Aflevering 6

Gepubliceerd op 16 oktober 2015

WetgevingsoverzichtBijgewerkt op: 22-08-2024

REP 2015/359 - Sign. - Huwelijk onder invloed van medicijnen: nietig of niet? (Rechtbank Overijssel 24 juni 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:3690)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
M en V zijn op 2 februari 2015 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. V verzoekt de rechtbank het huwelijk nietig te verklaren. V stelt dat zij ten tijde van het sluiten van het huwelijk onder invloed van medicijnen verkeerde, ten gevolge waarvan zij niet in staat was haar wil juist te uiten, zodat zij heeft gedwaald omtrent de betekenis van de door haar ten overstaan van de ambtenaar van de Burgerlijke Stand afgelegde verklaring. Vanwege haar medicijnverslaving had zij geen zicht op de met het huwelijk gepaard gaande verplichtingen, aldus V.

REP 2015/361 - Sign. - Uitleg samenlevingscontract en verjaring (Gerechtshof Den Bosch 14 juli 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2660)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
M en V hebben samengewoond in M’s woning. In hun notarieel samenlevingscontract is onder meer het volgende bepaald: ‘Partijen komen overeen om de waardevermeerdering of de waardevermindering die tijdens de samenwoning optreedt met betrekking tot de woning die bij de aanvang van de samenwoning eigendom is van een van hen of door een van hen tijdens de samenwoning alleen in eigendom is verkregen, bij helfte te verdelen.’ Thans is tussen M en V in geschil welke peildatum in aanmerking moet worden genomen voor de aanvang van de samenwoning. M stelt dat dit 1 juli 2005 is, omdat in het begin van het samenlevingscontract is vermeld dat M en V sinds 1 juli 2005 ongehuwd samenwonen. Dit zou voor de toepassing van de geciteerde clausule een aanvangswaarde van € 225.000 betekenen. De rechtbank oordeelt evenwel (1) dat M en V reeds vóór 1 juli 2005 feitelijk samenwoonden, (2) dat V vanaf de aankoop van de woning in augustus 2004 met eigen vermogen heeft geïnvesteerd in M’s woning en (3) dat deze investeringen bij het opstellen van de samenlevingsovereenkomst in 2011 niet alleen aan de orde zijn geweest, maar juist de aanleiding vormden voor het opnemen van de clausule, opdat V zou kunnen meedelen in de waardevermeerdering van de woning. Op grond daarvan oordeelt de rechtbank dat M en V redelijkerwijs met de zinsnede ‘tijdens de samenwoning’ hebben bedoeld om uit te gaan van de datum van de aankoop in augustus 2004, zijnde € 180.000. Als zou worden uitgegaan van 1 juli 2005, wordt geen rekening gehouden met V’s investeringen, terwijl bij het opstellen van het samenlevingscontract in 2011 bekend was dat de woning in waarde was gedaald.

REP 2015/362 - Sign. - Wie krijgt het huurrecht van de voormalig echtelijke woning? (Gerechtshof Amsterdam 14 juli 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2944)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
M en V (beiden van Turkse komaf) zijn in 2012 met elkaar gehuwd en wonen in een huurwoning. In 2014 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat M met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand huurder zal zijn van de woning. V gaat in hoger beroep. De rechtbank heeft volgens V ten onrechte geconcludeerd dat M een groter belang heeft bij de woning dan zij. Zij is getraumatiseerd door het huiselijk geweld door M en heeft nog steeds psychische ondersteuning nodig. M heeft zich inmiddels verzoend met zijn ex-vrouw en woont sinds een paar maanden weer bij haar. V heeft in Turkije kinderen uit een eerdere relatie en heeft er belang bij dat als haar kinderen voor langere tijd naar Nederland komen, zij hen behoorlijk kan huisvesten, aldus V. M voert aan dat hij, gelet op zijn psychische gesteldheid en kwetsbaarheid, zelfstandige woonruimte nodig heeft waar hij tot rust kan komen en omgang kan hebben met zijn kinderen uit een eerdere relatie. M kan geen beroep doen op derden om vervangende woonruimte te regelen. M betwist dat hij zich verzoend heeft met zijn ex-vrouw.

REP 2015/364 - Sign. - Hof ziet geen aanleiding om op grond van redelijkheid en billijkheid af te wijken van de koude uitsluiting (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 juni 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:4399)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
M en V zijn in 1996 op huwelijkse voorwaarden (koude uitsluiting zonder finaal of periodiek verrekenbeding), uit welk huwelijk twee – thans nog minderjarige – kinderen zijn geboren en welk huwelijk in 2013 door echtscheiding is ontbonden. Partijen twisten over de vraag of onverkorte handhaving van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de regels uit de huwelijkse voorwaarden, gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval, in zoverre naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn dat V aanspraak heeft op de helft van het vermogen dat door het gezamenlijk drijven van de onderneming (een camping) is ontstaan. M gaat in hoger beroep. Volgens hem dient conform de huwelijkse voorwaarden te worden afgerekend. Partijen zijn het erover eens dat zij bewust ‘onder koude uitsluiting' met elkaar zijn gehuwd, maar verschillen van mening over de aanleiding voor het opmaken van dergelijke huwelijkse voorwaarden. Volgens V wilde M voorkomen dat bij haar overlijden X (de ex-echtgenoot van V) via haar zoon mede-eigenaar zou worden van de onderneming. M betwist dit en stelt dat partijen dit punt bij testament hebben geregeld. Volgens M hebben partijen voor koude uitsluiting gekozen omdat hij uitsluitend onder die voorwaarden wilde trouwen. Dit is, aldus M, niet alleen gebruikelijk binnen zijn boerenfamilie, maar had ook tot doel zijn (familie)kapitaal te beschermen.

REP 2015/365 - Sign. - Kort geding over verevening pensioenrechten (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 juli 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:5536)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
M en V zijn in 1970 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren onder meer de door M opgebouwde pensioenrechten. Het huwelijk van partijen is in 1991 door echtscheiding ontbonden. In 2015 is M 65 jaar oud geworden. V vordert in kort geding om M te veroordelen tot het doen van opgave van de door hem opgebouwde pensioenrechten en tot betaling van het aan haar toekomende aandeel daarin.

REP 2015/366 - Sign. - Echtscheiding in 1983: pensioenverevening conform Boon/Van Loon(Rechtbank Rotterdam 5 augustus 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:5697)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
M en V zijn in 1970 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 1983 door echtscheiding is ontbonden. Op 1 januari 1984 schrijft M, inzake de door hem opgebouwde pensioenrechten, aan V: ‘De totale uitkering bij afkoop bedraagt zo’n 2.600 gulden voor jou betreffende het weduwe- en wezen gedeelte in het pensioen, en zo’n 30.000 gulden pensioen. Dit bedrag van 30.000 stel ik voor samen te delen, dat houdt in dat alle beslagen opgeheven moeten worden zodat [het pensioenfonds] op mijn instructies de helft naar jou over kan maken of naar mijn vader of ander familielid, waarna deze de helft naar jou kan schuiven. Zo niet, blijft dit staan tot mijn 65e en dan krijg je de helft, maar indien ik sterf voor mijn 65e krijg je niets, dus ik dacht dat de keus niet zo moeilijk is.’ V reageert niet op deze brief. In 2013 is M 65 jaar oud geworden. Sinds 1 april van dat jaar ontvangt hij pensioen. V vordert een verklaring voor recht dat zij recht heeft op de helft van de door M reeds ontvangen en nog te ontvangen pensioenuitkeringen. Volgens V is M – ingevolge HR 27 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4271 (Boon/Van Loon) – gehouden tot pensioenverrekening en heeft deze verrekening ten onrechte nog niet plaatsgevonden. M beroept zich op rechtsverwerking en op de redelijkheid en billijkheid.

REP 2015/368 - Sign. - Beleggingsverlies van niet-verrekend inkomen komt voor rekening van beide echtgenoten (Gerechtshof Den Haag 22 juli 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2143)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
In de echtscheidingsprocedure tussen M en V heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat V onrechtmatig jegens M heeft gehandeld omdat zij € 360.500 van de gezamenlijke bankrekening heeft gebruikt voor beleggingen en dit bedrag geheel verloren is gegaan. Hierdoor heeft M schade geleden en moet V de helft van dit bedrag aan M vergoeden.

