Aflevering 3

Gepubliceerd op 1 mei 2014

WetgevingsoverzichtBijgewerkt op: 22-08-2024

REP 2014/147 - Sign. - Kinderombudsman presenteert nieuwe aanpak vechtscheiding

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
Vroeger signaleren, eerder ingrijpen en de regie voeren op één plek. Dat zijn de sleutels voor een effectievere aanpak van vechtscheidingen, zo concludeert de Kinderombudsman in zijn adviesrapport Vechtende ouders, het kind in de knel, dat op 31 maart verscheen. De Kinderombudsman pleit in zijn rapport voor verplichte mediation, verplichte scheidingseducatie aan ouders, een regierol voor de rechter en het sneller inschakelen van een bijzondere curator die het belang van het kind behartigt.

REP 2014/148 - Sign. - Notarissen: veel echtscheidingen zijn slecht geregeld

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
Uit onderzoek van dagblad Metro in samenwerking met de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) blijkt dat niet of slecht geschoolde mediators voor veel problemen zorgen bij echtscheidingen. In principe mag iedereen zich voor mediator uitgeven, zelfs een loodgieter of accountant. Het gevaar schuilt in het echtscheidingsconvenant dat in samenwerking met de mediator wordt gemaakt. Veel convenanten zijn onzorgvuldig opgesteld, zo blijkt uit het onderzoek. Volgens Metro gaan veel mensen voor snelheid en lage kosten, in plaats van zorgvuldig naar de toekomst te kijken en zaken adequaat uit te zoeken en af te handelen.

REP 2014/149 - Sign. - Notarissen pleiten voor afschaffing geregistreerd partnerschap

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
Volgens de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) kan het geregistreerd partnerschap worden afgeschaft, nu bijna alle juridische hobbels zijn genomen en het geregistreerd partnerschap vrijwel dezelfde juridische status heeft als het huwelijk. Volgens de KNB ziet 90% van de notarissen in de dagelijkse praktijk dat mensen niet goed weten wat zij nu wel en niet regelen met een geregistreerd partnerschap. Ook verwarren veel mensen het geregistreerd partnerschap met een samenlevingscontract.

REP 2014/152 - Sign. - Wetsvoorstel Scheiden zonder rechter: vijf kansen

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
In het wetsvoorstel Scheiden zonder rechter kunnen echtparen die het onderling eens zijn en geen minderjarige kinderen hebben, straks hun echtscheiding zelf regelen bij de burgerlijke stand. Uiteraard staat het hen vrij om vooraf juridisch advies in te winnen bij een advocaat, notaris of mediator, maar verplicht is dit niet. Ondanks alle kritiek biedt het wetsvoorstel volop kansen voor het notariaat.

REP 2014/153 - Sign. - Wetswijzigingen op stapel in het huwelijksvermogens- en echtscheidingsrecht

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
Recent werden twee nieuwe wetsvoorstellen gepresenteerd. Het ene heeft nog de ‘concept’-status en beoogt de wettelijke gemeenschap van goederen als basisstelsel te beperken. Het andere komt van regeringszijde en moet mogelijk maken dat paren zonder het gezag over minderjarige kinderen voortaan bij de ambtenaar van de burgerlijke stand een eind aan hun huwelijk kunnen maken. De auteur geeft een korte impressie van beide voorstellen.

REP 2014/157 - Sign. - Overgangsrecht inzake de laesio enormis bij verrekenbedingen

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
De auteur bespreekt het arrest van de Hoge Raad van 25 januari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BV6689). Deze uitspraak bevat, naast het weinig verrassende oordeel inzake de ingangsdatum van de wettelijke rente, interessante overwegingen inzake het overgangsrecht aangaande de analoge toepassing van de laesio enormis bij verrekenbedingen. De Hoge Raad is – anders dan het hof – van oordeel dat deze bepalingen niet mogen worden toegepast op verrekeningen die hebben plaatsgevonden vóór 1 september 2002, de datum van inwerkingtreding van de Wet verrekenbedingen.

REP 2014/158 - Sign. - Toch geen verjaring pensioenrechten

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
M en V zijn in 1968 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 1989 door echtscheiding is ontbonden. M heeft vóór en tijdens het huwelijk pensioen opgebouwd. M heeft in 2009 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en ontvangt sindsdien ouderdomspensioen. Volgens V zijn de door M opgebouwde pensioenrechten nimmer verdeeld. V vordert daarom een bedrag van (afgerond) € 20.000 van M. De rechtbank heeft de vorderingen van V afgewezen op grond van verjaring. In hoger beroep stelt V dat zij op grond van het arrest Boon/Van Loon (HR 27 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4271) een vordering uit hoofde van niet verdeelde/verrekende pensioenrechten op M heeft. Volgens V is ten tijde van de echtscheiding geen regeling getroffen voor de door M opgebouwde pensioenrechten en is aldus sprake van een overgeslagen goed, dat alsnog verdeeld moet worden. Uit de verklaringen van partijen maakt het hof op dat zij nooit gesproken hebben over de verdeling van de pensioenrechten. Verder ontbreken stukken die onderbouwen dat de pensioenrechten destijds bij de echtscheiding in de verdeling zijn betrokken (geweest). Dat een verrekening van die pensioenrechten desalniettemin verdisconteerd zou zijn in de verdeling van de gemeenschap, zoals M betoogt, acht het hof niet aannemelijk. Aldus is sprake van een ‘overgeslagen goed’ in de zin van artikel 3:179 lid 2 BW, waarvan een nadere verdeling kan worden gevorderd. Omdat het huwelijk van partijen is ontbonden tussen 27 november 1981 (datum arrest Boon/Van Loon) en 1 mei 1995 (datum inwerkingtreding Wet verevening pensioenrechten bij scheiding) dienen de door partijen vóór en tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten overeenkomstig de regels van het arrest Boon/Van Loon te worden verdeeld. Op grond van dit arrest zijn de pensioenrechten in de algehele gemeenschap van goederen gevallen en dienden zij in de verdeling van die gemeenschap te worden betrokken. Artikel 3:178 lid 1 BW bepaalt dat ieder der deelgenoten te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijke goed kan vorderen. De omstandigheid dat bij een verdeling een of meer goederen zijn overgeslagen, heeft alleen tot gevolg dat daarvan een nadere verdeling kan worden gevorderd (artikel 3:179 lid 2 BW). Artikel 3:306 BW bepaalt: ‘Indien de wet niet anders bepaalt, verjaart een rechtsvordering door verloop van twintig jaren.’ Uit de parlementaire geschiedenis leidt het hof af dat de wetgever met het gebruik van de terminologie ‘te allen tijde’ in artikel 3:178 lid 1 BW heeft willen aanduiden dat de algemene verjaringstermijn van artikel 3:306 BW niet van toepassing is. De verjaringstermijn van twintig jaar in artikel 3:306 BW geldt immers alleen ‘voor zover de wet niet anders bepaalt’. Nu de wettekst in artikel 3:178 lid 1 BW wat anders bepaalt, is een vordering tot (nadere) verdeling van een gemeenschappelijk goed (zoals een pensioenrecht) niet aan de algemene verjaringsregel van artikel 3:306 BW onderhevig. De pensioenrechten van M zijn dus op grond van Boon/Van Loon in de algehele gemeenschap van goederen gevallen en dienen in de verdeling van die gemeenschap te worden betrokken. Daarbij is van belang dat voor pensioenrechten als de onderhavige niet alleen verknochtheid bestaat met de rechthebbende op het pensioen, maar in de regel tevens een niet te verwaarlozen band met de persoon van de andere echtgenoot. Wat betreft de ouderdomspensioenen bestaat deze band hierin dat het pensioenrecht (in ieder geval in de periode waarvoor het arrest Boon/Van Loon geldt), zo de rechthebbende gehuwd is, uit maatschappelijk oogpunt bestemd is (was) te voorzien in de behoeften van beide echtgenoten en dat voorts de opbouw van een zodanig pensioen in verband met de gehele of gedeeltelijke financiering daarvan uit de gemeenschap en de bij velen bestaande taakverdeling binnen het huwelijk, in beginsel moet worden gezien als het resultaat van de gemeenschappelijke inspanning van beide echtgenoten, voortvloeiende uit de zorg die zij krachtens artikel 1:81 BW aan elkaar verschuldigd zijn. In die zin is het pensioen waar V thans aanspraak op maakt ook haar pensioen: het is bedoeld om mede in haar behoefte te voorzien vanaf haar 65e levensjaar en ook zij heeft zich voor de opbouw ervan ingespannen. Partijen zijn immers 21 jaar met elkaar gehuwd geweest. Het hof veroordeelt M tot betaling aan V van een bedrag van € 20.000, te voldoen in maandelijkse termijnen van (afgerond) € 590.

REP 2014/159 - Sign. - Na 23 jaar geen verdeling ouderdomspensioen meer

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
M en V zijn in 1967 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 1988 door echtscheiding is ontbonden. In de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank partijen bevolen over te gaan tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De echtelijke woning van partijen is verkocht en de inboedel is daarna verdeeld. Een akte van verdeling is nimmer opgemaakt. De door M opgebouwde pensioenrechten zijn niet verdeeld. Wegens dementie is het vermogen van M in 2013 onder bewind gesteld en is ten behoeve van hem een mentorschap ingesteld. Eind 2011 vordert V alsnog verdeling van de door M opgebouwde pensioenaanspraken. V heeft zelf nooit pensioen opgebouwd en heeft inmiddels de 65-jarige leeftijd bereikt. Vaststaat dat de pensioenaanspraken van M destijds niet in de boedelverdeling zijn betrokken, zodat deze als ‘overgeslagen goederen’ in de zin van artikel 3:179 lid 2 BW dienen te worden aangemerkt, waarvan in beginsel een nadere verdeling kan worden gevorderd. V beroept zich op het arrest Boon/Van Loon (HR 27 november 1981, NJ 1982, 503), M beroept zich op verjaring en verwerking van recht. Uit artikel 3:178 lid 2 BW vloeit voort dat door ieder van de deelgenoten in hun hoedanigheid van deelgenoot van die gemeenschap te allen tijde op grond hiervan de verdeling (van een overgeslagen goed) kan worden gevorderd. Het beroep van M op verjaring slaagt daarom niet. Ten aanzien van het beroep van M op rechtsverweking stelt de rechtbank voorop dat voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking met betrekking tot de pensioenaanspraken enkel tijdsverloop of stilzitten niet voldoende is. Voor een geslaagd beroep is vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan (1) bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, ofwel (2) de wederpartij in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld als de gerechtigde haar aanspraak alsnog geldend zou maken. M heeft onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat V bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat zij afzag van nadere verdeling van overgeslagen goederen (lees: de pensioenaanspraken). Vaststaat immers dat partijen nooit over verdeling van pensioenaanspraken hebben gesproken. Echter, op grond van de navolgende feiten en omstandigheden oordeelt de rechtbank dat sprake is van een nalaten van de zijde van V, waardoor M onredelijk in zijn procespositie is benadeeld, zodat V daarom geen aanspraak meer kan maken op de pensioenaanspraken: - V heeft sinds de echtscheiding nooit gesproken over verdeling van pensioenrechten, óók niet toen M in 2002 met pensioen ging; - M heeft bij de echtscheiding een schuldenlast op zich genomen; - V heeft nimmer partneralimentatie gevorderd; - M zit sinds november 2011 in de schuldhulpverlening en heeft beperkte financiële middelen; - in 2013 is zijn vermogen onder bewind gesteld en is er een mentor benoemd; - M is door zijn huidige geestestoestand niet in staat zelfstandig verweer te voeren; - M heeft, gelet op zijn fysieke en geestelijke toestand, thans geen mogelijkheden om een inkomensdaling door verdeling van de pensioenrechten op te vangen. Omdat V eerst in 2011 aanspraak maakte op pensioenrechten, heeft M eerder geen aanvullende inkomensvoorziening getroffen en ook niet hoeven treffen. Door eerst in november 2011 over verdeling van de pensioenrechten te beginnen, heeft V de kans aanvaard dat M een inkomensdaling niet kan opvangen. Dit risico hoort, naar het oordeel van de rechtbank, voor rekening van V te komen. De rechtbank wijst de vordering van V af.

REP 2014/160 - Sign. - Bijdrage in hypotheeklasten samenwoner was geen natuurlijke verbintenis

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
M en V hebben sinds 1996 een affectieve relatie, waaruit in 1999 zoon Z wordt geboren. Gedurende hun relatie hebben partijen ieder hun eigen woning. Door de week verblijven partijen in de woning van V, tijdens het weekend en in de vakanties verblijven zij in de woning van M. In 2003 koopt V voor € 180.000 een ander huis, dat volledig op haar naam wordt gezet. De benodigde hypothecaire lening gaan M en V gezamenlijk aan. V voldoet de volledige hypotheeklasten (€ 1.100 per maand) aan de bank, M betaalt op zijn beurt maandelijks € 400 aan V als tegemoetkoming in de kosten. In 2008 eindigt de relatie tussen M en V. De rechtbank bepaalt in 2009 de door M aan V te betalen kinderalimentatie op € 515 per maand. Bij de vaststelling van de draagkracht van M heeft de rechtbank rekening gehouden met het bedrag van € 400 per maand dat M aan V betaalt als tegemoetkoming in haar hypotheeklasten, waarvan – aldus de rechtbank – de rechtbank heeft begrepen dat M dit zal blijven betalen. Op 26 januari 2011 deelt M per aangetekende brief aan V mee dat hij de betaling van de maandelijkse bijdrage van € 400 per 1 april 2011 zal staken. Als M inderdaad op 1 april 2011 zijn betalingen stopzet, betrekt V hem in rechte. De rechtbank oordeelt dat de betaling van de bijdrage in de woonlasten van V moet worden aangemerkt als de voldoening aan een natuurlijke verbintenis (artikel 6:3 lid 2 sub b BW). Volgens de rechtbank was de woonsituatie van V in haar eerste huis onhoudbaar en was zij niet in staat de hypotheeklasten zelf te voldoen. M achtte de aankoop van de woning in het belang van Z. Dankzij zijn maandelijkse bijdrage van € 400 konden V en Z in de woning wonen. De rechtbank verklaart voor recht dat de natuurlijke verbintenis die M jegens V had, is omgezet in een rechtens afdwingbare verbintenis, en veroordeelt M tot betaling aan V van € 400 per maand. M gaat in hoger beroep. Volgens hem is er geen sprake van een natuurlijke verbintenis. Naar het oordeel van het hof heeft V haar stelling dat haar aanvankelijke woonsituatie zodanig was dat zij genoodzaakt was met Z te verhuizen naar een andere woning onvoldoende onderbouwd. Dat haar aanvankelijke woning een eenkamerwoning in een kraakpand was, brengt niet zonder meer mee dat geconcludeerd moet worden dat zij noodzakelijkerwijze moest verhuizen. Het hof neemt daarbij in aanmerking: - dat V, op het moment dat zij in 2003 de woning kocht, reeds vier jaar samen met Z in haar oorspronkelijke woning woonde, zonder eerder pogingen te hebben ondernomen om andere woonruimte te verkrijgen; - dat V niet heeft aangetoond dat haar financiële situatie in 2003, toen zij de woning kocht en M begon met zijn maandelijkse betalingen van € 400, zodanig was dat zij niet in staat was de woonlasten te bekostigen; - dat M, nadat de hypotheek was gevestigd en hij met de betalingen aan V was gestart, afspraken met V wilde maken over de hypothecaire schuld en zijn maandelijkse bijdrage; - dat partijen weliswaar regelmatig bij elkaar verbleven, maar niet samenwoonden; - dat partijen een gescheiden boekhouding voerden. Tegen deze achtergrond, zo stelt het hof, heeft de bijdrage van M in de hypotheeklasten veeleer het karakter van een afspraak over de verdeling van de woonkosten/kosten van de huishouding tijdens de latrelatie dan een voorziening op grond van behoeftigheid van V. Gelet op deze feiten en omstandigheden kan naar objectieve maatstaf niet worden geconcludeerd dat sprake is van een dringende morele verplichting van M om ook na het einde van de relatie bij te dragen in de hypotheeklasten van de uitsluitend door V bewoonde woning. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank.

REP 2014/161 - Sign. - Partijen gebonden aan de overeenkomst?

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
M en V zijn in 1983 op huwelijkse voorwaarden (koude uitsluiting) met elkaar gehuwd. In 2009 zijn partijen feitelijk uiteen gegaan, waarbij M de echtelijke woning heeft verlaten. V blijft met de zoon van partijen in het huis wonen. De woning (vrij van hypotheek) is eigendom van M. In juni 2009 tekenen partijen, in het bijzijn van een notaris, een onderhandse akte, waarin staat: ‘In gezamenlijk overleg wordt na ontbinding van de akte onder huwelijkse voorwaarden, het onroerend goed, [adres], vrij van schulden, alsmede de inboedel, behoudens de in gezamenlijk overleg bepaalde items, toebedeeld aan [V]. Tevens de gezamenlijke bankrekening [nummer] met de daarop aanwezige gelden, alsmede de daaraan gekoppelde spaarrekening, wordt toebedeeld aan naar [V]. [V] blijft in dienst van [onderneming M] voor de duur van 24 maanden (…) en ontvangt hiervoor een netto salaris van € 1.000 per maand, met behoud van de auto (…). [V] levert eventueel inspanningen om het onroerend goed te verkopen, lukt dit binnen de afgesproken 24 maanden, dan stopt het werkverband. De pensioengelden, aandelenportefeuilles, aandelen Frabo, grond [straat] en alle niet bovengenoemde zaken, wordt toebedeeld aan [M] en derhalve ziet [V] ook af van eventuele vordering nu en/of in de toekomst.’ In 2010 verzoekt V de rechtbank om M te veroordelen mee te werken aan de uitvoering van voornoemde afspraken en aan de levering van de woning aan haar, alsmede om betaling door M aan haar van een bedrag van € 64.336,16. Verder verzoekt V om partneralimentatie en het voortgezet gebruik van de woning. De rechtbank wijst de vorderingen van V af. V gaat in hoger beroep. Het huwelijk van partijen is inmiddels door echtscheiding ontbonden. Het hof oordeelt dat als uitgangspunt geldt dat partijen jegens elkaar gehouden zijn de overeenkomst uit te voeren, tenzij komt vast te staan dat partijen, op welke grond ook, niet meer gebonden zouden zijn aan deze overeenkomst. De vraag is of dat hier het geval is. Vaststaat: - dat de overeenkomst op voorstel van M, naar aanleiding van een gesprek bij de notaris, tot stand is gekomen; - dat uit de overeenkomst volgt dat V de echtelijke woning (ter waarde van € 500.000) en de bankrekening krijgt; - dat vervolgens bleek dat V over de verkrijging van de woning overdrachtsbelasting verschuldigd zou zijn; - dat partijen daarom hun huwelijkse voorwaarden zouden wijzigen (zodat de woning vrij van overdrachtsbelasting aan V kon worden toebedeeld); - dat onderdeel van de overeenkomst was dat V een gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding zou indienen; - dat V niet verwachtte dat M, na uitvoering van de overeenkomst, nog zou bijdragen in haar levensonderhoud. Vaststaat dat partijen, anders dan overeengekomen, de huwelijkse voorwaarden niet hebben aangepast, dat V een eenzijdig verzoek tot echtscheiding heeft ingediend en dat V alsnog om partneralimentatie heeft verzocht. Zulks doet echter geen afbreuk aan de geldigheid van de overeenkomst en de verplichting van M om mee te werken aan de uitvoering ervan. Immers, M heeft de overeenkomst niet ontbonden en heeft geen beroep op opschorting gedaan. Dat partijen als onderdeel van hun overeenkomst afspraken dat zij samen verzoekschriften tot wijziging van de huwelijkse voorwaarden en de echtscheiding zouden indienen en dat V geen aanspraak zou maken op partneralimentatie, betekent volgens het hof niet dat partijen zijn overeengekomen dat de overeenkomst bij niet vervulling van deze onderdelen zou zijn ontbonden. Er is geen aanleiding om de overeenkomst als voorwaardelijk te bestempelen. Vaststaat dat de notaris partijen heeft bericht dat de door hen gemaakte vermogensopstelling ontoereikend was om te kunnen overgaan tot indiening van een verzoek tot wijziging van de huwelijkse voorwaarden. Vaststaat ook dat M daarop een nieuw verdelingsvoorstel aan V heeft gedaan, welke door haar werden afgewezen, waarna de onderhandelingen zijn beëindigd. Deze gang van zaken acht het hof onvoldoende (noch op zich, noch in samenhang bezien) om te rechtvaardigen dat M erop mocht vertrouwen dat V niet langer uitging van de gelding van de overeenkomst. M mocht er naar aanleiding van de mededeling van de notaris niet op vertrouwen dat de gehele overeenkomst van de baan zou zijn, maar dat hooguit de uitvoering op dit onderdeel stokte. Partijen verwijten elkaar over en weer dat een deugdelijk vermogensoverzicht ontbrak, maar hebben geen poging gedaan om het overzicht te completeren. Het stilzitten van V en het voeren van onderhandelingen over een afwijkende regeling is onvoldoende om te concluderen dat de overeenkomst in zijn geheel niet meer gold. Dit geldt evenzeer voor de indiening van het eenzijdig verzoek tot echtscheiding en het partneralimentatieverzoek van V. Het hof concludeert dat partijen aan de overeenkomst gebonden zijn. M is derhalve verplicht de eigendom van de woning op V te doen overgaan. Wijziging van de huwelijkse voorwaarden, het invoeren van een beperkte gemeenschap van de woning en toedeling van de woning aan V ter besparing van overdrachtsbelasting zijn niet langer mogelijk. De verschuldigde overdrachtsbelasting komt voor rekening van V.

