TAP 2012, afl. 4 - Sign. - Reikwijdte artikel 6 lid 2 sub a en artikel 6 lid 2 sub b EVO (Europese Hof van Justitie 15 december 2011, C-384/10
Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012 In deze uitspraak gaat het Europese Hof van Justitie (EHvJ) nader in op de verhouding tussen artikel 6 lid 2 sub a en artikel 6 lid 2 sub b van het Verdrag van Rome 1980 (EVO). De Nederlander Voogsgeerd (de uitspraak vermeldt niet waar hij woont) had een arbeidsovereenkomst met Navimer S.A. gevestigd in Luxemburg. Op de arbeidsovereenkomst was Luxemburgs recht van toepassing verklaard. Voogsgeerd werkte als eerste machinist op transportschepen van Navimer. Navimer voerde transporten uit over de Noordzee. Voogsgeerd ging voor een transport steeds in Antwerpen aan boord en keerde na iedere reis in de Noordzee ook weer in Antwerpen terug. Hij ontving zijn loon van Navimer en was aangesloten bij een Luxemburgse ziektekostenverzekering. De arbeidsovereenkomst was feitelijk gesloten op het kantoor van de in België gevestigde gelieerde vennootschap Naviglobe N.V. Voogsgeerd ontving instructies van Naviglobe. Navimer en Naviglobe werden door dezelfde directeur bestuurd. Voogsgeerd werd door Navimer ontslagen en vorderde daarop voor de Belgische rechter op grond van Belgische dwingend recht betaling van een ontslagvergoeding van zowel Navimer als van Naviglobe. We gaan niet in op de bevoegdheid van de Belgische rechter maar uitsluitend op de vraag van het toepasselijke recht. Omdat Voogsgeerd instructies kreeg van een (vertegenwoordiger van) een Belgische vennootschap en hij na iedere reis weer naar België terugkeerde waar hij ook steeds de reis begon, stelde Voogsgeerd zich primair op het standpunt dat Belgisch dwingend recht van toepassing was op de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 6 lid 2 sub a EVO: ook al hebben partijen een rechtskeuze gemaakt, de werknemer kan ook een beroep doen op bepalingen van dwingend recht van het land waar de werkzaamheden gewoonlijk worden verricht, zelfs wanneer hij tijdelijk in een ander land tewerk is gesteld. De Belgische rechter achtte echter niet bewezen dat Voogsgeerd gewoonlijk alleen in België werkte (op schepen die door de territoriale wateren van België voeren). Voogsgeerd deed subsidiair een beroep op lid 2 sub b van artikel 6 omdat Naviglobe de vestiging was die hem in dienst had genomen. Volgens Voogsgeerd was (ook) om die reden Belgisch dwingend recht van toepassing. De Belgische rechter stelde vervolgens prejudiciële vragen aan het EHvJ over de uitleg van artikel 6 lid 2 sub b EVO. Het EHvJ benadrukte (met verwijzing naar zijn eerdere arrest Koelzsch/Luxemburg van 15 maart 2011 over de vrachtwagentransportsector) dat artikel 6 lid 2 sub a EVO ter bescherming van werknemers ruim uitgelegd dient te worden. Slechts als het onmogelijk is om het dwingend toepasselijk recht te bepalen op grond van artikel 6 lid 2 sub a EVO, mag men zijn toevlucht zoeken tot artikel 6 lid 2 sub b EVO. Als de werknemer zijn werkzaamheden in meerdere landen verricht moet artikel 6 lid 2 sub a ruim te worden uitgelegd: onderzocht dient te worden met welk land de arbeidsverhouding een duidelijk aanknopingspunt heeft. In een geval waarin in meerdere landen wordt gewerkt kan het land waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht worden opgevat als de plaats waar of van waaruit wordt gewerkt. Bij gebreke van een centrum van de werkzaamheden dient te worden bepaald in welk land de werknemer het grootste gedeelte van de werkzaamheden verricht. Gelet op de aard van de arbeid in de zeevaartsector moet bij toepassing