TAP 2014, afl. 2 - Sign. - 28. Uitleg CAO Dakbedekkingsbedrijven bij de vergoeding reistijd voor de duur van de reis vanaf werkplek (en niet woonplaats) behoudens eerste zestig minuten
Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2014 In deze zaak betreft het een geschil over de uitleg van de reistijdvergoeding in de CAO voor de Bitumineuze en Kunststof Dakbedekkingsbedrijven. Art. 17 cao luidt dat indien een werknemer door een werkgever te werk wordt gesteld op een werkobject dat buiten zijn woonplaats is gelegen, de werknemer verplicht is voor de reis van de woonplaats naar object en vice versa gebruik te maken van een door de werkgever aan te wijzen vervoermiddel. Het tweede lid van dit artikel geeft werknemers recht op een vergoeding ‘voor de duur van reis’, met uitzondering van de eerste zestig minuten. Art. 18 cao zegt dat als een werknemer, naar het oordeel van de werkgever, bij het van naar en van het werk reizen, gebruik moet maken van een eigen vervoermiddel en/of daarvan gebruikmaakt, hem een vervoermiddelenvergoeding zal worden betaald. De vakbonden en Vebidak verschillen van mening over de uitleg van deze cao-bepalingen. Volgens de vakbonden moet de bepaling zo worden gelezen dat een werknemer reeds vanaf het vertrek van zijn woonplaats recht heeft op de vergoeding. Volgens Vebidak is dat onjuist en komt een werknemer pas in aanmerking voor de vergoeding voor het werkverkeer vanaf de locatie van de werkgever (en dus niet vanaf de woonplaats van de werknemer). Het hof heeft Vebidak in het gelijk gesteld. Tegen dit oordeel keren de vakbonden zich in cassatie. De Hoge Raad oordeelt dat bij de reis waarop art. 17 van de cao ziet, het blijkens het eerste lid van die bepaling gaat om het vervoer waarvoor de werkgever een vervoermiddel heeft aangewezen. Dergelijk vervoer heeft onder de Arbeidstijdenwet (Atw) als arbeidstijd te gelden, omdat dit vervoer plaatsvindt onder het gezag van de werkgever. Dit in tegenstelling tot het (gewone) woon-werkverkeer dat niet als arbeidstijd geldt. Art. 17 van de cao beoogt, blijkens zijn inhoud en opbouw, voor (uitsluitend) die reistijd een vergoeding te bieden, overeenkomstig de regels van het tweede en derde lid. De ‘plaats van vertrek’ in de zin van het derde lid is derhalve de plaats waarop het door de werkgever aangewezen vervoer aanvangt, met andere woorden de daartoe door de werkgever aangewezen plaats. Dat kan het woonadres van de werknemer zijn, maar ook het bedrijfsterrein van de werkgever of een andere daarvoor in aanmerking komende plaats. De uitleg van het hof is dus juist. De omstandigheid dat bij die uitleg soms een belangrijk deel van de reistijd van de werknemer niet zal worden vergoed (indien het door de werkgever aangewezen vervoer plaatsvindt vanaf diens bedrijfsterrein) maakt die uitleg niet onaanvaardbaar. De wet verplicht de werkgever immers niet tot vergoeding van reistijd als de reis geen onderdeel uitmaakt van de overeengekomen arbeid. Die wettelijke verplichting ontbreekt ook indien de reistijd is aan te merken als arbeidstijd in de zin van de Atw op de enkele grond dat de reis plaatsvindt onder gezag van de werkgever omdat hij degene is die de wijze van vervoer bepaalt, zoals in het geval van art. 17 lid 1 van de cao. Het is aan partijen overgelaten om over de vergoeding van die reistijd afspraken te maken. In het onderhavige geval is dit kennelijk gebeurd door de bepaling in art. 17 lid 2 van de cao dat de duur van de reis wordt vergoed, in beginsel behoudens de eerste 60 minuten per dag. Het middel faalt derhalve. Het verdient volgens de Hoge Raad opmerking dat de wijze waarop de werkgever op de voet van art. 17 lid 1 van de cao het vervoer van de werknemers bepaalt, in strijd kan komen met de eis van goed werkgeverschap of de eisen van redelijkheid en billijkheid, als deze voor de werknemers in een onevenredige mate leidt tot reistijd die niet op de voet van het artikel voor vergoeding in aanmerking komt.