REP 2015/369 - Sign. - Notaris handelde tuchtrechtelijk laakbaar bij huwelijkse voorwaarden (Gerechtshof Amsterdam 30 juni 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2669)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
M en V hebben hun huwelijkse voorwaarden gewijzigd bij notaris N. Hierbij is onder meer een finaal verrekenbeding toegevoegd dat geldt zowel bij overlijden als bij echtscheiding. Nadat M en V enkele jaren later een echtscheidingsprocedure zijn gestart, heeft N – op verzoek van M´s advocaat – een toelichting gegeven op de wijziging van de huwelijkse voorwaarden. N heeft toen geschreven dat destijds een vergissing is gemaakt en dat het de bedoeling was dat het finaal verrekenbeding alleen zou gelden bij overlijden en dus niet bij echtscheiding. Naar aanleiding hiervan is V een tuchtzaak gestart, waarin N meerdere dingen wordt verweten.

REP 2015/372 - Sign. - De vernietigbaarheid van een verdeling wegens dwaling wordt uitsluitend beheerst door artikel 3:196 BW (Hoge Raad 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1871)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
M en V zijn in 2007 op huwelijkse voorwaarden (koude uitsluiting met een periodiek verrekenbeding) met elkaar gehuwd. In verband met de gezamenlijke aankoop van de echtelijke woning, waarbij V ten laste van haar privévermogen € 110.000 meer heeft voldaan dan M, tekenen partijen op 1 april 2008 een akte, waarin zij – kort gezegd – overeenkomen dat V bij het einde van het huwelijk recht heeft op teruggave van voormeld bedrag, waarna de alsdan resterende overwaarde van de woning aan ieder van hen voor de helft toekomt. Op 20 december 2012 tekenen partijen een echtscheidingsconvenant, waarin (in artikel 3.4.6) voornoemde afspraak nogmaals is opgenomen. In 2013 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden. M verzoekt de rechtbank het echtscheidingsconvenant, in het bijzonder artikel 3 daarvan, te vernietigen, omdat hij over de waarde van de te verdelen en verrekenen boedelbestanddelen heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een vierde is benadeeld (artikel 3:196 BW).

REP 2015/373 - Sign. - Vaststellen te verrekenen vermogen (Hoge Raad 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1875)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
M en V zijn op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Ingevolge deze voorwaarden is, behoudens een gemeenschap van inboedel, elke vermogensgemeenschap uitgesloten. Artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden luidt: ‘Binnen twaalf maanden na het einde van ieder kalenderjaar vindt afrekening als in het vorige artikel vermeld van de totale kosten der huishouding, alsmede de bedragen van definitief geworden belastingaanslagen tussen de echtgenoten plaats (...). Vervolgens voegen de echtgenoten ter verdeling bij helfte bijeen hetgeen van hun inkomens over dat kalenderjaar onverteerd is. Gemelde aanspraak tot bijeenvoeging en verdeling vervalt (...) voor ieder der echtgenoten door verloop van gemelde termijn van twaalf maanden na afloop van het kalenderjaar.’ Partijen hebben nimmer uitvoering gegeven aan deze verplichting tot jaarlijkse verrekening. Het huwelijk van partijen is in 2008 door echtscheiding ontbonden. De voormalig echtelijke woning staat op naam van V en is gefinancierd met de overwaarde van eerdere echtelijke woningen en een hypothecaire geldlening op naam van beide partijen. M vordert verrekening van de overwaarde van de woning. Volgens M is deze overwaarde mede toe te rekenen aan de inbreng van door hem overgespaard (maar niet verdeeld) inkomen, bestaande uit (1) betaling van rente en aflossingen in verband met de hypothecaire geldleningen aangegaan ter financiering van de woning en eerdere echtelijke woningen, en (2) investeringen ten laste van zijn privévermogen die tot waardevermeerdering van de woning hebben geleid.

REP 2015/374 - Sign. - Niet-nagekomen periodiek verrekenbeding (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 mei 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:3648)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
M en V zijn in 1986 gehuwd op huwelijkse voorwaarden met een periodiek verrekenbeding. Naar aanleiding van hun echtscheiding twisten zij onder meer over de vraag voor welk bedrag de woning (die uitsluitend eigendom is van M) alsnog in de verrekening moet worden betrokken. M had deze woning vóór het huwelijk verworven voor € 175.682, waarvan hij € 23.527 uit eigen middelen heeft voldaan. Voor het restant van de koopprijs is een hypotheeklening afgesloten. In 1994 is de woning verbouwd met behulp van een tweede hypotheek van € 90.756. M heeft in 1982 een kapitaalverzekering afgesloten. Deze is in 2003 aan de bank verpand.

REP 2015/378 - Sign. - Samenwonen als waren zij gehuwd, ondanks dat nieuwe partner een eigen woning heeft (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 juni 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:4200)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
M en V zijn in 1994 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2004 door middel van een flitsscheiding is beëindigd. Bij akte van verdeling van 29 december 2004 hebben partijen hun afspraken omtrent de verdeling van de ontbonden goederengemeenschap vastgelegd, waarin onder meer is opgenomen dat de gemeenschappelijke woning aan V is toegedeeld, onder de verplichting voor haar om de daarop rusten hypotheek voor haar rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen en aan M een bedrag van € 127.470 uit te keren wegens overbedeling. In de akte staat voorts:

REP 2015/379 - Sign. - Grievend gedrag houdt verband met psychische stoornis die al tijdens het huwelijk bestond (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 juni 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:4495)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
M en V zijn in 1993 met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk twee kinderen (waarvan de jongste thans nog minderjarig is) zijn geboren. Het huwelijk is in 2010 door echtscheiding ontbonden. M oefent alleen het gezag uit over de minderjarige, die zijn hoofdverblijf bij M heeft. Het (jong)meerderjarige kind van partijen studeert en is uitwonend. V is eind 2009 met ernstige psychiatrische klachten opgenomen in een intensieve zorgafdeling, alwaar zij nog steeds wordt behandeld. V verzoekt de rechtbank een door M aan haar te betalen partneralimentatie vast te stellen. De rechtbank wijst het verzoek af wegens het grievende gedrag van V, op grond waarvan de lotsverbondenheid tussen M en V is komen te vervallen. Dat het gedrag van V wellicht is ingegeven door haar psychische stoornis, doet hier volgens de rechtbank niet aan af, aangezien V jarenlang heeft geweigerd zich onder behandeling te stellen en zij tot op zekere hoogte derhalve zelf verantwoordelijk is voor haar gedrag. V gaat in hoger beroep.

REP 2015/380 - Sign. - Hof Den Haag volgt aanbevelingen Expertgroep totdat Hoge Raad prejudiciële vragen heeft beantwoord (Gerechtshof Den Haag 1 juli 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:1870)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
M en V zijn in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk twee (thans nog minderjarige) kinderen zijn geboren. In 2012 gaan partijen feitelijk uiteen. In 2014 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden. De rechtbank heeft de door M aan V te betalen kinderalimentatie vastgesteld op € 363 per kind per maand, en de partneralimentatie op € 2.548 per maand. M gaat in hoger beroep.

REP 2015/381 - Sign. - Kind van een ander doorbreekt lotsverbondenheid niet (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 juni 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:4599)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
M en V krijgen in 2003 een affectieve relatie met elkaar. In augustus 2009 raakt V zwanger van kind X, waarop partijen met elkaar in het huwelijk treden. In 2012 bevalt V van kind Y. Kort daarna blijkt uit een DNA-test dat M niet de biologische vader van X is. In 2013 heeft de rechtbank de ontkenning van het vaderschap van X door M gegrond verklaard. In 2014 wordt het huwelijk van partijen door echtscheiding ontbonden. De rechtbank heeft bepaald dat M aan V met ingang van 1 januari 2014 met € 1.312 per maand zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van Y en het verzoek van V tot vaststelling van partner­alimentatie afgewezen. V gaat in hoger beroep. M beroept zich op het ontbreken van lotsverbondenheid. Volgens M kan van hem, gezien de gedragingen van V, in redelijkheid niet worden gevergd dat hij nu of in de toekomst bijdraagt in de kosten van haar levensonderhoud. V heeft hem bewust in de waan gelaten dat hij de biologische vader was van X, zij heeft hem bedrogen en voorgelogen, heeft op onwaarachtige gronden aangestuurd op een huwelijk met hem en heeft ten tijde van het huwelijk geen inzicht en berouw getoond ten aanzien van haar gedragingen en de consequenties die haar gedrag voor hem en voor X hebben gehad en nog hebben. De schokkende ontdekking na bijna drie jaar dat hij niet de biologische vader is van X, heeft M voor zijn gehele leven veranderd. V betwist dat de lotsverbondenheid tussen haar en M is verbroken. Het was immers hun beider intentie om samen een gezin te stichten en samen oud te worden. Daar doet de omstandigheid dat nadien is gebleken dat M niet de biologische vader van X is niet aan af, aldus V.