van artikel 6 lid 2 sub a EVO rekening worden gehouden met alle elementen die de werkzaamheid van de werknemer kenmerken, met name moet worden vastgesteld waar de plaats zich bevindt van waaruit de werknemer zijn transopdrachten verricht, de plaats waar hij instructies voor zijn opdrachten ontvangt en zijn werk organiseert, alsook de plaats waar zich de “arbeidsinstrumenten” (bijvoorbeeld het schip waarmee wordt gevaren) bevinden. Het EHvJ overweegt in aanvulling op voornoemd Koelzsch arrest dat als de plaats van waaruit de werknemer zijn transportopdrachten verricht en de plaats waar hij de instructies voor zijn opdrachten ontvangt steeds dezelfde is, die plaats dan moet worden beschouwd als de plaats waar hij gewoonlijk zijn arbeid verricht in de zin van artikel 6 lid 2 sub a EVO. Het EHvJ is van mening dat de nationale Belgische rechter artikel 6 lid 2 sub a EVO te restrictief heeft toegepast. Vervolgens beantwoordt het EHvJ de prejudiciële vragen ten aanzien van artikel 6 lid 2 sub b EVO als volgt. 1. Het begrip “vestiging van de werkgever die de werknemer in dienst heeft genomen” verwijst uitsluitend naar de vestiging die de werknemer in dienst heeft genomen, en niet naar de vestiging waaraan de werknemer voor zijn “effectieve tewerkstelling” is verbonden. Het EHvJ geeft hiermee aan dat, om vast te stellen welke vestiging de werknemer in dienst heeft genomen, een rechter geen rekening mag houden met zaken die betrekking hebben op het verrichten van de arbeid, maar slechts moet kijken naar zaken die betrekking hebben op de procedure van het sluiten van de arbeidsovereenkomst. Het EHvJ oordeelt dat slechts als op grond van de procedure van het sluiten van de arbeidsovereenkomst kan worden vastgesteld dat de onderneming die de arbeidsovereenkomst sloot in werkelijkheid in naam en voor rekening van een andere onderneming heeft gehandeld, deze laatstgenoemde andere onderneming als vestiging in de zin van artikel 6 lid 2 sub b EVO kan worden aangemerkt. 2. Het bezit van rechtspersoonlijkheid is geen vereiste waaraan een vestiging in de zin van artikel 6 lid 2 sub b EVO moet voldoen. De term “vestiging” ziet volgens het EHvJ op elke vaste inrichting van een onderneming. Dit betekent dat een vestiging “bestendig” moet zijn. Wat het EHvJ hiermee bedoelt wordt niet helemaal duidelijk maar wel wordt duidelijk gemaakt dat zuiver tijdelijke aanwezigheid in een land om werknemers in dienst te nemen, niet wordt aangemerkt als een “bestendige vestiging”. 3. Vanwege de nauwverbondenheid tussen Naviglobe en Navimer vroeg de Belgische rechter aan het EHvJ of het begrip “vestiging” in de zin van artikel 6 lid 2 sub b ook kan zien op een vestiging van een andere onderneming dan de formele werkgever. Dat kan volgens het EHvJ maar dan moeten er wel “banden” bestaan tussen de beide vestigingen en het moet inderdaad kunnen worden aangetoond, aan de hand van alle feiten en omstandigheden, dat een andere dan de in de arbeidsovereenkomst genoemde vestiging feitelijk de werkgever is. Een relevante vraag hierbij is of het werkgeversgezag formeel is overgedragen of niet maar het antwoord op deze vraag hoeft niet doorslaggevend te zijn. In het onderhavige arrest heeft het EHvJ het Koelzsch-arrest verder uitgewerkt en heeft zich daarnaast voor het eerst (voor zover ons bekend) uitgelaten over het begrip ‘vestiging’ in de zin van artikel 6 lid 2 sub b EVO. Het EHvJ interpreteert het begrip vestiging vooralsnog restrictief, wat lijkt aan te sluiten bij de ruime uitleg van artikel 6 lid 2 sub a EVO. We verwijzen naar eerdere signalering ten aanzien van artikel 6 lid 2 EVO.