REP 2014/162 - Sign. - Man mag uitspraken blijven doen over ex-vrouw

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
De voorzieningenrechter oordeelt dat M uitlatingen over zijn ex-echtgenote V in de media en tegenover anderen mag blijven doen. Uitgangspunt is dat M, die bang is dat V hun dochter D iets aan wil doen, zijn angst hierover mag uiten, ook als dit kwetsend is voor V. Hij mag daarmee echter niet zover gaan dat hij onwaarheden of ongefundeerde stellingen verkondigt. V is in 2010 veroordeeld tot een gevangenisstraf en TBS met voorwaarden wegens een poging tot moord op twee kinderen van het echtpaar. Zoon Z heeft in 2011 zelfmoord gepleegd. M is bang dat V, nu haar behandeling ten einde loopt, D opnieuw iets aan wil doen. V wil in het kader van haar resocialisatie haar ouders bezoeken, die net als M en D in Enschede wonen. M heeft de media ingeschakeld om dit te voorkomen. V vindt dat zij door deze – voor haar negatieve – publiciteit belemmerd wordt in haar resocialisatie en eist in kort geding dat M stopt met het doen van uitlatingen in de media over haar. Ook wil ze niet dat M de data waarop zij naar Enschede komt aan derden bekendmaakt. De voorzieningenrechter stelt voorop dat iedereen de vrijheid heeft om zijn mening te uiten, ook wanneer deze mening negatief is voor een ander. Dit recht wordt wel begrensd wanneer iemand in zijn eer of goede naam wordt aangetast. De uitingen van M moeten worden gezien in het licht van de ernst van het door V gepleegde delict en de gevolgen daarvan voor M en de kinderen. Het is volgens de voorzieningenrechter goed voor te stellen dat M vreest dat V opnieuw D iets aan wil doen, welke vrees M mag uiten. Hij mag echter geen uitingen doen over V die onwaar zijn, of die hij niet met feiten kan onderbouwen. Wanneer hij zonder voldoende onderbouwing stelt dat V vindt dat D dood moet en dat ‘haar taak nog niet klaar is’, dan is dat om die reden onrechtmatig ten opzichte van V. Zowel M als V zeggen het belang van D hoog in het vaandel te hebben staan. D is, net als de andere betrokkenen bij deze zaak, vooral gebaat bij rust. De voorzieningenrechter benadrukt dat V daar in zeer belangrijke mate aan bij kan dragen door er voor te kiezen om haar ouders buiten Enschede te bezoeken. Ook M moet echter overwegen dat het opzoeken van de media een extra belasting voor D betekent en dat wellicht andere, minder belastende manieren om haar veiligheid te waarborgen meer voor de hand liggen.

REP 2014/163 - Sign. - Partner krijgt voor verbouwing geen vordering uit ongerechtvaardigde verrijking

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
M en V hebben ongehuwd samengewoond in de woning die uitsluitend eigendom is van V. Na het verbreken van hun relatie, twisten partijen over de vraag of M recht heeft op een vergoeding uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking omdat hij de woning heeft verbouwd. M eist, naast een vergoeding voor de door hem betaalde materialen, een vergoeding voor zijn arbeid. Het hof oordeelt ten aanzien van de materiaalkosten dat M niet aan zijn stelplicht heeft voldaan dat hij deze heeft betaald, zodat zijn vordering op dit punt strandt. Wat betreft de arbeid die M in de verbouwing heeft gestoken (in totaal 2.470 uur, aldus M), overweegt het hof onder meer dat V weliswaar door deze werkzaamheden is verrijkt en dat deze verrijking ongerechtvaardigd is, maar dat voor een vordering op grond van artikel 6:212 BW tevens is vereist dat sprake is van verarming aan de zijde van M, bijvoorbeeld door geleden verlies of gederfde winst/inkomsten. Naar het oordeel van het hof heeft M ook ten aanzien van de door hem gestelde werkzaamheden niet aan zijn stelplicht voldaan. Het had op zijn weg gelegen te onderbouwen waaruit zijn schade bestaat (welke concrete andere werkzaamheden heeft hij vanwege de verbouwing niet kunnen verrichten?) en hoe hoog zijn schade is (welke inkomsten vloeiden uit die andere, gemiste werkzaamheden voort?). De kosten die M thans in rekening brengt voor de door hem verrichte verbouwingswerkzaamheden (2.470 uur x een uurtarief van € 36,50, zijnde in totaal € 90.000), kunnen naar het oordeel van het hof niet zonder meer als schade worden bestempeld. Uit de stukken van M volgt niet dat hij betaalde werkzaamheden heeft laten schieten ten behoeve van de verbouwing van het huis.

REP 2014/164 - Sign. - Vernietiging samenlevingscontract omdat geheime relatie werd verzwegen

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
M en V hebben vanaf 1980 een affectieve relatie, waaruit drie kinderen zijn geboren, en leven met elkaar samen. Sinds april 2003 heeft V een affectieve relatie met een derde (D). Als M daar achter komt, belooft V met D te breken. M en V zetten daarop hun relatie voort en sluiten op 3 augustus 2004 een samenlevingsovereenkomst. In 2007 blijkt dat V de relatie met D niet heeft verbroken. Naar aanleiding hiervan vordert M vernietiging van het samenlevingscontract op grond van dwaling, stellende dat hij het contract niet zou hebben gesloten als hij had geweten dat V nog steeds een relatie had met D. In tegenstelling tot de rechtbank wijst het hof de vordering van M toe. Het hof stelt op grond van getuigenverklaringen vast dat het samenlevingscontract is gesloten op een tijdstip dat M niet op de hoogte was van de hervatting van de relatie tussen V en D. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat M onder invloed van dwaling de samenlevingsovereenkomst met V is aangegaan. Nadat de relatie tussen V en D voor het eerst was verbroken (eind 2003), hebben M en V immers vanwege de impact op hun relatie uitvoerig bij de consequenties daarvan stilgestaan. Alvorens de samenlevingsovereenkomst werd gesloten, had V derhalve M moeten inlichten over de hervatting van de relatie met D. Het is naar het oordeel van het hof evident dat M bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst niet op dat moment en niet met dezelfde inhoud zou hebben gesloten. Het beroep op dwaling slaagt. In cassatie oordeelt de Hoge Raad als volgt. Indien partijen (gaan) samenleven en zij de rechtsgevolgen daarvan regelen in een samenlevingsovereenkomst, is op die overeenkomst in beginsel Titel 5 van Boek 6 BW van overeenkomstige toepassing (artikel 6:216 BW). Voor zover de in de overeenkomst geregelde onderwerpen van niet-vermogensrechtelijke aard zijn, kan de aard van de overeenkomst meebrengen dat zij in zoverre niet kan worden vernietigd op grond van dwaling (artikel 6:228 lid 2 BW). Voor zover de in de overeenkomst geregelde onderwerpen van vermogensrechtelijke aard zijn, verzet de aard van de overeenkomst zich niet tegen de mogelijkheid van een zodanige vernietiging. In een affectieve relatie zijn partijen in beginsel vrij om te bepalen in hoeverre hoogstpersoonlijke informatie, waaronder informatie over het gevoels- en liefdesleven, wordt gedeeld met de partner. Indien bij het sluiten van een samenlevingsovereenkomst de ene partner aan de andere hoogstpersoonlijke informatie als zojuist bedoeld niet mededeelt, en voor zover de aard van de overeenkomst (dan wel van het gedeelte daarvan dat de andere partner op grond van dwaling wenst te vernietigen) zich niet tegen de mogelijkheid van een zodanige vernietiging verzet, heeft het volgende te gelden. Het antwoord op de vraag of de samenlevingsovereenkomst in een zodanig geval vernietigbaar is wegens dwaling, is ervan afhankelijk of de andere partner feiten en omstandigheden stelt (en zo nodig bewijst) op grond waarvan moet worden aangenomen dat deze de samenlevingsovereenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet zou hebben gesloten, en dat de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, die andere partner had behoren in te lichten. Hieruit volgt dat aan deze laatste eis in gevallen als hier bedoeld niet spoedig is voldaan, maar dat dit in bijzondere, door de dwalende aannemelijk te maken, omstandigheden anders kan zijn. In verband met dat laatste valt te denken aan informatie waarvan de juistheid en volledigheid, naar de ene partner weet of behoort te begrijpen, in de bijzondere omstandigheden van het geval voor de andere partner essentieel zijn voor de beslissing de samenlevingsovereenkomst te sluiten, ondanks het hoogstpersoonlijke karakter van die informatie. Aldus is het antwoord op de vraag of het niet mededelen van hoogstpersoonlijke informatie bij het sluiten van een samenlevingsovereenkomst, tot vernietiging wegens dwaling kan leiden, sterk verweven met de inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval. Het oordeel van de feitenrechter daaromtrent is derhalve in cassatie slechts in beperkte mate op juistheid te onderzoeken. In casu komt het oordeel van het hof erop neer dat die vaststellingen in de bijzondere omstandigheden van dit geval – in het bijzonder de uitvoerige gesprekken die partijen hebben gevoerd voordat zij besloten met elkaar verder te gaan – tot de gevolgtrekking leiden (1) dat V, voorafgaand aan de totstandkoming van de samenlevingsovereenkomst, aan M had moeten mededelen dat zij haar relatie met D had hervat (2) dat zij die mededeling niet heeft gedaan en (3) dat ook aan de overige vereisten voor dwaling is voldaan, zodat het beroep op dwaling slaagt. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voor het overige verweven met waarderingen van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad verwerpt het beroep.

REP 2014/165 - Sign. - Door uitsluitingsclausule komt erfbelasting ten laste van privévermogen

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
Het huwelijk van M en V is door echtscheiding ontbonden. Tussen hen is onder meer een geschil ontstaan over de vraag of het successierecht over de nalatenschap die V tijdens het huwelijk van haar moeder had ontvangen ten laste komt van de huwelijksgemeenschap. In hoger beroep oordeelt het hof dat V de erfenis onder uitsluitingsclausule heeft verkregen. Het verschuldigde successierecht is daarmee een schuld betreffende een van de gemeenschap uitgezonderd goed en valt niet in de huwelijksgemeenschap. Indien het successierecht ten laste van de gemeenschap is voldaan, moet V dit aan de gemeenschap vergoeden.

REP 2014/166 - Sign. - Lening was privé

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
X en Y hebben in 2011 een geldlening verstrekt aan hun dochter (V) die op dat moment in gemeenschap van goederen met M was gehuwd. V heeft de lening gebruikt voor de bouw van een woning en een loods die tot het privévermogen van V behoren omdat in 2010 de betreffende grond aan haar is geschonken met gebruik van een uitsluitingsclausule. In 2013 heeft M een echtscheidingsverzoek ingediend. Voor de rechtbank is in geschil of M op grond van artikel 1:102 BW door X en Y kan worden aangesproken voor de lening. De geldleningsovereenkomst is met V gesloten, waarbij M geen partij was. In beginsel kan daarom ook uitsluitend V aansprakelijk worden gehouden voor terugbetaling van het geleende bedrag. Omdat de lening door V is aangegaan tijdens het huwelijk met M en de tussen hen bestaande huwelijksgoederengemeenschap inmiddels van rechtswege is ontbonden (door indiening van het echtscheidingsverzoek), zou thans ook M kunnen worden aangesproken tot terugbetaling van deze schuld indien het een schuld betreft die deel uitmaakt van de gemeenschap (artikel 1:102 BW). Volgens M is de lening een privéschuld van V, zodat ook na ontbinding van de gemeenschap alleen zij aansprakelijk is. Partijen twisten dus over de vraag of de leenschuld een gemeenschapsschuld is waarvoor na ontbinding van de gemeenschap beide ex-echtgenoten aansprakelijk zijn. Vaststaat (1) dat X en Y aan V een stuk grond hebben geschonken om daar een huis op te bouwen, (2) dat die schenking plaatsvond onder een uitsluitingsclausule, zodat de grond niet tot de huwelijksgemeenschap is gaan behoren maar privé-eigendom was en is van V, en (3) dat het huis en de loods die vervolgens op die grond zijn gebouwd, haar privé-eigendom zijn. Volgens de eigen stellingen van X en Y is het door V geleende geld conform haar bedoeling en conform de bedoeling van X en Y gebruikt voor de aanschaf van de loods en voor de afbouw van de woning. Nu het geleende geld is gebruikt voor de aanschaf en (af)bouw van privégoederen van V, moet volgens de rechtbank de verplichting tot terugbetaling eveneens als een privéverplichting van haar worden aangemerkt als bedoeld in artikel 1:94 lid 5 sub a BW. M kan daarvoor niet worden aangesproken. De stelling van X en Y dat zij destijds hebben bedoeld de lening ten goede te laten komen van M en V tezamen, acht de rechtbank niet aannemelijk en bovendien niet doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of sprake is van een privéverplichting als bedoeld in artikel 1:94 lid 5 sub a BW.

REP 2014/167 - Sign. - Partneralimentatie: ligt een integrale modernisering in het verschiet?

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
Het door Tweede Kamerleden Van der Steur (VVD), Recourt (PvdA) en Berndsen (D66) ingediende initiatiefnota tot modernisering van de partneralimentatie heeft nog niet geresulteerd in een concreet wetsvoorstel. De auteur roept deze Kamerleden op de gelegenheid te baat te nemen om de reikwijdte van de wettelijke partneralimentatie in een breder verband te bezien, omdat hun plannen tot wetswijziging alleen gelden voor het huwelijk en geregistreerd partnerschap. Volgens de auteur zou hun voorstel ook moeten gelden voor ongehuwde samenwoners.

REP 2014/168 - Sign. - Alimentatierekenen met kasstromen

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
Om alimentatie te kunnen betalen, zijn liquide middelen nodig. De hoeveelheid beschikbare liquide middelen is bepalend voor de vraag of een IB-ondernemer en een directeur-grootaandeelhouder voldoende draagkracht hebben om te voldoen aan hun alimentatieverplichtingen. Daarvoor moet worden gekeken naar de kasstromen van hun ondernemingen en niet zozeer naar hun omzet of winst. Het alimentatierekenen op basis van kasstromen voorkomt liquiditeitsproblemen. Dit artikel gaat in op de vaststelling van de draagkracht van de IB-ondernemer en de dga.

REP 2014/169 - Sign. - Huwelijkse voorwaarden en partneralimentatie

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
Kunnen in huwelijkse voorwaarden regelingen met betrekking tot partneralimentatie worden getroffen? In weerwil van uitspraken van de Hoge Raad meent de auteur dat dit mogelijk is. Verder breekt de auteur een lans voor de totstandkoming van huwelijkse voorwaarden via mediationtechnieken en voorzien van een uitvoerige considerans.

REP 2014/172 - Sign. - Man had nieuwe relatie moeten melden

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
M en V zijn in 1982 met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk geen kinderen zijn geboren. In het najaar van 2007 kondigt V aan te willen scheiden. Op 16 mei 2008 tekenen partijen een echtscheidingsconvenant, waarin zij overeenkomen (1) dat V aan M met ingang van 1 januari 2008 maandelijks € 2.900 partneralimentatie zal betalen en (2) dat de alimentatieverplichting van V niet eindigt als M gaat samenwonen in de zin van artikel 1:160 BW. Tevens is een niet-wijzigingsbeding opgenomen als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW. Op 16 juni 2008 wordt het huwelijk van partijen door echtscheiding ontbonden. In chronologische volgorde gaat het om de volgende feiten: - 24 mei 1982: huwelijk van partijen; - najaar 2007: uiting wens tot echtscheiding van V; - januari 2008: M registreert zich bij datingsite Parship; - 22 april 2008: e-mail van M aan V via het mailadres van X (zijn huidige echtgenote); - 16 mei 2008: partijen tekenen het echtscheidingsconvenant; - 31 mei 2008: M verstuurt een verhuiskaart in verband met zijn samenwoning met X; - 10 juni 2008: echtscheidingsbeschikking; - 16 juni 2008: inschrijving echtscheidingsbeschikking; - 8 juli 2008: samenwoning M en X; - 10 juli 2009: huwelijk M en X. V stelt te hebben gedwaald ten tijde van het sluiten van het echtscheidingsconvenant, nu zij op dat moment niet op de hoogte was van de relatie die M al met X bleek te hebben. M erkent dat hij V niet specifiek op de hoogte heeft gesteld van zijn (destijds prille) relatie met X alvorens het convenant werd getekend, maar daar staat tegenover dat hij er nooit een geheim van heeft gemaakt weer een nieuwe relatie te willen beginnen. De rechtbank heeft (1) geoordeeld dat V heeft gedwaald bij het tot stand komen van het echtscheidingsconvenant, (2) het artikel in het echtscheidingsconvenant waarin is bepaald dat de alimentatieverplichting niet zal eindigen als M gaat samenwonen als ware hij gehuwd, buiten werking gesteld en (3) M veroordeeld de door hem teveel ontvangen alimentatie (ad € 87.824) terug te betalen aan V. In hoger beroep oordeelt het hof als volgt. Het echtscheidingsconvenant (of onderdelen daarvan) is vernietigbaar indien dit tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten indien M in verband met wat hij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, V had moeten inlichten. De vraag is of sprake is van een schending van de mededelingsplicht door M. Het hof oordeelt dat dit het geval is. Wettelijk uitgangspunt is dat partneralimentatieverplichtingen vervallen indien de alimentatiegerechtigde gaat samenwonen als ware hij gehuwd (artikel 1:160 BW). Van dit uitgangspunt kan in onderling overleg worden afgeweken, zoals partijen in casu hebben gedaan. Bij deze afwijking heeft V een mogelijke toekomstige relatie van M met een derde voor ogen gestaan, zo volgt uit haar stellingen. Het feit dat M al een relatie had met X, welke relatie hij niet uitdrukkelijk aan V heeft medegedeeld, voorafgaand aan het sluiten van het convenant en welke relatie al in een fase verkeerde dat M en X een huis kochten (wanneer dat precies plaatsvond, vlak voor of vlak na het tekenen van het convenant, is niet duidelijk geworden) en binnen enkele weken zouden gaan samenwonen, had M aan V moeten mededelen. Het staat voor het hof vast dat V onder die omstandigheden het convenant niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten. Ingevolge de wettelijke uitgangspunten zou zij dan immers binnen enkele weken niets aan M hebben hoeven te betalen uit hoofde van partneralimentatie, hetgeen van wezenlijke invloed op haar positie bij de onderhandelingen over het echtscheidingsconvenant zou zijn geweest. Het hof vernietigt het echtscheidingsconvenant. Tegen de achtergrond van het bepaalde in artikel 1:160 BW ziet het hof geen redelijke gronden om de gevolgen van de vernietiging in het belang van M te wijzigen. Dat hij financieel gedupeerd wordt, zoals M stelt, moge zo zijn, maar dat maakt het oordeel niet anders. Eventuele executieproblematiek is, zonder nadere toelichting die ontbreekt, evenmin een reden om anders te oordelen. Het is aan partijen om in onderling overleg tot een (eventuele) betalingsregeling te komen.