REP 2015/382 - Sign. - Handhaving niet-wijzigingsbeding (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30 juni 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:4919)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
Het huwelijk tussen M en V, waaruit drie kinderen zijn geboren, is in 2006 door echtscheiding ontbonden. Bij beschikking van 26 augustus 2010 heeft het hof een door M aan V te betalen kinder- en partneralimentatie vastgesteld. Daarnaast heeft het hof, overeenkomstig de afspraken van partijen, het volgende bepaald: ‘[Het hof] verstaat dat de afspraken met betrekking tot de partner­alimentatie niet gewijzigd kunnen worden bij rechterlijke uitspraak op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens in het geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de partij die wijziging verzoekt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan dit niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden, zoals in artikel 1:159 lid 3 BW is bepaald.’ M verzoekt, met een beroep op gewijzigde omstandigheden, wijziging van de door hem te betalen partneralimentatie. M wijst op de volgende (gewijzigde) feiten en omstandigheden: (1) de twee kinderen – ten aanzien van wie hij nog een onderhoudsplicht heeft – wonen inmiddels bij hem en niet meer bij V, (2) zijn verdiencapaciteit is verminderd als gevolg van twee auto-ongelukken en de economische crisis, (3) V heeft inmiddels een baan, zodat haar behoeftigheid is veranderd, (4) M woont niet meer samen met zijn – toenmalige – partner en (5) de voormalig echtelijke woning is verkocht voor een lager bedrag dan waarmee partijen rekening hebben gehouden bij het maken van de alimentatieafspraken. V beroept zich op het niet-wijzigingsbeding.

REP 2015/383 - Sign. - Je moet niet bijten in de hand die je voedt (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 mei 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:3378)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
M en V zijn in 1999 met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2012 door echtscheiding is ontbonden. De rechtbank heeft de door V aan M te betalen partneralimentatie vastgesteld op (afgerond) € 1.600 per maand. V gaat in hoger beroep. Volgens V heeft M zich jegens haar dusdanig grievend gedragen dat daardoor de lotsverbondenheid tussen hen is verbroken. V werkt als woordvoerster voor Rabobank Nederland, waarbij zij wordt beoordeeld op eigenschappen als geloofwaardigheid, betrouwbaarheid, openheid en integriteit. M heeft zich jegens de Rabobank, waarmee hij stelt een zakelijk conflict over een bedrijfskrediet te hebben, zonder enige noodzaak grievend en kwetsend over V uitgelaten in een door hem opgestelde ‘samenvatting’ van vele pagina’s. V heeft zich hiervoor bij herhaling bij haar leidinggevenden moeten verantwoorden, terwijl ook haar collega’s kennis kregen van de belastende verklaringen van M. M stelt dat de Rabobank informatie over zijn zakelijke geschil ten onrechte heeft doorgespeeld aan V en heeft het sterke vermoeden dat V haar bijzondere positie binnen de bank heeft aangewend om de door hem aangedragen oplossing van zijn zakelijk geschil te laten afwijzen. Zijn gedrag verdient weliswaar geen schoonheidsprijs, maar moet worden beschouwd als een begrijpelijke reactie op het gedrag van V. De absolute oorzaak van het probleem ligt immers bij haar. M was met zijn acties nooit uit op het ontslag van V, maar wilde slechts zijn zakelijk conflict met de Rabobank oplossen.

REP 2015/384 - Sign. - Facebookberichten tonen aan dat vrouw samenwoont als ware zij gehuwd (Gerechtshof Amsterdam 28 juli 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3108)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
M en V zijn in 2009 met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2014 door echtscheiding is ontbonden. V heeft inmiddels in X een nieuwe partner gevonden. In de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank de door M aan V te betalen partneralimentatie vastgesteld op € 210 per maand. M gaat in hoger beroep. Volgens M woont V samen met X ‘als waren zij gehuwd’, zodat zijn alimentatieplicht op grond van artikel 1:160 BW is geëindigd. Ter onderbouwing van zijn stelling verwijst M naar diverse berichten op de Facebookpagina van V. V erkent dat zij een duurzame affectieve relatie heeft met X, maar betwist dat zij met hem samenwoont in de zin van artikel 1:160 BW. Volgens V huurt zij slechts een kamer bij X, zoals blijkt uit de door haar overgelegde huurovereenkomst. V betwist dat zij en X elkaar wederzijds verzorgen en een gezamenlijke huishouding voeren.

REP 2015/385 - Sign. - Privacy ouders geen reden om jaarstukken niet over te hoeven leggen (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 juli 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:5200)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
M en V zijn in 1995 met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk drie (thans nog minderjarige) kinderen zijn geboren. Het huwelijk is in 2009 door echtscheiding ontbonden. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij V. In hun echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat M maandelijks € 150 per kind aan kinderalimentatie aan V zal voldoen.

REP 2015/386 - Sign. - Nihilstelling onderhoudsbijdrage jongmeerderjarige (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 16 juli 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2714)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
M en V zijn in 1994 met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk datzelfde jaar zoon Z wordt geboren. Het huwelijk van partijen is in 1998 door echtscheiding ontbonden. Sedertdien betaalt M kinderalimentatie. M verzoekt de rechtbank de door hem te betalen kinderalimentatie op nihil te stellen. Volgens M is Z (die sinds 2012 meerderjarig is) in staat om zelf in zijn levensonderhoud te voorzien. Z studeert niet en is ‘arbeidsfit’. Aangezien hij nog bij V woont, heeft hij ook geen woonlasten, aldus M.

REP 2015/387 - Sign. - 24-jarige dochter kan geen aanspraak ontlenen aan echtscheidingsconvenant ouders (Rechtbank Overijssel 24 juli 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:3759)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk tussen M en V zijn twee kinderen geboren, onder wie de thans 24 jaar oude dochter D. In hun echtscheidingsconvenant zijn M en V onder meer het volgende overeengekomen: ‘De partij bij wie [D] op dat moment verblijft, zal de kosten aan dagelijkse uitgaven voor haar/zijn rekening nemen. De bijzondere kosten, zoals schoolkosten (lesgeld, boeken, werkweken e.d.) en kosten van een beroepsopleiding komen voor rekening van partijen gezamenlijk. Op het moment dat deze kosten zich voordoen, zal in onderling overleg worden bepaald wie welk aandeel in deze kosten zal dragen, rekening houdend met het netto inkomen resp. de draagkracht van de betreffende partij op dat moment. Uitgangspunt hierbij is dat de kosten bij helfte worden gedeeld, tenzij de omstandigheden op dat moment aanleiding geven tot een andere verdeling.’

REP 2015/388 - Sign. - Bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven (Gerechtshof Amsterdam 21 juli 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2920)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
Uit de affectieve relatie tussen M en V wordt in 2011 dochter D geboren. Kort na de geboorte verbreken partijen hun relatie en hun samenwoning. D woont bij V. Op 1 november 2011 komen partijen schriftelijk overeen dat M aan V maandelijks € 240 kinderalimentatie zal voldoen. Op 1 april 2013 stopt M met betalen. M verzoekt de rechtbank de door hem te betalen kinderalimentatie op nihil te bepalen. Volgens M, die zelfstandig ondernemer is, zijn partijen genoemde overeenkomst aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven (artikel 1:401 lid 5 BW). Bovendien ontbreekt het hem aan draagkracht, aldus M, die verwijst naar het negatieve bedrijfsresultaat in 2011.

REP 2015/389 - Sign. - Artikel 1:159 lid 3 BW kan niet bij overeenkomst worden uitgesloten (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 23 juli 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2810)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
M en V zijn in 2005 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk, dat in 2012 door echtscheiding is ontbonden, zijn geen kinderen geboren. In artikel 2.1 van hun echtscheidingsconvenant zijn partijen het volgende overeengekomen: ‘Gezien de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man hebben partijen in het kader van de verplichting tot betaling van alimentatie een regeling getroffen, met dien verstande dat de man aan de vrouw zal betalen een bruto bedrag ad € 250 per maand, voor de duur van twaalf jaren te rekenen vanaf de dag van echtscheiding.’ Artikel 2.3 luidt: ‘Dit beding kan niet worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, ook niet op grond van het bepaald in artikel 1:159 lid 3 BW, inhoudende dat er sprake moet zijn van een dusdanige ernstige wijziging die partijen niet hebben kunnen voorzien.’ M raakt in juli 2013 werkloos. Op zijn verzoek stelt de rechtbank de partneralimentatie met ingang van 1 september 2013 vast op nihil. V gaat in hoger beroep.

