TAP 2013, afl. 8 - Sign. - Toepasselijk recht
Aflevering 8, gepubliceerd op 01-11-2013 In het recente arrest van het Europese Hof van Justitie (‘EHvJ’) in de zaak Schlecker/ Boedeker gaat het EHvJ in op art. 6 lid 2 van het Verdrag van Rome aangaande het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (‘EVO’). In art. 6 lid 1 EVO is neergelegd dat een werknemer ondanks een gedane rechtskeuze niet de bescherming verliest van de dwingende bepalingen van het recht van het land dat bij gebreke van een rechtskeuze van toepassing zou zijn op de arbeidsovereenkomst. Welk recht dat is, wordt bepaald aan de hand van het getrapte systeem van lid 2, waarin is bepaald dat bij gebreke van een rechtskeuze de arbeidsovereenkomst wordt beheerst door: het land waar of van waaruit de werknemer gewoonlijk zijn werk verricht (op grond van art. 6 lid 2 onder a) of, als dit land niet kan worden aangewezen, het land waar de vestiging zich bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen (op grond van art. 6 lid 2 onder b). In art. 6 lid 2 laatste zin is bepaald dat wanneer uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de arbeidsovereenkomst nauwer is verbonden met een ander land (we noemen dit hierna het nauwstebandcriterium), het recht van het land van de nauwste band kan worden toegepast. In twee recente zaken over deze materie (Voogsgeerd, C-384/10 en Koelzsch, C-29/10) oordeelde het EHvJ dat het land waar of van waaruit de werknemer gewoonlijk werkt, ruim moet worden uitgelegd en dat het land waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen, slechts mag worden toegepast als echt niet mogelijk is te bepalen waar of van waaruit welk land werknemer gewoonlijk werkt. Verwezen wordt naar het artikel van E. de Wind en E.C.A. Pronk in ArbeidsRecht 2013/4, ‘De internationale werknemer en de bescherming van het recht van het gewoonlijke werkland’. In de zaak Schlecker/Boedeker kwam specifiek de vraag aan de orde hoe het criterium onder a ‘het land waar of van waaruit de werknemer gewoonlijk werkt’ zich verhoudt tot het nauwstebandcriterium. Boedeker was sinds 1979 in dienst bij de Duitse onderneming Schlecker. In de arbeidsovereenkomst was geen rechtskeuze opgenomen. Boedeker was sinds 1994 als bedrijfsleidster in Nederland tewerkgesteld onder een destijds afgesloten overeenkomst. Voor de invoering van de euro kreeg Boedeker betaald in Duitse marken. Zij nam deel aan een pensioenregeling in Duitsland, woonde in Duitsland en betaalde in Duitsland sociale premies. In 2006 berichtte Schlecker Boedeker dat haar functie was komen te vervallen en zegde haar arbeidsovereenkomst op, onder aanbieding van een nieuwe arbeidsovereenkomst waarmee zij een functie in Duitsland kreeg aangeboden. In één van de tussen partijen gevoerde procedures had de kantonrechter geoordeeld dat Nederlands recht van toepassing was op de arbeidsovereenkomst op grond van art. 6 lid 2 onder a EVO. Het Hof Arnhem bekrachtigde dit vonnis. Schlecker stelde cassatie in bij de Hoge Raad en stelde dat niet Nederlands, maar Duits recht op de arbeidsovereenkomst van toepassing was op grond van het nauwstebandcriterium. Volgens de Hoge Raad stond in de onderhavige kwestie vast dat hoewel Boedeker permanent in Nederland de werkzaamheden verrichtte, alle overige omstandigheden van het geval naar Duitsland verwezen. Op grond van art. 6 lid 2 onder a EVO was volgens de Hoge Raad Nederlands recht van toepassing op de arbeidsovereenkomst. Op grond van de nauwstebandbepaling kon men volgens de Hoge Raad echter (inderdaad) tot de conclusie komen dat Duits recht van toepassing is. De Hoge Raad diende zich uit te laten over de afbakening tussen art. 6 lid 2 onder a EVO en het nauwstebandcriterium en stelde hierover prejudiciële vragen aan het EHvJ. Het EHvJ overwoog dat nu art. 6 EVO beoogt een passende bescherming voor de werknemer te bieden, deze bepaling zou moeten leiden naar het land waarmee de overeenkomst het nauwst is verbonden. In navolging van de twee genoemde eerdere arresten bevestigde het EHvJ dat art. 6 EVO op dezelfde manier moet worden uitgelegd als art. 8 van EU Verordening 593/2008 aangaande het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, de ‘opvolger’van het EVO. De verschillen tussen Rome I en het EVO zijn klein. Rome I is van toepassing op overeenkomsten die op of na 17 december 2009 zijn gesloten, terwijl het EVO van toepassing is (voor Nederland) op overeenkomsten die tussen 1 september 1991 en 17 december 2009 zijn gesloten. De arbeidsovereenkomst van Boedeker viel onder het EVO nu deze in 1994 was gesloten. In art. 8 lid 4 Rome I is neergelegd dat als uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de overeenkomst een kennelijk nauwere band heeft met een ander dan het in de leden 2 of 3 van dat artikel bedoelde land, het recht van dat andere land van toepassing is. Het EHvJ oordeelde dat art. 6 lid 2 onder a en b buiten beschouwing moeten worden gelaten wanneer uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de arbeidsovereenkomst nauwer is verbonden met een ander land. In dat geval moet het recht worden toegepast van het land waarmee de overeenkomst nauwer is verbonden. Om te bezien of de overeenkomst nauwer is verbonden met een ander land moet rekening worden gehouden met alle factoren die de arbeidsbetrekking kenmerken en moet worden bepaald welke factor of factoren het belangrijkst zijn. Als belangrijke factoren worden ‘allereerst’ beschouwd het land waar werknemer belastingen en premies betaalt, het land waar werknemer is aangesloten voor de sociale zekerheid en waar werknemer een pensioen- en ziektekostenverzekering en invaliditeitsregeling heeft. Bovendien dienen de rechters in de lidstaten rekening te houden met de vaststelling van het salaris en andere arbeidsvoorwaarden. Wat met deze laatste eis wordt bedoeld, wordt uit de uitspraak niet duidelijk; mogelijk wordt bedoeld (zoals de A-G van het EHvJ heeft gesteld in zijn conclusie bij het arrest) dat men moet kijken naar of de arbeidsovereenkomst onder een cao van een bepaald land valt. Met de Schlecker/Boedeker-uitspraak heeft het EHvJ de verhouding tussen art. 6 lid 2 onder a en het nauwstebandcriterium van art. 6 lid 2 verduidelijkt: zelfs als een werknemer gewoonlijk werkzaam is in een bepaald land, zoals Boedeker in Nederland, kan – op basis van alle omstandigheden van het geval – de arbeidsovereenkomst toch met een ander land nauwer zijn verbonden en het recht van dat andere land van toepassing zijn op de arbeidsovereenkomst. Voor Boedeker betekent dit – gelet op het feit dat alle omstandigheden van het geval wijzen naar Duitsland – dat Duits recht van toepassing is op de arbeidsovereenkomst. Het EHvJ geeft ook aan op welke omstandigheden in elk geval gelet moet worden bij de uitleg van het nauwstebandcriterium; waar de werknemer sociaal verzekerd is en belasting betaalt. Hiermee lijkt het land waar de werknemer belasting betaalt en sociaal verzekerd is aan betekenis te hebben gewonnen voor wat betreft de vaststelling van het toepasselijke recht.