REP 2014/173 - Sign. - Wijziging van omstandigheden vóór 1 april 2013: toch nieuwe richtlijnen kinderalimentatie van toepassing

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
M en V zijn in 2001 te Antwerpen (België) met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk van zijn twee, thans nog minderjarige kinderen geboren. Op 15 april 2005 heeft de rechtbank Antwerpen M veroordeeld om aan V, ten titel van kinderalimentatie, maandelijks € 500 per kind te betalen met ingang van 15 november 2004. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij V. Op 18 april 2008 heeft de rechtbank Antwerpen tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welk vonnis op 18 april 2011 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. M verzoekt de door hem te betalen kinder­alimentatie vast te stellen op € 275,50 per kind per maand. M beroept zich op wijziging van omstandigheden (artikel 1:401 lid 1 BW): hij heeft een nieuwe partner met wie hij in het huwelijk is getreden en met wie hij samen drie kinderen heeft. De rechtbank wijst het verzoek af. M gaat in hoger beroep. Dat sprake is van gewijzigde omstandigheden aan de zijde van M, staat tussen partijen niet ter discussie. Partijen twisten over de vraag op welke datum een eventuele wijziging van kinderalimentatie moet ingaan. M verzoekt de ingangsdatum te bepalen op 1 april 2013, V stelt zich op het standpunt dat de ingangsdatum 1 januari 2012 moet zijn. Vaststaat dat de door M aangevoerde wijzigingen van omstandigheden vóór 1 april 2013 hebben plaatsgevonden. Vaststaat ook dat M de door hem verschuldigde kinderalimentatie tot 1 april 2013 heeft voldaan en dat hij er expliciet, om hem moverende redenen, voor kiest om de gevolgen van voornoemde wijzigingen eerst te doen ingaan op 1 april 2013. Het hof is van oordeel dat het M, als alimentatieplichtige, vrij staat om de (financiële) gevolgen van een wijziging als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW te doen ingaan op een latere datum, en derhalve op een datum die niet samenvalt met de datum van de wijzigingen waarop hij zich beroept. Dat dit vervolgens met zich brengt dat de behoefte van de kinderen en de draagkracht van partijen berekend dienen te worden conform de nieuwe rekenwijze, zoals voortvloeit uit het Rapport Werkgroep Alimentatienormen 2013 (versie april 2013), beperkt M niet in deze vrijheid. Van misbruik van recht, zoals door V gesteld, is geen sprake. Het hof hanteert dan ook als ingangsdatum van de verzochte wijziging 1 april 2013.

REP 2014/174 - Sign. - Limitering partneralimentatie tot 1 jaar na kinderloos huwelijk van 6 jaar

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
M (van Nederlandse nationaliteit) en V (van zowel Nederlandse als Oekraïense nationaliteit) zijn in 2007 op huwelijkse voorwaarden (koude uitsluiting, verrekenbeding) met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn geen kinderen geboren. In 2013 gaan partijen feitelijk uit elkaar. Zowel M als V hebben de rechtbank verzocht de echtscheiding uit te spreken op grond van duurzame ontwrichting van het huwelijk. Daarnaast verzoekt V vaststelling van een door haar te ontvangen partneralimentatie. M stelt dat van hem, gelet op de gedragingen van V ten tijde van het huwelijk, niet gevergd kan worden dat hij enige bijdrage betaalt. V heeft zich zodanig grievend jegens hem gedragen dat daarmee een einde is gekomen aan de door het huwelijk ontstane lotsverbondenheid, mede gelet op de duur van het huwelijk. Volgens M heeft V: - zich laatdunkend over hem uitgelaten tegenover vrienden; - hem in november 2011 twee maanden verlaten, waarna ze weer terugkwam om de duur van het huwelijk (en daarmee die van de alimentatieverplichting) te verlengen; - eerdere huwelijken verzwegen; - kleding die zij van hem heeft gekregen doorverkocht aan derden in de Oekraïne; - gedurende het huwelijk vele datingsites bezocht. Volgens de rechtbank heeft M onvoldoende onderbouwd dat er sprake is van zodanig grievend gedrag aan de zijde van V dat van hem niet kan worden gevergd dat hij een bijdrage in haar levensonderhoud betaalt. Zelfs indien de stelling van M juist is, hetgeen door V uitdrukkelijk wordt betwist, brengt dit niet mee dat M geen enkele onderhoudsbijdrage aan V hoeft te voldoen. Echter, partijen zijn zes jaar met elkaar gehuwd geweest en uit het huwelijk zijn geen kinderen geboren. V is 41 jaar en heeft een hbo-opleiding Biologie en Scheikunde behaald in de Oekraïne. Voordat zij in 2006 naar Nederland kwam, was zij zelfstandig ondernemer. In Nederland heeft zij als administratief medewerkster en verkoopmedewerkster gewerkt. V spreekt relatief goed Nederlands en heeft ter zitting verklaard dat zij binnenkort begint aan een opleiding om lesbevoegdheid te krijgen. Na één jaar kan zij een tijdelijke bevoegdheid aanvragen. Haar stelling dat het zeven jaar duurt voordat zij een baan heeft, acht de rechtbank dan ook niet aannemelijk. De rechtbank overweegt verder dat V thans niet solliciteert, hetgeen wel van haar kan worden verwacht. Gelet op haar opleidingsniveau, werkervaring, leeftijd en niveau waarop zij Nederlands spreekt, mag van V verwacht worden dat zij een baan vindt waarmee zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De rechtbank ziet voldoende aanleiding om de duur van de alimentatie verder te beperken dan de termijn die van rechtswege voortvloeit uit artikel 1:157 lid 6 BW. De rechtbank acht het redelijk dat V na één jaar op voor haar passende wijze in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De rechtbank spreekt de echtscheiding tussen partijen uit en bepaalt – na berekening van behoefte en draagkracht – de door M aan V te betalen partneralimentatie op € 3.167 per maand, eindigend 1 jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de Burgerlijke Stand.

REP 2014/175 - Sign. - Betwisting 60% hofnorm dient nader door de alimentatieplichtige te worden onderbouwd

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
M en V zijn in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk een (thans jongmeerderjarige) dochter is geboren. M dient een echtscheidingsverzoek in. V verzoekt om partneralimentatie. V baseert haar verzoek op de door partijen genoten welstand tijdens het huwelijk. Zij heeft becijferd dat haar huwelijksgerelateerde behoefte, uitgaande van een netto gezinsinkomen van € 4.473 per maand, bij toepassing van de hofnorm € 2.683,80 netto per maand bedraagt. Na haar eigen inkomen hierop in mindering te hebben gebracht, resteert volgens V een behoefte van € 1.200 bruto per maand. M stelt zich op het standpunt dat V onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor de door haar gestelde behoefte, nu daar uitsluitend de hofnorm aan ten grondslag ligt. De rechtbank stelt vast dat M weliswaar de toepassing van de hofnorm, maar niet het daarop gebaseerde behoeftebedrag heeft weersproken. Dat de uitkomst van de hofnorm niet conform de door partijen genoten welstand is, is gesteld noch gebleken. M heeft ook geen andere feiten en omstandigheden naar voren gebracht die kunnen worden meegewogen in de bepaling van de behoefte. De rechtbank beoordeelt om die reden of de toepassing van de hofnorm in de gegeven situatie redelijk is. V heeft een besteedbaar inkomen van €?1.510 per maand. Zij betaalt € 660 aan huur en aan premie ziektekostenverzekering € 187 per maand. Gezien het netto maandelijks gezinsinkomen ten tijde van de samenwoning (door V gesteld op € 4.473 en door M op ‘tenminste € 5.000’) en het huidig besteedbaar inkomen van V, acht de rechtbank het aannemelijk dat V behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage. Daarbij, gelet op haar huidige lasten, acht de rechtbank het op de hofnorm becijferde bedrag (€ 1.200 per maand) reëel. Na vaststelling van de draagkracht van M, concludeert de rechtbank dat M in staat is tot het voldoen van een bijdrage van € 975 per maand in de kosten van levensonderhoud van V.

REP 2014/176 - Sign. - Man kan niet meer aan niet-wijzigingsbeding worden gehouden

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
Het huwelijk tussen M en V, waaruit drie (thans nog minderjarige) kinderen zijn geboren, is in 2008 door echtscheiding ontbonden. In de echtscheidingsbeschikking is onder meer bepaald dat M aan V maandelijks € 2.000 aan partneralimentatie moet betalen. In hun echtscheidingsconvenant hebben partijen een niet-wijzigingsbeding in de zin van artikel 1:159 lid 1 BW opgenomen. M verzoekt, met een beroep op artikel 1:159 lid 3 BW, onder meer de door hem te betalen en partneralimentatie op nihil te stellen. M voert aan dat zijn financiële situatie sinds 2008 is verslechterd. Omdat zijn onderneming al geruime tijd geen salaris meer aan hem heeft kunnen betalen, heeft hij sinds 1 september 2011 de vastgestelde bijdrage niet meer kunnen voldoen. V beroept zich op het niet-wijzigingsbeding in het echtscheidingsconvenant. Vaststaat dat bij de totstandkoming van de afspraken over de partneralimentatie de behoefte van V tot uitgangspunt is genomen en dat het de intentie van partijen was dat de partneralimentatie volledig en gedurende een lange periode betaald zou (kunnen) worden uit de winst uit de ondernemingen van M. Uit de door M overgelegde jaarrekening 2012 blijkt dat de onderneming verlies lijdt en een negatief eigen vermogen van € 1.501.816 heeft. De conclusie uit de jaarrekening 2012 is dat M geen inkomen uit de onderneming kan genereren en dat evenmin vermogen in de onderneming beschikbaar is om als salaris/dividend te kunnen opnemen. Op grond van al het vorenstaande concludeert de rechtbank dan ook dat sprake is van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen voor ogen stond en dat wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. Toen het convenant werd afgesloten, was sprake van een hoogconjunctuur en van hoge winsten in de onderneming van M. De omstandigheid dat de onderneming van M thans in zwaar weer terecht is gekomen en niet (meer) winstgevend is, was naar het oordeel van de rechtbank in 2008 niet voorzienbaar en kan, gelet op alle omstandigheden van het geval, in redelijkheid niet slechts voor rekening en risico van M worden gebracht. V kan M in redelijkheid dan ook niet meer aan het niet-wijzigingsbeding houden en het volkomen gebrek aan draagkracht van M moet tot nihilstelling van de partnerbijdrage leiden. V heeft nog aangevoerd dat M over vermogen beschikt en geacht kan worden hierop in te teren. Zij stelt zich op het standpunt dat van M mag worden verwacht dat hij zijn woning verkoopt en de overwaarde benut om aan zijn onderhoudsverplichtingen te voldoen. Gelet op inhoud en bedoeling van het convenant en het feit dat niet alleen M, maar ook V bij de echtscheiding vermogen heeft ontvangen bestaande uit onder meer een woning vrij op naam en een aanzienlijke overbedelingsvergoeding, ziet de rechtbank geen aanleiding op voorgaande conclusie terug te komen. De rechtbank bepaalt de door M aan V te betalen partner­alimentatie op nihil.

REP 2014/177 - Sign. - Alimentatiebeslissing onvoldoende gemotiveerd

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
M en V zijn in 2005 met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk twee (thans nog minderjarige) kinderen zijn geboren. Het huwelijk van partijen is in 2012 door echtscheiding ontbonden. In de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank bepaald dat M €?400 per maand per kind aan kinderalimentatie dient te betalen. In hoger vernietigt het hof de beschikking van de rechtbank en bepaalt de door M aan V te betalen kinderalimentatie op €?165 per maand per kind. Het verzoek van M tot vaststelling van een door V aan hem te betalen partneralimentatie wijst het hof af. Het hof overweegt als volgt: ‘Het hof is (…) van oordeel dat [M] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij geen draagkracht heeft, dan wel onvoldoende verdiencapaciteit heeft om een bedrag aan kinderalimentatie te voldoen. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat [M] onvoldoende inzage heeft verschaft in zijn huidige financiële positie. Zo stelt [M] enerzijds zijn huidige woning – waarvan de huurprijs het bedrag van de door hem ontvangen uitkering overtreft – te kunnen betalen dankzij de hulp van zijn ouders, maar laat hij anderzijds een potentiële inkomstenbron als muzikant, hoe klein deze ook volgens zijn stelling zou zijn, liggen. Het enkele feit dat aan hem een bijstandsuitkering is toegekend, maakt het voorgaande niet anders. Het hof gaat er derhalve van uit dat [M] ten minste in staat moet worden geacht de helft van de kosten van de minderjarigen voor zijn rekening te kunnen nemen, die op € 165 per maand per kind kan worden gesteld, nu de totale behoefte van de minderjarigen van € 663 per maand niet (langer) in geschil is. (…) Nu [M] onvoldoende inzage heeft verschaft in zijn financiële positie en onvoldoende heeft onderbouwd dat hij geen, dan wel een beperkte verdiencapaciteit heeft, zal het hof zijn verzoek ten aanzien van partneralimentatie afwijzen. Hetgeen voor het overige hieromtrent over en weer naar voren is gebracht, behoeft derhalve geen bespreking meer.’ M klaagt in cassatie dat de overwegingen van het hof onbegrijpelijk zijn. De Hoge Raad acht de klacht gegrond. Ook een beslissing over alimentatie dient ten minste zodanig te worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken. De bestreden overwegingen voldoen niet aan deze eis. De overwegingen van het hof doen kennelijk dienst ter motivering van het oordeel dat M onvoldoende inzage heeft gegeven in zijn huidige financiële positie. Echter: 1. het hof heeft niet geoordeeld dat het de verklaring die M geeft voor het kunnen wonen in de woning ongeloofwaardig acht, zodat niet valt in te zien in welk opzicht de omstandigheid dat M de huurprijs alleen kan betalen dankzij de hulp van zijn ouders, bijdraagt tot onduidelijkheid omtrent zijn financiële positie; 2. het ‘laten liggen’ van een potentiële bron van inkomsten door M draagt eerder bij tot duidelijkheid over diens financiële positie, omdat daaruit volgt dat geen inkomsten uit die bron worden genoten; 3. het wordt niet duidelijk op welke tegenstrijdigheid of ongerijmdheid het hof (kennelijk) doelt waar het wijst op enerzijds de omstandigheid dat M stelt dat hij de huurprijs van zijn huidige woning kan betalen dankzij de hulp van zijn ouders en anderzijds de omstandigheid dat hij een (kleine) potentiële inkomstenbron als muzikant laat liggen; 4. voor de overweging van het hof over de bijstandsuitkering geldt dat deze eveneens slechts bijdraagt tot duidelijkheid over de financiële positie van de man. De Hoge Raad vernietigt en verwijst.

REP 2014/178 - Sign. - Behoefte jongmeerderjarige die op de middelbare school zit

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
Uit het huwelijk tussen M en V is in 1996 door echtscheiding ontbonden. Uit het huwelijk is in 1994 zoon Z geboren. M voldeed met ingang van 15 juli 2009 tot 10 februari 2012 (de dag waarop Z meerderjarig werd) een bijdrage aan de gemeente voor Z, omdat V een WW-uitkering ontvangt. Sinds Z meerderjarig is geworden, betaalt M hem een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van € 250 per maand. Z verzoekt de rechtbank te bepalen dat M met ingang van 10 februari 2012 een bijdrage van € 544 per maand in de kosten van levensonderhoud en studie van Z dient te voldoen. De rechtbank willigt het verzoek in, in die zin dat het door M te betalen bedrag wordt vastgesteld op € 498. In hoger beroep is onder meer in geschil op welk bedrag de behoefte van Z dient te worden gesteld. Door de rechtbank is bepaald dat er in de levensomstandigheden van Z – afgezien van het bereiken van de meerderjarige leeftijd – niets is gewijzigd, zodat aansluiting is gezocht bij de door de gemeente aan M opgelegde verhaalsbijdrage van € 510 per maand. De rechtbank heeft dit bedrag gecorrigeerd met het bedrag aan kinderbijslag van € 92 (omdat daarop geen recht meer bestaat) en bepaalde de behoefte van Z op € 602 per maand. Het hof is – anders dan de rechtbank – van oordeel dat de behoefte van een kind verandert op het moment dat het kind de meerderjarige leeftijd bereikt. Daar Z op de middelbare school zit, heeft hij recht op een toelage ingevolge de Wet Tegemoetkoming Onderwijsbijdrage en Schoolkosten (WTOS). Anders dan de WSF-norm, kan de toelage op grond van de WTOS niet als uitgangspunt dienen voor het vaststellen van de behoefte van de jongmeerderjarige, nu uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de basistoelage niet beoogt de kosten van levensonderhoud van de leerling te dekken. Het hof gaat bij de berekening van de behoefte van Z daarom uit van de WSF-norm. Vervolgens dient de in de WSF-norm opgenomen component voor lesgeld, boeken en leermiddelen gecorrigeerd te worden, aangezien een middelbare scholier, zoals Z, andere kosten maakt voor lesgeld, boeken en leermiddelen dan een student in het beroepsonderwijs. Nu de ingangsdatum van de door M aan Z te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie op 4 september 2012 is bepaald, is de WSF-norm voor een thuiswonende student in het beroepsonderwijs in het schooljaar 2012/2013 relevant. De WSF-norm bedroeg in dat schooljaar € 554,50. Hierin wordt geacht rekening te zijn gehouden met de kosten van levensonderhoud, de premie ziektekostenverzekering, de studiekosten (boeken, schrijfmaterialen en dergelijke) en de onderwijsbijdrage. Het hof gaat er vanuit dat in dit normbedrag een bedrag van € 50 voor studiekosten en een bedrag van (afgerond) € 85 aan onderwijsbijdrage is opgenomen. Dit betekent dat de post levensonderhoud en premie ziektekostenverzekering € 419,50 bedraagt. Z volgt regulier voortgezet onderwijs, zodat hij – anders dan bij het volwassen voortgezet onderwijs – geen lesgeld hoeft te betalen. Onbetwist is dat het schoolfonds het schoolgeld voor Z betaalt. Er zijn daarnaast wel bijzondere schoolkosten die Z dient te voldoen, onder meer voor de schoolweek naar Frankrijk, een grafische rekenmachine, kaftpapier, een tas en verplichte extra literatuurboeken. Het hof acht het redelijk om rekening te houden met een bedrag van €?50 per maand aan bijzondere schoolkosten. De behoefte van Z bedraagt derhalve (€ 419,50 + € 50 =) € 469,50 per maand. Z maakt aanspraak op een basistoelage en een aanvullende toelage op grond van de WTOS van in totaal € 183,88 per maand. Dit bedrag strekt in mindering op zijn behoefte. Daarnaast dient ook de zorgtoeslag die Z ontvangt (€ 88 per maand) in mindering te komen op zijn behoefte. De resterende behoefte van Z bedraagt derhalve (afgerond) € 198 per maand. Z heeft een bijbaantje waarmee hij ± € 100 per maand verdient. Aangezien dit slechts een gering inkomen betreft, houdt het hof hier geen rekening mee. Het hof ziet geen aanleiding om de behoefte van Z te verhogen met de door hem gestelde bijdrage aan V voor kost en inwoning (€ 250 per maand), de premie ziektekostenverzekering (€ 122 per maand), de kosten voor zijn telefoonabonnement (€ 14 per maand), de kosten voor kleding en de kosten voor sport, aangezien het hof er vanuit gaat dat deze kosten grotendeels zijn inbegrepen in de post levensonderhoud van € 419,50 per maand. Ook verhoogt het hof de behoefte van Z niet met de door hem te betalen wegenbelasting voor zijn auto, daar Z de noodzaak voor het in eigendom hebben van een auto onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het hof merkt daarbij op dat Z deze kosten kan voldoen uit zijn bijbaantje. Z heeft verklaard dat hij in de toekomst – als hij gaat studeren – op kamers wil gaan wonen en dat hij daarvoor moet sparen. Het hof ziet echter geen reden om met die wens thans al rekening te houden in de bepaling van de behoefte van Z. De conclusie luidt dat de resterende behoefte van Z op € 198 per maand kan worden gesteld. Echter, omdat M heeft aangeboden om een bijdrage te voldoen van € 250 per maand, vormt dit de ondergrens van het geschil en bepaalt het hof dienovereenkomstig.