REP 2015/390 - Sign. - Wel geld voor buitenlandse reizen, maar niet voor kinderalimentatie (Gerechtshof Den Haag 29 april 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:1597)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
M en V zijn met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk een (thans nog minderjarig) kind is geboren. Het huwelijk van partijen is in 2015 door echtscheiding ontbonden. De rechtbank heeft de door M aan V te betalen kinderalimentatie vastgesteld op € 140 per maand. M gaat in hoger beroep. Volgens hem ontbreekt het hem aan draagkracht om kinderalimentatie te kunnen voldoen. De beslissing van de rechtbank is gebaseerd op zijn inkomen in 2012, maar de baan die hij destijds had, heeft hij nu niet meer. Hij is aan het solliciteren, maar kan geen aanvullend werk vinden. Sinds begin 2014 heeft hij wel een nieuwe baan, maar voor slechts een beperkt aantal uren. Uitbreiding daarvan is geen optie, aldus M.

REP 2015/391 - Sign. - Geen alimentatieplicht meer na sms (Voorzieningenrechter Rechtbank Zwolle-Lelystad 1 augustus 2012, ECLI:NL:RBZLY:2012:2176)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
Het geregistreerd partnerschap tussen M en V is in 2002 beëindigd. De door M aan V te betalen partneralimentatie is door het hof vastgesteld op € 418 per maand. Op 4 november 2011 ontvangt M het navolgende sms-bericht van V: ‘Per 1 januari kan je stoppen met de alimentatie, de drie maanden die ik nog tegoed heb moet je nog voldoen en dan ben je van mij af'. M voldoet nog drie maanden partneralimentatie en stopt vervolgens (met ingang van 1 januari 2012) met betalen. Bij exploot van 22 mei 2012 heeft V de grosse van de beschikking van het hof van aan M betekend en bevel gedaan om (wegens achterstallige partneralimentatie) binnen twee dagen een bedrag van € 2.378,84 te voldoen. M maakt, onder verwijzing naar voormelde sms, bezwaar bij de deurwaarder. In reactie daarop schrijft de deurwaarder aan M: ‘Ingevolge uw e-mailbericht van 23 mei 2012 delen wij u mede dat onze opdrachtgever niet meer afziet van partneralimentatie.’ M vordert in kort geding om V te veroordelen tot het staken van de executie van de alimentatiebeschikking van het hof.

REP 2015/392 - Sign. - Geen onderhoudsplicht voor nieuwe partner, ook niet bij ‘family life’ tussen hem en kind (Rechtbank Overijssel 20 april 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:3258)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
Het huwelijk tussen M en V, waaruit twee (thans nog minderjarige) kinderen zijn geboren, is in 2009 door echtscheiding ontbonden. In 2010 sluiten partijen een vaststellingsovereenkomst, waarin zij (1) de maandelijkse kosten van de kinderen ‘conform de gangbare tabellen’ begroten op in totaal € 655 en (2) overeenkomen dat M maandelijks aan V € 160 per kind aan kinderalimentatie zal voldoen. V heeft inmiddels in X een nieuwe partner gevonden, met wie zij – samen met de kinderen van partijen – samenwoont. V verzoekt de rechtbank vast te stellen dat de behoefte van de kinderen € 385 per kind per maand bedraagt (rekening houdend met een kindgebonden budget van € 75 per maand) en te bepalen dat de door M te betalen kinderalimentatie € 254 per kind per maand bedraagt.

REP 2015/393 - Sign. - Partneralimentatie: lotsverbondenheid ten einde? (Rechtbank Noord-Nederland 17 juni 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:2925)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
Het huwelijk tussen M en V, waaruit in 1994 dochter D is geboren, is in 2013 door echtscheiding ontbonden. V verzoekt de rechtbank te bepalen dat M haar maandelijks € 815 partneralimentatie dient te betalen. Volgens M is de door het huwelijk ontstane lotsverbondenheid verloren gegaan door de grievende gedragingen van V. Begin 2013 heeft hij een zwaar auto-ongeluk gehad. Omdat niet zeker was dat hij het zou overleven, heeft hij V gevraagd of D hem wilde bezoeken. Daarop hebben V en D hem medegedeeld dat het hen om het even was of hij zou sterven of niet. Dit heeft M diep geraakt. M vindt het daarnaast niet fatsoenlijk dat V thans aanspraak maakt op partneralimentatie, aangezien zij en D bij de verkoop van de voormalig echtelijke woning ieder een aanzienlijk geldbedrag hebben ontvangen. Volgens M is een en ander dermate kwetsend, dat van hem niet kan worden gevergd dat hij nog een partnerbijdrage voldoet. Bovendien, zo stelt M, heeft V daar helemaal geen behoefte aan; zij weet zich prima te redden zonder alimentatie.

REP 2015/394 - Sign. - Hof heeft behoeftebegroting onvoldoende gemotiveerd (Hoge Raad 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1842)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
M en V zijn in 1986 met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2013 door echtscheiding is ontbonden. V verzoekt de rechtbank een door M aan haar te betalen partneralimentatie vast te stellen. De rechtbank wijst het verzoek af. In hoger beroep bepaalt het hof de partneralimentatie op € 2.259 bruto per maand. Met betrekking tot de behoefte van V overweegt het hof: ‘Het hof constateert dat de vrouw een wenslijstje heeft gemaakt dat ziet op een toekomstige situatie waarin zij weer over een inkomen beschikt vergelijkbaar met de welvaart van partijen tijdens het huwelijk. Aan de man kan worden toegegeven dat de vrouw dit lijstje onvoldoende heeft onderbouwd, maar anders dan de man meent maakt dit enkele gegeven echter niet dat zonder meer de conclusie getrokken kan worden dat het verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud dient te worden afgewezen. Daarbij overweegt het hof dat aan de vrouw niet kan worden tegengeworpen dat zij in de tussensituatie waarin zij zich thans bevindt minder uitgeeft dan wel haar uitgaven beperkt. Uitgaande van een aantal redelijke uitgaven op het behoeftelijstje en daarbij in aanmerking nemende dat partijen (zo blijkt uit de door partijen in het geding gebrachte draagkrachtberekeningen) ten tijde van hun huwelijk een netto besteedbaar gezinsinkomen hadden van afgerond tussen de € 5.500 en € 6.000, is er wel degelijk sprake van een huwelijksgerelateerde behoefte, welke behoefte door het hof in redelijkheid en billijkheid begroot wordt op een bedrag van € 2.500 netto per maand. De vrouw heeft daarnaast nog gesteld dat de mogelijkheid tot vermogensvorming behoefte verhogend werkt, hetgeen juist is. Nu partijen echter beschikken over een aanzienlijk vermogen waartoe zij beiden voor de helft gerechtigd zijn, kan de vrouw uit het aan haar toekomende deel sparen.’ In cassatie klaagt V dat het hof zijn oordeel, dat de behoefte van V naar redelijkheid en billijkheid moet worden begroot op € 2.500 per maand, ontoereikend heeft gemotiveerd.

REP 2015/395 - Sign. - Omdat partijen dat niet zijn overeengekomen, is een beroep op artikel 1:401 BW niet mogelijk (Rechtbank Zeeland-West-Brabant 8 juli 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:4426)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
M en V hebben een affectieve relatie met elkaar en wonen samen. Op 16 oktober 2008 tekenen zij een notarieel samenlevingscontract, waarvan artikel 10a luidt als volgt: ‘Indien de samenleving anders dan door overlijden eindigt, zal het bepaalde in de artikelen 1:157 tot en met 160 Burgerlijk Wetboek omtrent alimentatie van overeenkomstige toepassing zijn.’

REP 2015/396 - Sign. - Lijfsdwang toegewezen bij niet betalen kinderalimentatie: betalingsonwil in plaats van betalingsonmacht (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 30 juni 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2436)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
M en V zijn in 1990 met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk twee kinderen zijn geboren en welk huwelijk door middel van een flitsscheiding in 2003 is geëindigd. De rechtbank heeft, conform het door partijen getekende echtscheidingsconvenant, de door M aan V te betalen kinderalimentatie vastgesteld op € 700 per maand, welke beschikking door het hof in hoger beroep is bekrachtigd. M betaalt niet. Als zijn betalingsachterstand is opgelopen tot € 34.500 wordt M op 3 april 2014 in kort geding veroordeeld maandelijks € 1.000 af te lossen. Ook deze beslissing legt M naast zich neer.

REP 2015/397 - Sign. - Minderjarige (16) woont bij zijn oma: behoefte vastgesteld aan de hand van DUO-norm (Rechtbank Den Haag 8 juni 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:6803)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
Uit het huwelijk tussen M en V is in 1999 zoon Z geboren, over wie beide ouders het gezag uitoefenen. Het huwelijk tussen M en V wordt daarna door het overlijden van V verbonden. In 2011 hertrouwt M met X, die twee kinderen uit een eerder huwelijk heeft. Sinds 27 augustus 2013 woont Z bij zijn grootmoeder G (de moeder van V), die in 2014 mede met het ouderlijk gezag is belast. G verzoekt de rechtbank een door M aan haar te betalen kinderalimentatie vast te stellen.

