TAP 2012, afl. 1 - Sign. - Voorkeursbeleid om meer vrouwen te benoemen tot hoogleraar levert directe geslachtsdiscriminatie op
Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012 Verweerder had in 2008 52 vrouwelijke en 352 mannelijke hoogleraren in dienst (13% resp. 87%). In het Strategisch plan Rijksuniversiteit Groningen 2010-2015 heeft verweerder vastgelegd het aandeel vrouwelijke hoogleraren te vergroten naar 17%. In dit kader heeft verweerder bij besluit van 9 februari 2010 het beleid vastgesteld om in 2010 17 vrouwelijke universitair hoofddocenten te benoemen tot hoogleraar. Verzoekster, een stichting die ingevolge haar statuten ten doel heeft het voorkomen, signaleren, in de openbaarheid brengen en bestrijden van alle vormen van discriminatie, meent dat verweerder hiermee onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt bij de bevordering. De CGB telt vast dat het voorliggende beleid van verweerder erop ziet het aandeel vrouwelijke hoogleraren te vergroten. Verweerder heeft in dit kader extra budget gereserveerd om de benoeming van 17 vrouwelijke hoogleraren buiten de gebruikelijke procedures om mogelijk te maken. Dergelijke bevorderingsmogelijkheden heeft verweerder niet gecreëerd ten aanzien van mannen. Verweerder maakt aldus onderscheid op grond van geslacht bij de bevordering. Krachtens art. 5, eerste lid, WGB mag van het verbod van onderscheid worden afgeweken indien het gemaakte onderscheid beoogt vrouwen in een bevoorrechte positie te plaatsen teneinde feitelijke ongelijkheden op te heffen of te verminderen. Op grond van Europese jurisprudentie, gevoegd bij de wettelijke eisen gesteld in art. 5, eerste lid, WGB, dient voorkeursbeleid voor vrouwen bij de toegang tot de arbeid, waaronder promotie, aan een aantal criteria te voldoen. De criteria zijn de volgende. a. De eis van aantoonbare achterstand. De achterstand die dient te worden aangetoond, moet gerelateerd worden aan het relevante beschikbare aanbod. b. Het kenbaarheidsvereiste. Bij de aanbieding van de functie moet duidelijk worden vermeld dat verweerder een voorkeursbeleid voert en dat de vacature voor iedereen open staat. c. Het zorgvuldigheidsvereiste. Er dient een objectieve beoordeling van alle kandidaten plaats te vinden, waarbij rekening wordt gehouden met de mate waarin ieder van de kandidaten aan de functie-eisen voldoet. Benoeming van een kandidaat uit de voorkeursgroep kan alleen plaatsvinden bij gelijke geschiktheid van de kandidaat. d. Het evenredigheidsvereiste. Het onderscheid dat wordt gemaakt met de maatregel, dient in redelijke verhouding te staan tot het doel. Dit houdt in dat de voorkeursmaatregel moet kunnen worden gerechtvaardigd door de mate van achterstand. Aan de criteria c en d is volgens de CGB in casu niet voldaan.