REP 2014/179 - Sign. - Achterstallige indexering partneralimentatie

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
M en V zijn in 1990 met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk twee kinderen zijn geboren. In 1999 wordt het huwelijk van partijen door echtscheiding ontbonden. Bij de echtscheiding is aan M zowel een partner- als een kinderalimentatie opgelegd. De plicht tot het betalen van partneralimentatie is in 2011 van rechtswege geëindigd. Tot dat moment heeft M steeds aan de door de rechtbank vastgestelde alimentatie, zonder wettelijke verhogingen, voldaan. Partijen hebben de wettelijke indexering in het verleden niet uitgesloten. V vordert betaling van de achterstallige indexering. Zij stelt pas begin 2012 te hebben ontdekt dat zij recht had op de wettelijke indexering. M beroept zich op verjaring, rechtsverwerking en de redelijkheid en billijkheid. De rechtbank stelt vast dat van rechtsverwerking slechts sprake kan zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Tijdsverloop alleen is onvoldoende. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij (1) bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij (2) de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. Hoewel V in het verleden geen aanspraak heeft gemaakt op betaling van de verhoging krachtens de wettelijke indexering, brengt dat niet met zich mee dat zij haar recht daarop heeft verwerkt. Artikel 1:402a BW bepaalt dat een bij rechterlijke uitspraak of bij overeenkomst vastgesteld bedrag voor levensonderhoud jaarlijks van rechtswege wordt gewijzigd met een door de minister van Justitie vast te stellen percentage, dat is ontleend aan de wijziging van het indexcijfer van de lonen. De wettelijke indexering wordt van rechtswege toegepast. V hoefde er dus niet om te vragen. Dat zij M niet heeft aangesproken tot betaling van de wettelijke indexering, vormt daarom onvoldoende grond voor het aannemen van rechtsverwerking. Het beroep van M op de eisen van redelijkheid en billijkheid en op de dringende verplichting van moraal en fatsoen slaagt evenmin, nu sprake is van een verhoging van rechtswege. De rechtbank concludeert dat V haar recht op betaling door M van de in het verleden niet betaalde wettelijke indexering niet heeft verwerkt. M moet die bedragen daarom alsnog aan V voldoen. Op grond van artikel 3:324 lid 3 BW bedraagt de verjaringstermijn vijf jaren. Vaststaat dat V M op 18 april 2012 voor het eerst heeft aangeschreven, waarmee de verjaring (gelet op artikel 3:325 lid 2 sub a BW) deels is gestuit. Het andere deel van de vordering van V is verjaard.

REP 2014/180 - Sign. - Rechtbank stelt kinderalimentatie vast op basis van inkomen uit partneralimentatie van de vrouw

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
M en V zijn in 1999 met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2009 door echtscheiding is ontbonden. Partijen hebben twee minderjarige kinderen. In hun op 30 november 2011 getekende (notariële) echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat M maandelijks € 300 per kind aan kinderalimentatie aan V betaalt, alsmede een maandelijks bedrag van € 5.820 aan partneralimentatie. Sinds februari 2012 hebben beide kinderen hun hoofdverblijfplaats bij M. Sinds 2013 heeft M het eenhoofdig gezag over de kinderen. M verzoekt de rechtbank, met een beroep op gewijzigde omstandigheden ex artikel 1:401 lid 1 BW, de door hem aan V te betalen kinderalimentatie op nihil te stellen en te bepalen dat V maandelijks aan hem € 375 per kind aan kinderalimentatie dient te voldoen. V erkent dat zij erin heeft toegestemd dat de kinderen vanaf 10 februari 2012 bij M wonen, maar dat deze toestemming een voorlopig karakter heeft en dat zij bovendien kosten voor de kinderen heeft die na 10 februari 2012 (gedeeltelijk) blijven doorlopen. Vaststaat dat de kinderen vanaf 10 februari 2012 hun hoofdverblijfplaats bij M hebben, dat M sedertdien de zorg voor de kinderen volledig op zich heeft genomen, dat hij de kinderen onderhoudt en dat hij alle kosten van de kinderen draagt. Gelet op deze wijziging van omstandigheden en gezien het feit dat V onvoldoende heeft onderbouwd dat zij, behoudens de (mogelijke) kosten in het kader van de omgangsregeling, de kosten van de kinderen (gedeeltelijk) voor haar rekening neemt, bepaalt de rechtbank de door M te betalen kinderalimentatie vanaf 10 februari 2012 op nihil. Vaststaat dat V voor haarzelf alimentatie van M ontvangt en dat die alimentatie thans € 5.820 per maand bedraagt. V moet de alimentatie in haar IB-aangifte opgeven als inkomen. Niet gebleken is dat V dat inkomen niet zou hoeven aan te wenden om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van de minderjarige kinderen van partijen. In hun echtscheidingsconvenant hebben partijen vastgelegd dat iedere ouder naar evenredigheid van het inkomen dient bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en dat in voorkomend geval de kinderalimentatie dient te worden vastgesteld conform de dan geldende alimentatienormen. Niet is gebleken dat partijen daarbij hebben beoogd de door V te ontvangen partneralimentatie bij de bepaling van de hoogte van haar inkomen buiten beschouwing te laten. Tegen die achtergrond rekent de rechtbank ter beoordeling van de draagkracht van V met een belastbaar jaarinkomen van €?69.840. Niet in geschil is dat de behoefte van de kinderen in totaal € 1.326 per maand bedraagt. De rechtbank berekent de draagkracht van M en V en stelt vast dat de totale draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de kinderen. De rechtbank stelt de bijdrage van V evenredig met de draagkracht vast. V dient met ingang van 1?oktober 2012 een bedrag van € 266,84 per kind per maand aan M te betalen.

REP 2014/181 - Sign. - Echtscheidingsconvenant onder vuur

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
Het huwelijk tussen M en V, waaruit twee kinderen zijn geboren, is in 2010 door echtscheiding ontbonden. In de echtscheidingsbeschikking is het door partijen vastgestelde echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan opgenomen. Hierin is bepaald welke bedragen M uit hoofde van kinder- en partneralimentatie aan V dient te voldoen. De kinderen verblijven bij V. V heeft de rechtbank verzocht de hoogte van de door M te betalen alimentatie te verhogen. Bij gebreke aan verweer van de zijde van M, is dit verzoek toegewezen. M gaat in hoger beroep. Uit correspondentie tussen de advocaten van partijen blijkt dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de verhoging van de alimentatie, welke afspraken de rechtbank in de beschikking heeft opgenomen. M stelt, met een beroep op bedreiging en/of misbruik van omstandigheden (artikel 3:44 BW), dat hij niet gebonden is aan deze overeenkomst. Volgens M heeft hij zich laten leiden door emoties en angst, werd hij door V onder druk gezet en heeft zij hem ´het mes op de keel´ gezet. M ging slechts akkoord met de wijzigingen om een gerechtelijke procedure te vermijden. De gewijzigde overeenkomst is oneerlijk tot stand gekomen, aldus M. Daarnaast doet M een beroep op gewijzigde omstandigheden in de zin van artikel 1:401 BW. Het had in de visie van het hof op de weg van M gelegen om het beroep op bedreiging en/of misbruik van omstandigheden concreet te onderbouwen. Dat heeft hij echter nagelaten. Evenmin heeft M een bewijsaanbod ter zake gedaan. Hierbij acht het hof relevant dat zowel M als V bij de totstandkoming van de overeenkomst werden bijgestaan door hun advocaat. M voert aan dat hij een geregistreerd partnerschap is aangegaan en dat hij zijn draagkracht thans ook dient aan te wenden voor zijn partner en haar twee kinderen. Deze door M gestelde wijziging van omstandigheden leidt naar het oordeel van het hof niet tot een wijziging van de alimentatie, nu hij ook deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. De inkomensgegevens van de partner, de kinderalimentatie die zij ontvangt van haar ex-partner en de behoefte van haar twee kinderen zijn niet in de procedure weergegeven; M heeft slechts gesteld dat zijn partner € 750 per maand aan kinderalimentatie ontvangt. Daarnaast bepaalt artikel 1:392 BW dat de onderhoudsverplichting van M jegens de kinderen prevaleert boven zijn onderhoudsverplichting jegens zijn huidige partner.

REP 2014/182 - Sign. - Nakoming alimentatieovereenkomst

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
Uit de – inmiddels beëindigde – affectieve relatie tussen M en V zijn twee kinderen geboren. Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit. M en V hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin zij de familie- en vermogensrechtelijke gevolgen van het beëindigen van hun relatie hebben vastgelegd. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij V. Eén van de twee kinderen heeft echter anderhalf jaar bij M gewoond. Volgens V hebben partijen nimmer overeenstemming bereikt over de hoogte van de door hem te betalen kinder­alimentatie. M heeft maandelijks € 275 per kind voldaan, terwijl V hem meerdere keren om een hogere bijdrage heeft gevraagd. Bovendien is M gestopt met het voldoen van kinderalimentatie ten aanzien van het kind dat bij hem is komen wonen, terwijl V steeds de grootste kosten voor dat kind heeft voldaan. Nadat het kind weer bij V is komen wonen, heeft M nog steeds geen kinderalimentatie voor dat kind voldaan. Volgens V waren partijen overeengekomen dat M de autokosten zou voldoen, zolang partijen geen overeenstemming hadden bereikt over de kinderalimentatie. Hij is echter na één jaar al gestopt met betalen. Omdat de auto niet meer verzekerd was, heeft V een boete opgelegd gekregen. V vordert nakoming van de vaststellingsovereenkomst door M, te weten betaling van de kinderalimentatie (€ 275 per kind per maand) en de autokosten. Daarnaast vordert V vergoeding van de achterstallige alimentatie en autokosten, en de haar opgelegde boete. Vaststaat dat M de autokosten voor zijn rekening zou nemen zolang partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de door hem te betalen kinderalimentatie. M mocht er in de visie van de voorzieningenrechter niet vanuit gaan dat V, toen zij de auto op haar naam zette, de autokosten zelf voor haar rekening zou nemen. Dit blijkt namelijk niet uit de overeenkomst. Vaststaat eveneens dat partijen nog steeds geen overeenstemming hebben bereikt over de door M te betalen kinderalimentatie. Dat V de door M overgemaakte bedragen heeft aanvaard, leidt er niet toe dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de hoogte van de kinderalimentatie. De door M betaalde bedragen moeten worden aangemerkt als voorlopige bijdragen in afwachting van een nadere overeenstemming of een rechterlijke vaststelling. Nu nog geen sprake is van overeenstemming over de kinderalimentatie, is M gehouden om de autokosten te voldoen. Volgens de voorzieningenrechter mocht V er gerechtvaardigd op vertrouwen dat M minimaal € 275 per kind per maand kinderalimentatie zou voldoen. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van V toe.

REP 2014/183 - Sign. - Vrouw laat na haar behoefte te onderbouwen

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
M en V zijn in 2007 met elkaar gehuwd. Zij hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken op grond van duurzame ontwrichting. Daarnaast verzoekt V de rechtbank een door M te betalen partneralimentatie vast te stellen van € 2.000 per maand. Conform de hofnorm heeft V haar behoefte becijferd op € 1.951 per maand. Volgens V is de door haar berekende vrije ruimte (jus-vergelijking) in overeenstemming met haar verzoek. M voert aan dat de behoefte van V concreet dient te worden onderbouwd en dat er bovendien nauwelijks sprake is van lotsverbondenheid, nu partijen feitelijk gezien nog geen twee jaar van hun huwelijk met elkaar hebben doorgebracht, omdat M steeds in het buitenland werkte en V in Nederland. De rechtbank is van oordeel dat de stelling van M, dat van lotsverbondenheid geen sprake meer is, niet slaagt. Het enkele feit dat een partner tijdens het huwelijk veelvuldig elders verblijft in verband met werk, maakt niet dat er geen sprake zou zijn van lotsverbondenheid. Vaststaat bovendien dat partijen, voordat zij trouwden, al zeven jaar bij elkaar waren. Ter onderbouwing van haar stelling dat zij behoefte heeft aan partneralimentatie, heeft V zich gebaseerd op de zogenaamde hofformule. Naast deze maatstaf heeft zij, ter onderbouwing van haar behoefte, een lijst met haar huidige kosten overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat V, tegenover de betwisting door M, haar stelling dat zij behoefte heeft aan het door haar verzochte, onvoldoende heeft onderbouwd. V heeft niet inzichtelijk gemaakt, noch verifieerbaar onderbouwd wat haar huwelijks gerelateerde behoefte is. Met betrekking tot haar huidige uitgaven heeft zij bovendien slechts melding gemaakt van haar vaste lasten. Nu de rechtbank niet over andere gegevens beschikt, gaat de rechtbank van deze lijst uit. Blijkens die lijst heeft V behoefte aan een bijdrage van € 1.139 per maand. Volgens de door V overgelegde jaaropgave 2012 heeft zij een inkomen van € 28.127. Haar netto besteedbaar inkomen bedraagt gemiddeld € 1.700 per maand. Op grond van voormelde gegevens heeft V geen behoefte aan een aanvullende uitkering ten laste van M.

REP 2014/184 - Sign. - Verplichting om te voorzien in eigen levensonderhoud

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
M en V zijn in 1980 met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2011 door echtscheiding is ontbonden. In hun op 22 december 2010 ondertekende echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat M maandelijks aan V een bedrag van € 1.292 aan partneralimentatie zal voldoen, welke verplichting in de echtscheidingsbeschikking is opgenomen. De rechtbank heeft in 2013 deze onderhoudsverplichting op € 714 per maand gesteld en met ingang van 1 april 2013 op nihil. In hoger beroep voert V de volgende wijziging van omstandigheden (ex artikel 1:401 lid 1 BW). In eerste aanleg stelde V dat zij eind 2012, begin 2013 kon afstuderen. Op grond van die mededeling overwoog de rechtbank dat van haar kon worden verwacht dat zij met ingang van 1 april 2013 een eigen inkomen ging verwerven. V heeft evenwel haar studie psychologie, vanwege de echtscheiding en daarmee gepaard gaande psychologische problemen, thans nog altijd niet afgerond. Volgens V kan niet van haar verwacht worden dat zij nu reeds inkomsten genereert. Bovendien, zo stelt zij, heeft M tijdens het huwelijk financieel op haar gesteund en zijn partijen een bijdrage voor onbepaalde tijd overeengekomen. Volgens V kan deze bijdrage slechts worden gewijzigd als zij daadwerkelijk geen behoefte meer heeft aan de overeengekomen bijdrage en kan niet van een fictie worden uitgegaan. De rechtbank is dan ook ten onrechte uitgegaan van de fictie dat zij haar studie in maart 2013 zou hebben afgerond en dat zij daarna onmiddellijk inkomsten uit arbeid zou genereren. V wijst er in dat verband op dat de arbeidsmarkt slecht is en dat zij ook haar leeftijd niet mee heeft. Tot op heden is het haar niet gelukt een baan te vinden. Het hof stelt vast dat iedereen wordt geacht om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Bij gebreke van een overeengekomen of vastgestelde termijn van een onderhoudsbijdrage geldt niet automatisch recht op een bijdrage gedurende de maximale termijn van twaalf jaar. Hoewel het hof begrip heeft voor enige studievertraging vanwege de echtscheiding, is het hof van mening dat de vertraging na 1 april 2013 voor rekening van V hoort te komen. Vanaf dat moment had zij in haar eigen levensonderhoud moeten voorzien. Het had dan ook op de weg van V gelegen dat zij deugdelijk onderbouwde dat zij geprobeerd heeft om een baan te vinden. Het overleggen van ongedateerde en ongeadresseerde sollicitatiebrieven, omdat zij beweerdelijk via internet solliciteert, acht het hof daartoe onvoldoende. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

REP 2014/185 - Sign. - Verdeling onderhoudsverplichting stiefouder en ouders

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
Het huwelijk tussen M en V, waaruit in 1993 dochter D is geboren, is in 2007 door echtscheiding ontbonden. M betaalt kinderalimentatie. D woont bij V, die inmiddels een geregistreerd partnerschap met X is aangegaan. M is hertrouwd. Omdat D in 2011 meerderjarig is geworden, geldt de door M betaalde bijdrage als een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie. De rechtbank heeft in 2013 bepaald dat die door M te betalen bijdrage met ingang van 1 augustus 2012 wordt vastgesteld op nihil. In hoger beroep stelt het hof vast dat op grond van artikel 1:392 jo. 1:395a BW een verlengde onderhoudsplicht voor ouders jegens hun jongmeerderjarige kinderen van 18 tot 21 jaar geldt, ongeacht hun behoeftigheid. D volgt een opleiding aan de hoge school. Het hof gaat, bij de vaststelling van de totale behoefte van D, uit van de WSF-norm. Bij de bepaling van haar behoefte houdt het hof tevens rekening met haar inkomsten uit arbeid en de ontvangen rente-inkomsten uit spaargelden. Vervolgens beoordeelt het hof of een vermindering van de onderhoudsbijdrage door M vanwege wijziging van de omstandigheden aan de orde is. M is hertrouwd. Zijn echtgenote heeft geen inkomsten en kan die vanwege haar gezondheid ook niet genereren. Het huwelijk van M en de omstandigheid dat zijn nieuwe partner niet in haar eigen behoefte kan voorzien, leiden er volgens het hof niet toe dat de draagkracht van M opnieuw beoordeeld dient te worden, aangezien zijn onderhoudsplicht jegens D voorrang heeft op de onderhoudsverplichting jegens zijn nieuwe partner (artikel 1:400 BW). Het geregistreerd partnerschap van V en X is daarentegen wél relevant. D maakt deel uit van het gezin van V en X, waardoor een stiefouderonderhoudsverplichting is ontstaan (artikel 1:395 BW). Wanneer de onderhoudsverplichting van de stiefouder samenvalt met die van de ouders, is ieder van hen gehouden een deel van het bedrag te voldoen dat de onderhoudsgerechtigde behoeft. Bij de bepaling van dit deel wordt rekening gehouden met ieders draagkracht en de verhouding waarin een ieder tot de gerechtigde staat. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting oordeelt het hof ten aanzien van ieders draagkracht om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie van D als volgt: - M heeft draagkracht op basis van inkomen uit arbeid en uit vermogen; - V heeft, naar het hof aanneemt, geen draagkracht op basis van inkomen uit arbeid, maar wel enige draagkracht op basis van (inkomen uit) vermogen; - ten aanzien van X zijn onvoldoende gegevens overgelegd om zijn draagkracht te kunnen vaststellen. Een exacte cijfermatige benadering van ieders aandeel in de behoefte van D is derhalve niet mogelijk. Gelet op de financiële situatie van alle betrokkenen acht het hof in beginsel redelijk en recht doend aan de onderlinge verhoudingen dat M 50% van de (aanvullende) behoefte van D (hetgeen neerkomt op een bedrag van € 258) voor zijn rekening neemt, en V en X tezamen ook 50%.

REP 2014/186 - Sign. - Teeven en Van Rijn verbeteren positie kinderen vechtscheiding

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
Staatssecretarissen Teeven (Veiligheid en Justitie) en Van Rijn (VWS) nemen maatregelen om de penibele positie van kinderen in een vechtscheiding te verbeteren. De bewindspersonen hebben hiertoe plannen opgesteld, die zij op 31 maart 2014 aan de Tweede Kamer hebben gezonden. Hoewel ouders op de eerste plaats verantwoordelijk zijn voor een fatsoenlijk verloop van hun scheiding, moeten (overheids-)instanties mogelijke problemen vroeg signaleren, stoppen en daarbij de schade voor kinderen tot een minimum beperken. De nieuwe plannen van de bewindspersonen moeten daaraan bijdragen. Een landelijke voorlichtingscampagne richt zich op het aanspreken van ouders en het sociale netwerk van ouders en kinderen, zodat tijdig aan de bel kan worden getrokken om schade te voorkomen of te beperken. De stem van het kind wordt versterkt door de start van een online workshop door kinderen voor ouders en door een verbeterde inzet van de bijzondere curator. Teeven en Van Rijn starten pilots waarin de organisatie van preventief hulpaanbod bij scheiding door gemeenten centraal staat. Jeugdzorg Nederland stelt een handboek samen om hulpverleners te ondersteunen. Die moeten tenslotte omgaan met een gezin waar escalatie van een scheiding speelt of dreigt en moeten op tijd aan de bel trekken om schade te voorkomen of te beperken. Verder start de rechtspraak twee pilots waarin één rechter de gehele echtscheidingsprocedure behandelt.

REP 2014/187 - Sign. - Verplicht ouderschapsplan levert alleen maar meer ruzie op

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
Het ouderschapsplan zorgt voor meer ruzie rond de scheiding. Sinds de invoering, vijf jaar geleden, nam het aantal vechtscheidingen met zeker 15% toe. Het welbevinden van kinderen nam af en agressief gedrag en depressieve gevoelens stegen. De laatste zelfs met 20%. Dat stellen scheidingsdeskundigen Ed Spruijt en Inge van der Valk van de Universiteit van Utrecht op 26 februari in dagblad Trouw. Spruijt en Van der Valk onderzochten voor het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van het Ministerie van Veiligheid en Justitie de effecten van het ouderschapsplan op kinderen.