REP 2015/398 - Sign. - Geen verlenging alimentatietermijn: vrouw had uitgavenpatroon moeten aanpassen (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 juli 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:5234)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
M en V zijn in 1990 met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2001 door echtscheiding is ontbonden. Partijen hebben twee meerderjarige kinderen. In hun echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat M met ingang van 1 mei 2000 aan V € 1.275 per maand aan partneralimentatie voldoet. Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW is de verplichting van M tot verstrekken van levensonderhoud aan V op 2 oktober 2013 van rechtswege geëindigd. In november 2013 verzoekt V de rechtbank aan haar een verlengde alimentatietermijn te verlenen overeenkomstig artikel 1:157 lid 5 BW. De rechtbank wijst het verzoek af. V gaat in hoger beroep. V voert de volgende omstandigheden aan. Ten tijde van de echtscheiding waren de kinderen van partijen nog maar 8 en 5 jaar oud. De kinderen zijn ook nu nog thuiswonend en niet financieel onafhankelijk. Na de echtscheiding heeft V een woning gekocht voor zichzelf en de kinderen. Zij heeft verder geen luxe leven geleid. Ten gevolge van het eindigen van de partneralimentatie is zij niet in staat om alle woonlasten te blijven voldoen, waardoor zij haar woning zal moeten verkopen en zich met de kinderen elders zal moeten vestigen. Volgens V is een dergelijke gedwongen verkoop in strijd met de redelijkheid en billijkheid, zeker nu de kinderen nog thuis wonen. V heeft geen mogelijkheden gehad om geld te reserveren voor de toekomst, want alle inkomsten werden gebruikt om de kosten van de kinderen en kosten van de huishouding te kunnen betalen. V is om gezondheidsredenen niet in staat om enige werkzaamheden te verrichten. Zij ontvangt nu alleen nog de WAO-uitkering, die zij sinds 1989 heeft, op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80%-100%, aldus V.

REP 2015/399 - Sign. - Verlenging alimentatieverplichting na 28 jaar betalen (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 juni 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:4598)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
M en V zijn in 1957 met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 1987 door echtscheiding is ontbonden. In 2003 verzoekt M de rechtbank de door hem te betalen partneralimentatie te beëindigen. De rechtbank wijst het verzoek af. In hoger beroep bepaalt het hof dat M gehouden is alimentatie te voldoen tot 1 februari 2013, welke termijn op verzoek van V kan worden verlengd. V verzoekt de rechtbank te bepalen dat de termijn gedurende welke de alimentatieverplichting van M jegens haar voortduurt, wordt verlengd met tien jaar, met ingang van 1 februari 2013. De rechtbank wijst het verzoek af omdat V haar behoefte niet heeft onderbouwd. V gaat in hoger beroep.

REP 2015/400 - Sign. - Man dient volledige ontslagvergoeding te gebruiken om zijn draagkracht te suppleren (Gerechtshof Amsterdam 11 augustus 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3276)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
M en V zijn in 1988 met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2010 door echtscheiding is ontbonden. Bij de echtscheidingsbeschikking is de door M aan V te betalen partneralimentatie vastgesteld op € 1.456 per maand. Sedert 1 november 2014 is M werkloos en ontvangt hij een WW-uitkering van € 2.582 bruto per maand. Bij het eindigen van zijn dienstverband heeft hij een bruto ontbindingsvergoeding van € 20.000 ontvangen. In het kader van de (door M verzochte) wijziging van de partneralimentatie strijden partijen er over of (en zo ja: op welke wijze) de door M ontvangen ontbindingsvergoeding als inkomen voor het bepalen van zijn draagkracht in aanmerking moet worden genomen.

REP 2015/401 - Sign. - Afbouwregeling partneralimentatie over 8 jaar (Gerechtshof Amsterdam 11 augustus 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3277)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
M en V zijn in 2002 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Eind 2009 gaan zij feitelijk uiteen. Het (kinderloos gebleven) huwelijk van partijen wordt in 2013 door echtscheiding ontbonden. In de echtscheidingsbeschikking is de door M aan V te betalen partneralimentatie vastgesteld op € 4.916 per maand, waarbij is bepaald dat deze bijdrage met 20% per jaar wordt afgebouwd. V (van Indiase komaf) gaat in hoger beroep. V is van mening dat de rechtbank ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten dat zij voor M in Nederland is blijven wonen en dat zij alleen in de periode van 2000 tot 2002 een goede baan heeft gehad, maar dat het haar daarna niet is gelukt een baan op haar niveau te vinden. V stelt dat zij door het huwelijk een achterstand heeft op de arbeidsmarkt, omdat partijen vanwege het huwelijk in Nederland zijn gebleven. V is voorts van mening dat niet van haar gevergd kan worden dat zij inteert op haar vermogen; zij heeft dit de afgelopen periode reeds gedaan, als gevolg waarvan haar vermogen aanzienlijk is afgenomen. Al met al acht V het onbegrijpelijk dat de rechtbank de alimentatie heeft afgebouwd. Volgens M kan V, met inkomsten uit vermogen en uit arbeid, zelf in haar levensonderhoud voorzien. M voert hiertoe aan dat V een goede opleiding heeft genoten, dat zij zowel tijdens als na het huwelijk heeft gewerkt, dat uit het huwelijk geen kinderen zijn geboren en dat van V mag worden verwacht dat zij ook buiten de ontwikkelingssamenwerking (haar huidige werkkring) tracht werk te vinden. M betwist dat partijen vanwege het huwelijk in Nederland zijn blijven wonen en dat V als gevolg hiervan is beperkt in haar verdiencapaciteit. Bovendien, zo benadrukt M, beschikt V over een aanzienlijk vermogen, waaruit zij inkomsten kan genereren, of waarop zij kan interen om in haar levensonderhoud te voorzien.

REP 2015/403 - Sign. - Onduidelijkheid over rol politie bij niet nakomen omgangsregelingen (Kinderombudsman)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
Nationale Ombudsman Reinier van Zutphen en Kinderombudsman Marc Dullaert pleiten voor duidelijkheid over de rol van de politie wanneer een omgangsregeling na een echtscheiding niet wordt nagekomen. Uit hun op 1 juli jl. gepubliceerde onderzoek Veiligheid voorop blijkt dat de verwachtingen over de rol van politie uiteenlopen. De ombudsmannen zien alleen een rol voor de politie weggelegd als de veiligheid van kinderen en/of andere betrokkenen in het geding is.

REP 2015/404 - Sign. - RSJ wil betere bescherming voor ongeboren kind (RSJ)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
De Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) pleit voor meer (gedwongen) hulp aan bepaalde zwangere vrouwen in de eerste fase van hun zwangerschap. Het gaat hier om vrouwen die zich risicovol gedragen tijdens hun zwangerschap, of om vrouwen die in risicovolle omstandigheden verkeren. In de praktijk blijkt deze hulp pas in een later stadium op gang te komen. De RSJ adviseert de onder toezichtstelling (OTS) van een nog niet geboren kind expliciet in de wet op te nemen. Ook wil de RSJ dat hulpverleners die betrokken zijn bij de OTS van het nog niet geboren kind meer bevoegdheden krijgen.

REP 2015/405 - Sign. - Staatssecretaris informeert Kamer over situatie kinderen in vechtscheiding (KNB)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
Staatssecretaris Klaas Dijkhoff (Veiligheid en Justitie) heeft onlangs de Tweede Kamer geïnformeerd over de voortgang van het uitvoeringsplan Verbeteren situatie van kinderen in een vechtscheiding. In zijn brief geeft de staatssecretaris aan dat een internationale verkenning is uitgevoerd naar mediation bij vechtscheidingen. Dijkhoff voldoet hiermee aan een toezegging van voormalig staatssecretaris Fred Teeven. De internationale verkenning is uitgevoerd door een internationale expertmeeting te organiseren. Daarnaast heeft het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatiecentrum (WODC) van het Ministerie van Veiligheid en Justitie onderzoek uitgevoerd. Het onderzoek levert ‘duidelijke aanwijzingen’ op dat mediation zou kunnen leiden tot minder conflicten tussen de ouders, betere naleving van afspraken en minder vervolgprocedures. In het onderzoek zijn geen effecten gevonden van mediation op het welzijn van kinderen.

