TAP 2012, afl. 2 - Sign. - Toepasselijk recht
Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2012 In het arrest van 3 februari 2012 heeft de Hoge Raad het Europese Hof van Justitie (EHvJ) prejudiciële vragen gesteld over de toepassing van art. 6 lid 2 van het EVO-Verdrag, dat bepaalt waarin regels zijn opgenomen die bepalen welk recht de arbeidsovereenkomst beheerst bij gebreke van een rechtskeuze. Art. 6 lid 2 EVO is omgezet in art. 8 leden 2, 3 en 4 van Verordening Rome I. Kort gezegd houden de regels in dat men kijkt naar het land waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht, zelfs wanneer deze tijdelijk elders tewerk is gesteld en als dit land niet kan worden aangewezen naar het land van de woonplaats van de werkgever. Steeds kan echter het recht van dat andere land worden toegepast, als op grond van alle omstandigheden van het geval de arbeidsovereenkomst nauwer is verbonden met een ander land. In de onderhavige kwestie ging het om een geschil tussen een werkgever en een werkneemster, beiden met woonplaats in Duitsland. Van 1 december 1979 tot 1 januari 1994 bestond tussen partijen een arbeidsovereenkomst. Per 1 april 1995 trad werkneemster opnieuw in dienst bij werkgever. Er was geen sprake van een rechtskeuze. Werkneemster verrichtte haar werkzaamheden in Nederland. Alle overige elementen van de arbeidsovereenkomst verwezen echter naar Duitsland: betaling van het salaris vond (tot invoering van de euro) plaats in Duitse marken, de werkgever was een Duitse rechtspersoon, er was een Duitse pensioenvoorziening, werkneemster woonde steeds in Duitsland, reiskosten voor woon-werkverkeer van en naar Nederland werden vergoed, sociale premies werden in Duitsland betaald en de arbeidsovereenkomst verwees naar dwingende bepalingen van Duits recht. Werkneemster werd in 2006 geïnformeerd dat zij werd overgeplaatst naar Dortmund. Zij vorderde daarop een verklaring voor recht dat Nederlands recht op haar arbeidsovereenkomst van toepassing was en dat zij zou moeten worden toegelaten tot haar werkzaamheden in Nederland. De kantonrechter en het hof oordeelden dat (op grond van art. 6 lid 2 EVO) op de arbeidsovereenkomst Nederlands recht van toepassing was omdat werkneemster haar werkzaamheden ‘gewoonlijk verrichtte' in Nederland. Werkgever stelde tegen het oordeel van het hof cassatie in. De werkgever stelde dat uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de arbeidsovereenkomst nauwer is verbonden met Duitsland en dat om die reden de arbeidsovereenkomst krachtens art. 6 lid 2 EVO wordt beheerst door Duits recht. Volgens de Hoge Raad staat in de onderhavige kwestie vast dat hoewel de werkneemster permanent in Nederland de werkzaamheden verrichtte, alle overige omstandigheden van het geval naar Duitsland verwijzen. Op grond van art. 6 lid 2 sub a EVO zou Nederlands recht van toepassing zijn. Op grond van het einde van art. 6 lid 2 kan men echter tot de conclusie komen dat Duits recht van toepassing is. De vraag waarmee de Hoge Raad zich geconfronteerd ziet, is wat de afbakening is tussen art. 6 lid 2 sub a EVO en het einde van art. 6 lid 2 EVO (waarin is bepaald dat men - als de arbeidsovereenkomst nauwer is verbonden met een ander land dan het land waarnaar art. 6 lid 2 sub a EVO verwijst - het recht van dat andere land kan toepassen). De Hoge Raad verwijst naar de zaak Koelzsch (EHvJ 15 maart 2011, NJ 2011/246) waarin is bevestigd dat art. 6 lid 2 EVO zo dient te worden uitgelegd en toegepast dat een passende bescherming wordt geboden aan de werknemer als de sociaal(economisch) zwakste partij en dat daarom ‘de plaats waar gewoonlijk de werkzaamheden worden verricht' in relatie tot ‘de vestigingsplaats van de werkgever' ruim dient te worden uitgelegd. Men moet dus, in de relatie tot art. 6 lid 2 sub b EVO, om zo veel mogelijk bij het gestelde sub a proberen te blijven, het gestelde onder sub a ruim uitleggen. De Hoge Raad meent dat het dan voor de hand ligt om ook in de verhouding tussen ‘de plaats waar gewoonlijk de werkzaamheden worden verricht' en ‘het land van de nauwste verbondenheid', het gestelde onder sub a ruim uit te leggen zodat men zo veel mogelijk het recht toepast van het land waar gewoonlijk de arbeid wordt verricht. De Hoge Raad overweegt dat de mogelijkheid uit te wijken naar het recht van het land van de nauwste verbondenheid dan betekenis verliest. Omdat de Hoge Raad er niet zeker van is of deze uitleg verenigbaar is met het art. 6 lid 2 EVO, ziet de Raad aanleiding om het EHvJ de volgende prejudiciële vragen te stellen: 1. Dient het bepaalde in art. 6 lid 2 EVO aldus te worden uitgelegd, dat indien een werknemer de arbeid ter uitvoering van de overeenkomst niet alleen gewoonlijk maar ook langdurig en zonder onderbreking verricht in hetzelfde land, in alle gevallen het recht dient te worden toegepast van dat land, ook al wijzen alle overige omstandigheden op een nauwe verbondenheid van de arbeidsovereenkomst met een ander land? 2. Is voor een bevestigend antwoord op vraag 1 vereist dat de werkgever en de werknemer bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst, althans bij de aanvang van de arbeid, hebben beoogd, althans zich ervan bewust zijn geweest dat de arbeid langdurig en zonder onderbreking in hetzelfde land zou worden verricht? Met de eerste vraag introduceert de Hoge Raad het criterium ‘het langdurig en zonder onderbreking verrichten van werkzaamheden'. De Hoge Raad lijkt te impliceren dat als de werkzaamheden ‘langdurig en ononderbroken' in een bepaald land worden verricht, er geen mogelijkheid meer bestaat om het recht toe te passen van het land waarmee de arbeidsovereenkomst het nauwst is verbonden. We wachten het antwoord van het EHvJ met nieuwsgierigheid af.