REP 2014/188 - Sign. - Kabinet stelt staatscommissie herijking ouderschap in

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
Er komt een Staatscommissie herijking ouderschap die zich de komende twee jaar zal buigen over vraagstukken rond het juridisch ouderschap, het meerouderschap, meeroudergezag en draagmoederschap. De ministerraad heeft daartoe op 21 februari besloten op voorstel van staatssecretaris Teeven (Veiligheid en Justitie). De commissie wordt gevraagd voor 1 maart 2016 een rapport uit te brengen.

REP 2014/189 - Sign. - Eerste Kamer stemt in met nieuwe Jeugdwet

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
De Eerste Kamer heeft op 18 februari ingestemd met de nieuwe Jeugdwet (33 684). 45 senatoren steunden het wetsvoorstel van staatssecretarissen Van Rijn (VWS) en Teeven (Veiligheid en Justitie), 22 senatoren stemden tegen. Van de zes ingediende moties werden er drie aangenomen: over een jaarlijkse rapportage over de kwaliteit van de hulp in relatie tot het budget, over een meldpunt voor ouders, professionals en gemeenten voor signalen over de overheveling van de jeugd-ggz, en over de positie van landelijk werkende instellingen. De overige moties werden verworpen. De Eerste Kamer stemde ook in met het bijbehorende wetsvoorstel Gebruik burgerservicenummer in de jeugdzorg (33 674).

REP 2014/191 - Sign. - Evaluatie van het ouderschapsplan en misvattingen in de media

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
Recentelijk is een rapportage met een voorlopige evaluatie van het ouderschapsplan gepubliceerd door het WODC. Daarin wordt een eerste indruk gegeven van het doelbereik van het ouderschapsplan. In dit artikel presenteren de auteurs een aantal onderzoeksresultaten en wordt een aantal bevindingen van dit onderzoek gebruikt om berichtgeving in de media te nuanceren.

REP 2014/194 - Sign. - Ondanks crematie is gerechtelijke vaststelling van het vaderschap mogelijk

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
Ondanks de crematie van zijn vermeende biologische vader (M) na diens overlijden, heeft X een verzoek ingediend tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. De rechtbank stelt voorop dat de omstandigheid dat een DNA-onderzoek bij M niet kan plaatsvinden omdat hij is gecremeerd, niet per definitie meebrengt dat het vaderschap niet vastgesteld zou kunnen worden. Als er concrete, objectieve en verifieerbare aanwijzingen bestaan die het verwekkerschap ondersteunen, kan het verzoek alsnog worden toegewezen. In casu kan uitgegaan worden van de volgende feiten en omstandigheden: 1. uit DNA-onderzoek is gebleken dat er een biologische verwantschap in de mannelijke lijn bestaat tussen X en een broer en een zoon van M; 2. op basis van het DNA-onderzoek kan in casu geen onderscheid worden gemaakt tussen een halfbroer- en een oom-neefrelatie; 3. de moeder van X heeft verklaard dat M de biologische vader is van X; 4. de weduwe van M heeft verklaard dat M heeft gezegd dat X zijn zoon is; 5. volgens X verkeerden hij en M altijd in de veronderstelling dat X als kind erfgenaam van M zou zijn. Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank het vaderschap tussen X en M vast (artikel 1:207 BW).

REP 2014/195 - Sign. - Strafrechtelijke veroordeling wegens het onttrekken van de minderjarige aan het wettelijk gezag

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
Uit het huwelijk tussen M en V zijn drie, thans nog minderjarige kinderen geboren. V dient eind 2006 een verzoek tot echtscheiding in. Partijen leven op dat moment feitelijk gescheiden. De kinderen verblijven bij V. Op 3 december 2006 haalt M de kinderen op. Hij vertelt V dat hij met de kinderen een sinterklaasfeest en de kerk zal bezoeken en dat hij hen die avond weer zal terugbrengen. In plaats daarvan neemt M de kinderen mee naar Frankrijk. Daar aangekomen gebiedt hij V haar politie-aangiften tegen hem in te trekken, de echtscheidingsprocedure stop te zetten, naar hem toe te komen en hem geld te geven. Doet zij dit niet, dan zal hij zichzelf en de kinderen om het leven brengen, aldus M. De kinderen houdt M intussen gevangen in zijn afgesloten auto. Hun telefoons heeft hij afgenomen en hij bedreigt de kinderen met een Stanleymes. M wordt onttrekking van de minderjarigen aan het wettig gezag (artikel 279 Sr) ten last gelegd. Volgens M was er van ‘onttrekken aan het wettelijk gezag’ geen sprake, aangezien (1) hij ten tijde van de feiten nog met V gehuwd was, (2) hij derhalve, op grond van artikel 1:251 lid 1 BW, samen met haar het wettelijk gezag over de kinderen had en (3) er nog geen bij rechterlijke beslissing vastgestelde (voorlopige) omgangsregeling was. De rechtbank verwerpt dit verweer. Onder verwijzing naar Hof Amsterdam 21 november 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:BD0207) stelt de rechtbank vast dat ook in onderhavig geval het uitgangspunt van de wet is dat het ouderlijk gezag door de ouders gezamenlijk wordt uitgeoefend (artikel 1:245 BW). Ook degene die mede het gezag over minderjarige kinderen uitoefent, kan deze kinderen onttrekken aan het wettelijk over hen gestelde gezag, bijvoorbeeld door hen zonder toestemming van de andere ouder (in casu V) mee te voeren naar het buitenland en daar te doen verblijven. De rechtbank veroordeelt M tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 230 dagen, met een proeftijd van twee jaar. Zowel het hof als de Hoge Raad bevestigen het oordeel van de rechtbank. De Hoge Raad voegt nog toe dat voor een veroordeling ter zake van artikel 279 Sr niet vereist is dat degene aan wiens wettelijk gezag wordt onttrokken bij uitsluiting van ieder ander dat gezag uitoefent.

REP 2014/196 - Sign. - Geen toestemming om met de kinderen naar Spanje te verhuizen

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
M en V zijn gehuwd en in 2010 gescheiden. Samen hebben ze drie kinderen. Ze zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen. In hun echtscheidingsconvenant zijn partijen een co-ouderschap overeengekomen. V wenst met de kinderen (en haar nieuwe echtgenoot) naar Spanje te verhuizen en vraagt de rechtbank daarvoor toestemming. V stelt dat zij tijdens en na het huwelijk met M heeft gesproken over een internationale verhuizing. Zij wil de kinderen in een rustige en natuurlijke omgeving laten opgroeien. De verhuizing is in de visie van V in het belang van de kinderen. Daarnaast is de verhuizing goed voor haar gezondheid (V lijdt aan de ziekte van Lyme). Een warm klimaat vermindert haar klachten. Daarnaast heeft zij een gluten- en lactose-allergie. In Spanje is het makkelijker om het noodzakelijke dieet vol te houden, omdat zij haar eigen groente zal gaan verbouwen. V en haar nieuwe echtgenoot hebben sinds 2011 een relatie. Hij is werkzaam voor een internationaal bedrijf en is niet gebonden aan Nederland. M stelt voorop dat hij tijdens het huwelijk grotendeels de zorg voor de kinderen had, omdat V het erg druk had met haar ondernemingen. In de periode rond de echtscheiding heeft hij gedurende ongeveer tien maanden de volledige zorg voor de kinderen gehad omdat V in een zware depressie raakte. Het contact tussen V en de kinderen is vervolgens weer stapsgewijs opgebouwd. M maakt zich ernstige zorgen hoe het met de kinderen zal gaan wanneer zij naar Spanje zullen verhuizen. Daarnaast vreest hij het contact met en de zorg voor de kinderen zal verliezen vanwege de beoogde verhuizing. Zo vindt de door V voorgestelde zorgregeling volledig plaats in Spanje, waar M geen woning heeft. Volgens V kan M zich in Spanje vestigen. De rechtbank stelt vast dat V haar verhuisplannen goed heeft voorbereid en M daarvan tijdig op de hoogte heeft gesteld. Echter, V heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat haar belang bij een verhuizing met de kinderen naar Spanje zwaarder weegt dan het belang van de kinderen om in hun vertrouwde omgeving in Nederland te blijven wonen. Zo is niet betwist dat M gedurende drie jaar een grote bijdrage heeft geleverd aan de zorg voor de kinderen tijdens de psychiatrische ziekte van V. Daarnaast heeft V niet onderbouwd hoe het sociale netwerk in Nederland in Spanje moet worden ondervangen. Nu ook is gebleken dat de echtgenoot van V voor zijn werk veel in het buitenland verblijft (hetgeen volgens de rechtbank de vraag oproept hoe de kinderen dan worden opgevangen in het geval het psychologisch niet goed gaat met V), wordt het verzoek van V afgewezen. Voortzetting van het co-ouderschap weegt zwaarder.

REP 2014/197 - Sign. - Vernietiging toestemming voor erkenning

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
Uit de – inmiddels verbroken – affectieve relatie tussen M en V is kind K geboren. M heeft K erkend, bij welke gelegenheid tevens werd bepaald dat K de geslachtsnaam van M heeft. V vordert de toestemming voor de erkenning van het vaderschap door M nietig te verklaren. Volgens V heeft zij door misbruik van omstandigheden (artikel 3:44 BW) toestemming gegeven voor de erkenning. V was 19 jaar oud toen zij een relatie met M kreeg en heeft vrij snel daarna K gekregen. Nadat zij toestemming had gegeven voor de erkenning, ontdekte zij dat M twintig jaar ouder is dan hij had gezegd, dat hij meerdere keren getrouwd is geweest, dat hij meerdere kinderen bij verschillende vrouwen heeft en dat hij een strafblad heeft. V stelt destijds erg afhankelijk van M te zijn geweest, dat zij door hem mishandeld werd en dat M dreigde K weg te laten halen door Bureau Jeugdzorg als zij geen toestemming gaf voor de erkenning. Het verlenen van toestemming voor de erkenning van een kind is een rechtshandeling. Deze rechtshandeling is vernietigbaar wanneer zij door bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Er is sprake van misbruik van omstandigheden indien sprake is van: - bijzondere omstandigheden: de een moet ten opzichte van de ander een zwakke positie innemen; - causaal verband: zou V de toestemming niet (of niet op dezelfde voorwaarden) hebben gegeven als het misbruik niet had plaatsgevonden? - een ander bevordert de totstandkoming van de rechtshandeling; - kenbaarheid en - misbruik. Het beoordelingsmoment van het misbruik ziet op de omstandigheden ten tijde van de rechtshandeling (lees: het geven van de toestemming voor de erkenning). In casu was sprake van een 19-jarige vrouw die zwanger raakte van een 44-jarige man. V woonde op dat moment nog bij haar grootmoeder. Omdat zij geen inkomen of woonruimte had, maakte het AMK melding van een onderzoek. Er waren namelijk zorgen over het ongeboren kind. Naar aanleiding van deze melding was V bang dat K na de geboorte zou worden weggehaald. Uiteindelijk heeft V eigen woonruimte betrokken, waarvoor M de huur betaalde. Vier dagen na de geboorte van K zijn V en M naar de burgerlijke stand gegaan voor de aangifte van K en de erkenning. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het aannemelijk dat bij het geven van de toestemming voor de erkenning de angst van V (dat K zou worden afgenomen door jeugdzorg) een belangrijke rol heeft gespeeld. Mede gelet op de stellingen van V over de dreigementen van M, oordeelt de rechtbank dat V – als gevolg van bijzondere omstandigheden en haar kwetsbaarheid – in een afhankelijke positie tegenover de 25 jaar oudere M verkeerde. De rechtbank acht het voldoende aannemelijk dat deze omstandigheden haar ertoe hebben gedwongen haar toestemming voor de erkenning te geven. M wist of had moeten begrijpen dat V door deze omstandigheden, gelet op haar situatie en jonge leeftijd, werd bewogen. In deze omstandigheden had M op dat moment de toestemming voor de erkenning niet behoren te vragen en had hij de gang naar de burgerlijke stand om te erkennen behoren uit te stellen. M heeft derhalve misbruik van de situatie gemaakt. Een vordering tot vernietiging van een rechtshandeling verjaart – in geval van misbruik van omstandigheden – drie jaren nadat deze invloed heeft opgehouden te werken (artikel 3:52 BW). In dit geval acht de rechtbank het aannemelijk dat de invloed van M op V na de erkenning nog een aantal jaar heeft gewerkt. Na de erkenning bezocht M V een aantal keer per week en mishandelde en bedreigde haar. V liet deze situatie voortduren, omdat zij bang was voor de gevolgen als zij M zou ‘verlaten’. Pas nadat zij hulp kreeg van instanties, durfde zij stappen tegen M te ondernemen. Pas op dát moment stopte de invloed van M. Daarmee is de vordering van V tot vernietiging van haar toestemming voor de erkenning niet verjaard. Een erkenning is nietig, indien zij is gedaan zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de moeder (indien het kind de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt) (artikel 1:204 lid 1 sub c BW). De toestemming is ook vereist als de man de verwekker is van het kind. Van een rechtsgeldige toestemming kan echter geen sprake zijn indien de toestemming onder invloed van een wilsgebrek, zoals misbruik van omstandigheden, tot stand is gekomen. Nu de rechtbank de toestemming van V voor de erkenning van K door M vernietigt, vloeit daaruit voort dat de erkenning door M nietig is. Door nietigverklaring van de erkenning wordt de erkenning geacht nooit te hebben plaatsgevonden, waardoor er geen rechtsgevolgen zijn opgetreden. Dit betekent dat K alleen in familierechtelijke betrekking tot V staat en op basis van artikel 1:5 lid 1 BW van rechtswege de geslachtsnaam van V krijgt.

REP 2014/198 - Sign. - Afweging omstandigheden en belangen ten aanzien van verlenen vervangende toestemming

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
Het huwelijk van M en V, waaruit twee kinderen zijn geboren, is in 2005 door echtscheiding ontbonden. Partijen hebben gezamenlijk het gezag over de kinderen. De gewone verblijfplaats van de kinderen is bij V bepaald en er is een omgangsregeling ten behoeve van M vastgesteld. V is met de kinderen – ongeoorloofd – naar België verhuisd. In een Belgische kortgedingprocedure is bepaald dat zij de kinderen onmiddellijk moet doen terugkeren naar Nederland. De rechtbank heeft het verzoek van V om de omgangsregeling te wijzigen afgewezen, evenals haar verzoek om vervangende toestemming voor de verhuizing van de kinderen naar België. Die beslissing werd in hoger beroep bekrachtigd. De Hoge Raad heeft het vonnis van Hof Den Haag echter vernietigd en het geschil terugverwezen naar Hof Amsterdam. In een geschil omtrent de gezamenlijke uitoefening van het gezag dient de rechter een beslissing in het belang van het kind te nemen (artikel 1:253a BW). Bij deze beslissing dient een belangenafweging plaats te vinden in het licht van alle omstandigheden van het geval, waarbij het belang van het kind overheerst. Het kan echter dat bij deze afweging andere belangen zwaarder kunnen wegen. Hof Den Haag is bij haar oordeel echter niet toegekomen aan de belangenafweging; het verzoek van V werd afgewezen omdat zij geen gevolg heeft gegeven aan de door de Belgische rechter bevolen teruggeleiding van de kinderen. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat sinds dit (Belgische) oordeel inmiddels een aantal jaren is verstreken. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat bij het beoordelen van het verzoek alle omstandigheden van het geval en alle betrokken belangen in overweging genomen hadden moeten worden. Het hof overweegt, in navolging van M, dat de handelwijze van V in strijd is met de doelstelling van het HKOV en de Belgische vonnissen. Dit gedrag dient V, doch niet de kinderen aangerekend te worden. De kinderen wonen al ruim vijf jaar in België, gaan er naar school en hebben er hun sociale leven opgebouwd. Voorts hebben ze zelf verklaard er te willen blijven wonen. Gezamenlijk gezag brengt mee dat de kinderen recht hebben op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders. Het verblijf van V en de kinderen in België mag er niet toe leiden dat het contact tussen de kinderen en M onacceptabel afneemt. Volgens M is het contact tussen hem en de kinderen gestopt sinds zij in België wonen, volgens V was dat al het geval toen zij nog in Nederland woonden. Wat daar verder ook van zij, het hof stelt vast dat M geen actie heeft ondernomen om het contact met de kinderen te herstellen. De kinderen hebben tevens verklaard teleurgesteld te zijn in hun vader en dat zij geen contact met hem willen. Het realiseren van contact is in de visie van het hof in dat licht geen belangrijke factor. Het hof concludeert dat het in het belang van de kinderen is dat zij in België blijven wonen. Hun belang overheerst het belang van M dat de kinderen dichter bij hem komen wonen.

REP 2014/199 - Sign. - Vader belast met ouderlijk gezag over uit Suriname ‘ontvoerde’ minderjarige

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
Het gezag over een minderjarig kind dat begin oktober 2013 door zijn vader onder begeleiding van programmamaker John van den Heuvel en het televisieprogramma Ontvoerd uit Suriname naar Nederland is overgebracht, komt toe aan de vader. Dat heeft Hof Amsterdam gisteren beslist. Het minderjarige kind is op 31 mei 2010 met zijn ouders naar Suriname gegaan. De vader is op 8 juli 2010 alleen teruggekeerd naar Nederland. Op 28 augustus 2010 is de moeder in Suriname overleden. De moeder oefende tot op dat moment alleen het gezag uit over het kind. Het kind is na het overlijden van zijn moeder bij zijn grootouders (de ouders van de moeder) in Suriname gebleven. Sindsdien lopen er, zowel in Suriname als in Nederland, procedures tussen de vader en de grootouders met betrekking tot het gezag over hun (klein)zoon. Volgens het hof is de vader op grond van de wet – als overlevende ouder – de aangewezen persoon om met het gezag over zijn kind te worden belast en hem te verzorgen en op te voeden, tenzij gegronde vrees bestaat dat de belangen van het kind zullen worden verwaarloosd. Het hof is van oordeel dat daar geen sprake van is. In een eerdere beschikking had het hof de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om een onderzoek te doen. In het onderzoeksrapport dat de Raad vervolgens heeft uitgebracht, heeft de Raad het hof geadviseerd het verzoek van de vader om met het gezag te worden belast, toe te wijzen. Dat de vader, terwijl nog niet alle juridische procedures met betrekking tot het gezag en de voogdij waren afgerond, het kind in oktober 2013 plotseling en onvoorbereid vanuit Suriname naar Nederland heeft overgebracht, geeft volgens het hof blijk van onvoldoende inzicht van de vader in de belevingswereld van het kind en in de impact die het abrupt weghalen van het kind uit zijn op dat moment vertrouwde leefomgeving heeft gehad. Maar naar het oordeel van het hof kan daarmee niet worden gezegd dat deze handelwijze van de vader gelijk staat aan verwaarlozing van de belangen van het kind, zoals de grootouders hadden betoogd. Ook hadden de grootouders een aantal contra-indicaties naar voren gebracht die betrekking hadden op agressief gedrag van de vader, drugsgebruik en een verwaarloosde woonomgeving. Volgens het hof is van die contra-indicaties niet of niet voldoende gebleken en ook niet dat de minderjarige de overgang van het gezin van de grootouders in Suriname naar de vader niet kan verwerken. Niet is gebleken dat de vader niet in staat is om het kind naar behoren op te voeden en te verzorgen.

REP 2014/200 - Sign. - Vervangende toestemming voor verhuizing vanwege economische noodzaak

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
Uit de – inmiddels beëindigde – affectieve relatie tussen M en V zijn twee kinderen geboren. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit. De hoofdverblijfplaats van de kinderen is bij V bepaald. Daarnaast is een zorgregeling tussen de kinderen en M bepaald. V verzoekt de rechtbank vervangende toestemming om met de kinderen te verhuizen. In 2010 heeft zij te horen gekregen dat zij vanwege bezuinigingen een andere baan moest zoeken. Zij heeft zonder succes gezocht naar een baan in haar huidige woonomgeving. Uiteindelijk heeft zij elders een baan gevonden. Gelet op het huidige economische klimaat zag zij geen andere mogelijkheid dan die baan te aanvaarden, hetgeen zij dan ook heeft gedaan. Dit noodzaakt echter wel een verhuizing, aldus V. De rechtbank overweegt dat in het geval ouders een geschil hebben over een door één van hen voorgenomen verhuizing alle omstandigheden van het geval in acht en alle belangen in acht genomen moeten worden. Vaststaat dat V in hoofdzaak de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen betaalt. V wist in 2010 dat haar functie zou komen te vervallen. Gelet op de financiële behoeften van haar gezin, was het noodzakelijk dat zij een nieuwe functie op vergelijkbaar (salaris)niveau zou bemachtigen. Gedurende twee jaar heeft V gesolliciteerd en genetwerkt. Uiteindelijk is het haar gelukt om verder weg een baan te vinden. Dit is mede gelegen aan de specifieke aard van haar expertise. Volgens de rechtbank heeft V zich voldoende ingespannen om de verhuizing te voorkomen, maar is dit niet gelukt. De verhuizing is simpelweg vanuit economisch gezichtspunt noodzakelijk. M heeft nagelaten om een passend alternatief aan te dragen. Ten aanzien van de belangen van de kinderen overweegt de rechtbank als volgt. De kinderen zijn 8 en 6 jaar oud. Volgens de rechtbank zijn zij in staat om in te burgeren in een nieuwe omgeving. Het feit dat het contact tussen M en de kinderen beperkter zal worden, weegt niet op tegen het economisch belang van V. Het belang van M en de kinderen kan in een zorgregeling worden gewaarborgd. De rechtbank wijst het verzoek van V toe.