REP 2015/406 - Sign. - Bijna kwart miljoen jongeren in de jeugdzorg (CBS)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
In het eerste kwartaal van 2015 kregen 233.000 jongeren jeugdhulp, jeugdbescherming of jeugdreclassering. Dit blijkt uit de eerste voorlopige cijfers sinds de overgang van de jeugdzorg naar de gemeenten, die het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) op 31 juli jl. publiceerde. Het merendeel van de geleverde zorg (85%) betreft jeugdhulp, waarbij jongeren en hun ouders hulp krijgen bij psychische, psychosociale en/of gedragsproblemen, een verstandelijke beperking van de jongere, of opvoedingsproblemen van de ouders. Daarnaast bestaat de jeugdzorg voor 12% uit jeugdbescherming en voor 3% uit jeugdreclassering. Een op de tien jongeren heeft in het eerste kwartaal van 2015 meer dan een van deze vormen van jeugdzorg ontvangen. Veel meer jongens (140.000) dan meisjes (93.000) kregen in het eerste kwartaal jeugdzorg. Jongens hebben vaker jeugdhulp en zitten ook vaker in de jeugdreclassering. Jeugdbescherming komt bij beide geslachten ongeveer evenveel voor. Bij de jongens met jeugdzorg is het grootste deel tussen de 4 en 12 jaar oud, bij de meisjes zaten er juist wat meer 12- tot 18-jarigen in jeugdzorg.

REP 2015/407 - Sign. - Ruim 80% Nederlandse jonge ouders heeft voogdij kinderen nog niet geregeld (Dela)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
Jonge ouders in de leeftijd van 18 tot 34 jaar blijken niet goed voorbereid te zijn op onverwachte gebeurtenissen. Zo heeft 83% van de jonge gezinnen niet officieel vastgelegd wie de voogdij over hun kinderen krijgt, mocht beide ouders iets overkomen. Dit blijkt uit onderzoek in opdracht van uitvaartorganisatie Dela. Uit het onderzoek blijkt dat met name jonge ouders weinig regelen voor later. Zo heeft 46% van hen niets geregeld over hun nalatenschap. Bij ouders in de leeftijd van 35 tot 49 jaar ligt dat percentage een stuk hoger (73%), ofschoon van die laatste groep nog altijd 76% niet officieel heeft vastgelegd wie de voogd van hun kinderen wordt. Wat ouders voornamelijk regelen, zijn een uitvaartverzekering (43%), een testament (34%), geld opzijzetten voor de kinderen (17%) of een overlijdensrisicoverzekering (8%).

REP 2015/408 - Sign. - Vervangende toestemming om zieke grootmoeder in Suriname te bezoeken (Rechtbank Overijssel 13 april 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:2639)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
Het huwelijk tussen M en V is in 2006 door echtscheiding ontbonden. Uit het huwelijk is – de thans nog minderjarige – zoon Z geboren, over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. Z heeft zijn hoofdverblijf bij V. De in Suriname wonende moeder van V is ernstig ziek. V wil haar samen met Z, die zijn grootmoeder nog nooit heeft ontmoet, bezoeken. V heeft M benaderd met de vraag of hij wil instemmen met deze vakantie, maar M heeft niet gereageerd op het verzoek. Ook op brieven van de advocaat van V komt geen reactie. V verzoekt de rechtbank (1) haar vervangende toestemming te verlenen om samen met Z naar Suriname af te reizen en (2) M te veroordelen in de proceskosten.

REP 2015/409 - Sign. - Vervangende toestemming voor verhuizing naar Curaçao (Rechtbank Noord-Holland 29 april 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:4262)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
Uit de, inmiddels beëindigde, affectieve relatie tussen M en V zijn twee (thans nog minderjarige) kinderen geboren. Beide kinderen zijn door M erkend en samen met V is hij met het gezag belast. V is inmiddels gehuwd met X. V en X hebben samen een zoon en V is in verwachting. X wordt voor maximaal vier jaar voor zijn werk naar Curaçao uitgezonden. V wil met de minderjarigen meeverhuizen, maar M weigert hier toestemming voor te verlenen.

REP 2015/410 - Sign. - Je kunt geen afstand doen van het recht om je kind te erkennen (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 mei 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1928)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
Uit de – in 2013 beëindigde – affectieve relatie tussen M en V is in 2007 dochter D geboren. M heeft D niet erkend. V oefent van rechtswege het eenhoofdig gezag uit over D. M verzoekt de rechtbank hem vervangende toestemming voor erkenning van D te verlenen (artikel 1:204 lid 3 BW). De rechtbank willigt het verzoek in. V gaat in hoger beroep, stellende dat M, bij de aangifte van de geboorte van D, expliciet en welbewust afstand heeft gedaan van zijn recht op erkenning, welke afstanddoening V nadrukkelijk heeft aanvaard. Nu een erkenning onherroepelijk is, is V van mening dat het doen van afstand van het recht tot erkennen eveneens onherroepelijk is. Het plotseling terugkomen op het gedane afstand van recht, zo dit juridisch gezien al mogelijk zou zijn, is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.

REP 2015/411 - Sign. - Ouders bevinden zich in vierde fase van de escalatieladder (vijandschap): geen uitbreiding zorgregeling (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 16 juni 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:4490)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
Het huwelijk tussen M en V, waaruit twee (thans nog minderjarige) kinderen zijn geboren, is in 2009 door echtscheiding ontbonden. Sedertdien hebben de kinderen hun hoofdverblijf bij V, die sinds 2013 met het eenhoofdig gezag is belast. Bij beschikking van 23 juli 2014 heeft de rechtbank bepaald dat de kinderen één zondag per veertien dagen van 10.30 uur tot 18.00 uur bij M verblijven. M vindt dat te weinig en gaat in hoger beroep.

REP 2015/412 - Sign. - Kind krijgt hoofdverblijf bij vader, nu moeder het aan vaders gezag onttrekt en tekortschiet in opvoeding (Rechtbank Limburg 4 april 2015, ECLI:NL:RBLIM:2015:4919)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
Uit de – inmiddels beëindigde – affectieve relatie tussen M en V is in 2006 dochter D geboren. M en V oefenen gezamenlijk het gezag uit over D, die haar hoofdverblijf bij V heeft. In 2013 is D onder toezicht gesteld. Bij beschikking van 3 september 2014 heeft de kinderrechter bepaald dat de zorgregeling tussen M en D voorlopig zal plaatsvinden onder begeleiding van de Mutsaers­stichting (BOR-regeling), waarbij de invulling van de begeleide omgang wordt overgelaten aan de Mutsaersstichting. Tot contact tussen M en D komt het echter niet, omdat V niet op afspraken bij de Mutsaersstichting verschijnt. De Mutsaersstichting ziet daarom geen mogelijkheid uitvoering te geven aan de opgelegde BOR-regeling. Ook Bureau Jeugdzorg (BJZ) kan geen contact krijgen met V, en stelt de ondertoezichtstelling niet te willen verlengen. M verzoekt de rechtbank de hoofdverblijfplaats van D bij hem te bepalen.

REP 2015/413 - Sign. - Uitleg en nakoming ouderschapsplan (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9 juli 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2584)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
M en V zijn in 2004 met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk in 2006 dochter D wordt geboren. Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over D. Het huwelijk is in 2009 door echtscheiding ontbonden. Destijds woonden partijen in België. In het echtscheidingsvonnis heeft de Belgische rechtbank het hoofdverblijf van D toegekend aan V. In 2014 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant de uitspraak van de Belgische rechtbank gewijzigd en bepaald dat D het hoofdverblijf bij M heeft. V gaat in hoger beroep. V woont inmiddels in Nederland, M en D wonen nog steeds in België. Na het indienen van het verzoek in hoger beroep, ondertekenen beide partijen een ouderschapsplan, waarin zij overeenkomen dat D haar hoofdverblijf bij M heeft. M wijst erop dat partijen overeenstemming hebben bereikt over het hoofdverblijf van D. Deze overeenstemming is vastgelegd in het ouderschapsplan, dat is ondertekend na indiening van het onderhavige verzoek. Volgens M dient V zich aan deze afspraken te houden. V stelt dat haar bedoeling anders was dan in het ouderschapsplan tot uitdrukking is gebracht. Zij is onder druk van M tot ondertekening overgegaan.

REP 2015/414 - Sign. - Misbruik van omstandigheden niet aangetoond bij schikkingsvoorstel 
(Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 mei 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:3685)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
Uit het, inmiddels door echtscheiding ontbonden, huwelijk tussen M en V zijn twee (thans nog minderjarige) kinderen geboren. Beide ouders waren van rechtswege belast met het gezamenlijk gezag. V heeft de rechtbank verzocht om het eenhoofdig gezag en M het recht op omgang met de kinderen voor onbepaalde tijd te ontzeggen. Na het inleidende verzoekschrift van V hebben partijen een overeenkomst gesloten waarin V met het eenhoofdig gezag werd belast. Daarnaast werd overeengekomen dat er geen omgang tussen M en de minderjarigen zal plaatsvinden. De rechtbank heeft vervolgens conform deze overeenkomst beslist. M gaat in hoger beroep. M stelt dat de overeenkomst, waar de beschikking van de rechtbank op gebaseerd is, vernietigbaar is nu hij tot stand is gekomen onder misbruik van omstandigheden. Op het moment waarop V het schikkingsvoorstel aan M voorlegde, was M – op vordering van V – gegijzeld. M raakte hierdoor in paniek en is onder de druk van de gijzeling akkoord gegaan met het schikkingsvoorstel. Daarnaast stelt M dat zijn toenmalig advocaat de overeenkomst tegen zijn wil aan de rechtbank heeft doen toekomen.

