aantal geboorten hangt niet samen met een daling van het aantal vrouwen in de vruchtbare leeftijd, maar lijkt samen te hangen met de economische conjunctuur. Deze leidt tot uitstel en soms afstel van het krijgen van kinderen.

REP 2014/142 - Art. – 142. Een jaar ervaring kinderalimentatie nieuwe stijl

Aflevering 2, gepubliceerd op 21-03-2014 geschreven door Mr. M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
Ruim een jaar geleden in november 2012 werd de nieuwe richtlijn Kinderalimentatie gepresenteerd. Uit de jurisprudentie blijkt dat advocaten en rechters soms moeite hebben met de nieuwe normen. Met name de forfaitaire woonlasten, de zorgkorting en de aanvaardbaarheidstoets hebben in de jurisprudentie geleid tot verrassende uitspraken. De forfaitaire benadering leent zich wel goed voor partijen die een eenvoudige berekeningswijze willen voor de vaststelling van kinderalimentatie, maar als (ex-)echtgenoten veel strijd hebben over de te betalen kinderalimentatie is het nieuwe systeem niet altijd gemakkelijk hanteerbaar. In dit artikel worden de normen geëvalueerd.

REP 2014/143 - Art. – 143. Internationaal familierecht Anno 2014

Aflevering 2, gepubliceerd op 21-03-2014 geschreven door Mr. dr. I. Curry-Sumner
In de hedendaagse familierechtpraktijk zijn internationale aspecten moeilijk weg te denken. Steeds meer gezinnen tonen internationale aspecten: het huwelijk is in het buitenland gesloten, partijen bezitten buitenlandse nationaliteiten of na een scheiding verhuist een van de partijen naar het buitenland. De redactie van REP heeft deze tendens erkend en heeft derhalve besloten om regelmatig aandacht te besteden aan deze internationale ontwikkelingen. Ieder jaar zal rond deze tijd een internationaal familierechtelijke kroniek in dit tijdschrift verschijnen.

REP 2014/145 - Art. – 145. Scheiden zonder rechter

Aflevering 2, gepubliceerd op 21-03-2014 geschreven door Prof. mr. L.M. Coenraad
Eind 2013 heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het wetsvoorstel Scheiden zonder rechter ter consultatie aangeboden. dit voorstel is weer een poging de administratieve echtscheiding in te voeren en wel voor scheidingen waarbij geen minderjarige kinderen zijn betrokken. allereerst een inleidend schrijven hierover van Lieke Coenraad, redactielid van REP, gevolgd door een letterlijke weergave van de brief van de vFaS aan het Ministerie van Justitie.