REP 2014/201 - Sign. - Co-ouderschap: vrouw moet van Rotterdam naar Amsterdam verhuizen

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
Kort na de geboorte van hun dochter D, in 2009, beëindigen M en V hun affectieve relatie. In de zomer van 2010 verhuist V met D naar Rotterdam. Zelfstandig ondernemer M blijft in Amsterdam wonen. In november 2010 komen partijen een regeling overeen, op grond waarvan D gemiddeld drie dagen per week bij M verblijft en vier dagen per week bij V. Partijen twisten over de hoofdverblijfplaats van D. De rechtbank bepaalt de hoofdverblijfplaats van D bij M in Amsterdam, daartoe overwegende dat het ouderlijk gezag over D door partijen op gelijke wijze wordt verdeeld. In hoger beroep stelt het hof vast dat M en V zeer betrokken zijn bij D en dat zij beiden voldoende in staat en toegerust zijn haar te verzorgen en op te voeden. Beide ouders zijn van mening dat co-ouderschap (ofwel een verdeling bij helfte), zoals dat thans plaatsvindt, het meest in het belang van D kan worden geacht. Evenwel staat vast dat het co-ouderschap, zoals partijen thans zijn overeengekomen, op het moment dat D de leeftijd van vier jaar zal bereiken en naar de basisschool zal gaan, niet te realiseren zal zijn. Niet ter discussie staat dat de contacten met de ouder bij wie D niet haar hoofdverblijfplaats heeft op dat moment (sterk) verminderd worden. Het hof is van oordeel dat D er het meest bij gebaat is als het co-ouderschap gehandhaafd blijft. De enige mogelijkheid die het hof daartoe ziet, is dat de hoofdverblijfplaats van D bij M in Amsterdam bepaald wordt. Het hof gaat er daarbij van uit dat V zal kunnen verhuizen naar Amsterdam. Nu D pas over tien maanden vier jaar oud wordt (en pas alsdan naar de basisschool zal gaan), heeft V nog ruim de tijd om een nieuwe baan en/of een (huur)woning te vinden. Hoewel het hof er begrip voor heeft dat die situatie ook voor V belastend zal zijn, stelt het hof vast dat zij op dat gebied veel flexibeler is dan M. Immers, V heeft – vanuit haar baan en huidige woonsituatie – meer mogelijkheden om te verhuizen dan M, die een eigen onderneming drijft vanuit Amsterdam en een koopwoning bezit. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

REP 2014/202 - Sign. - Internationale kinderontvoering en het verzet van de minderjarige

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
M en V hebben van 1994 tot medio 2008 een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit die relatie is in 1999 zoon Z geboren. V is van rechtswege alleen met het ouderlijk gezag over Z belast. In september 2009 verhuist V met Z naar België. M is het daar niet mee eens. Sinds juni 2013 verblijft Z bij M in Nederland. In geschil is de teruggeleiding van Z naar België. V verzoekt de rechtbank te bepalen dat Z onmiddellijk aan haar wordt afgegeven, opdat zij hem over de Nederlandse grens zal teruggeleiden. De rechtbank wijst het verzoek af, waartegen V in hoger beroep gaat. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank op juiste gronden beslist zoals zij heeft gedaan. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een andere beslissing zouden moeten leiden. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat Z zowel tijdens de behandeling van de zaak in eerste aanleg, als bij de Raad voor de Kinderbescherming en tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven zich te verzetten tegen een terugkeer naar V in België. Dit verzet heeft Z ter zitting nader gemotiveerd met zijn negatieve ervaringen uit de tijd die hij bij V in België verbleef en waarin veel ruzies plaatsvonden (zowel tussen V en haar nieuwe partner, als tussen V en Z), als ook met de omstandigheid dat het in zijn beleving tussen hem en V niet goed gaat en dat hij – indien al aan de orde – niet van plan is om bij V in België te blijven omdat hij dan grote problemen voorziet. Voorts is het hof van oordeel dat op geen enkele manier is gebleken of is vast te stellen dat sprake is van beïnvloeding van Z door M, zoals door V is aangevoerd. Het hof is derhalve – evenals de rechtbank – van oordeel dat Z zich tegen zijn terugkeer naar België verzet en dat Z een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden, zodat aan de weigeringsgrond genoemd in artikel 13 lid 2 HKOV is voldaan. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

REP 2014/203 - Sign. - Tweede Kamer stemt in met wetsvoorstel Hervorming kindregelingen

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
Op 11 maart jl. stemde de Tweede Kamer in met het wetsvoorstel Hervorming kindregelingen (33.716). Eén van de veranderingen die deze wetswijziging tot gevolg heeft, is de afschaffing van de alimentatieaftrekpost. Momenteel mogen ouders die kinderalimentatie betalen en voldoen aan bepaalde voorwaarden per kwartaal een vast bedrag aftrekken. Vanaf 2015 verandert dit. Omdat alimentatiebetalende ouders geen recht hebben op kinderbijslag, zullen zij de gevolgen van deze wetswijziging in hun portemonnee merken. Ook alleenstaande ouders met een laag inkomen worden hier de dupe van. De regering vraagt de Raad voor de Rechtspraak nu om een standaard rekenregel voor de herziening van echtscheidingsconvenanten. Volgens vFAS-voorzitter Rob van Coolwijk is dat niet de oplossing: ‘Er bestaat geen standaard rekenregel die voor iedereen geldt. Het leidt hoogstwaarschijnlijk tot geschillen, terwijl die juist voorkomen moeten worden.’

REP 2014/206 - Sign. - Belastingrente en erfbelasting

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
Met ingang van 1 januari 2014 is de regeling omtrent de door de Belastingdienst in rekening te brengen belastingrente tamelijk geruisloos gewijzigd. Deze wijziging is voor de auteur aanleiding stil te staan bij de wijze waarop de Belastingdienst deze rente berekent en hoe heffing van deze rente kan worden voorkomen.

REP 2014/208 - Sign. - Nieuwe inzichten en aandachtspunten bij de schenkingsvrijstelling van €?100.000

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
Sinds eind 2013 zijn de contouren van de tijdelijk verhoogde schenkvrijstelling van € 100.000 duidelijk. De auteurs bespreken de aandachtspunten van de regeling en de verschillende toepassingsmogelijkheden. Veel van de onderwerpen die worden besproken zijn van overeenkomstige toepassing op de reguliere eenmalig extra verhoogde vrijstelling en de inhaalvrijstelling van artikel 33 sub 5 en 6 SW.

REP 2014/209 - Sign. - Verrekening van lijfrenten bij echtscheiding: let op de fiscale gevolgen!

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
De meeste huwelijken zijn in algemene gemeenschap van goederen gesloten. Wordt een dergelijk huwelijk door echtscheiding beëindigd, dan moet de gemeenschap worden verdeeld. Behoren tot die gemeenschap lijfrenteverzekeringen, dan is het zaak om op de fiscale gevolgen van een verdeling, verrekening en/of aanpassing van die verzekeringen te letten. Wordt voor een verrekening gekozen, dan leidt dit tot een belastingheffing bij de ontvanger. En een aftrekpost bij de betaler. Het is goed om dit vooraf in overweging te nemen, want achteraf klagen bij de rechter biedt geen soelaas.

REP 2014/210 - Sign. - Ethische aspecten van tax planning

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
Belastingbesparing krijgt veel aandacht in de media. Morele oordelen worden geveld. Maar wat is eigenlijk de relatie tussen belastingen en ethiek? Bepaalt de wet niet wat een fair share is, zodat er daarnaast geen ruimte voor ethiek is? Of is moreel handelen meer dan het toepassen van rechtsregels? Het antwoord op dergelijke vragen is niet zo eenvoudig.

REP 2014/211 - Sign. - Opmaken huwelijkse voorwaarden staande huwelijk was paulianeus

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
M en V zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. In juli 2012 maken zij alsnog huwelijkse voorwaarden. Zeven maanden later wordt M failliet verklaard. Voor de rechtbank is in geschil of de curator de huwelijkse voorwaarden kan vernietigen op grond van artikel 42 Fw (actio pauliana). Volgens de curator zijn door de huwelijkse voorwaarden schuldeisers benadeeld omdat de helft van de overwaarde in de echtelijke woning buiten de boedel valt. V voert aan dat sinds de afschaffing van artikel 1:119 BW (per 1 januari 2012) het niet meer mogelijk is dat huwelijkse voorwaarden worden vernietigd, nu het aan de notaris is om te oordelen of sprake is van benadeling van schuldeisers. De rechtbank verwerpt dit betoog. Weliswaar is sinds 1 januari 2012 de rechterlijke toets of er sprake is van benadeling van schuldeisers door de notaris overgenomen, maar dit laat onverlet dat een rechterlijke toets achteraf nog altijd kan plaatsvinden, ook waar het gaat om staande het huwelijk maken of wijzigen van huwelijkse voorwaarden. Een curator of een schuldeiser moet immers de mogelijkheid hebben om zich op de pauliana te beroepen. De rechtbank is van oordeel dat de gezamenlijke schuldeisers van M zijn benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden. De echtelijke woning is door het aangaan van de huwelijkse voorwaarden slechts voor de helft uitwinbaar. Daarmee is dus de helft van de overwaarde in de woning buiten werking van het faillissement van M komen te vallen. Als M en V geen huwelijkse voorwaarden hadden laten opmaken, was dit niet het geval geweest en hadden de schuldeisers zich (in beginsel) kunnen verhalen op de totale overwaarde in de woning. De verwijzing van V naar HR 21 februari 1997 maakt het voorgaande niet anders. Op grond van dit arrest is van benadeling van schuldeisers geen sprake indien toekomstig inkomen of vermogen van de echtgenoot die de gemeenschapsschulden niet is aangegaan aan verhaal wordt onttrokken. De onderhavige zaak ziet op een andere situatie. V voert nog aan dat zij en M niet wisten (en ook niet behoorden te weten) dat er sprake zou zijn van benadeling van schuldeisers, zoals dat is vereist voor de toepassing van artikel 42 Fw. Volgens V had de notaris hen hierop moeten wijzen en de akte niet moeten passeren. De rechtbank overweegt echter onder meer dat hier sprake is van een onverplichte rechtshandeling die M binnen één jaar vóór het faillissement met V heeft verricht. Dit betekent dat hier is voldaan aan alle vereisten van artikel 43 lid 1 sub 3 letter a Fw, zodat wordt vermoed dat M en V wisten dat de rechtshandeling tot benadeling van schuldeisers zou leiden. Volgens de rechtbank heeft V dit wettelijke bewijsvermoeden onvoldoende gemotiveerd betwist. Een informatieplicht van de notaris met betrekking tot de (eventuele) benadeling van schuldeisers neemt dit vermoeden niet weg. De rechtbank concludeert dat de huwelijkse voorwaarden paulianeus en vernietigbaar zijn.

REP 2014/212 - Sign. - Betekeningsproblemen bij onbekende erfgenamen

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
De ten opzichte van de erfgenamen te betrachten zorgvuldigheid brengt onder meer met zich dat op de juiste wijze dient te worden betekend indien men erfgenamen in een procedure wil betrekken. Aan de hand van HR 5 april 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY9084) beantwoorden de auteurs de vraag hoe dient te worden betekend als de erfgenamen onbekend zijn.

REP 2014/213 - Sign. - Niet tijdige betekening echtscheidingsverzoek

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
De auteur bespreekt de casus waarin, na de in artikel 816 lid 1 Rv genoemde termijn van 14 dagen, de advocaat het originele exploot bij de rechtbank indient. Dat gebeurt binnen 4 weken na indiening van het echtscheidingsverzoek. De vraag is: is het verzoek ontvankelijk? Wet en jurisprudentie geven geen eenduidig antwoord.

REP 2014/215 - Sign. - Vrouw wist niets van echtscheiding

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
M en V zijn in 2003 met elkaar gehuwd. In 2012 dient M een verzoek tot echtscheiding in. In de daarop volgende echtscheidingsprocedure brengt M namens V een referteverklaring in. De handtekening onder de verklaring is gelegaliseerd door een kantoorgenoot van de advocaat van M. V verschijnt niet in de echtscheidingsprocedure. De rechtbank spreekt daarop de echtscheiding tussen partijen uit. Naar aanleiding van een akte van berusting (die is gelegaliseerd door de advocaat van M) is de echtscheidingsbeschikking op [datum] 2012 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De gemeente bevestigt de inschrijving schriftelijk aan V. V verzoekt de rechtbank de doorhaling te gelasten van de akte van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. V stelt dat zij eerst van de gemeente heeft vernomen dat haar huwelijk met M is ontbonden; van een daaraan voorafgaande procedure bij de rechtbank was zij niet op de hoogte. V ontkent ten stelligste de referteverklaring en de akte van berusting te hebben getekend. De echtscheiding kwam volledig ‘uit het niets’, aldus V. De advocaat van M verklaart ter zitting dat V niet bij haar op kantoor is geweest. Zowel de autorisatie van de handtekening van V bij de referteverklaring als bij de akte van berusting is gebeurd buiten het bijzijn van V. Bij de referteverklaring had M een kopie van het paspoort van V bij zich, waarbij hij te kennen gaf dat V geen verweer wenste te voeren tegen de verzochte echtscheiding. Beide keren is niet gecontroleerd of V begreep wat zij zou hebben ondertekend en of het inderdaad ook haar handtekening was. Deze handelwijze is naar het oordeel van de rechtbank in strijd met artikel 5.5 en bijlage 2 van het Procesreglement scheiding, waaruit volgt dat de autoriserende advocaat zich persoonlijk dient te overtuigen van de wens van de belanghebbende zich te refereren aan het echtscheidingsverzoek. Daarvan is in casu geen sprake geweest. Dit klemt des te meer, nu – ingevolge genoemd artikel 5.5 – bij een referteverklaring die geautoriseerd is door een andere advocaat dan die van verzoeker (zoals in casu), het verzoekschrift tot echtscheiding niet hoeft te worden betekend, hetgeen in dit geval ook niet is gebeurd. Nu M en V bovendien tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd met betrekking tot de op referteverklaring en de akte van berusting voorkomende handtekeningen, staat niet vast dat die handtekeningen daadwerkelijk afkomstig zijn van V. Nu voormeld vereiste van ondubbelzinnigheid meebrengt dat de rechter zich terughoudend moet opstellen bij het aannemen van berusting in verband met de ingrijpende gevolgen die daaraan verbonden zijn, kan daarom niet worden aangenomen dat V daadwerkelijk in de echtscheidingsbeschikking heeft berust. Die beschikking is derhalve niet in kracht van gewijsde gegaan en had niet ingeschreven mogen worden in de registers van de burgerlijke stand. Reeds op grond hiervan behoort het verzoek van V te worden ingewilligd. Voorts moet – gelet op het voorgaande – worden geoordeeld dat V er een rechtmatig belang bij heeft dat de registers van de burgerlijke stand geen onjuiste gegevens bevatten met betrekking tot het moment van de ontbinding van haar huwelijk met M. De rechtbank gelast de doorhaling van de akte van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

REP 2014/216 - Sign. - Advocaat laat na in hoger beroep gronden aan te voeren

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
De moeder is in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kinderrechter ten aanzien van de uithuisplaatsing van haar drie minderjarige kinderen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en de verzoeken ter zake van de uithuisplaatsing af te wijzen. Het hof is van oordeel dat het beroepschrift van de moeder niet voldoet aan de door de artikel 359 jo. 278 Rv voorgeschreven duidelijke omschrijving van de gronden waarop het berust. Het hof stelt vast dat de moeder in haar beroepschrift in het geheel geen gronden heeft vermeld. Zij heeft niet aangeduid tegen welke overwegingen van de kinderrechter zij bezwaar heeft. Nu de moeder voorts geen uitzonderlijke omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan zij een appelschrift zonder gronden zou kunnen hebben ingediend, wordt zij in haar hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.

REP 2014/217 - Sign. - Impliciet verweer volstaat niet

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
M geeft advocate A in januari 2009 opdracht hem juridische bijstand te verlenen in een echtscheidingsprocedure. Op 1 mei 2009 dient V (de toenmalige echtgenote van M) een verzoekschrift voorlopige voorzieningen bij de rechtbank in. Daarin verzoekt V onder meer om partneralimentatie met ingang van 1 april 2009. Op 1 juli 2009 dient A namens M een verweerschrift in tegen het verzoekschrift bij de rechtbank. In het verweerschrift neemt A niet expliciet stelling tegen de ingangsdatum 1 april 2009. Wel geeft zij aan dat M vanaf januari 2009 € 2.500 partneralimentatie per maand betaalt. De rechtbank bepaalt op 8 september 2009 dat M met ingang van 1 april 2009 maandelijks een bedrag van € 5.422 aan partneralimentatie aan V dient te voldoen. Op 18 mei 2010 wordt de echtscheiding uitgesproken. A heeft volgens M tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld doordat zij zijn belangen niet deugdelijk heeft behartigd. Noch in haar verweerschrift op 1 juli 2009, noch tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank heeft zij verweer gevoerd tegen de ingangsdatum (1 april 2009) van de gevorderde partneralimentatie. A betwist dat en verwijst naar het door haar opgestelde verweerschrift waarin zij de financiële gang van zaken tussen M en V vanaf 1 januari 2009 uiteen heeft gezet. Voorts heeft zij tijdens de mondelinge behandeling op 25 augustus 2009, toen bleek dat V van M de ingangsdatum voor voorlopige voorzieningen van 1 april 2009 handhaafde, daartegen verweer gevoerd, aanhakend bij haar verweerschrift. M betwist dit. De Raad van Discipline is van oordeel dat, nu in het verzoekschrift voorlopige voorzieningen uitdrukkelijk als ingangsdatum van de partneralimentatie 1 april 2009 is gevraagd, A hier expliciet verweer tegen had moeten voeren. Naar het oordeel van de Raad is het impliciet gevoerde verweer onvoldoende, terwijl het volgens A expliciet gevoerde verweer ter zitting van de rechtbank van 25 augustus 2009 niet is komen vast te staan. Derhalve rekent de Raad het A aan dat zij niet, althans onvoldoende, verweer heeft gevoerd tegen de door V van M (bij voorlopige voorziening) gevraagde ingangsdatum van de alimentatieverplichting. De Raad legt aan A de maatregel op van een enkele waarschuwing.