REP 2015/415 - Sign. - Omgangsregeling bij wijze van voorlopige voorziening (Rechtbank Midden-Nederland 2 juli 2015, C/16/394384 /FA RK 15-3963, niet gepubliceerd)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
Uit de – inmiddels beëindigde – affectieve relatie tussen M en V is op 8 februari 2015 zoon Z geboren. Bij beschikking van 18 maart 2015 is V meerderjarig verklaard. V is van rechtswege belast met het gezag over Z. Zowel M als V wonen nog bij hun ouders. Vaststaat dat M de verwekker is van Z. M heeft in de hoofdzaak verzocht om vervangende toestemming tot erkenning van Z, gezamenlijk gezag en een zorgregeling. M heeft ter griffie van de rechtbank een verzoekschrift ingediend dat strekt tot het geven van voorlopige voorzieningen ex artikel 223 Rv. M verzoekt de rechtbank voor de duur van het geding in de hoofdzaak voorlopige voorzieningen te treffen, inhoudende een omgangsregeling tussen hem en Z, en te bepalen dat V hem informeert over bezoeken van Z aan het consultatiebureau, de huisarts of andere instantie. M vreest, nu hij geen contact heeft met Z, dat omgang niet tot stand zal komen zonder tussenkomst van de rechtbank. Gelet op de jonge leeftijd van Z is het echter van belang dat hij zo spoedig mogelijk weer contact heeft met Z, opdat het prille hechtingsproces snel kan worden voortgezet. M wil Z graag erkennen, omgang met hem hebben en een volwaardige vader voor hem zijn, maar V houdt dat tegen. M beroept zich op zijn nauwe persoonlijke betrekking met Z. Volgens V kan deze procedure niet los worden gezien van de bodemprocedure, waarin ook haar belang bij een ongestoorde verhouding met Z een rol speelt. V acht het onzorgvuldig vooruit te lopen op het waarschijnlijk in de hoofdzaak uit te voeren raadsonderzoek. Voorts stelt V dat zij herstellende is van een ernstige depressie, voortvloeiend uit de relatie tussen partijen. Z is niet gebaat bij een omgangsregeling, omdat de verhouding tussen zijn ouders ernstig verstoord is.

REP 2015/416 - Sign. - Verhuizingsverzoek hangende echtscheidingsprocedure toegewezen (Rechtbank Den Haag 29 juli 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:9119)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
M en V zijn gehuwd, uit welk huwelijk (de thans nog minderjarige) dochter D is geboren. Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over D uit. Er is een echtscheidingsverzoek ingediend. De rechtbank heeft, bij wege van voorlopige voorziening, (1) bepaald dat V bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke huurwoning in [A], (2) bepaald dat D voorlopig aan V wordt toevertrouwd en (3) een omgangsregeling tussen M en D vastgesteld.

REP 2015/417 - Sign. - Pensioen in eigen beheer als onderdeel van een totale financiële scheidingsregeling (F. van den Barselaar, ftV – civiel en fiscaal tijdschrift Vermogen 2015/7-8)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
Het pensioen dat de dga opbouwt in eigen beheer leidt bij (echt)scheiding in de praktijk tot hoogoplopende discussies met grote financiële consequenties. In dit artikel staat de plaats van pensioen in eigen beheer in de totale financiën van beide betrokkenen voor en na de scheiding centraal. De nadruk ligt hierbij op de mogelijkheden die betrokkenen hebben indien zij (onder de juiste begeleiding) samen tot afspraken kunnen komen

REP 2015/418 - Sign. - De contante waarde van AB-belastinglatentie bij verdeling (H. Janssens en I. Massart, EB – Tijdschrift voor Scheidingsrecht 2015/6)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
Dat de contante waarde van de invloed van de aanmerkelijk belang-belastinglatentie op de verdelingswaarde minimaal het nominale percentage van – op dit moment – 25% bedraagt, doet vele wenkbrauwen fronsen en is stof voor pittige discussies. Voor de auteurs reden nogmaals bij deze problematiek stil te staan, niet in het minst omdat deze van groot belang is voor de rechtspraktijk.

REP 2015/421 - Sign. - Ook hof oordeelt dat lijfrentepolis moet worden gesplitst vanwege IB-heffing (Gerechtshof Den Bosch 7 juli 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2506)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
Naar aanleiding van hun echtscheiding twisten M en V onder meer over een lijfrentepolis van M die behoort tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. M wil dat de polis aan hem wordt toegedeeld, maar V wenst dat de polis wordt gesplitst, zodat beide partijen een eigen polis met een gelijke waarde krijgen. V stelt dat als de polis aan M zou worden toegedeeld, de uitkering wegens overbedeling bij V is belast met inkomstenbelasting op grond van artikel 3.102 lid 3 Wet IB 2001, terwijl dat bij splitsing van de polis niet het geval is.

REP 2015/422 - Sign. - Stiefkinderen zijn bij ontvangen van toeslagen gelijk aan eigen kinderen (Raad van State 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2052)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
De Belastingdienst heeft in het voorjaar van 2013 zowel de zorgtoeslag voor stiefkind Z als de kinderbijslag van zijn stiefmoeder V stopgezet. Z is na het overlijden van zijn vader in het gezin van V blijven wonen, samen met zijn twee minderjarige halfbroers. De Belastingdienst heeft de toeslagen stopgezet, omdat Z na zijn 18e, op grond van de Awir, als 'partner' van V wordt aangemerkt. De Awir is op 1 januari 2013 gewijzigd. Uit de gewijzigde tekst van de wet volgt dat een inwonend eigen kind pas vanaf zijn 27e als partner van de alleenstaande ouder wordt aangemerkt, terwijl een stiefkind – naar de letter van de wet – niet onder deze uitzonderingsbepaling valt. Een stiefkind wordt daarom al vanaf zijn 18e als partner aangemerkt bij het bepalen of recht bestaat op een toeslag.

REP 2015/423 - Sign. - Wake up call: Europese Recommendation vraagt aandacht voor verhuisproblematiek (L.M. Coenraad, FJR – Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht 2015/7-8)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
Procederen in verhuiszaken met kinderen is een aparte tak van sport geworden. In dit artikel staat de meest recente ontwikkeling op dit terrein centraal: de Recommendation on preventing and resolving disputes on child relocation van de Raad van Europa, die in februari jl. is aangenomen.

REP 2015/424 - Sign. - Advocaat moet door partijen zelf opgesteld echtscheidingsconvenant toetsen en met hen bespreken (Raad van Discipline 29 juni 2015, ECLI:NL:TADRSHE:2015:163)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
M en V wenden zich in 2013 tot advocaat A. Zij willen hun echtscheiding zo snel mogelijk regelen en zijn het eens over de gevolgen daarvan. Zij hebben hun afspraken, waaronder alimentatieafspraken, zelf in een convenant vastgelegd. A bespreekt het convenant niet inhoudelijk; hij laat partijen uitsluitend weten het stuk te hebben bekeken en dat het kan worden ondertekend. Vervolgens dient A bij de rechtbank het echtscheidingsverzoek in.

REP 2015/426 - Sign. - Vordering tegen notaris om informatie te verstrekken afgewezen (Rechtbank Rotterdam 8 juli 2015, nr. C/10/467809 / HA ZA 15-56, niet gepubliceerd)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
M en V zijn in een echtscheidingsprocedure verwikkeld. In verband daarmee vordert M, op grond van artikel 843a Rv, van notaris N afgifte van de bescheiden die betrekking hebben op een schenking die V tijdens het huwelijk van haar ouders heeft ontvangen. Volgens M is deze schenking ten onrechte niet betrokken in de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. N beroept zich evenwel op zijn geheimhoudingsplicht.

