TAP 2013, afl. 5 - Sign. - Werkgeversverzoek wegens onvoldoende functioneren. Correctiefactor 1,2. Vergoeding gebaseerd op loon van vóór het ingaan van het ouderschapsverlof
Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2013 Werknemer (1975) is op 1 juli 2007 in dienst van werkgever getreden. Het laatstgenoten brutoloon bedraagt € 2.216,56 per maand. Het loon vóór het ouderschapsverlof bedroeg € 4.425,12. Werkgever dient een verzoekschrift in wegens onvoldoende functioneren. De kantonrechter oordeelt dat onvoldoende aannemelijk is dat de verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst plaatsvindt vanwege het in art. 7:670 lid 7 BW neergelegde opzegverbod voor het geldend maken van het recht op ouderschapsverlof. Duidelijk is dat eerder enige kritiek is geuit, maar door werkgeefster is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat daadwerkelijk getracht is verbeteringen aan te brengen in het functioneren van werknemer. Omdat er sprake is van een verstoorde arbeidsrelatie vindt ontbinding plaats. De kantonrechter is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden, ook uit de door partijen gevoerde correspondentie, dat van de oorspronkelijke verwijten niet alle kritiek terecht is geweest, terwijl met betrekking tot het gebrek aan commitment ook werkgeefster daaraan bijgedragen heeft. Er is reden om de C-factor te bepalen op 1,2 vanwege het licht verwijtbare gedrag van de werkgever. Ten aanzien van de B-factor is de kantonrechter van oordeel dat wel degelijk het salaris van de 36-urige week, en niet de werkweek die is ontstaan door het ouderschapsverlof, als uitgangspunt moet worden genomen. De kantonrechter grijpt daartoe terug op de rechtstreeks tussen partijen werkende Raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof (gesloten op 14 december 1995, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, PB L 145, blz. 4, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/75/ EG van de Raad van 15 december 1997, PB 1998, L 10, blz. 24 en de uitspraak van het Hof van Justitie van de EU d.d. 22 oktober 2009, NJ 2010, 66, LJN BK2716). Toegekend wordt een vergoeding van € 25.807,30 bruto.