REP 2014/218 - Sign. - What happens in Vegas…

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
M en V zijn voornemens te scheiden. Er vindt een mediationtraject plaats, waarin A optreedt als advocaat/scheidingsmediator van V. In de mediationovereenkomst staat dat indien tussen partijen geen convenant tot stand is gekomen en tussen hen een scheidingsprocedure wordt gevoerd, zij in deze procedure geen mededelingen doen over hetgeen in de mediation is gebeurd of besproken. M en V zullen de mediator niet als getuige oproepen. Hierover staat in de overeenkomst: ‘Indien zij dat toch doen, zal de vFAS-advocaat-mediator zich op zijn verschoningsrecht en geheimhoudingsplicht beroepen.’ Partijen komen tot een principeakkoord, maar beëindigen uiteindelijk toch de mediation zonder succes. In mei 2011 wordt een echtscheidingsprocedure aanhangig gemaakt. A stuurt op 3 augustus 2012 de rechtbank een verweerschrift waarin staat: ‘Deze financiële gang van zaken is ook bij de later door partijen ingeschakelde mediator besproken en bevestigd.’ In dezelfde brief wordt een uiteenzetting gegeven over hetgeen in het mediationproces naar voren is gekomen en wordt gemeld dat tijdens de mediation een principeakkoord tot stand is gekomen. Ook wordt meegedeeld wat dit inhoud. Voorts wordt gemeld dat, op basis van dat principeakkoord, alle bankrekeningen ten name van M zijn gesteld en dat V, door de handelwijze van M, gedwongen was de mediation te beëindigen en de echtscheidingsprocedure te starten. Bij brief van 20 augustus 2012 beklaagt M zich bij de deken over A. A heeft volgens M haar geheimhoudingsverplichting geschonden en zich niet gedragen zoals het een behoorlijk handelend advocaat betaamt. De geheimhoudingsverplichting die voortvloeit uit die mediationovereenkomst is immers een verplichting waaraan ook A, als advocaat van de tegenpartij, gehouden is. A ontkent dat zij de geheimhoudingsverplichting van de mediationovereenkomst heeft geschonden. Het verdelingsvoorstel bevat inderdaad een beschrijving van de feitelijke situatie en de mededeling dat het mediationtraject niet tot succes heeft geleid. Deze voorgeschiedenis was echter van belang om bepaalde handelingen te verklaren. A heeft de financiële gang van zaken van M en V weergegeven omdat dit al was besproken en in de praktijk gebracht. Daarover was al overeenstemming vóór het mediationtraject. Ook het principeakkoord was grotendeels vóór het mediationtraject bereikt. Voorts voert A aan dat Gedragsregel 12 analoog moet worden toegepast. Op grond daarvan voert zij aan dat het belang van haar cliënte vorderde dat zij de gewraakte mededelingen uit het mediationtraject naar voren bracht. A meent op dit punt niet verwijtbaar te hebben gehandeld. De Raad van Discipline overweegt dat A in haar brief aan de rechtbank ingaat op de inhoud van hetgeen tussen partijen tijdens het mediationtraject is besproken (te weten: de financiële situatie van M en V) en tevens melding maakte van een principeakkoord dat zou gesloten tijdens het mediationtraject. De Raad oordeelt dat het op deze wijze naar buiten brengen van hetgeen besproken is tijdens de mediation, een advocaat niet is toegestaan. Het feit dat het hier gaat om de advocaat van de wederpartij van M maakt dit niet anders. Partijen, betrokken bij een mediation, moeten ervan uit kunnen gaan dat hetgeen tijdens de mediation wordt besproken nimmer wordt gebruikt in een procedure bij de rechter, zoals ook in de mediationovereenkomst is vastgelegd. Het verweer dat hetgeen daarin is gesteld reeds buiten de mediation was besproken en daarom aan de rechter kan worden voorgelegd, kan A niet baten. In de geciteerde gedeelten uit de brief aan de rechtbank wordt immers uitdrukkelijk verwezen naar de mediation. Het verweer dat Gedragsregel 12 analoog van toepassing is, slaagt evenmin. Deze regel, die een uitzondering inhoudt op het verbod om in rechte een beroep te doen op brieven en andere mededelingen van de ene advocaat aan de andere advocaat, tenzij het belang van de cliënt dit vordert en dan nog na voorafgaand overleg met de advocaat van de wederpartij, gaat hier niet op. Mediation kent zijn eigen regels, vastgelegd in de mediationovereenkomst, en daarvan kan niet worden afgeweken. De Raad legt aan A de maatregel op van de enkele waarschuwing.

REP 2014/219 - Sign. - Schending artikel 21 Rv en punt 2 beslagsyllabus: schending procesorde

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
M en V waren op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Inmiddels zijn zij gescheiden. V heeft een eenmanszaak gedreven, die later ten name van M is gesteld. V heeft buiten medeweten van M in totaal € 275.000 van de zakelijke bankrekening overgeboekt naar haar privébankrekening. Een gedeelte van € 180.000 heeft V eerst naar de bankrekening van de dochter van partijen overgemaakt, welk bedrag vervolgens is doorgestort naar V. M is een procedure begonnen tegen de dochter waarin hij terugbetaling van het bedrag van € 180.000 vordert. Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat V €?180.000 zal overmaken naar de derdengeldenrekening van de advocaat van M, waarna M de vordering tegen de dochter zal intrekken. In het beslagrekest d.d. 16 januari 2014 stelt V een vordering van € 299.520 op M te hebben uit hoofde van gelden die M haar verschuldigd is wegens door hem tijdens het huwelijk ten onrechte toegeëigende gelden, c.q. uit hoofde van een redelijke vergoeding voor de tussen M en V bestaande arbeidsovereenkomst, c.q. uit hoofde van een natuurlijk verbintenis. In het aangevulde beslagrekest d.d. 21 januari 2014 stelt V nog een vordering van € 210.157 op M te hebben. Daartoe voert V aan dat M zich de eenmanszaak zonder haar toestemming heeft toegeëigend, terwijl die onderneming tot haar privévermogen behoorde. V schat de waarde van de eenmanszaak op € 100.000. Daarnaast heeft M V gedwongen de verkoopopbrengst ad € 150.000 van de haar in eigendom toebehorende woning alsmede enkele door haar ouders gedane schenkingen (ad € 70.315,89) op de en/of-rekening van partijen te storten. V verzoekt de voorzieningenrechter haar ter verzekering van voormelde vorderingen verlof te verlenen tot het leggen van conservatoir derdenbeslag onder de Stichting Beheer Derdengelden ten laste van het saldo ad € 180.000 dat de stichting houdt voor M. Het is de voorzieningenrechter ambtshalve bekend dat bij vonnis van deze rechtbank van 21 augustus 2013 de vordering van V tot betaling door M van € 299.520 is afgewezen. V heeft hiervan in het beslagrekest geen melding gemaakt. Deze essentiële informatie had, gelet op artikel 21 Rv en het bepaalde onder punt 2 van de beslagsyllabus, in het beslagrekest moeten worden vermeld. Door het verzwijgen van deze essentiële informatie had de voorzieningenrechter kunnen worden misleid. Dit is zodanig in strijd met de goede procesorde dat reeds om die reden het gevraagde verlof dient te worden geweigerd. Echter, ook op inhoudelijke gronden dient het verlof te worden geweigerd. De rechtbank had overwogen dat de vordering van V tot betaling van € 299.520 door M moet worden afgewezen, omdat voor de vordering geen toereikende grondslag is gesteld. V heeft in het onderhavige beslagrekest de vordering opnieuw opgevoerd met precies dezelfde onderbouwing als in de bodemzaak. Nu V geen andere grondslag heeft gesteld dan in het vonnis in de bodemzaak, is volstrekt onvoldoende van de deugdelijkheid van de door haar ingestelde vordering gebleken. Ten aanzien van de – voor het eerst in het aangevulde beslagrekest van 21 januari 2014 gestelde – vorderingen van in totaal € 210.157 overweegt de voorzieningenrechter dat de gestelde grondslagen van die vorderingen onvoldoende feitelijk zijn toegelicht. Dat geldt te meer nu dit betoog eerst in het aanvullende beslagrekest is gevoerd, hetgeen de ongeloofwaardigheid van het gestelde versterkt. De vorderingen zijn dan ook onvoldoende aannemelijk geworden, zodat ook hier onvoldoende van de ondeugdelijkheid van het ingeroepen recht blijkt. De voorzieningenrechter constateert tot slot dat V verlof vraagt voor het leggen van beslag op een bedrag dat kort daarvoor door haar, ter voldoening aan een vaststellingsovereenkomst, is of zal worden betaald, zodat in feite sprake is van eigenbeslag waarmee de uitvoering van de vaststellingsovereenkomst die tot stand is gekomen in de zaak tegen de dochter wordt gefrustreerd. Ook om die reden dient het gevraagd verlof te worden geweigerd.

REP 2014/220 - Sign. - Ontkenning vaderschap

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
M en V (beiden in Libanon geboren) zijn in 1995 in Libanon met elkaar gehuwd. In 2010, als partijen zich als asielzoekers in Nederland hebben gevestigd, bevalt V van dochter D. M is in 2005 met de Noorderzon vertrokken. Sinds 2009 heeft V een affectieve relatie met X. In 2012 wordt het huwelijk tussen M en V door echtscheiding ontbonden. Uit DNA-onderzoek is gebleken dat X de biologische vader is van D. Vaststaat dat D haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft, hier is geboren en sinds haar geboorte in het gezin van V en X leeft. Vaststaat ook dat V uit Palestijnse ouders in Libanon is geboren. V wordt als Palestijnse niet erkend en heeft om die reden nimmer de Libanese nationaliteit verkregen. Het verkrijgen van de Palestijnse nationaliteit is niet mogelijk, omdat Palestina niet als staat wordt erkend. Als gevolg van het voorgaande heeft V een onbekende nationaliteit en is zij feitelijk stateloos. V verzoekt het hof de ontkenning van het vaderschap van M over D gegrond te verklaren. Volgens V moet haar verzoek naar Nederlands recht te worden beoordeeld; de nationaliteit van zowel haarzelf als M zijn onbekend, waardoor aanknoping moet worden gezocht bij de gewone verblijfplaats van D, aldus V. Uit het GBA-uittreksel van V blijkt dat haar nationaliteit onbekend is. V is als asielzoekster naar Nederland gekomen en kan geen brondocument van de eigen autoriteiten ter zake van haar nationaliteit overleggen. In eerste aanleg is door de rechtbank geoordeeld dat weliswaar de nationaliteit van V niet kan worden vastgesteld, maar dat niet kan worden uitgesloten dat het Libanese recht van toepassing is. Naar het oordeel van het hof kan op basis van een vermoeden niet worden aangenomen dat het Libanese recht van toepassing is, temeer nu er geen sprake is van concrete aanknopingspunten om vast te stellen dat partijen de Libanese nationaliteit hebben. V heeft gemotiveerd gesteld dat zij als Palestijnse in Libanon is geboren. Volgens het hof kan van haar niet verlangd worden dat zij méér aantoont en overlegt dan zij heeft gedaan. Aangezien V geen brondocument ter zake van haar nationaliteit kan overleggen, kan haar nationaliteit niet worden vastgesteld en kan derhalve eveneens niet worden vastgesteld of zij en M een gemeenschappelijke nationaliteit hebben. Aangezien ten aanzien van M niet bekend is waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft, dient voor het vaststellen van het toepasselijke recht te worden uitgegaan van de gewone verblijfplaats van D. Nu D in Nederland verblijft, is Nederlands recht van toepassing op het onderhavige verzoek. Het hof stelt vast dat V en M in 2005 uit elkaar zijn gegaan en sindsdien geen contact meer met elkaar hebben gehad. Er is derhalve geen sprake geweest van een instemming door M met een daad die de verwekking van D tot gevolg kan hebben gehad. Uit DNA-onderzoek blijkt dat X (en dus niet M) de biologische vader van D is. Op grond van deze omstandigheden wijst het hof het verzoek van V toe.

REP 2014/221 - Sign. - Toetsing rechtsmacht

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
M (van Nederlandse nationaliteit) en V (van Oekraïense nationaliteit) zijn in Oekraïne met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk is in 2010 zoon Z (van zowel Nederlandse als Oekraïense nationaliteit) geboren. In 2011 vestigt het gezin zich in Nederland, een jaar later verhuist V met Z weer terug naar Oekraïne, alwaar zij thans nog steeds verblijven. Het huwelijk tussen partijen is inmiddels door echtscheiding ontbonden. M en V oefenen gezamenlijk het gezag uit over Z. Het verzoek van M tot teruggeleiding van Z naar Nederland is door de Oekraïense rechter – tot de hoogste instantie – afgewezen, omdat de verblijfplaats van Z in Oekraïne zou zijn. M maakt een procedure in Nederland aanhangig, waarin hij verzoekt om alleen hem met het gezag over Z te belasten, diens hoofdverblijfplaats bij hem te bepalen en een internationale zorgregeling vast te stellen. M heeft in Oekraïne een teruggeleidingsprocedure aanhangig gemaakt, zodat beoordeeld dient te worden of de Nederlandse rechter (in het licht van artikel 7 HKBV 1996) bevoegd is kennis te nemen van het verzoekschrift van M. In geval van ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren van het kind, is de rechter van de staat waarin het kind onmiddellijk voor de overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd totdat het kind een gewone verblijfplaats heeft verworven in een andere staat en: a. degene die gezagsrechten heeft in de overbrenging of het niet doen terugkeren heeft berust, of: b. het kind in die andere staat zijn verblijfplaats heeft gehad gedurende een periode van ten minste een jaar nadat degene die gezagsrechten heeft, kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind, geen verzoek tot terugkeer, dat binnen die periode is ingediend, nog in behandeling is, en het kind in zijn nieuwe omgeving is geworteld. De Nederlandse rechter is, ingeval van ongeoorloofde overbrenging van Z, niet langer bevoegd indien Z zijn gewone verblijfplaats in Oekraïne heeft verworven en is voldaan aan één van de twee voornoemde voorwaarden. In het geval – zoals M heeft gesteld – sprake is van ongeoorloofde overbrenging, heeft de Nederlandse rechter in de visie van de rechtbank geen rechtsmacht. Vaststaat immers, gezien de uitkomst van de procedure in Oekraïne, dat de gewone verblijfplaats van Z in Oekraïne is. M heeft echter niet berust in de overbrenging van Z naar Oekraïne, zodat niet voldaan is aan voorwaarde a. De rechtbank toetst derhalve of voldaan is aan voorwaarde b. Gebleken is dat Z inmiddels meer dan een jaar in Oekraïne woont. Er is niet langer een verzoek tot terugkeer in behandeling. De procedure in Oekraïne is namelijk volledig afgewikkeld. Daarnaast overweegt de rechtbank als volgt: Z is in Oekraïne geboren, is op tweejarige leeftijd naar Oekraïne teruggekeerd en woont daar samen met zijn moeder en oudere halfbroer. Het leven van Z speelt zich sindsdien geheel in Oekraïne af. Hij gaat er naar school en V spreekt – naar alle waarschijnlijkheid – de Oekraïense taal met hem. In het licht van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat sprake is van worteling van Z in Oekraïne, waarmee voldaan is aan voorwaarde b. De Nederlandse rechter is derhalve niet bevoegd om het verzoek van M in behandeling te nemen.

REP 2014/222 - Sign. - Ambtenaar weigert medewerking

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
De burgerlijke staat van de Guinese moeder wordt aangeduid als ‘gehuwd’. Zij is echter van mening dat dit ‘ongehuwd’ moet zijn, nu zij tegen haar zin gehuwd is. De ambtenaar weigert echter medewerking zoals bedoeld in artikel 1:27 BW met betrekking tot het opstellen van een akte tot erkenning. De vrouw stelt dat zij als ongehuwd moet worden aangemerkt, omdat sprake is van een zogenaamd ‘traditioneel’ huwelijk dat op 29 juni 2010 tegen haar wil gesloten is. Volgens de vrouw heeft de ambtenaar ten onrechte geweigerd de akte van erkenning van de minderjarige op te maken. De vrouw heeft in de procedure het meeste recente W-document op haar naam, de beschikking van de IND en de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot haar verblijfsvergunning overgelegd. Volgens de ambtenaar blijkt uit voornoemde stukken dat de vrouw niet in het bezit is van een geldig identiteitsbewijs. Het W-document is namelijk een aantal jaren verlopen. Dit leidt ertoe dat haar nationaliteit en identiteit niet vastgesteld kunnen worden. Bovendien is de moeder kennelijk gehuwd, nu in de IND-beschikking en de uitspraak van de rechtbank meerdere malen verwezen wordt naar ‘haar man’. Vaststaat dat de vrouw op 29 mei 2010 te Conakry (Guinee) is gehuwd en dat zij bij haar aankomst in Nederland nog steeds was gehuwd en ook nog was gehuwd op 13 augustus 2012 toen zij samen met de man de akte van erkenning wilde laten opmaken van het kind waarvan zij zwanger was. Een buiten Nederland gesloten huwelijk dat ingevolge het recht van de staat waar de huwelijksvoltrekking plaatsvond rechtsgeldig is of nadien rechtsgeldig is geworden, wordt als zodanig erkend (artikel 10:31 lid 1 BW). Nu geen bewijs in geding is gebracht waaruit blijkt dat een door de moeder ingediend verzoek tot nietigverklaring van haar Guinese huwelijk door een rechtbank in Nederland is toegewezen, kan de rechtbank niet anders concluderen dan dat de moeder ten tijde van de geboorte van het kind was gehuwd met een man uit Guinee. Volgens de rechtbank dient de moeder niet als ongehuwd aangemerkt te worden omdat zij tegen haar zin gehuwd zou zijn. De rechtbank oordeelt voorts dat, gelet op het ontbreken van het legitimatiebewijs van de moeder, de moeder zich had kunnen inschrijven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente waar zij woonachtig was. Door dit na te laten, is haar identiteit niet vastgelegd in de gemeentelijke basisadministratie en is niet komen vast te staan welke nationaliteit zij op dat moment had. Nu de nationaliteit van de moeder niet bekend was bij de aangifte van de geboorte van het kind, heeft de ambtenaar Nederlands recht toegepast bij het opstellen van de geboorteakte van het kind, omdat een kind naar Nederlands recht altijd een moeder heeft tot wie het in een familierechtelijke betrekking staat en de moeder op dat moment in Nederland woonachtig was. Erkenning door de man is een rechtshandeling. De man en de moeder waren op het moment van het verzoek tot erkenning woonachtig in Nederland. Om die reden moet op het verzoek tot erkenning ook Nederlands recht te worden toegepast zolang de moeder niet door middel van een geldig legitimatiebewijs kan aantonen dat zij de Guinese nationaliteit bezit. Een erkenning is naar Nederlands recht nietig indien zij is gedaan als een kind al twee ouders heeft (artikel 1:204 lid f BW). Naar Nederlands recht wordt de moeder als gehuwd aangemerkt. Derhalve wordt haar Guinese echtgenoot als juridische vader van het kind beschouwd. De man kan het kind dan ook niet erkennen. De rechtbank concludeert dat de ambtenaar naar Nederlands recht op de juiste gronden geweigerd heeft om een akte van erkenning van de minderjarige op te maken.