REP 2015/427 - Sign. - Artikel 223 Rv is niet geschreven voor echtscheidingsprocedures (Rechtbank Rotterdam 24 juni 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:5042)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
Uit het (in het buitenland gesloten) huwelijk tussen M en V is (de thans nog minderjarige) dochter D geboren. M heeft D erkend. Wie het ouderlijk gezag over D uitoefent, staat (vanwege, vooralsnog, onduidelijkheid over het bestaan van het huwelijk tussen partijen) thans nog ter discussie. M heeft een echtscheidingsverzoek ingediend. Drie maanden geleden heeft V de echtelijke woning verlaten. Zij werd door een voor M onbekende persoon opgehaald en verblijft thans in het buitenland op een voor M onbekend adres en heeft sindsdien geen contact meer gezocht. D woont bij M. M verzoekt de rechtbank, in het kader van een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv, voor recht te verklaren dat hij samen met V is belast met het gezag over D. M verwijst in dit verband naar HR 5 december 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3533). M doet zijn verzoek om te voorkomen dat V D uit haar vertrouwde omgeving (en daarmee bij M) weghaalt en meeneemt, nu nergens staat geregistreerd dat M gezag over D heeft.

REP 2015/428 - Sign. - Verzoek vervangende toestemming erkenning kun je maar één keer doen (Gerechtshof Den Haag 7 oktober 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:4654)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
Uit de – inmiddels beëindigde – affectieve tussen M en V wordt in 2003 dochter D geboren. Vaststaat dat M de verwekker is van D. M wenst D te erkennen, maar V weigert hiervoor haar toestemming te verlenen. In 2011 verzoekt M de rechtbank hem vervangende toestemming tot erkenning van D te verlenen. De rechtbank wijst het verzoek af.

REP 2015/429 - Sign. - Advocaat die door echtelieden is benaderd voor echtscheiding op gemeenschappelijk verzoek mag daarna niet alsnog optreden voor een van hen (Raad van Discipline Noord-Nederland 29 mei 2015, ECLI:NL:TADRARL:2015:89)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
M en V wenden zich tot advocate A. Zij verzoeken A een gezamenlijk echtscheidingsverzoek in te dienen en bespreken met haar het door henzelf opgestelde ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant. Gaandeweg verharden de standpunten zich echter, waarop zowel M als V ieder een eigen advocaat in dienst nemen. Als blijkt dat M in de echtscheidingsprocedure wordt vertegenwoordigd door A, dient V jegens A een klacht in. Volgens V beschikte A over vertrouwelijke informatie, aan de orde gekomen tijdens het eerste (toen nog gemeenschappelijke) gesprek met haar.

REP 2015/433 - Sign. - Betekenis kunstvoorwerpen bij een legaat van ‘inboedel in de breedste zin van het woord’ (J.I. Driessen-Kleijn, JBN – Juridische Berichten voor het Notariaat 2015/7-8)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
Bij het opstellen van testamenten gaat het erom de bedoeling van de toekomstige erflater zo op te schrijven dat de omschrijving ook bij zijn overlijden, wellicht jaren na het maken van zijn testament, nog eenduidig is voor zijn erfgenamen. Zeker met goederen die in de loop der jaren vervangen of aangevuld worden, is het maken van een goede omschrijving een kunst op zich.

REP 2015/434 - Sign. - Wegnemen goederen zonder waarde niet langer teken van zuiver aanvaarden (KNB)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
Het wegnemen van bijvoorbeeld een familiefotoboek wordt straks niet langer gezien als een daad van zuivere aanvaarding van de nalatenschap. Hetzelfde geldt voor het meegeven van inboedel die geen waarde heeft aan een kringloopwinkel. In het wetsvoorstel Bescherming erfgenamen tegen schulden (34224) wordt voorgesteld dat een erfgenaam alleen zuiver aanvaardt als hij goederen van de nalatenschap verkoopt, bezwaart of op andere wijze aan het verhaal van schuldeisers onttrekt.

REP 2015/435 - Sign. - Man die zijn echtgenote uit haar lijden verloste, was onwaardig om te erven (Rechtbank Midden-Nederland 6 mei 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:3038)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
M is gehuwd met V die ernstig ziek is. Op enig moment besluiten zij hun leven te beëindigen. Nadat V door M met een mes was omgebracht, heeft M zichzelf enige malen gestoken en gesneden maar hij is niet aan zijn verwondingen overleden. Vervolgens is M veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2,5 jaar voor de moord op V. Thans stelt de familie van V voor de rechtbank dat M onwaardig is om van V te erven. Als verweer voert M onder meer aan dat er sprake is van vergiffenis als bedoeld in artikel 4:3 lid 3 BW, omdat uit de afscheidsbrief die M en V gezamenlijk hebben ondertekend blijkt dat V niet meer langer wenste te leven.

REP 2015/436 - Sign. - Ook volgens hof heeft langstlevende geen behoefte aan vruchtgebruik woning (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30 juni 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:4810)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
M en V zijn, onder het maken van partnerschapsvoorwaarden, een geregistreerd partnerschap met elkaar aangegaan. In 2014 overlijdt M. In zijn testament heeft hij zijn neef X benoemd tot enig erfgenaam (waarmee V dus onterfd is) en tot executeur. Tot de nalatenschap behoort een woning. Ter aflossing van de hypotheekschuld heeft X de woning verkocht. V maakt echter aanspraak op vestiging van het vruchtgebruik op de nagelaten woning en de inboedel (artikel 4:29 BW). De kantonrechter wees dit verzoek af. Thans heeft het hof de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd.

REP 2015/438 - Sign. - Aantal levenstestamenten blijft groeien (KNB)

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015
In het tweede kwartaal van 2015 zijn 15.577 levenstestamenten geregistreerd. Dit is 11% meer dan het kwartaal ervoor, toen 13.778 levenstestamenten bij het Centraal Levenstestamentenregister (CLTR) werden ingeschreven. Dat blijkt uit de op 14 juli jl. gepubliceerde factsheet van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB).

REP 2015/439 - Art. - Onderwaarde versus overwaarde echtelijke woning: meten met twee maten?

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015 geschreven door Grondelle, mr. E.P.D. van
Bij verdeling van een ontbonden huwelijksgemeenschap is het uitgangspunt dat elke echtgenoot (tevens deelgenoot) een gelijk aandeel daarin heeft (artikel 1:100 lid 1 BW). Dat geldt ook ten aanzien van gemeenschapsschulden zoals een hypotheekschuld. Dit betekent dat elke echtgenoot de helft van de overwaarde of de onderwaarde van een woning toekomt (behoudens uitzonderingen zoals een reprisevordering). Eind 2014 zijn echter twee uitspraken gewezen waarin de onderwaarde op een heel andere wijze werd ‘aangevlogen’. Gelet op de toepasselijke wettelijke kaders en de heersende rechtspraak is mijn conclusie dat deze uitspraken geen navolging verdienen.

REP 2015/440 - Art. - Een facultatief verrekenbeding, hoe zit dat nou?

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015 geschreven door Mellema Msc, mr. C.M.
Met het oog op successieplanning, alsmede met de intentie om schenkingsrechten te ontlopen kan het opnemen van een facultatief verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden zinvol zijn. Conform vaste rechtspraak kan worden vastgesteld dat zo’n (niet-obligatoir) facultatief verrekenbeding geldig is, tenzij uit feiten en omstandigheden moet worden afgeleid dat partijen niet hebben bedoeld een (niet-obligatoir) facultatief verrekenbeding overeen te komen. Geconcludeerd kan worden dat de bedoeling van partijen bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden van doorslaggevend belang is. Nu partijen dat na vele jaren vaak lastig kunnen construeren kan dit tot problemen leiden, hetgeen het verschil tussen de uitspraak van de Rechtbank Limburg en de uitspraak van het Hof ’s-Hertogenbosch verklaart. Het verdient dan ook aanbeveling om een considerans aan de huwelijkse voorwaarden toe te voegen wanneer men overgaat tot het vastleggen van een facultatief verrekenbeding.

REP 2015/441 - Art. - Reactie vFAS op wetsvoorstel herziening kinderalimentatie

Aflevering 6, gepubliceerd op 16-10-2015 geschreven door Coolwijk, mr. R. van en Moons, mr. J.E.M.C.
De vereniging van Familierecht Advocaten Scheidingsmediators (vFAS) is door de initiatiefnemers van het wetsvoorstel uitgenodigd om haar commentaar te geven op het wetsvoorstel. Met ruim 1.000 leden vertegenwoordigt de vFAS een groep specialisten die bij een groot deel van de echtscheidingen in Nederland is betrokken en dagelijks te maken heeft met kinderalimentatie. In mediations en procedures behartigen onze leden uiteenlopende belangen, zowel van alimentatieplichtigen als alimentatiegerechtigden. De vFAS neemt daarom geen partijstandpunt in maar beoordeelt het wetsvoorstel vanuit andere invalshoeken zoals juridische aspecten, uitvoerbaarheid, haalbaarheid van de beoogde doelstellingen (‘eenvoudig en eerlijk’), efficiënte procesvoering en uitaard de gevolgen voor de betrokken kinderen en hun ouders.