TAP 2013, afl. 7 - Sign. - OPS-zaak
Aflevering 7, gepubliceerd op 01-10-2013 In het tussenarrest van 21 mei 2008 heeft het hof overwogen dat werknemer (appellant) dient te stellen en te bewijzen dat hij tijdens zijn werkzaamheden door werkgever (geïntimeerde) (in relevante mate) is blootgesteld aan neurotoxische stoffen en dat hij dient te stellen en zo nodig aannemelijk moet maken dat zijn gezondheidsklachten door die blootstelling kunnen zijn veroorzaakt (r.o. 13). In dat tussenarrest heeft het hof ook overwogen dat het op basis van de gedingstukken, voorshands, behoudens door werkgever te leveren tegenbewijs, bewezen acht dat werknemer gedurende lange tijd is blootgesteld aan neurotoxische stoffen en dat in het kader van dat tegenbewijs een deskundigenbericht zal worden gelast (r.o. 14-16). Het deskundigenbericht is door werkgever als rapport ter griffie van het hof gedeponeerd. In de appelprocedure staat de vraag centraal of werknemer lijdt aan gezondheidsklachten die zijn ontstaan aan de blootstelling aan gevaarlijke stoffen tijdens zijn werkzaamheden voor werkgever. In een arrest van 7 juni 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ1721) heeft de Hoge Raad ten aanzien van de stelplicht en bewijslast bij de blootstelling aan gevaarlijke stoffen het volgende overwogen: “Wanneer een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke omstandigheden en schade aan zijn gezondheid heeft opgelopen, moet het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband tussen de werkzaamheden en die schade in beginsel worden aangenomen indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden dergelijke schade lijdt. (Deze regel staat in de literatuur ook wel bekend als de ‘arbeidsrechtelijke omkeringsregel’/EH). Voor de toepassing van deze regel is nodig dat de werknemer niet alleen stelt en zo nodig bewijst dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid, maar ook dat hij stelt en zo nodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan gezondheidsklachten die daardoor kunnen zijn veroorzaakt (HR 17 november 2000, LJN AA8369, NJ 2001/596, Unilever/[A], HR 23 juni 2006, LJN AW6166, NJ 2006/354, [B/C], en HR 9 januari 2009, LJN BF8875, NJ 2011/252, [D]/BAM).” In casu is het de vraag of werkgever tegenbewijs heeft geleverd. Bij het antwoord op deze vraag stelt het hof voorop dat werkgever tegenbewijs diende te leveren, en anders dan werknemer lijkt te veronderstellen, geen tegendeelbewijs. Werkgever kan volstaan met het zaaien van twijfel ten aanzien van de juistheid van het vorenbedoelde vermoeden van het hof in het tussenarrest van 21 mei 2008, dat sprake is geweest van een relevante mate van blootstelling. Bij de beoordeling van het door werkgever te leveren tegenbewijs dient verder in aanmerking te worden genomen dat uit het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 2013 volgt dat het verband tussen de gezondheidsschade en de blootstelling aan gevaarlijke stoffen niet te onzeker of onbepaald mag zijn. Het hof bekrachtigt vervolgens de vonnissen waarvan beroep.