REP 2014/223 - Sign. - Hoofdverblijf

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
Het hof onderzoekt of de gewone verblijfplaats van de kinderen Nederland (waar zij tot de verhuizing naar Zwitserland hebben gewoond), of Zwitserland (waar ze op het moment van aanhangig maken van deze procedure verbleven) is aan te merken. Voorts onderzoekt het hof of Zwitserland dan wel Nederland definitief als hoofdverblijfplaats van de kinderen moet worden aangemerkt. Het hof heeft een voorlopige verdeling van zorg- en opvoedingstaken vastgesteld, en de Raad voor de Kinderbescherming opgedragen om een onderzoek in te stellen naar de hoofdverblijfplaats van de twee kinderen en de wijze waarop een zorgregeling tussen de kinderen en de niet-verzorgende ouder kan worden vormgegeven. De kinderen verblijven in Zwitserland bij hun vader. Moeder woont in Nederland. Tijdens het onderzoek in Zwitserland is één van de kinderen opgenomen in het ziekenhuis vanwege zelfbeschadiging en suïcidedreiging. Vanaf dat moment is een contactverbod tussen de moeder en de kinderen opgelegd, omdat de kinderen grote psychische druk ervaren door dit contact. Het kind is een tijd in een kinderpsychiatrische ziekenhuis opgenomen. Na ontslag is hij weer bij zijn vader gaan wonen. Een klein half jaar na oplegging van het contactverbod, is het verbod opgeheven en is opdracht gegeven om de omgang tussen de kinderen en de moeder onder begeleiding terug in gang te zetten. De man heeft het hof verzocht om zich op grond van artikel 5 HKBV 1996 onbevoegd te verklaren. Het hof wijst zulks af. De man heeft het verzoek tot het voorlopig aan hem toevertrouwen van de kinderen bij de rechtbank ingediend. Op dat moment woonden de kinderen bij de vrouw in Nederland en woonde de man in Zwitserland. Naar aanleiding van de toegewezen voorlopige voorziening door de rechtbank zijn de kinderen naar Zwitserland verhuisd. Op het moment dat de kinderen naar Zwitserland zijn verhuisd, heeft de man bij de rechtbank een procedure aanhangig gemaakt met betrekking tot de ontbinding van het geregistreerd partnerschap en voorzieningen met betrekking tot de kinderen. Op grond van artikel 8 lid 1 Brussel II-bis is het gerecht op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt bevoegd inzake procedures ter zake van ouderlijke verantwoordelijkheid. Volgens het hof heeft Zwitserland niet te gelden als gewone verblijfplaats van de kinderen in dit geval. Op het moment van het aanhangig maken van deze zaak bij de rechtbank (door het indienen van het verzoekschrift van de man), lag de reden van het verblijf van de kinderen in Zwitserland namelijk in de voorlopige voorziening. De wijziging van de gewone verblijfplaats van de kinderen tijdens de procedure heeft geen invloed op de bevoegdheid van de Nederlandse rechter. In het belang van het kind kan de Nederlandse rechter zich (alsnog) onbevoegd verklaren. Dit kan het geval zijn wanneer onvoldoende informatie voorhanden is om een afgewogen beslissing te kunnen nemen en de rechter in Zwitserland (het land waar de kinderen inmiddels hun gewone verblijfplaats hebben) hier wel over beschikt of kan beschikken, of wanneer de rechter in Zwitserland meer mogelijkheden heeft om maatregelen te treffen en uit te voeren ter bescherming van de kinderen dan de Nederlandse rechter, dan wel het anderszins in het belang van de kinderen is dat de Zwitserse rechter de zaak verder gaat behandelen. In dit geval is het hof echter van oordeel over voldoende informatie te beschikken om te kunnen oordelen met name ter zake informatie van de Zwitserse gezinsvoogd, informatie van de behandelende artsen in Zwitserland en de rechterlijke beslissingen omtrent in de Zwitserland uitgesproken kinderbeschermingsmaatregelen. Het feit dat in Zwitserland kinderbeschermingsmaatregelen getroffen zijn, belet het hof niet tot het nemen van een beslissing. Tot slot nopen de belangen van de kinderen niet tot onbevoegdverklaring. Integendeel: het is in het belang van de kinderen dat zij duidelijkheid krijgen over hun verblijf. De vrouw heeft twee deskundigenrapporten ingebracht. Deze bevatten conclusies over de gezondheid van de kinderen, de persoon en opvoedingsvaardigheden van de vader en de familiedynamiek. De experts hebben echter geen contact gehad met de kinderen of de vader of de Zwitserse hulpverleners. Het hof acht het onprofessioneel dat de experts desondanks gemeend hebben adviezen uit te kunnen brengen. Het hof overweegt dat wijziging van de gewone verblijfplaats van kinderen slechts aan de orde is wanneer zwaarwegende belangen van de kinderen zich verzetten tegen een langer hoofdverblijf bij een ouder. Gebleken is dat de kinderen een uiterst moeilijke periode hebben doorgaan, maar dat zij thans een positieve ontwikkeling doormaken. Het hof acht het niet in het belang van de kinderen om deze positieve ontwikkeling te doorkruisen met een verhuizing naar Nederland. De hulpverleners hebben bericht dat de kinderen bij hun vader willen blijven wonen. Voorts is niet gebleken dat de vader in de weg staat aan contact tussen moeder en kinderen. Het feit dat de kinderen geen contact willen met de moeder, acht het hof geen reden om de hoofdverblijfplaats van de kinderen te wijzigen.

REP 2014/224 - Sign. - Peildatum internationale bevoegdheid Nederlandse rechter

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter om te oordelen over het verzoek van Bureau Jeugdzorg tot verlenging van de termijn voor de ondertoezichtstelling en voor de machtiging tot uithuisplaatsing, dient te worden beoordeeld naar het moment van indiening van dat verzoek, en dat de kinderen sinds 28 september 2012 in Duitsland verblijven. Het hof heeft in dit verband dan ook ten onrechte aansluiting gezocht bij de beschikking van 1 maart 2012, aldus de klacht. Deze klacht is gegrond. Hoewel de onderhavige procedure tot verlenging van de eerder uitgesproken kinderbeschermingsmaatregelen samenhangt met eerdere procedures, is sprake van een zelfstandig geding dat met een nieuw verzoekschrift is ingeleid. Derhalve dient de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter ten aanzien van de in dit geding verzochte verlenging van de eerder uitgesproken kinderbeschermingsmaatregelen zelfstandig te worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in Verordening Brussel II-bis. Ingevolge artikel 8 lid 1 Brussel II-bis komt ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegdheid toe aan de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Dit brengt mee dat het hof de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter had dienen te onderzoeken aan de hand van de feiten en omstandigheden ten tijde van het inleiden van het onderhavige geding, dat wil zeggen: 7 januari 2013. Door aansluiting te zoeken bij hetgeen het Gerechtshof Leeuwarden in zijn beschikking van 1 maart 2012 heeft overwogen met betrekking tot de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter, is het hof dan ook uitgegaan van een onjuiste peildatum.

REP 2014/225 - Sign. - Wetsvoorstel Goedkeuring opzegging Haags erfrechtverdrag ingediend

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
Op 23 januari is wetsvoorstel 33 854 (Goedkeuring opzegging Haags erfrechtverdrag) bij de Tweede Kamer ingediend. Het Haags erfrechtverdrag voorziet voor (het Europese deel van) Nederland in regels van internationaal privaatrecht op het terrein van het erfrecht. Deze regels worden met ingang van 17 augustus 2015 vervangen door de Europese Erfrechtverordening, die andere regels van internationaal privaatrecht geeft op het terrein van het erfrecht. Nederland kan vanaf die datum de regels van het Haags erfrechtverdrag niet meer toepassen, omdat de verordening voorrang krijgt boven het verdrag. Om te voorkomen dat Nederland in de toekomst gehouden zal zijn om alsnog het verdrag toe te passen (doordat het verdrag door ratificatie door twee andere staten alsnog in werking treedt), wordt thans de goedkeuring gevraagd van het voornemen tot opzegging van het Haags erfrechtverdrag.

REP 2014/228 - Sign. - Testamentair bewind versus ouderlijk vruchtgenot

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
Op 18 oktober 2013 (ECLI:NL:HR:2013:983) oordeelde de Hoge Raad over de vraag of de bewindvoerder de bevoegdheid toekomt om te bepalen dat renteopbrengsten van een bankrekening met een zogeheten BEM-clausule pas bij de meerderjarigheid van de erfgenaam, die de rechthebbende is van deze rekening, opeisbaar zijn. Of is deze niet-opeisbaarheid onverenigbaar met het ouderlijk vruchtgenot? Het betrof hier een vraag over de verhouding tussen de bepalingen van Boek 1 BW en die van Boek 4 BW: in hoeverre kan de testateur (en in het verlengde daarvan: de bewindvoerder) afwijken van de regels die in Boek 1 BW gesteld zijn over de minderjarige en diens wettelijke vertegenwoordiger? De auteur bespreekt deze vraag, waarbij zij eerst de casus bespreek die leidde tot de uitspraak van de Hoge Raad.

REP 2014/231 - Sign. - Never trust a trust

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
Door het instellen van een irrevocable discretionary trust kan erflater ervoor zorg dragen dat een legitimaris met lege handen achterblijft. De inbreng van vermogensbestanddelen in een dergelijke trust is geen gift naar het civiele recht.

REP 2014/232 - Sign. - Vrouw blijft erfgename omdat echtscheidingsverzoek nog niet was ingediend

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
M heeft in 2007 een testament opgesteld waarin hij zijn echtgenote (V) benoemt tot enig erfgename. Verder staat in het testament: ‘Indien ten tijde van mijn overlijden echtscheiding of scheiding van tafel en bed is uitgesproken of een verzoek daartoe is gedaan, vervallen alle beschikkingen ten behoeve van mijn genoemde echtgenote.’ Op 27 mei 2013 berooft M zich van het leven. Volgens zijn vader en broer zijn zij de erfgenamen, omdat M ten tijde van zijn overlijden materieel was verwikkeld in een echtscheidingsprocedure. In december 2012 hebben M en V zich gewend tot een notaris om de gevolgen van de door hen gewenste ontbinding van het huwelijk te regelen. In dat kader zijn diverse conceptstukken opgesteld, maar M en V hebben geen overeenstemming bereikt. Op 16 mei 2013 heeft M zich gewend tot een advocaat met het verzoek een echtscheidingsprocedure op te starten. In dat verband heeft de advocaat een verzoekschrift opgesteld dat bij de rechtbank zou worden ingediend zodra hij de beschikking had over de benodigde uittreksels. Toen M elf dagen later overleed, was het echtscheidingsverzoek echter nog niet ingediend bij de rechtbank. Volgens V vormt dit laatste de reden waarom zij de erfgename is van M. De kantonrechter stelt vast dat partijen van mening verschillen over de uitleg van de hiervoor geciteerde clausule. Artikel 4:46 lid 1 BW bepaalt dat bij de uitlegging van een testament dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Lid 2 bepaalt dat daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil slechts dan voor uitleg van een uiterste wilsbeschikking mogen worden gebruikt indien deze uiterste wil zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft. Volgens de kantonrechter is duidelijk welke verhoudingen de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, namelijk die tussen M, diens nalatenschap en V, hoofdzakelijk in haar hoedanigheid van wettige echtgenote. Over de omstandigheden waaronder de uiterste wil is opgemaakt, bestaat tussen partijen geen onduidelijkheid. Staande het huwelijk heeft M ervoor gekozen om uitsluitend V – en dus niet de broer en de vader – tot erfgenaam te benoemen. Gesteld noch gebleken is dat de litigieuze bepaling in het testament zinledig is als bedoeld in artikel 4:46 lid 2 BW, zodat daden en verklaringen van M buiten de uiterste wil ingevolge de wettelijke bepalingen en de heersende jurisprudentie niet voor de uitleg daarvan mogen worden gebruikt. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de interpretatieruimte die de kantonrechter in casu ter beschikking staat en mede gelet op de bewoordingen van de bepalingen in het testament, is de kantonrechter met V van oordeel dat M ten tijde van zijn overlijden nog geen verzoek tot echtscheiding had gedaan. Een dergelijk verzoek kan immers slechts worden gedaan aan de rechtbank door middel van indiening van een daartoe strekkend verzoekschrift. Vaststaat dat zo’n verzoek niet is ingediend. Dat M voornemens was een echtscheidingsverzoek in te dienen, doet daar, mede vanuit oogpunt van rechtszekerheid, niet aan af. Overigens sluit deze uitleg aan bij hetgeen daaromtrent, onder meer, in Boek 1 BW is geregeld. Met ‘het doen van een verzoek’ wordt daarin steevast bedoeld het daadwerkelijk indienen van een verzoek bij hetzij de rechtbank, hetzij de burgerlijke stand.

REP 2014/233 - Sign. - Opeisbaarheid van vordering bij hertrouwen was niet in strijd met goede zeden

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
Na het overlijden van haar vader (M) heeft dochter D, op grond van een ouderlijke boedelverdeling uit 1999, een geldvordering verkregen op haar moeder (V). In 2000 is V hertrouwd in gemeenschap van goederen. Volgens het testament van M betekent dit dat de vordering van D opeisbaar is geworden. D vordert dat de vordering aan haar wordt uitgekeerd, maar V weigert dit te doen. Volgens V is de bepaling dat de vordering opeisbaar is bij hertrouwen nietig wegens strijd met de goede zeden of de openbare orde, omdat deze clausule te zeer haar persoonlijke levenssfeer beperkt. Bovendien, zo stelt V, is de vordering van D verjaard omdat er meer dan 5 jaar zijn verstreken na het opeisbaar worden van de vordering in 2000. Wat betreft de primaire stelling van V overweegt de rechtbank dat de testeervrijheid tot uitgangspunt moet worden genomen. De testeervrijheid vindt haar grens waar de inhoud van de bepaling in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde, in welk geval de bepaling nietig is. De maatschappelijke opvattingen destijds en thans dwingen echter niet tot de conclusie dat de litigieuze clausule als strijdig met de goede zeden of de openbare orde moet worden aangemerkt. Ook uit de door partijen aangehaalde, tegenstrijdige opvattingen volgt dat (destijds) in Nederland geen communis opinio bestaat/bestond ten aanzien van de onbehoorlijkheid van de hertrouwbepaling. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de hertrouwbepaling niet in strijd is met de goede zeden of de openbare orde. Bij dit oordeel wordt betrokken dat de bepaling voor V de mogelijkheid openlaat om te (her)trouwen zonder dat dit gevolgen heeft voor de niet-opeisbaarheid van de vorderingen van overige erfgenamen, namelijk door het maken van huwelijkse voorwaarden. De persoonlijke vrijheid van V wordt door de bepaling dan ook niet zo zeer beïnvloed dat de bepaling in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde. De rechtbank acht de clausule geldig. Ten aanzien van de subsidiaire stelling van V overweegt de rechtbank dat toedeling door M aan zijn kinderen van een geldvordering uit overbedeling op grond van een ouderlijke boedelverdeling het karakter mist van een overeenkomst tussen de erfgenamen, zodat de daaruit voortspruitende verbintenissen niet vallen binnen het bereik van artikel 3:307 BW (Hof Amsterdam 28 juni 2001, ECLI:NL:GHAMS:2001:AD8635). Nu ook niet uit een andere wettelijke bepaling voortvloeit dat in dit geval een verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing is, geldt ingevolge artikel 3:306 BW de algemene verjaringstermijn van twintig jaar. Ingevolge artikel 3:306 jo. 3:313 BW vangt de verjaringstermijn aan na het opeisbaar worden van de vordering. In het onderhavige geval is de vordering van D wegens overbedeling van V opeisbaar geworden bij het hertrouwen van V in 2000. Daarmee is de verjaringstermijn gestart. D heeft V bij dagvaarding in 2013 in rechte betrokken. Dat was voordat de 20-jarige verjaringstermijn was voltooid, zodat het beroep van V op verjaring faalt.

REP 2014/234 - Sign. - Belgische kinderen krijgen dubbele achternaam

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
Kinderen die in België worden geboren, krijgen in de toekomst automatisch de achternaam van beide ouders, tenzij de ouders daar bezwaar tegen hebben. Een meerderheid in het Belgische parlement bleek daar op 25 februari voorstander van te zijn. Een baby krijgt straks eerst de achternaam van de vader, gevolgd door die van de moeder. Dat gebeurt als ouders geen specifieke keuze maken of het onderling niet eens kunnen worden. Wel hebben de ouders een ruime keuzevrijheid: ze kunnen ook kiezen voor alleen een van de achternamen, of eerst die van moeder en dan van vader. Minister Annemie Turtelboom (Justitie) had voorgesteld dat ouders vier opties hebben: (1) de achternaam van vader, (2) de achternaam van moeder, (3) de combinatie vader-moeder, of (4) de combinatie moeder-vader. Wordt er echter niet bewust gekozen, dan zou het kind de achternaam van de vader krijgen. Dit stuitte echter op verzet, aangezien de vader dan een soort vetorecht zou hebben.

REP 2014/235 - Sign. - Centraal Curatele en Bewindregister via internet raadpleegbaar

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
De Wet wijziging Curatele, Beschermingsbewind en Mentorschap (33054) is op 1 januari 2014 in werking getreden. Door deze wijziging is het openbare register waarin vermeld staat wie onder curatele is gesteld, uitgebreid met die gevallen waarin over het vermogen van personen bewind is uitgesproken. Sinds 1 april 2014 zijn deze ‘bewinden’ via internet in het Centraal Curatele en Bewind Register te raadplegen. Niet alle ‘bewinden’ worden in dit register opgenomen; het gaat om de onder bewind gestelde vermogens van personen waarvoor de wettelijke grondslag ‘verkwisting’ en/of het ‘hebben van problematische schulden’ geldt/gelden.

REP 2014/236 - Sign. - Uitleg van een uitsluitingsclausule

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
Een uitsluitingsclausule kan op grond van artikel 1:94 lid 2 sub a BW worden verbonden aan een uiterste wilsbeschikking of aan een gift. Daarbij kunnen vragen van uitleg rijzen. De auteur gaat, mede aan de hand van recente jurisprudentie, in op de regels omtrent de uitleg van deze clausules, waarbij het verschil maakt of deze in een testament of bij een gift zijn gedaan.

REP 2014/238 - Sign. - Advocaat moet partijen wijzen op onderbedeling

Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2014
Advocaat A biedt in 2011 via zijn website aan een echtscheiding te formaliseren voor € 675, waarbij er vanuit wordt gegaan dat beide partijen het samen eens zijn over de echtscheiding en de gevolgen daarvan. Op 20 februari 2011 vullen V en M, een echtpaar dat voornemens is te scheiden, via de website een vragenformulier internetscheiding in en zenden dit aan A. Op 10 mei 2011 ontvangt A van V en M een door hen opgemaakt en ondertekend ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant. In het convenant staat: ‘Door de verdeling van de huwelijksgemeenschap wordt de man overbedeeld met een bedrag van € 26.500. De erfenis van de vader van de man (€ 33.000) zal volledig toekomen aan de man. Het deel van de vrouw € 16.500 komt daarmee in mindering op de overbedeling, zodat een overbedeling van de man van € 10.000 resteert.’ Op 18 mei 2011 vindt een bespreking van A met partijen plaats. Naar aanleiding daarvan wordt artikel 4 aangevuld met een bepaling over de betaling van de man aan de vrouw en over de gevolgen bij niet tijdige betaling. Op 20 mei 2011 dient A de stukken in, op basis waarvan de echtscheiding wordt uitgesproken. Inmiddels is de bij convenant vastgestelde verdeling herzien. V klaagt over de handelswijze van A. In hoger beroep stelt het Hof van Discipline dat indien een partij met minder genoegen neemt dan waar hij aanspraak op kan maken, de advocaat zich er dan van dient te vergewissen dat deze partij begrijpt met minder genoegen te nemen en dat deze partij dat welbewust aanvaardt. In casu staat vast dat V is onderbedeeld. Zij heeft dus minder gekregen dan waar zij recht op had. A heeft weliswaar aangevoerd dat dit in die ene bijeenkomst is besproken, maar V bestrijdt dit en stelt dat de bespreking maar kort heeft geduurd. Nu een schriftelijke toelichting of bevestiging van A aan betrokkenen omtrent het besprokene ontbreekt, kan het hof niet vaststellen of A zich ervan vergewist heeft dat V de strekking van het door haar te sluiten convenant begreep en dat de inhoud daarvan de werkelijke wil van V weergaf. Dat naderhand overeenstemming is bereikt over een voor V gunstiger verdeling, geeft steun aan het standpunt van V. Nu niet kan worden vastgesteld dat de handelwijze van A aan de eisen heeft voldaan, is hem daarvan een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Het hof legt aan A de maatregel op van enkele waarschuwing.

REP 2014/239 - Art. – 239. Duomoederschap anno 2014

Aflevering 3, gepubliceerd op 10-05-2014 geschreven door Mr. dr. M.J. Vonk
Vanaf 1 april 2014 is het mogelijk om via het afstammingsrecht twee juridische moeders te hebben. Dit kan van rechtswege, via erkenning met toestemming van de geboortemoeder of het kind en desnoods met toestemming van de rechter of via gerechtelijk vaststelling ouderschap. Bij de vraag welke mogelijkheid voor een duo-moeder in een specifieke situatie van toepassing is, moet enerzijds gekeken worden naar de status van de relatie met de geboortemoeder en anderzijds naar de vraag of gebruik is gemaakt van een bekende of een onbekende donor. In dit artikel worden de ins en out van deze nieuwe regeling besproken.

REP 2014/240 - Art. – 240. Verval van partneralimentatie: overzicht van de jurisprudentie over 2013

Aflevering 3, gepubliceerd op 10-05-2014 geschreven door Mr. M. Peeters
De Hoge Raad heeft de vereisten voor een succesvol beroep op artikel 1:160 BW duidelijk vastgesteld. Het is aan de onderhoudsplichtige om voldoende feiten en omstandigheden te stellen om alle vereisten aannemelijk te maken. Daarnaast rust de bewijslast op de onderhoudsplichtige. Een alternatief biedt de voorshandse aannemelijkheid, maar in de rechtspraak in 2013 is dit alternatief weinig toegepast. Bewijs in de vorm van een onderzoek door een recherchebureau levert in beginsel rechtmatig bewijs op. Onnodige schending van iemands privacy is evenwel niet toegelaten. Artikel 1:160 BW zal mogelijk komen te vervallen als er nieuwe wetgeving over de partneralimentatie komt.

REP 2014/241 - Art. – 241. Is wetswijziging partneralimentatie wel nodig? De uitkomst van een discussie

Aflevering 3, gepubliceerd op 10-05-2014 geschreven door Mr.drs. J.P.M.Bol
Verslag van het REP-symposium partneralimentatie op 28 oktober 2013 te Breukelen over de gevolgen van de te verwachten wetswijzigingen in de partneralimentatie. Voorafgaand aan dit symposium heeft REP een themanummer uitgebracht over de partneralimentatie in omringende landen. Sprekers symposium F. Schonewille, M. Antokolskaia, A. Roelvink, R. van Coolwijk en J. Bol.