TAP 2014/368 - Sign. - Gerechtshof Amsterdam 11 maart 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:4015 en 26 maart 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3530 (gecombineerd))
Aflevering 8, gepubliceerd op 19-11-2014 Postactieven zijn voormalig werknemer van ASR. Postactieven namen als postactieven deel aan een (collectieve) particuliere ziektekostenverzekering van ASR. Vanaf de datum van hun leeftijdsverlof, VUT, prepensioen of pensioen, tot 1 januari 2006 ontvingen appellanten van ASR een bijdrage in de premie voor de ziektekostenverzekering, laatstelijk 60%. ASR heeft in 2005 aan de postactieven meegedeeld dat, net als voor actieve medewerkers, ook voor hen de bijdrage van ASR in de premie voor de ziektekostenverzekering met ingang van 1 januari 2006 zou komen te vervallen, met dien verstande dat de postactieven over 2006 nog een tegemoetkoming zouden blijven ontvangen. ASR heeft vervolgens in 2006 meegedeeld de tegemoetkoming in de premie voor de ziektekostenverzekering geleidelijk te zullen afbouwen tot 1 januari 2010. Postactieven hebben niet ingestemd met de beëindiging van de bijdrage in de ziektekostenverzekering. Postactieven hebben in eerste aanleg betoogd dat ASR de laatstelijk voor hen geldende bijdrage in de ziektekostenverzekering gedurende hun leven en dat van hun gerechtigde levensgenoten dient blijven te betalen. De kantonrechter heeft de vorderingen van de postactieven afgewezen. Bij tussenarrest van het hof is bepaald dat een ziektekostenregeling een onderwerp beslaat dat betrekking heeft op (een regeling omtrent) arbeidsvoorwaarden, zoals vermeld in art. 1 lid 1 WCAO. Aan het slot van art. 1 lid 1 WCAO is bepaald dat een dergelijk bij een cao te regelen onderwerp op het gebied van arbeidsvoorwaarden bij arbeidsovereenkomsten in acht moet worden genomen en dat op grond van art. 9 lid 1 WCAO voor een eventuele gebondenheid aan een cao naast de eis van het lidmaatschap van een vereniging ook is vereist dat de werkgever of de werknemer bij de cao betrokken zijn. Ook de art. 12 en 14 WCAO duiden erop dat voor de gebondenheid aan een cao sprake moet zijn van een werkgever/werknemer-relatie. Gesteld noch gebleken is dat de tussen de postactieven en ASR gesloten arbeidsovereenkomsten na de pensionering van de postactieven hebben voortgeduurd. Dit betekent dat de cao’s van juni 2004 (waarin is bepaald dat de aanvulling van 60% komt te vervallen) niet meer dwingend konden doorwerken ten aanzien van de postactieven van wie de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juni 2004 was geëindigd. In die zin kan ook worden gesproken van een ‘bevroren’ rechtsverhouding tussen partijen op de datum van het einde van het dienstverband, die een ‘levenslange’ aanspraak op de op dat moment bestaande rechten, te weten een bijdrage in de premie ziektekostenverzekering, meebrengt. Voorts oordeelde het hof dat het eenzijdig wijzigingsbeding uit het personeelshandboek geen grondslag kon bieden voor wijziging van de arbeidsvoorwaarde van postactieven. De hiervoor genoemde ‘bevroren rechtstoestand van postactieven’ uit het tussenarrest van het hof is vervolgens aangevallen met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 6 september 2013 (ECLI:NL:HR:2013:CA0566) waarin onder meer is geoordeeld dat de onvoorwaardelijke aanspraak op indexatie niet meer kan worden gewijzigd na het einde van de arbeidsovereenkomst, omdat de rechtsverhouding tussen werkgever en werknemer dan is ‘uitgewerkt’. Dit betoog faalt volgens het hof: indien sprake is van pensioenaanspraken, brengt het einde van de arbeidsovereenkomst namelijk nog niet mee dat de rechtsverhouding tussen de betrokken partijen als ‘uitgewerkt’ moet worden aangemerkt. In dat geval wordt die rechtsverhouding, zij het met gewijzigde hoedanigheid van partijen, voortgezet in de pensioenovereenkomst. Nu het in de onderhavige zaak erom gaat wat in de aldus voortgezette rechtsverhouding geldt, valt volgens het hof niet in te zien waarom de enkele omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd, zou moeten meebrengen dat de aanspraak op indexatie in de pensioenfase onaantastbaar zou zijn. Het recht van postactieven op een bijdrage in de premie ziektekostenverzekering na hun pensionering heeft met pensioen gemeen dat het om afspraken gaat die ASR en postactieven aanvankelijk als werkgever en werknemers in het kader van de tussen hen gesloten arbeidsovereenkomst hebben gemaakt en die na de pensionering van de postactieven zijn blijven voortduren. In die zin kan worden gesproken van een tussen partijen voortgezette rechtsverhouding. De vraag die moet worden beantwoord is of, en zo ja in hoeverre, de hiervoor vermelde aanspraak van postactieven in die voortgezette rechtsverhouding kan worden aangetast. Dit is afhankelijk van eventuele wettelijke regels, alsmede van de inhoud van hetgeen partijen zijn overeengekomen. Anders dan ten aanzien van pensioen, zijn er geen specifieke wettelijke regels die betrekking hebben op een wijziging van de eerdergenoemde aan postactieven toegekende bijdrage in de ziektekostenverzekering na hun pensionering. Voor zover ASR tijdens het dienstverband met de postactieven bevoegd was de bijdrage in de premie ziektekosten te wijzigen, is het hof van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag of de aanspraak van de postactieven kan worden gewijzigd, aansluiting moet worden gezocht bij de wettelijke bepalingen met betrekking tot wijziging van een arbeidsovereenkomst (art. 7:613 BW), omdat dit het meest recht doet aan de rechtsbescherming van de gepensioneerden. In het eerdergenoemde arrest van de Hoge Raad van 6 september 2013 zijn geen, althans onvoldoende, aanknopingspunten te vinden dat het hiervoor vermelde door de Hoge Raad omschreven toetsingskader dat geldt in geval van een wijziging van een pensioenreglement ook zou moeten gelden in andere voortgezette rechtsverhoudingen, zoals de onderhavige, waarin sprake is van een wijziging van de bijdrage in de ziektekostenverzekering, althans dat toetsing aan art. 7:613 BW in een geval als het onderhavige zou zijn uitgesloten. Als dat anders zou zijn, dan zou dat betekenen dat de postactieven in hun voortgezette rechtsverhouding aanzienlijk minder rechtsbescherming zouden genieten dan tijdens hun dienstverband. Dit acht het hof een dusdanig onaannemelijk en onbillijk rechtsgevolg, dat in het onderhavige geval toetsing aan art. 7:613 BW dient plaats te vinden. Naar het oordeel van het hof mist ASR een zwaarwichtig belang tot wijziging.